| |
| |
| |
Anonymus
Door A.S.C. Wallis.
Men heeft in Budapest een eigenaardig standbeeld opgericht; een standbeeld voor iemand, van wiens leven men niets weet, en wiens naam zelfs men niet kent, voor iemand die zich den schrijver van koning Béla - men weet niet Béla III of IV - noemde, en die, waarschijnlijk een geestelijke, tevens de Melis Stoke van zijn volk is geweest. Om de verdienste van den onbekenden geschiedschrijver, wiens werk nog steeds geraadpleegd wordt, in herinnering te houden, wijdde men dit monument aan de nagedachtenis van den ‘Anonymus’.
Wat kon, zoo vroegen al de kloosterlingen,
Toch de oorzaak zijn, dat koning Béla's keuze
Zich juist op broeder Stefaan had bepaald?
Hun broeder Stefaan, aller zondenbok,
Aan elk tot spot, geroepen aan het hof
En uitverkoren daar tot de eereplaats
Van 's konings schrijver, dus van zijn vertrouwde!
Ja, 't was een Bijbelsch woord: ‘de minsten zullen
Eens de eersten zijn’, maar in 't gewone leven
| |
| |
Zag geen van hen nog ooit de vetste beten
Verdwalen naar de hongerigste monden,
- Alleen wat eigen jacht had, at fazanten -
En nu zou hij juist 't allerfijnst gebraad
Zich voorgezet zien, die wellicht fazanten
Want wie was broeder Stefaan?
Dat hij geleerd was, zij geloofden 't gaarne,
- Dingt men soms af op waar, die men niet koopt? -
Maar aan een hof, waar 't kleed meer dan de drager,
De fraaie schede meer geldt dan het zwaard,
Wel, ieder hunner scheen daar meer te passen,
Dan juist die éene, dien men er beriep.
Was - grootste afwisseling in hun eentonig,
Het heden steeds naar 't gisteren plooiend leven -
Er buurtbezoek tot hen gekomen, altoos
Had broeder Stefaan's pij dan scheef gezeten,
Bedekt met afgeveegde inkt, en de abt
Had zich beschaamd gehaast hem naar zijn cel
Terug te zenden en zijn perkamenten.
Dacht hij misschien zijn opwachting aan 't hof
Ook op die wijs te maken? Dacht hij soms
Dat ook aan 't hof men maar te laat mocht wezen,
Zooals bij 't wederkeerig gastbezoek
Aan de adellijke heeren in den omtrek
Steeds slede of wagen waren weggereden
Eer broeder Stefaan klaar kwam? Broeder Stefaan
Was als een klok, die altoos achterliep,
Geduldig mikpunt aller spotternij.
Geduldig? Wie hem door de kloostergangen
Schuw heen zag sluipen als een stomme bede
Om onbemerkt te blijven, moest het denken;
Zijn stille cel wist beter. De eenzaamheid
Wist hoeveel wrok, die zich niet uiten dorst,
Hem op de lippen brandde, hoeveel trots
| |
| |
Die schijn van needrigheid verborgen hield.
Wel kende hij het steken van dien glimlach
Waarmee hem de andren plachten ga te slaan
Of ze steeds wilden zeggen: ‘wees als wij;
Waarom zoo anders toch?’ Hij kon niet zijn
Als zij, niet met hen luistren naar 't verhaal
Der jacht op beer of wildzwijn, dat hun oogen
In hoogste spanning schitt'ren deed, hij kon
Geen kreet van blijdschap of verwondring slaken
Wanneer een reuzenvisch werd opgehaald.
De broeders waren zeker, dat hij niet
Te zeggen wist, welk wild men had geschoten,
Noch van een visch de maat nam met zijn blikken;
Zijn blikken straalden slechts, wanneer hij 't stof
Afblies van de oude perkamenten rollen
Die - ongerept zoo hij hun rust niet stoorde, -
De planken vulden van de boekerij,
Of als een gast uit meer geleerde kloosters
Hen op kwam zoeken, en hij, die in 't heden
Als een verdoolde was, dien in 't verleên
Want daarin was hij thuis,
Gelijk de broeders - meer met medelijden
Dan met bewondring - te getuigen plachten.
Hij kende oude keuren, handlend over
Veel rechten en veel plichten, waar zij nooit
Zich 't hoofd mee braken, wist wat de kronieken
Van oude dagen meldden, at met graagte
Beschimmeld brood, zooals hun abt het noemde,
Die zich bij 't versche brood, het heden, hield. -
Men had er immers niets aan, of men wist
Hoe iemand leefde, die nu toch al dood was.
Wat scheelde 't hun, of Arpád of een ander
Hun rijk gesticht had, zoo men hen maar vredig
Er wonen liet en rustig 't hunne houden;
Of koning Ladislaus de Kumanen
Had overwonnen, niet met hen in strijd;
Ja, wat zelfs scheelde 't hun, of Koloman,
| |
| |
Dien 't volk nog steeds den ‘boekenkoning’ noemde,
Gezegd had, en men prees hem om dat woord,
Dat velen had gered: ‘er zijn geen heksen,
Hoe zou ik iemand dus vervolgen mogen,
Om wat men niet kan wezen?’ Nu, zij waren
Niet wreed en wenschten niemand te vervolgen,
Maar dat er heksen waren - of men 't wist,
Wanneer men jaagde en vischte. Want ging 't soms
Met rechte dingen toe, als men gedurig
Misschoot, of wel de netten optrok leeg?
Ging 't soms met rechte dingen toe, wanneer
Een koe geen melk wou geven?
Of aan de stalling’, zei dan broeder Stefaan,
Die nooit naar vôer of stalling keek, maar zeker
Dat ergens had gelezen, mooglijk wel
In een geschrift der wijze non Hroswitha.
Hij kneep de melkster nooit eens in 't geniep,
- 'T was toch zoo'n glunder meiske, - in de wangen,
Maar sprak men van die oude non Hroswitha
Van Gandersheim, keek hij met stralende oogen,
Als een verliefde, en prees haar hoogbegaafd,
‘Een uitverkoorne voor den Heer, een vat
Vol van genade’. - ‘Ik houd meer van vaten
Vol wijn’, had broeder Tassilo, de spotter,
Gefluisterd. - Ja, hij las al wat in letters
Geschreven stond, maar wat het leven niet
In letters neerschreef, daarvan wist hij niets.
Hij had 't geluk niet munt te kunnen slaan
Uit 't wetensgoud, dat in zijn binnenst rustte.
Hij was een lamp, die in 't verborgen brandde,
- En zelden valt op zoo verborgen lampen
Een zienersblik, die waarneemt dat ze stralen -
Lichtgevend enkel over 't perkament
Waarbij hij peinzend neerzat in zijn cel.
Want niet zoodra greep hij de pen, of al
Zijn schuchterheid viel van hem af als schellen.
| |
| |
Dan voelde hij, die onder zijn gelijken
Niet thuis zich voelde, thuis zich onder vorsten,
En ging als een vertrouwde om met hen
Wier daden de geschiedenis had geboekt.
'T was hem, als zat hij in hun raadzaal aan,
En zei wat hun te doen stond. De enge cel
Werd tot paleis, en zij die spotten dorsten,
- Hij zag met trots van weten neer op hen,
De onwetenden - deed hij de hoofden buigen
Waarover hij, zich heerscher voelend, heenging;
Verdrukkersdroom zooals verdrukten droomen,
In onmacht felst op overmacht belust.
Slechts éen ding was ook in zijn stille cel
Hem soms tot stoornis. Nooit kon hij er de oogen
Opslaan naar 't kruisbeeld, hangende aan den wand,
Of hij moest tevens ook de woorden lezen:
‘Gewerkt te hebben, dát zij u genoeg’.
Een vroegere bewoner had - wôu hij
Zich zelf, of hen die na hem komen zouden,
Die spreuk tot les doen zijn? - ze daar gegrift,
En immer boeiden zij zijn aandacht, immer
Was de eenvoud van die woorden hem tot grief.
Zoo wordt soms 't pralend pronkgewaad beschaamd
Door 't sober kleed, dat meer niet wenscht te schijnen,
Als hem die spreuk beschaamde, of steeds haar schrijver
Hem aanzag met de vraag: ‘was van ons beiden
Ik niet de rijkste, wijl ik niets meer vroeg?
Gij arme, wanneer zult ook gij als ik
Den grooten glimlach leeren, die vergeeft,
Als goud gesmaad, en koper wordt geprezen?’.
Wel ver nog was die glimlach van zijn lippen,
Die de alsem drenkte van verkropte woorden
Vol bitterheid, al dachten ook de broeders
Gansch onbewust hem van hun blik en lach,
Onnoozel schier door overmaat van weten.
Ook toen hun 't eervol koninklijk bezoek
| |
| |
Werd aangezegd, wijl koning Béla wenschte
Een schrijver uit te kiezen onder hen,
Had de abt zich bij zijn zorgen voor het maal,
Waarmee de kloosterkeuken zich moest eeren,
Bezwaard gevoeld: hoe 't zou met broeder Stefaan,
Nu - allereerst verzet van den gedweëe, -
Hij óók den vorst woû zien, en men hem dus
Niet in zijn cel kon laten? 'T stond te vreezen
Dat, zoo de koning hem iets vragen mocht,
Hij zich belachelijk maken, spreken zou,
Zooals men niet met hooge heeren sprak.
Vandaar dat de abt, toen hij den vorst de broeders
Had voorgesteld, van Stefaan had gezegd
‘Dit, Majesteit, is onze broeder wijsgeer,
Die dag en nacht in oude schriften leeft’,
Maar daarna snel 't gesprek had afgeleid
Op de and'ren, blij dat koning Béla zeker
Niet verder letten zou op hun geleerde,
Dien men aan 't verste eind der koningstafel,
Waar hij wel minst in 't oog viel, had gezet.
Doch evenmin als zich de ervaren bouwer
Vergist in 't soort van steen, dat hij behoeft,
Vergisten zich vorst Béla's koningsoogen
In 't voor hem noodig menschenmateriaal.
Glimlachend hoorde hij naar 't jachtverhaal,
Dat de abt ten beste gaf, deed gul bescheid
Den welgemutsten broeder bottelier
En prees het maal door 't zich te laten smaken,
Maar tot zijn schrijver dacht hij dat de broeder,
Die altoos pende en las best passen moest,
Dus koos hij tot zijn scriba broeder Stefaan.
En - weliswaar sloot echte loyauteit
Afkeuring buiten van een koningskeus,
Maar 't stond toch vrij, ze niet terstond te vatten -
Toen de abt verbazing toonde, zei de koning
‘Mij leerde 't lot een les, eerwaarde vader,
Waarvan men denken zou, ze is te onnoozel
| |
| |
Om zoo te heeten, en die toch, naar 't schijnt,
Door velen nimmer wordt geleerd, de les:
Sla altoos met het zwaard, schrijf met de pen.
Nietwaar, 't klinkt wel eenvoudig, en ik zag
Toch heel veel slagen al verloren gaan,
Zag heel veel hechte perkamenten scheuren,
Omdat men met de pen streed, schreef met 't zwaard.’
Toen had de abt begrepen, en - gezwegen.
Zoo woonde broeder Stefaan dus aan 't hof,
En zag de wereld, waarnaar hij zoo vaak
In stilte had verlangd, de groote wereld;
Het was vervulling van zijn stoutste droomen,
Hier immers was het leven, dat zijn pen
Zoo gaarne woû beschrijven, was het leven
Dat eens geschiedenis worden zou, dat hij
Voor 't nageslacht wôu laten leven blijven.
Want een van die kronieken als hij zelf
Met schuwen eerbied slechts ter hand dorst nemen,
- Steeds vol verlangen denkend: ach, wie ook
Eens zulk een blijvend werk zou mogen scheppen,
Een werk dat aan de toekomst 't beeld van dagen,
Dan weggegleden met den stroom des tijds,
En kenbaar in dien spiegel slechts, zou toonen -
Zulk een kroniek wôu hij aan 't nakroost schenken
Ter blijvende getuigenis van 't verleden.
Zoodat bewond'rend 't nakroost zeggen zou:
‘Zie, dit schreef broeder Stefaan, de eerst miskende
Maar wijze monnik, eens door koning Béla
Aan 't hof geroepen tot diens raad en steun.’
O weelde van dat duiken in 't verleden,
Om wat het heden hem niet schonk, het leven
Met al zijn gloed en tochten, er te grijpen.
Beschreef hij daden, zelf deed hij ze mee,
Zag eigen vijanden in de verslaag'nen,
Ontving van eigene verdiensten 't loon
Als hij verhaalde van met eer gekroonden.
| |
| |
Zijn pen werd onbewust tot wapen, wraak
Voor opgekropte, en - versche grieven nemend.
Want ach, ook 't hof was slechts een ster geweest,
Zoolang 't hem nog van ver had toegeschitterd;
Nu hij er toefde, was de glans gedoofd,
En bleek de koningsgaarde al even rijk
Aan onkruid als eens dorpers schamel tuintje.
Ook daar vloog slechts wat vleugels had er boven
En ook daar kroop, wat worm slechts was, in 't stof.
Hij zag dat kleine menschen even klein
In 't pronkgewaad als in de monkspij bleven
En dat wie tot de kudde niet behoort,
Op ied're weide eenzaam is. Hij voelde
Den hovelingen, die hem niet verstonden,
Gold hij, wat hij in 't klooster had gegolden
Waar men hem niet verstond: als zonderling,
Vreemd in hun midden. Middelmaat alleen
Kan in een menigte verborgen blijven,
Maar dwerg of reus valt elk terstond in 't oog,
En hij was beiden, was een dwerg in alles
Wat uitmaakt 't daagsche zijn, en dorst de ziel
Toch tevens vol van reuzeneerzucht dragen.
Zoo hechtte ook hier de glimlach van den spot
Zijn Nesseushemd zich foltrend aan hem vast.
Maar toch, hoe nietig was dit alles, had hij
Zijn arbeid niet, om wiekslag hem te zijn,
Die ver hem wegdroeg boven kleine grieven,
En zag hij niet dien arbeid daaglijks vord'ren?
Te zwaar een taak slechts mocht de schouders drukken,
Geen geëvenredigd aan volbrengingskracht.
Volbrengingsweelde stroomde uit ieder blad
Dat dichtbeschreven werd ter zij gelegd.
En de oogen van een tijd, die nog niet was,
Zag hij daaruit bewondrend op zich rusten.
| |
| |
Om ongestoord zich aan zijn werk te wijden,
Placht hij voor korte pooze in 't klooster soms
Terug te keeren, maar - 't was of zijn blikken
Dan als betooverd aangetrokken werden
En altoos hechten bleven aan de spreuk,
Geschreven door een hand, die lang reeds rustte:
‘Gewerkt te hebben, dàt zij u genoeg’.
Hoe tergde hem steeds meer en meer dat woord!
Hem was zijn arbeid niet genoeg, hij eischte
Daarvoor der toekomst loon, het koningsloon,
Dat wordt betaald in roem. Niet in dien roem,
Die van het oogenblik, van het geslacht
Dat hij verachtte, zijn zou, neen, in glorie
Van 't nakroost, dat met andre maat zou meten.
Daglooners worden met den dag betaald,
Der grooten loon wordt hun gereikt door de eeuwen,
En tot die blijvenden in wat vergaat
Wou hij behooren. Ja, de toekomst eischte
Hij als zijn recht, hij eischte ook waar hij bad,
Maar zooals bidt, wie wel de knieën buigt,
De ziel niet. 't Kruisbeeld, beeld van smarte en ootmoed,
- Hoe vaak, ach, klonken hoogmoedsvragen op,
Naar 't beeld van deemoed - hoorde 't staamlend vragen:
‘O gun hem, die voor haar 't verleden boekt
Een blik ook in de toekomst. Laat mij zien
Wat eer zij mij vergoedend schenken zal.’
‘Heer’, bad hij, ‘geef dat ik mijn naam mag hooren
Geroemd door 't nageslacht, wijl ik de daden
Der vaad'ren voor vergetelheid bewaarde,
En zelf dus nooit vergeten worden kan.
Toon mij wat lauw'ren wel mijn graf bestrooien,
Geef mij een teeken, Heer!’ -
En met een zucht nam hij zijn werk weer op,
Tot op zijn moegestaarde oogen lood
Van slaap zich legde, en ze toe deed vallen.
Hij sluimerde in en droomde.
| |
| |
Dat men hem voerde naar een groote stad,
Een stad hem vreemd, en toch of hij ze kende,
Zooals wie lang, lang ver was en terugkeert,
- De boomen in wier schaduw hij eens rustte
Zijn sedert lang geveld, en 't nieuwe woud
Heeft paden slechts, waarop hij nimmer ging
Maar 't is de plek toch, waar zijn boomen stonden -
Zoo was 't ook hem. Dat was zijn eigen Donau,
Geen oor vergeet het ruischen van den stroom,
Die 't eerste lied zong, dat het hart vervoerde,
En waar een leven is, was ook een lied,
Dat moest zijn Donau zijn, en dat de heuv'len,
De groene krans, die haar ook toen omvlocht;
De menschen ook, in dracht en zijn hem nieuw
Als vreemdelingen, maar wie van de lippen
De klank toch vloeide van zijn eigen taal,
Het moest de stad van koning Béla wezen!
En in die stad een plein met hoog geboomte,
Dat 't beeld daartusschen met zijn herfstelijk loof
Bestrooide. Een ernstig, edel mannenbeeld
In geestlijk kleed, als peinzend neergezeten,
't Gebogen hoofd door breede kap beschut,
De hand slap hangend als van arbeid moe,
- Stil als een smart, die overwonnen werd,
Een onrust, door gedachte en werk bedaard. -
Op 't voetstuk stond: ‘aan koning Béla's schrijver’.
Maar een van hen, die 't beeld
Omringden, sprak en zei: ‘wij weten niet
Wie koning Béla's schrijver is geweest,
Zijn naam ging onder, schoon zijn werk ons rest
- Een hecht gebouw behoeft aan 's bouwers naam
Geen glans te ontleenen - maar om diens verdienst
Te eeren, richtte men dit standbeeld op
Ter nagedacht'nis van den namelooze’.
‘Den namelooze’! Door den droomer ging
Een koude schok heen - toen ontwaakte hij.
| |
| |
Niets was veranderd in de stille cel
Waar 't morgenlicht in binnendrong. Zijn oor
Nog doof van 't luid gerucht der groote stad
Waar hem de droom had heengevoerd, dronk gretig
De stilte in. Was dit geen nieuwe droom?
Neen, 't was zijn cel, daar hing het crucifix,
Daar was zijn arbeid, voor hem lag het blad,
Waarbij hij onder 't schrijven was in slaap
Gevallen, waar uit iedere letter stemmen
Van eerzucht spraken, stemmen, die hem plotsling
Uit nooit meer te bereiken verre verte
Toeklonken als een leege, ijle klank.
Hij trad aan 't raam en staarde lang naar buiten,
De morgeneenzaamheid rustte over 't landschap,
Geen zorgen, geen geluiden van den dag,
Die weldra zijn zou, waren nog ontwaakt.
Hoe groot, hoe stil scheen alles en hoe nietig
Al 't wenschen van den mensch, de kleine vonk,
Die zonnestraal wou zijn en schitt'ren wilde.
De leeuwrik vroeg niet, wie zijn juichen hoorde,
De stroom niet, wie er luisterde aan den oever,
De stroom wou ruischen slechts, de leeuwrik juub'len,
En hij? - hij stortte op de knieën neder
Voor 't kruisbeeld dat hem aanzag stil en zacht,
Niet als een rechter, maar als een erbarmer,
Die zelfzucht noodlot achtte meer dan zonde,
Die hem, den kleinen mensch, 't lichtkevertje,
Dat wanen dorst een stralend licht te zijn,
Zoo gaarne opheffen wilde naar de hoogte,
Die 't stof niet naakt, waar slechts de vleugel heen gaat,
En 't was of al wat tot dit stof behoorde,
Als kaf van koren scheidde, en van hem viel.
Zijn ziel steeg opwaarts in dat heet verlangen,
Waaraan voldaan is, als 't gekoesterd wordt,
't Verlangen om zich los te kunnen maken,
| |
| |
Weer greep zijn hand de pen. Als troostend schijnsel
Blonk plotsling hem nu tegen de eigen spreuk,
Die hem zoo vaak geweest was tot verbittring:
‘Gewerkt te hebben, dit zij u genoeg.’
En hij schreef voort, al wist hij dat men nooit
Hem de eer van het geschrevene zou geven,
Schreef 't werk, dat leven zou als hij gestorven,
Zijn naam vergeten was - en hij had vrede.
|
|