Onze Eeuw. Jaargang 10
(1910)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 91]
| |
Armenzorg
| |
[pagina 92]
| |
komende vereeniging geweest was. Ook al gaat men nog veel verder dan tot 1804 terug, dan zal men toch telkens ervaren, dat in vroeger eeuwen in zake regeling van armwezen opvattingen werden gehuldigd en stellingen verkondigd, die thans nog als geheel moderne denkbeelden zouden kunnen gelden. De stroom van geschriften in de jaren voor 1854 werd veroorzaakt door de levendige belangstelling die in breede kringen toen voor de wettelijke regeling van het armwezen werd gekoesterd, en die algemeene belangstelling sproot voort, wel in de eerste plaats uit het door Minister Thorbecke kort vóór 1853 ingediend ontwerp eener wet, welk ontwerp bij de partijstelling van die dagen wel uitermate geschikt was om de gemoederen niet weinig te verontrusten. Door Thorbecke was ter toelichting van zijn wetsvoordracht gezegd, dat de door hem ontworpen regeling naast burgerlijke armenzorg ook de kerkelijke en bijzondere bestaan liet, doch dat de grondwet veroorloofde verder te gaan en aan de Regeering de bevoegdheid gaf heel het armwezen aan zich te trekken. In het ontwerp zelf werd de bepaling gevonden dat, wanneer diaconieën weigerachtig bleven zekere van Overheidswege gevraagde inlichtingen te verstrekken, de Overheid met den sterken arm zich die inlichtingen kon verschaffen. Voor een verklaring van de groote ontroering, die dit ontwerp wekte, zijn reeds trekken als deze zeker voldoende. Scherp stonden toen tegenover elkaar zij, die de stelling handhaafden dat de inrichting van het armwezen uiteraard was een zaak van publiek belang, waaromtrent de wetgever niet onverschillig kon zijn, dat dus de wetgever bevoegd was al zulke regelen te stellen als enkel en alleen het belang der zaak zoude vorderen, dat meewerking op dit veld door anderen dan de Overheid slechts te aanvaarden of te dulden was wanneer en voor zoover die anderen de door de Overheid te stellen regelen wilden naleven. Daartegenover stond scherp het standpunt van hen, die de vrijheid der Kerk of der Kerken indiceerden, om in een zoo zuiver kerkelijke aangelegenheid als de uitoefening der liefdadigheid, geheel | |
[pagina 93]
| |
naar eigen zelf-gegeven regelen te handelen, die dus als onduldbare aanmatiging van den Staat afwezen, elke poging om die uitoefening van kerkelijke liefdadigheid te binden aan wettelijke regelen, en die bovendien in het zich-opden-voorgrond-stellen van den Staat in deze aangelegenheid zagen, een ook voor andere dan kerkelijke belangen allergevaarlijkst staatssocialistisch drijven. Het is bekend dat Thorbecke's ontwerp door den val van zijn Ministerie wegens de April-beweging niet anders dan historisch belang heeft behouden. Het ‘gouvernement van tegenovergestelde richting’, gelijk het zich aankondigde, diende een nieuw ontwerp in, uit welks inhoud en strekking inderdaad die tegenovergestelde richting wel zeer duidelijk sprak. Deze wetsvoordracht toch, die later de noggeldende armenwet is geworden, kwam in hoofdzaak hierop neer, dat de ondersteuning van armen volgens de wet overgelaten werd aan kerkelijke en bijzondere instellingen; dat van overheidswege geen onderstand zou worden gegeven dan nadat het Burgerlijk Armbestuur zich had vergewist of men wellicht de behoeftige ondersteuning van kerkelijke of particuliere zijde kon verkrijgen, en dat, indien er dan termen voor een gift uit de publieke kas aanwezig waren, die gift zou beperkt worden tot het volstrekt onvermijdelijke; tevens werden aan kerkelijke en bijzondere instellingen slechts die enkele verplichtingen opgelegd, buiten welke men het nu eenmaal, zelfs bij een zoo summiere regeling van het armwezen, begreep niet te kunnen stellen. Dat deze wet ook door de regeering slechts bedoeld was als een voorloopige voorziening, als een proefneming, kon slechts een schrale troost zijn voor hen, die van de tot stand gekomen regeling niets goeds verwachtten, want inderdaad is deze voorloopige wet van 1854, die nu vijf jaar geleden haar gouden feest mocht vieren, wel een sterk bewijs voor de bekende waarheid, dat niets zoolang duurt als het voorloopige. Ook dit ontwerp, de wetsvoordracht van Minister van Reenen, leidde tot een levendige gedachtenwisseling | |
[pagina 94]
| |
niet slechts in, doch ook buiten het Parlement en was opnieuw aanleiding voor de verschijning van allerlei geschriften, waarin belangwekkende beschouwingen over verschillende stelsels gevoerd werden, geschriften die toonden hoezeer ook de publieke aandacht op deze aangelegenheid gevestigd bleef. Levendige publieke belangstelling in deze aangelegenheid is er ook in onze dagen en het is niet vermetel te hopen, dat zij ook thans de voorloopster moge blijken van een aanstaande wetsherziening. Toch is er bij overeenkomst veel verschil tusschen het toen en het nu. De partijen, die voor 50 jaar elkaar zoo fel bekampten en tusschen wier verschillende opvattingen een verzoenende oplossing volstrekt uitgesloten scheen, die partijen zijn thans elkander niet weinig genaderd. Wel blijkt nu en dan dat het oude vuur nog smeult en somtijds vlamt het nog op, maar ongetwijfeld mag worden getuigd dat de strijd, die op dit gebied tusschen voorstanders van verschillende richtingen gevoerd wordt, zeer veel van zijn scherpte heeft verloren. Ongetwijfeld is er thans in beide kampen veel meer waardeering dan voorheen voor hetgeen in het andere kamp als het juiste inzicht wordt aangeprezen; er is een beter begrip van het standpunt dat de ander inneemt, meer geneigdheid bij beiden om dat standpunt ook bij de praktische vragen, welke een wettelijke regeling doet rijzen, te eerbiedigen voor zoover het eigen beginsel dit slechts even gedoogt; aan beide zijden bestaat bij velen de hoop dat het mogelijk zal zijn een allen bevredigende regeling te ontwerpen, waarbij bezwaren van weerszijden zullen worden ontzien. Hoe is na een fellen strijd van vijftig jaar her, een zoo tegemoetkomende houding van weerszijden ontstaan? De fouten der wet van 1854 bleven niet lang verborgen. Zoo goed als dadelijk bij de inwerkingtreding dier wet klaagden Gedeputeerde Staten der verschillende provincies reeds en steeds luider, over ‘de slechte werking der wet’, die gelijk het heette, ‘haar hoofddoel ten eenenmale miste’. Men bedenke hierbij dat als hoofddoel der wet door de Regeering was genoemd: de trapsgewijze overgang der | |
[pagina 95]
| |
armenzorglasten van de Overheid naar de kerkelijke in de eerste en naar de bijzondere armenzorg in de tweede plaats. In het Voorloopig Verslag der Commissie van Rapporteurs over de Staatsbegrooting voor het jaar 1862 werd opnieuw de aandacht der Regeering gevestigd ‘op de noodzakelijkheid eener algeheele herziening der armenwet’. De tot een enkel punt beperkte wijziging van 1870 (zij betrof uitsluitend de regeling van het onderstandsdomicilie) deed die klachten niet verstommen, doch men vond ze totnogtoe slechts in de officieele bescheiden van de Regeering en hare organen; het groote publiek deed daar alsnog het zwijgen toe. Straks werd ook dit anders. Wat aan de wet ontbrak werd allengs klaar voor velen, die door hunne vrijwillige werkzaamheid op het terrein der wet met haar in aanraking kwamen. En de stemmen van dezen begonnen luider te klinken. Toch was het eerst na 1890 dat de zaak meer algemeen de aandacht begon te trekken. In de toen gehouden jaarvergadering der Vereeniging voor de Staathuishoudkunde en de Statistiek, sprak de toenmalige voorzitter Mr. N.G. Pierson een rede uit, waarin hij aan een afkeurend oordeel over de Armenwet, haar stelsel en haar werking, toevoegde de verklaring dat wij te weinig van die werking wisten, dat onderzoek op dit gebied dringend noodig was. De Vereeniging voor de Staathuishoudkunde en de Statistiek pakte dat onderzoek op breeden voet aan, op te breeden voet, naar straks bleek, voor de beschikbare krachten. Zij verzamelde over een tijdvak van tien jaar gegevens omtrent burgerlijke, kerkelijke en bijzondere armenzorg over heel ons vaderland en zij hoopte binnen korten tijd die gegevens bewerkt te kunnen publiceeren. De voorgenomen arbeid vorderde echter niet dan langzaam en zoo verouderde meer en meer het verzameld materiaal. Bekend is dat ten slotte slechts de bewerkte gegevens over vijf groote gemeenten van ons land door deze Vereeniging zijn gepubliceerd. Mr. Ph. Falkenburg bezorgde drie deelen: over Amsterdam, Rotterdam en Den Haag, schrijver dezes over Utrecht en Mr. J.H. van Zanten over Groningen. Al bleven dus | |
[pagina 96]
| |
de uitkomsten van dit onderzoek beneden de daarvan gekoesterde verwachtingen, de verschijning van deze vijf monografieën was toch het stellig resultaat van Mr. Pierson's rede. En ook in andere richting bleef die rede niet onvruchtbaar; zij vestigde ook in wijder kring dan die der Vereeniging voor de Staathuishoudkunde en de Statistiek de aandacht op wat aan onze Armenwet ontbrak en zij spoorde de velen, die deze kritiek op de wet deelden, aan tot het bijeenbrengen van feitenkennis om ten volle in het licht te stellen in hoever de wet had gefaald. Van dien tijd af wordt opnieuw het armenzorg-vraagstuk, zoo van wetgevend als van maatschappelijk standpunt, een onderwerp van veler studie en studiën. In verschillende academische proefschriften wordt het probleem van verschillende kanten belicht. Wellicht mag schrijver dezes, de tijdsorde volgend, zonder al te groote onbescheidenheid eerst noemen zijn eigen dissertatie (1893), waarin over het aandeel van den Staat in de verzorging der armen historische, statistische en kritische beschouwingen werden geleverd. Zeker moet hier in een lijst, die niet vooral naar volledigheid streeft, worden genoemd de doorwrochte arbeid van Mr. H.W. Methorst: ‘Werkinrichtingen voor Behoeftigen’ (1895) waarin een zoo belangrijk onderdeel van het vraagstuk op zeer verdienstelijke wijze werd behandeld. Uit later tijd mag worden vermeld het geschrift van Mr. S.J.R. de Monchy: ‘De Nederlandsche Wetgever tegenover de Armoede’ (1905), in welk werk de schrijver niet alleen allerlei administratief-rechterlijke kwesties uit de Armenwet besprak, maar ook vragen stelde en beantwoordde die aan het jus constituendum ontleend waren, bij kritiek op de wet zijn wenschen op het stuk van herziening aangaf en in het algemeen wel bleek in te stemmen met het voor eenige jaren verschenen ontwerp eener herziene armenwet van Minister Goeman Borgesius. Het jaar 1908 bracht twee nieuwe proefschriften: ‘De Armezorg te Leiden tot het einde van de 16e eeuw’ door Dr. Christina Ligtenberg, en ‘De Verhouding van Kerk en Staat in het bijzonder ten aanzien der Armverzorging’ door Mr. J. Everts. | |
[pagina 97]
| |
In het eerste dier twee geschriften ziet men aan den arbeid de ijverige speurster in oude Leidsche archiefstukken, die daaruit allerlei belangrijks (en ook wel wat min belangrijks) over plaatselijke armenzorg in Leiden tot het einde der 16e eeuw aan het licht brengt. De waarde van dit boek ligt voor mij in de uitvoerige beschrijvingen, die Dr. Ligtenberg achtereenvolgens aan de verschillende gast- en heilige-geesthuizen heeft gewijd, en waarin zij het ontstaan, de ontwikkeling en wat daar verder over die instellingen te vinden was, zeer uitvoerig meedeelt. De waarde van haar werk schijnt mij niet gelegen in de beschouwingen die de schrijfster wijdt aan den aard der liefdadigheid in vroeger tijden en den aard van het pauperisme. Het ontstaan van zooveel inrichtingen van armenzorg in de middeleeuwen meent deze schrijfster te moeten verklaren niet uit ‘het Christendom’, ook niet uit vrees voor straf, maar in de eerste plaats uit het bij uitstek mystieke van het volksgeloof, dat de behoefte meebracht zich aangenaam te maken bij God of bij de Moeder Gods, met wie men zich in onmiddellijke en persoonlijke betrekking dacht. De uitgesproken bedoeling bij het stichten van liefdadige instellingen is schier zonder eenige uitzondering vrijwillig eigen of anderer zielsrust te verzekeren. Hoe komt het, vraagt de schrijfster, dat terwijl er te Leiden tusschen 1276 en 1390 slechts weinige instellingen van armenzorg waren, er tusschen 1390 en 1430 zooveel nieuwe inrichtingen bijkomen? Dit kan, zegt zij, niet toevallig zijn, en is evenmin geheel uit maatschappelijke oorzaken te verklaren, al noemt de schrijfster er dadelijk twee voorname van de laatste soort. Die bloei van de liefdadigheid valt in den bloeitijd van de mystiek in Holland. De veelheid van liefdadige stichtingen valt te verklaren uit de innige begeerte om God te bewijzen, dat men werkelijk afstand wilde doen van het aardsche ten behoeve van de armen, met wie Hij zich vereenzelvigd had. - Dit lezende vraagt men zich af, waarom dan de schrijfster vooraf gezegd heeft, dat zij het ontstaan der armenzorg-inrichtingen niet te verklaren acht uit het ‘Christendom’? Wat was dat in die tijden anders | |
[pagina 98]
| |
dan de innige begeerte waarvan zij thans spreekt? Welke eigenaardige zucht om hier een of andere doctrine aan den man te brengen, leidt de schrijfster er toe het Christendom als hefboom bij de uitoefening van middeleeuwsche liefdadigheid weg te redeneeren en daarvoor zoo stellig de mystiek in de plaats te schuiven? En waar zij over den aard van het pauperisme spreekt, mag zij het hedendaagsch pauperisme zoo maar, mir nichts dir nichts wijten aan het bestaan ‘van die groote massa van loonarbeiders, die’, gelijk zij zegt, ‘altijd gebrek lijden aan het noodige, wat zij zichzelf meestal niet meer bewust zijn, en wier arbeidskracht, hun eenig bezit, zelfs elk oogenblik op de arbeidsmarkt alle waarde kan verliezen?’ Wij aanvaarden dus uit hare hand liever de feiten dan de beschouwingen. Feiten en beschouwingen geeft ook Mr. Everts in zijn lijvig boekdeel, dat een geharnast betoog bevat voor de stellingen, die daarin door den schrijver worden ontwikkeld. Achtereenvolgens worden in dit werk besproken de armverzorging vóór de reformatie, de kerkelijke armverzorging in den confessioneelen Staat, de scheiding van Kerk en Staat in het revolutietijdvak en den invloed daarvan op het armwezen, de houding van Kerk en Staat in 1848, eindelijk het armbestuur in den neutralen Staat. Straks zal zich voor ons de gelegenheid voordoen na te gaan wat deze schrijver te zeggen heeft over de belangrijkste vraag die op dit terrein moet worden gesteld; vermelden wij thans slechts dat hij in zijn slotwoord eenige conclusies trekt, welker samenvatting hier niet onvermeld moge blijven. Naar zijn zienswijze hebben Kerk en particulieren ten allen tijde een bewonderenswaardigen ijver ten toon gespreid in de uitoefening der liefdadigheid doch zijn zij, zelfs op het toppunt van hun invloed, te eenenmale onvermogend gebleken om het armwezen op doeltreffende, alomvattende wijze te organiseeren. Voor de kerkelijke liefdadigheid moet dit worden verklaard, allereerst uit den aard der kerkelijke werkzaamheid zelve: de bemoeiing der Kerk met de armverzorging heeft een hoofddoel: hetzij dan missie of eigen zielsheil, dat verre ligt | |
[pagina 99]
| |
buiten bestrijding der armoede. In de tweede plaats bleek de Kerk onmachtig tot de aangeduide taak wegens haar toestand en eigenschappen: hare verdeeldheid in tallooze afzonderlijke, veelal onderling vijandige genootschappen, de beperktheid zelfs van haar gezamenlijke invloedssfeer, het gebrek aan gezag zelfs in den boezem der kerkgemeenschappen ieder op zichzelf, althans in de Protestantsche gezindten. In de derde plaats in tal van bijzondere doch meestal blijvende omstandigheden als: onvoldoende geldmiddelen, gebrek aan genoeg bekwame vrijwillige arbeidskrachten, bovenal de onmogelijkheid voor de vrijwillige ambtsdragers om na den arbeid voor het eigen brood, den liefdadigen arbeid naar den eisch te verrichten en te organiseeren. De schrijver verwacht niet dat in afzienbare toekomst uit de kerkelijke liefdadigheid, aan zichzelf overgelaten, een doeltreffende algemeene organisatie van den strijd tegen de armoede zal voortkomen, want alles, wat tot nog toe dit belette, werkt thans in sterkere mate dan ooit. Zoo is 't dan hoog tijd dat de Staat de algemeene organisatie van het armwezen ter hand neme en in de hand houde: daarbij blijve den kerkgenootschappen de gelegenheid opengesteld een zoo groot mogelijk aandeel in de praktische armverzorging te nemen. Terwijl wij, gelijk gezegd, nader nog op het werk van Mr. Everts terug komen, willen wij nu, na de bespreking van deze proefschriften, den draad weer opvatten, waar wij die straks lieten glippen, om nader de stroomingen te teekenen die na 1890 zich voordeden. De belangstelling in armenzorgaangelegenheden en in de wettelijke regeling van het vraagstuk vond steun in de behandeling daarvan door verschillende commissies en colleges. Dezelfde Vereeniging voor de Staathuishoudkunde en de Statistiek, die in zekeren zin den stoot had gegeven voor de nieuwe beweging, stelde voor hare jaarvergadering van 1894 twee daarop betrekking hebbende vragen aan de orde nl. deze: behoort het beginsel der armenwet, dat de burgerlijke Overheid slechts bij gebleken volstrekte onvermijdelijkheid onderstand mag verleenen, te worden gewijzigd, zoo ja, in | |
[pagina 100]
| |
welken zin? Door wie behooren de kosten der openbare armenzorg te worden gedragen? Over deze vraagpunten werden praeadviezen uitgebracht door de heeren G.H. Hintzen, Hugo Muller en H. Pyttersen Tzn. Men ziet dat onder de praeadviseurs niet iemand gevonden werd die van kerkelijk standpunt zijn licht over de gestelde vragen deed schijnen, doch dit nam niet weg dat onder de drie genoemden zich voldoende meeningsverschil openbaarde, daar toch ook met terzijdestelling van het eigenaardig kerkelijk standpunt, genoeg ruimte voor uiteenloopende meeningen binnen het veelomvattende kader van het vraagstuk, gelijk dat gesteld was, overblijft. In hoofdzaak concentreert zich dan zoodanig meeningsverschil over de vraag, of men bij een herziening van de geldende regeling het aandeel van den Staat door zijn organen in de verzorging der armen ruimer wil zien genomen dan wel of men de voorkeur geeft aan een meer beperkte bemoeiing der Overheid ook op dit terrein. De bovengenoemde praeadviezen en de daarover gevoerde gedachtenwisseling werden kort daarna gevolgd door de verschijning van een zeer belangrijk geschrift. De Maatschappij tot Nut van het Algemeen had nl. aan een Commissie van vijf mannen opgedragen een rapport samen te stellen over ‘het vraagstuk der armverzorging’. Dit verslag, opgesteld door de heeren Mr. H. Goeman Borgesius, Mr. A.F.K. Hartogh, J.F.L. Blankenberg, Dr. H.J. de Dompierre de Chaufepié en Mr. R.J.H. Patijn zag aan het eind van 1895 het licht. Dit was een merkwaardig werk, ook omdat hierin na een belangwekkende schets van den feitelijk bestaanden toestand, aan een scherpe kritiek op de wet werd toegevoegd opbouwende arbeid: het ontwerp eener nieuwe regeling, waaruit duidelijk bleek de richting, die deze mannen voor de oplossing van het oude probleem wenschten gevolgd te zien. In dit verslag werd niet voor het eerst (want Mr. N.G. Pierson had reeds daarop de aandacht gevestigd) doch met grooten nadruk gewezen op het gemis aan samenwerking tusschen de velen die aan armenzorg | |
[pagina 101]
| |
zich wijden, op het gemis van waardeering dat daaruit voortvloeit, op de jammerlijke versnippering van krachten die van dat gemis aan samenwerking het gevolg is, op het voordeel, dat daardoor geboden wordt aan den beroepsarme, die bij verschillende instellingen aanklopt en door wellicht al die instellingen wordt ondersteund zonder dat dit aan de besturen over en weer bekend is, op de schade die uit dezen staat van zaken voortvloeit voor den ‘deserving poor’ die kans heeft, als hij zich aanmeldt, de kas leeg te vinden, doordat zoo weinig stelselmatig en zoo zonder eenigen samenhang de weldadigheid door allerlei los van elkaar staande besturen wordt uitgeoefend. Hier werd voor het eerst ook gewezen op praktische middelen om het geschetste euvel en zijn gevolgen te verhelpen, op de wenschelijkheid van centralisatie door instelling van centrale registers, waarin de verschillende gegevens door onderscheidene armbesturen ter wederzijdsche raadpleging zouden worden bijeengebracht en ook door instelling van armenraden, die men zich dacht als colleges, waarin de besturen van liefst alle armenzorg-instellingen eener zelfde gemeente vertegenwoordigd zouden zijn en, elkander in de vergaderingen van den raad ontmoetende, daardoor vanzelf tot samenwerking en gemeenschappelijk overleg zouden geraken. Ook werd hier duidelijk en klaar de stelling uitgesproken dat de burgerlijke armenzorg, welker overbodigheid door den wetgever van 1854 werd gehoopt, doch die nog steeds en zelfs in voortdurend sterkere mate onmisbaar blijkt tot aanvulling van kerkelijke en bijzondere armenzorg, in elk geval op doeltreffende wijze zou zijn georganiseerd en onderworpen zou zijn aan een regeling die waarborgen bood voor een goede werking. Dit verslag bleef en blijft als materiaal voor een wettelijke regeling van groote waarde. Van de vele literatuur die zich om dit nutsrapport groepeert, zij hier slechts genoemd de daaraan gewijde beschouwing eener commissie uit de Vereeniging tot Verbetering van Armenzorg te Rotterdam, dezelfde vereeniging welke nog onlangs aan een andere commissie uit haar midden opdroeg beschou- | |
[pagina 102]
| |
wingen te leveren over de werkwijze van het Burgerlijk Armbestuur als orgaan van het openbaar armwezen. Hoewel in het nutsrapport een schets van den bestaanden toestand gegeven was, bleef intusschen nog altijd veel te weinig bekend wat er in steden en dorpen aan organisaties op het gebied van armenzorg werd gevonden. Om samen te werken, daartoe is wel allereerst noodig, dat men elkaar kent en nu kwam het niet slechts in de grootste maar in groote, ja in kleinere en kleine gemeenten voor, dat zij, die daar armenzorg uitoefenden, als vertegenwoordigers van een of andere instelling of vereeniging, niet wisten te zeggen welke andere instellingen of vereenigingen in diezelfde gemeente op hetzelfde arbeidsveld werkten. Aan volledige kennis daarvan ontbrak het althans zeker wel zoo goed als geheel en overal. Het is waar, de Armenwet schrijft voor, dat ten stadhuize een lijst wordt gehouden van alle in de gemeente bestaande instellingen in den zin der wet, doch vooreerst viel het niemand in, die lijsten te gaan raadplegen en ook zijn in vele gevallen die lijsten niet betrouwbaar, daar zij zooveel namen bevatten van reeds weder verdwenen stichtingen of vereenigingen, als ook namen niet bevatten van jongere instellingen, welker besturen verzuimd hebben de aangifte te doen. Naar veler ervaring was het noodig dat een adresboek van ons Nederlandsch Armwezen verscheen. Welnu, dit is in 1899 geschied. Onder den titel: ‘Gids der Nederlandsche Weldadigheid’ hebben de heeren J.F.L. Blankenberg en Dr. H.J. de Dompierre de Chaufepié met schrijver dezes de vruchten van een voor enkele jaren aangevangen en sedert voortgezet onderzoek het licht doen zien. In 1000 bladzijden noemden zij, zoo mogelijk met eenige aanwijzing van aard, doel en werking, bijna 7500 instellingen, welker bestaan hun was gebleken en zij voegden daaraan in nog 100 bladzijden toe, een naar provincies en binnen dat kader gemeentelijk gerangschikte lijst van al die vereenigingen en corporaties. Naast het zuiver praktisch doel, dat ieder, die voor eenig bijzonder geval ergens hulp zocht, in dit adresboek mocht | |
[pagina 103]
| |
vinden wat hij noodig had, beoogden de samenstellers van dezen gids tevens door meedeeling van die gegevens den weg tot samenwerking te effenen; nu eerst bleek hoeveel verspreide krachten inderdaad op dit gebied wel werden gevonden, hoezeer de versnippering was doorgevoerd en hoeveel schuttinkjes (om met Mr. N.G. Pierson in zijn voorwoord van dien gids te spreken) er op dit terrein wel werden gevonden, maar ook: nu althans zou men elkanders bestaan niet meer niet kennen, niet meer kunnen ontkennen, want voor ieder was het nu mogelijk om te weten wie in zijn gemeente naast hem denzelfden akker beploegde. De samenstellers van dezen gids vleiden en vleien zich dat het praktisch doel wel eenigermate door de verschijning van hun boek was bevorderd, doch ook dat het verder liggend oogmerk daardoor mede wel werd gediend. Onder dit alles bleef een aan bespreking van armenzorgzaken gewijd orgaan ontbreken. Het waren de samenstellers van de gids, die in denzelfden gedachtengang de oprichting van zoo'n orgaan voorbereidden en tot stand brachten. Het Tijdschrift voor Armenzorg telt thans zijn tiende jaargang; men ziet hieruit dat het ontstaan daarvan de verschijning van den gids op den voet heeft gevolgd. Aanvankelijk alleen onder redactie van het gids-trio, trad het later mede op als orgaan van den Bond voor Kinderbescherming; de indiening, straks de aanneming en de inwerkingtreding der Kinderwetten, maakte de oprichting van een Bühne gewenscht voor de velen die elkander op dit terrein wilden voorlichten en ontmoeten; zoo werd de naam van het Tijdschrift aangevuld tot: Tijdschrift voor Armenzorg en Kinderbescherming en werden Jhr. Mr. A.J. Rethaan Macaré en Th. Nolen in de redactie opgenomen. Reeds dadelijk bij de verschijning van dit vakblad in 1900 bleek welke vordering de zaak der samenwerking in de laatste jaren had gemaakt: aan het hoofd van dit blad was te vinden een bonte lijst van medewerkers, samengesteld uit lieden van zeer uiteenloopende richting op het stuk van armenzorg, doch die althans bereid werden | |
[pagina 104]
| |
gevonden hier elkaar te woord te staan. Door de verkregen toezegging van die medewerking beteekende de oprichting van dit blad een mijlpaal op den weg naar meer waardeering en beter begrip van elkanders inzichten, naar samenwerking en gemeenschappelijk overleg. Nog niet zoolang vóór 1900 kon men medewerking van zoo verschillend denkenden op dit gebied aan eenzelfde blad rekenen tot de pia vota, lees: de onwaarschijnlijkheden. En die medewerking werd niet slechts in naam verleend. In deze kolommen ontmoeten elkander allerlei schrijvers en berichtgevers, die slechts hierin overeenstemmen dat zij allen belangstellen in armenzorg doch overigens onderling zeer uiteenloopende inzichten zijn toegedaan. Het is hier, in dit verband, de plaats nu te spreken over het ontwerp van wet tot herziening der geldende Armenwet, hetwelk door Minister Goeman Borgesius bij de Tweede Kamer werd ingediend. Deze wetsvoordracht had het ongeluk te verschijnen in Mei 1901, het ongeluk, want dat tijdstip viel, gelijk men weet, vlak vóór de algemeene verkiezingen, die beslissen zouden over het lot van het Kabinet-Pierson. Men weet ook dat bij die verkiezingen reeds de antithese werd gesteld en het was te begrijpen dat Dr. A. Kuyper als leider der rechtsche partijen zich op deze wetsvoordracht wierp om daaruit een machine de guerre voor den bestaanden verkiezingsstrijd te smeden. Een scherpe driestar in ‘De Standaard’ kwam betoogen dat deze proeve van liberalistische wetgeving op drieste wijze de vrijheid der kerken aanrandde; allen wien deze vrijheid lief was, werden te zamen geroepen tegen zulk een aanslag en tegen hen die dezen aanslag beraamden. Was zoodanige kenschetsing van dit ontwerp verdiend? In het algemeen scheen de ontwerper meer te hebben gestreefd naar het openstellen van gelegenheden, naar het geven van vingerwijzingen omtrent gewenschte regelingen, dan naar dwingende voorschriften. Wel poogde hij de burgerlijke armenzorg op deugdelijke wijze te organiseeren, doch waar het gold de aanraking met en de verhouding | |
[pagina 105]
| |
tot kerkelijke en bijzondere armenzorg, scheen hij bezield door een zekeren schroom om niet door dwang en gebod de uitoefenaars van zoodanige armenzorg te ontstemmen en van zich te vervreemden. Het antwoord op de vraag, of nu dit ontwerp de vrijheid der kerken aanrandde, hangt natuurlijk af van de wedervraag wat men onder die vrijheid der kerken te verstaan heeft, en op die vraag geeft m.i. het proefschrift van Mr. Everts een bescheid, dat aan duidelijkheid even weinig als aan overtuigende kracht te wenschen overlaat. Deze schrijver komt tot de slotsom dat (ook) op het gebied der armenverzorging de wetgever in abstracto het recht heeft de onbeperkte vrijheid van wie zich met dit belang bezig houdt, ook van de Kerk, te beperken. Het feit alleen dat de wetgever ook op dit gebied de Kerk ontmoet, legt hem geenerlei beperking op in de vervulling van zijn plicht, indien hij maar zorgt, dat hij de concrete rechten van belijdenis, eeredienst en kerkformatie niet aan banden legt en in het algemeen zijn neutraliteit in zake godsdienst handhaaft. Juist echter op het gebied der armenzorg loopt de wetgever groot gevaar die rechten tekort te doen en heeft hij zonder twijfel menig keer het oog vestigend op het belang der armenzorg, den bijzonderen aard van den kerkelijken diaconalen arbeid miskend en door beperkingen in de vrijheid van armverzorging, de vrijheid van belijdenis, eeredienst en kerkformatie te kort gedaan. Men heeft daarbij te bedenken dat de diaconale arbeid voor de Kerk zelve in de eerste plaats juist is: belijdenis, dienst des Woords; dat die arbeid deel uitmaakt van den eeredienst en dat de diaconie althans voor vele gezindten een integreerend deel der kerkformatie is. Alleen door dit te erkennen kan de wetgever het gevaar vermijden die rechten te krenken. De wetgever houde dus in het oog dat de diaconale arbeid geen toevallige werkzaamheid der kerk is, die even goed door haar kan worden nagelaten, doch dat die arbeid slechts één uiting is, één zijde van het ongedeelde geheel. Die wetenschap nu, van de godsdienstige en kerkelijke beteekenis, welke de Kerk aan hare diaconale werkzaamheid hecht, heeft tweeërlei | |
[pagina 106]
| |
gevolg. In de eerste plaats zal de wetgever, genoopt om het ontstaan van een wel ingericht armwezen te bevorderen o.a. door aan de Kerk zekere beperkingen op te leggen en voorschriften te geven, genoopt dus om in deze zijn recht uit te oefenen en zijn plicht te vervullen, moeten zorgen dat hij dit niet doe door zoodanige voorschriften, als onvereenigbaar zijn met het doel, waarmede de Kerk armverzorging uitoefent, welk doel immers niet of althans niet alleen ligt in de armverzorging zelve. Doch vermijdt de wetgever het stellen van zoodanige voorschriften, dan heeft de Kerk geen recht van protest. Overal immers waar de Kerk gebruik maakt van stoffelijke middelen: het verstrekken van goedkoope woningen, het verschaffen van werk, het geven van voorschotten, het stichten van ziekenhuizen en krankzinnigengestichten, het oprichten van banken van leening enz. daar zal zij gebruik moeten maken van die middelen, zooals die door de Overheid zijn geordend en daar zal zij de regelen in acht moeten nemen die door de Overheid in Woningwet, Gezondheidswet, Hinderwet enz. te dien aanzien zijn gesteld. En zoo zal de Kerk ook rekening moeten houden met de beperkingen die de wetgever op het stuk van het armwezen meent te moeten stellen. En aan den anderen kant zal de wetgever bij de overweging van de vraag, hoe gebruik kan worden gemaakt van den vrijwilligen arbeid op dit gebied, de diaconieën niet kunnen beschouwen als publiekrechtelijke organismen. Door zoodanige behandeling van diaconieën zou de neutraliteit van den staat worden geschonden. Het zou een grove inbreuk zijn op de vrijheid van hen, die de diaconie als hun natuurlijke toevlucht in geval van nood willen beschouwen, wanneer de wetgever hen dit wilde beletten en hen dreef naar het B.A.; doch op even grove wijze zou de neutraliteit geschonden worden, wanneer de Staat hen, die de diaconieën en de Kerk niet als zoodanig beschouwen, wilde dwingen zich bij haar aan te melden, of zelfs wanneer de Staat hen, die overigens de Kerk als hun huis en de diaconie als de armverzorgster der huisgenooten erkennen, officieel naar de diaconie verwees. Den Staat is in al deze gevallen | |
[pagina 107]
| |
geen oordeel gelaten, evenmin als over de vraag, wie al of niet tot de Hervormde gezindte behoort en in aanmerking komt om door hare diaconie bedeeld te worden. Dit gaat den Staat niet aan. Verdiend was in elk geval de veroordeeling van Minister Borgesius' ontwerp door Dr. Kuyper reeds daarom niet, omdat voorbijgezien werd hoe juist hierin gestreefd was naar eerbiediging van bezwaren, die van kerkelijke zijden tegen organisatie van het armwezen bij de wet werden en worden aangevoerd. In de M.v.T. tot dit wetsontwerp werd tweeërlei standpunt geteekend. Er werd gesproken over hen, die oordeelen dat de kerkelijke en bijzondere instellingen een geheel eigenaardige plaats innemen, welke haar rechtens en op historische gronden, toekomt; die oordeelen dat de armenzorg voor alles is een liefdewerk, als zoodanig allermeest behoorende tot de roeping van de Kerk en allerminst gelegen op den weg van den Staat; dat de Kerk zich dit werk niet mag laten ontnemen; dat het hier geldt het uitreiken van een broedergave, door welgestelde broeders voor den behoeftigen broeder afgezonderd en door tusschenkomst van daartoe gekozen kerkelijke armverzorgers verstrekt, een werk, dat dus uit zijn intiemen en bijzonderen aard onvereenigbaar is met eenig Staatstoezicht; die ook oordeelen dat de kerkelijke liefdadigheid slechts kan bloeien en gedijen, wanneer ze zonder eenige inmenging van de Overheid geheel wordt vrijgelaten. - Daartegenover werd vermeld de door sommigen verkondigde stelling dat op het gebied der armverzorging de Staat de eerste en voornaamste plaats behoort in te nemen; dat op dit terrein niets moet kunnen geschieden dat niet ten volle strookt met de inzichten van den wetgever, die éens en vooral - en voor allen - heeft vast te stellen wat als deugdelijke armenzorg zal worden beschouwd. Volgens de leer van dezen is de meewerking van kerkelijke en bijzondere instellingen van weldadigheid niet uitgesloten, doch alleen toelaatbaar onder de voorwaarde, dat deze instellingen geheel zich plooien naar de uitvoerig geformuleerde eischen, die van Staats- | |
[pagina 108]
| |
wege aan haar optreden zullen worden gesteld. Wie naar die eischen zich niet plooien wil, moet van het terrein der armverzorging als schadelijk element worden geweerd. Welk standpunt tusschen die twee uiterste meeningen had de Regeering ingenomen bij de samenstelling van haar ontwerp? Zij verklaarde daarbij rekening te hebben gehouden met hetgeen h.i. in elk van beide stelsels waar en juist is. De Grondwet, zoo sprak zij, stelt vast, dat het armbestuur een voorwerp van aanhoudende zorg der Regeering is; die bepaling kan op historische en juridische gronden niet anders worden opgevat, dan als een opdracht om - zoo noodig, en voor zoover noodig - heel het werk der armverzorging onder de bepaling der wet te brengen. Een last om dat werk in zijn ganschen omvang van Staatswege te organiseeren kan daarin echter evenmin gelezen worden als een gebod om de meewerking van kerkelijke en bijzondere instellingen slechts onder voor deze onaannemelijke voorwaarden te aanvaarden. De Regeering, zoo lezen wij, staat in de vaste overtuiging, dat op het stuk der verzorging van armen, de Overheid zeer beslist een bepaald aangewezen taak heeft, waaraan zij zich niet dan tot schade voor de gemeenschap zou kunnen onttrekken. Maar tegelijkertijd is de Regeering er diep van doordrongen dat het loffelijk werk van kerkelijke en bijzondere instellingen van weldadigheid een zeer te waardeeren steun kan zijn en een krachtdadige uiting is van gemeenschapsgevoel en menschenliefde, die het even onstaatkundig als ongeoorloofd zou zijn te verstikken. Terwijl de kerkelijke en bijzondere instellingen van weldadigheid in hare vrije werkzaamheid niet behooren belemmerd te worden, behooren ook de bindende bepalingen ten aanzien van hare besturen te worden gehouden binnen de perken van hetgeen het belang der gemeenschap strikt vordert. Aldus werd in deze M.v.T. het standpunt der Regeering uiteengezet en op welke wijze de Regeering haar beginsel van wetgeving had toegepast, bleek volkomen o.a. bij de regeling van het centraal register. De wettelijke regeling daarvan, zoo schreef zij, is een dier vraagpunten, | |
[pagina 109]
| |
waarvoor reeds in woord en geschrift verschillende oplossingen zijn aan de hand gedaan, oplossingen die van andere zijden bestreden werden. De Regeering had zich dus ook hier beijverd een regeling te ontwerpen die niet voor alles zou zijn een theoretische, doctrinaire vaststelling van verplichtingen maar een, die, rekening houdend met bezwaren, welke geëerbiedigd behooren te worden, ook hen zou kunnen bevredigen, die in zake de uitoefening van weldadigheid allen dwang tot het volstrekt onmisbare willen zien beperkt. Zoo oordeelde de Regeering dat dwang tot het vooraf raadplegen van het centraal register geacht zou kunnen worden te behooren tot de soort van maatregelen, waaraan de niet-burgerlijke armenzorg zich slechts zeer ongaarne zou onderwerpen. Van dien dwang werd getuigd dat zij voor de kerkelijke en bijzondere instellingen onaannemelijk is en deswege in de wet verwerpelijk is. Dezelfde gedachtengang was ook gevolgd bij de regeling van armenraden. De Regeering oordeelde op dit stuk, dat het een zeer belangrijke stap in de goede richting zou zijn, wanneer in elke gemeente, waar verschillende instellingen van weldadigheid voorkomen en waar dus van stelselmatige samenwerking vruchten voor de uitoefening der armenzorg kunnen worden verwacht, de besturen van alle instellingen tot zoodanige samenwerking geneigd bleken en deze mogelijk wilden maken door een vertegenwoordiger aan te wijzen voor het college, dat bestemd is tot behartiging der gemeenschappelijke belangen, maar de Regeering verklaarde tevens ervan doordrongen te zijn, dat samenwerking, wil zij vruchtbaar zijn en niet zuiver formeel, onvereenigbaar is met wettelijken dwang doch geboren moeten worden uit het levendig besef harer nuttigheid. Onbevangen overweging van uitspraken als deze doet zien, dat de Minister inderdaad te goedertrouw gezocht had naar een oplossing in verzoenenden geest van de netelige vraagstukken en dat aan dit pogen meer waardeering had moeten ten deel vallen dan in den fellen verkiezingsstrijd het geval was; doch overigens mag wel met vreugde worden erkend, dat dit ontwerp in andere kerkelijke kringen dan die | |
[pagina 110]
| |
van Dr. Kuyper niet principieelen tegenstand ontmoette. Mr. Everts haalt in zijn laatste hoofdstuk een aardig staaltje aan ten bewijze van het feit dat men in de Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk blijkbaar nog al tevreden was met dit ontwerp. Dit zou men, zoo schrijft Mr. E., althans kunnen opmaken uit haar antwoord aan de klassikale vergadering van Wijk, welke een verzoek had ingediend ‘om naar aanleiding van de onlangs ingediende armenwet door den Minister, als waardoor de vrijheid der kerkelijke diaconieën bedreigd wordt, al het mogelijke te doen om dit gevaar te voorkomen of af te weren’. Het antwoord luidde: ‘de Commissie van verslag waardeert de waakzaamheid van de diaconieën, doch betreurt dat de klassis niet heeft aangetoond in welk opzicht die vrijheid bedreigd wordt en op hoedanige wijze, naar haar oordeel, aangenomen dat dit oordeel juist is - zulk een gevaar zou kunnen worden afgewend’. Terecht mocht Mr. Everts zeggen, dat uit de besprekingen van het ontwerp ook op de klassikale conferenties in het algemeen een welwillende toon bleek, en dat, al waren er enkele bezwaren, over het algemeen van de Nederlandsche Hervormde Kerk geen principieel protest tegen de wetsvoordracht is uitgegaan. In verschillende bladen en tijdschriften, welke gemeenlijk als voorstanders der kerkelijke armenzorg plegen op te treden, is erkend dat het ontwerp rekening hield met de wenschen dier kringen en de diaconale armenzorg de vrijheid liet die deze noodig heeft’. Aldus vat Mr. E. samen zijn indruk der lezing van hetgeen uit die kringen over dit ontwerp is gesproken en geschreven, en wie met hem van dat geschrevene en gesprokene heeft kennis genomen, kan geen anderen indruk dan deze, daarvan hebben ontvangen. Het ontwerp van Minister Borgesius is, gelijk men weet, door zijn opvolger Dr. A. Kuyper ingetrokken, wat trouwens te voorzien was. Doch het ontwerp is van groot belang gebleven. Want hier had men nu een concrete regeling, gemaakt op dien voet dat eenerzijds gestreefd was naar een bevredigende organisatie van het armwezen en andererzijds naar eerbiediging van de bekende bezwaren, | |
[pagina 111]
| |
voorzoover die eerbiediging vereenigbaar werd geacht met het doel der herziening. En hier was nu, zooveel reëeler dan het ontwerp der Nuts-commissie, een houvast waaraan zich voortgezette gedachtenwisseling kon hechten. Aan die voortgezette gedachtenwisseling heeft het dan ook niet ontbroken, en daarbij bleek meer en meer een en ander, dat hoopvol stemt wie verzoening van zoo onderling strijdige of strijdig schijnende inzichten op dit gebied verlangt. Feitelijke samenwerking was niet geheel onbekend: in de hoofdstad had de Vereeniging van Armbesturen een voorbeeld gegeven, hetwelk weliswaar nog te weinig werd nagevolgd doch niettemin aantoonde dat vertegenwoordigers van verschillende gezindten en uiteenloopende richtingen op armenzorggebied in eenzelfde college praktisch werkzaam wilden en konden zijn. Een onlangs ingesteld onderzoek heeft wel aan het licht gebracht wat sommigen reeds vermoedden, dat de feitelijke samenwerking in ons land praktisch nog niet heel veel beteekent en het zou ontmoedigend zijn deze uitkomst te moeten vaststellen nadat reeds zoo lang en zoo vaak op geregeld overleg en gemeenschappelijk handelen is aangedrongen, wanneer men niet tevens overtuigd mocht zijn dat de toepassing van dit denkbeeld veld wint en dat wij thans toch wel op den goeden weg zijn, ook al vorderen wij daarop slechts langzaam. Juist nu de strooming heden ten dage in die richting geleid wordt, is het een schoone en dankbare taak voor den wetgever om die strooming te versterken; daartoe zal het genoeg zijn wanneer hij slechts, gelijk in het ontwerp van 1901 geschiedde, de gelegenheid tot samen beraden en samen werken openstelt. In dit openstellen van zoodanige gelegenheden door den wetgever is een zedelijke factor van groote beteekenis gelegen. Terecht werd in de M.v.T. tot het ontwerp van 1901 gezegd, dat men samenwerking niet door dwingende voorschriften kan verkrijgen, dat zij moet voortspruiten uit het besef harer nuttigheid. Doch wanneer de wetgever elke poging, elk streven in die richting, waar ook zich voordoend, gaat steunen door als het ware | |
[pagina 112]
| |
de uitgestoken hand te grijpen, door te zorgen dat althans het orgaan der Overheidsarmenzorg zich nimmer onthoudt, door de te stichten organisaties te erkennen, dan moet in steeds breeder lagen de overtuiging gewekt worden dat langs dien weg iets goeds voor ons armwezen te bereiken valt. Deze praktische samenwerking veronderstelt en vordert ook dat de kerkelijke armenzorg er geen bezwaar in ziet te treden uit het isolement, waarin zij veelal en sedert langen tijd reeds zich heeft opgesloten gehouden. Bedriegen wij ons, of zijn er teekenen dat dit isolement thans reeds minder star is dan voorheen? Wij meenen te zien dat meer dan vroeger voorstanders en vertegenwoordigers van de kerkelijke armenzorg zich mengen in den strijd der meeningen, aanwezig zijn op vergaderingen waar anderen, die buiten hun sfeer staan en werken, over armenzorgvraagstukken van gedachten komen wisselen. In elk geval is het wel zeker, dat men in diaconale en andere kerkelijke kringen zich allengs meer gaat bezig houden met de vraag, of wel de kerkelijke liefdadigheid op de rechte wijze wordt beoefend. Vrienden, die haar de feilen toonen, ontbreken niet aan kerkelijke instellingen en deze zelfcritiek moet leiden en leidt tot verbetering der werkwijze. Daar komt bij dat het aan de kerk zwaarder valt dan vroeger haar taak in zoo ruime mate te vervullen als zij zelf wel zou wenschen; het zijn niet zoo weinige diaconieën die hare middelen zien slinken en zich gesteld zien voor de lastige vraag: of men van de voorheen opgespaarde kapitalen slechts als tot dusver de jaarlijksche rente verbruiken zal dan wel de hoofdsom zelf zal aanspreken; er zijn er ook wie de nood der tijden reeds gedrongen heeft dat laatste te doen en die dus ‘interen’. Is het niet begrijpelijk dat deze omstandigheid diakenen er toe leidt te overwegen wat dan wel de beste bestemming zal zijn voor de te schaarsche gelden? Wie maar heeft toe te tasten, kan zich de weelde veroorloven van minder schroomvallig te zijn bij het doen van uitgaven; wie niet of nauwelijks rondkomt ziet vanzelf toe dat hij geen geld aan onwaardigen wegwerpt. Maar tevens heeft deze geldnood van kerkelijke | |
[pagina 113]
| |
instellingen een scherper licht doen vallen op de uitoefening der armenzorg van Overheidswege, welke immers met de bijzondere liefdadigheid aanvult wat gene overlaat. En de stelling dat de burgerlijke armenzorg, zoo lang zij niet gemist zal kunnen worden, goed geregeld behoort te zijn, die stelling wordt thans ook beaamd door velen, wier ideaal blijft, dat die burgerlijke bedeeling inderdaad zal kunnen worden gemist. Ook zij verlangen thans dat een herziene Armenwet niet meer, als de geldende, met enkele administratieve bepalingen deze burgerlijke armenzorg formeel heete te regelen, doch dat zij althans de beginselen voorop stelle, waarnaar rationeele armenzorg van wege de burgerlijke gemeente worde georganiseerdGa naar voetnoot1). Verschuivingen in de denkbeelden als de hier aangeduide ontstaan niet van den eenen dag op den anderen; ook is haar ontstaan niet met een a + b = c te bewijzen; maar dat zij zich voordoen kan o.i. niet twijfelachtig zijn voor wie verschillende uitingen van kerkelijke zijden aandachtig volgt. In het voorjaar van 1908 is op het gebied, waarover wij spreken, een feit geschied, dat hier niet onvermeld mag blijven, omdat het zoo duidelijk toont in welke mate de toestand heden ten dage verschilt van omstreeks 1850 en volgende jaren. Wij bedoelen de oprichting der ‘Neder- | |
[pagina 114]
| |
landsche Vereeniging voor Armenzorg en Weldadigheid’. Deze Vereeniging is ontstaan uit het besef dat samenspreking over de gemeenschappelijke aangelegenheid, die allen op het veld der armenzorg werkende ter harte gaat, noodig en wenschelijk is; haar bestaan en haar gelukkige ontwikkeling getuigen ervan dat dit besef bij zeer velen leeft en dat die samenspreking tusschen zeer velen ook praktisch tot gunstige uitkomsten leidt. In de allereerste circulaire, waarin door de redactie van het Tijdschrift voor Armenzorg en Kinderbescherming en door het bestuur der Vereeniging van Armbesturen te Amsterdam allerlei onderling zeer uiteenloopende organisaties en personen tot een samenkomst werden uitgenoodigd, werd gezegd, dat weliswaar de vroegere wederzijdsche onbekendheid en het vroeger zoo goed als volstrekt isolement niet meer in zoo sterke mate bestonden, doch dat op den weg van verbroedering nog slechts de eerste stap was gezet en dat daarom in de te houden bijeenkomst de vraag besproken zou worden: ‘Wat zoude kunnen gedaan worden om een algemeenen band te vormen, waardoor alle instellingen in den lande en alle belangstellenden in geregelde aanraking met elkander zullen komen ter bespreking van onderwerpen, die van belang zijn voor allen gezamenlijk’. Op deze eerste bijeenkomst waren aanwezig vertegenwoordigers van burgerlijke armbesturen, en diaconieën van verschillende Protestantsche gezindten, van het Episcopaat der Roomsch-Katholieke Kerk in Nederland, den hoofdraad der Vereeniging van H. Vincentius a Paulo, van het R.K. Oude Armenkantoor, het Nederlandsch Israëlitisch en het Portugeesch Israëlitisch armbestuur in de hoofdstad, den Centraalbond van Christelijk-philanthropische inrichtingen, van allerlei bijzondere instellingen en genootschappen en voorts vele op dit gebied gezaghebbende particuliere personen. Later werd in de statuten der Vereeniging haar doel aldus omschreven: ‘a. kennisneming van de verspreide pogingen, die op het gebied der armenzorg en der weldadigheid verbetering ten doel hebben; b. voorlichting van de openbare colleges en de besturende lichamen in zaken | |
[pagina 115]
| |
van armenzorg en weldadigheid, door mededeeling van de inzichten welke ter vergadering der Vereeniging zijn verdedigd’. Op de eerste algemeene vergadering der Vereeniging (November 1908) sprak de scheidende voorzitter van het Voorloopig Bestuur, de heer L.J. van Wijk, bij het teekenen van de wordingsgeschiedenis der organisatie deze woorden, waaruit wel bleek welke onverwachte en onvoorziene vorderingen het denkbeeld van samen beraden en samen handelen in de laatste jaren had gemaakt: ‘Ik kan er niet aan denken te trachten U eenig beeld ook maar te geven van de werkelijk verbijsterende sympathie, die wij boven alle verwachting bij ons pogen hebben mogen ondervinden. Wij hebben mogen bemerken dat ons streven alom in den lande dieper en steviger reeds heeft bestaan dan iemand dacht en dat men als het ware op de gelegenheid wachtte zich te uiten en het verlangen naar samenwerking naar buiten uit te spreken. Nog niet vele maanden geleden, toen de eerste voorloopige besprekingen werden gevoerd in kleinen kring, werd de vraag gesteld: zou een dergelijk streven al ingang vinden? zouden daarvan al vruchten kunnen verwacht worden? zouden voor zoo iets de tijden al rijp zijn? Welnu, ik geloof dat de verwachtingen, zelfs de stoutste verwachtingen van de meest optimistischen onzer, volkomen beschaamd zijn. Wij hebben nooit kunnen denken dat van zooveel zijden zulke krachtige bewijzen van sympathie ons zouden bereiken, dat van zoovele plaatsen in ons land uit zoovele kringen een zoo krachtige uitspraak zou zijn gekomen, zoo spoedig de gelegenheid zich daartoe aanbood. Daarom is het met een gevoel van groote voldoening en dankbaarheid dat wij deze vergadering openen’. Op die eerste vergadering kon de secretaris mededeelen dat toen reeds, behalve de bijna 300 persoonlijke leden, velerlei instellingen van bedeelende burgerlijke armenzorg, kerkbesturen, Protestantsche kerkelijke armbesturen, Roomsch-Katholieke, Israëlitische en andere kerkbesturen met allerlei bedeelende en andere particuliere instellingen als lid waren toegetreden; terecht | |
[pagina 116]
| |
noemde de voorzitter deze lijst ‘de welsprekende illustratie van hetgeen ik zooeven heb gezegd’. Het was wel niet zonder bedoeling dat het bestuur voor deze eerste vergadering niet slechts sprekers van verschillende ‘kleur’ had uitgenoodigd, doch ook hen verzocht had elk een rede te houden over het begrip samenwerking in een of ander verband. Zoo spraken daar Mr. R. van Maare B. Jzn. over samenwerking en trouw aan eigen beginsel, Mr. R.J.H. Patijn over samenwerking en eerbied voor anderer overtuiging, Mevr. M.G. Muller - Lulofs over samenwerking en het belang der armen, Dr. J.Th. de Visser over samenwerking en de overheid, Mgr. Dr. W.H. Nolens over samenwerking en onze volkseenheid; en den volgenden dag sprak de heer J.R. Snoeck Henkemans over de praktijk der plaatselijke samenwerking. Wij weerstaan de verleiding om uit die zes redevoeringen het belangrijkste aan te halen of daarvan slechts een beknopte samenvatting te geven. De dagbladpers heeft op ruime schaal en in ruimen kring bekendheid gegeven aan wat op deze bijeenkomst is verhandeld en in blijvenden vorm vindt men dat terug in No. 1 van de geschriften der Vereeniging. Voor ons doel is het genoeg het enkele feit te vermelden en zijn beteekenis in het licht te stellen. Welnu, het feit is dit: dat daar uit alle deelen des lands allerlei mannen en vrouwen bijeen waren, allen werkend of belang stellend in armenzorg, mannen en vrouwen van onderling vaak zeer uiteenloopende geestesrichting, aanhangers van zeer verschillende denkbeelden en beginselen; zij waren bijeengekomen om te spreken en te hooren spreken over samenwerking. De beteekenis van dit feit is deze: dat hieruit groote vooruitgang blijkt op den weg, die naar verzoenende oplossing van de dikwijls netelige vraagstukken moet leiden. De jeugdige vereeniging, die op zoo gelukkige wijze te arbeiden begon, heeft dien arbeid op niet minder gelukkige wijze voortgezet. In September 1909 zijn de leden andermaal bijeengekomen, ter behandeling van de vraag: | |
[pagina 117]
| |
welke is de taak der Overheid in zake armenzorg, en ter bespreking van de inrichting en werkkring der armenraden. Wat èn in de vooraf uitgebrachte praeadviezen, èn in de daarna en daarover gevoerde gedachtenwisselingen den onbevangen hoorder wel het meest moet hebben getroffen, was niet het verschil van inzicht, ook nu zich vanzelf openbarend waar verschillend denkenden bijeen waren, maar was juist de betrekkelijk groote overeenstemming, waartoe èn de praeadviseurs èn de aanwezigen, voor zoover zij hunne meening te kennen gaven, hier geraakten. Ook nu onthouden wij er ons van, uit deze allerjongste geschiedenis der Vereeniging, die immers bekend verondersteld mag worden, iets mede te deelen om den boven weergegeven indruk omtrent het karakter van deze bijeenkomst ook bij onze lezers te wekken. Het moge genoeg zijn aan het toen geschrevene en gesprokene te herinneren. Maar wel moge met een enkel woord gewezen worden op het standpunt dat van kerkelijke zijde wordt ingenomen ten aanzien van deze Vereeniging en haar streven. Op de Centrale Diaconale Conferentie der Gereformeerde Kerken, Gouda 15 September 1909, werd gesproken over de vraag of de diaconieën dezer kerken zich bij die Vereeniging behoorden aan te sluiten; met nagenoeg algemeene stemmen spraken de samengekomen diaconieën (91 in getal) de wenschelijkheid uit dat de diakenen der Gereformeerde Kerken in gemeenten, waar de behoefte aan samenwerking op het gebied van armenzorg wordt gevoeld, lid der Vereeniging zouden worden. In de ‘Kerkelijke Courant’ werd er over geklaagd dat er naar verhouding zoo weinig kerkelijke armverzorgers op de vergadering der Vereeniging waren geweest; een warm woord van groote sympathie werd in dit blad gewijd aan deze Vereeniging en haar ‘schoon doel’: samenwerking, en krachtig werd er voor gepleit dat ook uit kerkelijke armenzorgkringen levendiger belangstelling in deze organisatie zou mogen blijken. Teekenen als deze geven grond voor de verwachting dat de Nederlandsche Vereeniging voor Armenzorg en Weldadigheid, meer nog dan thans reeds het geval is, | |
[pagina 118]
| |
het verzamelpunt zal worden van allen, die gemeenschappelijke bespreking ook van wat voor ieder hunner ‘het kritiekste’ is, niet schuwen, doch veeleer op prijs stellen, omdat zij weten alleen langs dien weg te zullen geraken tot een zooveel mogelijk allen bevredigende oplossing van de op dit veld rijzende moeilijkheden.
Zoodanige oplossing is nog niet gevonden. Is zij te vinden? Het is niet mogelijk daarop met ja of neen te antwoorden. Maar dit staat wel vast dat, zoo zij te vinden is, zij slechts verkregen zal kunnen worden door onderling overleg van alle daarbij betrokkenen. En daarom moet dat overleg zoo wenschelijk worden geacht door allen, wien een bevredigende oplossing ter harte gaat, wenschelijk geacht dus ook door de Regeering, die immers geroepen is onze ‘voorloopige’ Armenwet van 1854 te herzien. De Regeering... Minister Borgesius' ontwerp is, gelijk wij reeds zeiden, door zijn opvolger Dr. A. Kuyper ingetrokken. Deze heeft de indiening van een eigen wetsvoordracht eerst vastgekoppeld aan afwerking der wetgeving in zake sociale verzekering, heeft later de eerste aangelegenheid weer van de tweede losgemaakt, heeft meegedeeld dat hij een wijziging der Armenwet in studie had genomen, doch is afgetreden zonder een ontwerp bij de Tweede Kamer aanhangig te hebben gemaakt. Zijn opvolger, Mr. P. Rink, was ook, gelijk bekend is, voornemens de herziening der Armenwet ter hand te nemen; bekend is dat dit voornemen grootendeels reeds tot uitvoering gekomen was; ook: dat ook bij zijn heengaan geen ontwerp het Parlement had bereiktGa naar voetnoot1). Zijn opvolger, Mr. Th. Heemskerk, heeft de eerste vergadering der Nederlandsche | |
[pagina 119]
| |
Vereeniging voor Armenzorg en Weldadigheid (November 1908) te Amsterdam bijgewoond. De voorzitter dier Vereeniging, Mr. W.H. de Beaufort, zeide in zijn tot den Minister gericht welkomstwoord, dat het doel der Vereeniging ook was de Regeering voor te lichten in zaken van armenzorg en weldadigheid door meedeeling van de inzichten, die in den boezem der Vereeniging worden te berde gebracht; spr. hoopte dat de Regeering die voorlichting niet zou versmaden; ‘zoowel voor de uitvoering der Armenwet als bij een toekomstige herziening dier wet, doen zich vraagstukken voor, waarvan de oplossing niet gemakkelijk is’. In zijn antwoord zeide de Minister dat deze Vereeniging reeds de belangstelling der Regeering zou verdienen, al was er geen sprake van wetgeving of van voorlichting in zake wetgeving; ‘maar hoeveel te meer is dat het geval, wanneer op den achtergrond staat een wijziging van de tegenwoordige Armenwet, omdat door de werkzaamheid van deze Vereeniging al vast een basis wordt aangewezen waarop kan worden gebouwd, een basis die, ik geloof het te mogen zeggen, reeds sedert eenigen tijd door de Regeering verwacht werd, zoodat met het voorbereiden van hetgeen hier te doen valt een aanvang kon worden gemaakt. Ik verwacht dan ook wel, dat wanneer deze vereeniging aan het werk tijgt, zij de grondslagen voor hetgeen een deugdelijke regeling van onze Armenwet zal moeten uitmaken, belangrijk zal versterken, een licht zal doen opgaan over sommige punten, die nu nog duister zijn en waardoor de Regeering beter dan tot nu toe in staat zal zijn, die krachten in de maatschappij aan te treffen die op dit gebied kunnen werken, reeds gewerkt hebben en wier arbeid moet worden geëerbiedigd.’ | |
[pagina 120]
| |
Deze woorden wekten de verwachting dat ook deze Minister een herziening der Armenwet zou ter hand nemen. In de jongste troonrede is een ‘wijziging’ (niet: een herziening) der Armenwet aangekondigd. Doch wijziging of herziening, vast staat dat andermaal de Regeering het brengen van veranderingen in de geldende wet overweegt. Welnu, wanneer een daartoe strekkend ontwerp door de Regeering wordt voorbereid en straks in behandeling zal worden genomen, dan zal in velerlei opzicht de toestand anders, gunstiger zijn dan in de eerste jaren na 1850. Niemand kan zich overgeven aan de illusie dat er geen ernstig verschil van meeningen op dit gebied meer zou bestaan. Maar ook niemand kan ontkennen dat de dragers der uiteenloopende denkbeelden elkander in belangrijke mate zijn genaderd, ja, dat meer dan ooit te voren bij, zoo niet allen, dan toch zeer velen, de wil aanwezig is om gezamenlijk tot overeenstemming te geraken omtrent een regeling, die de uiteenloopende inzichten op dit gebied zooveel mogelijk verzoent. Het terrein der armenzorg heeft van oudsher dit eigenaardige dat daarop tal van krachten praktisch naast elkaar werkzaam zijn: de Overheid, kerkelijke organisaties, bijzondere instellingen, particuliere personen. Wanneer de wetgever regelen gaat stellen omtrent hetgeen op zoodanig arbeidsveld zal moeten geschieden, dan heeft hij er voor te zorgen dat die regeling niet de werkzaamheid van anderen dan de Overheid terugdringt of achteraf stelt, want die meewerking van kerk en particulieren is een kostbaar goed, hetwelk de wetgever te ontzien, bij voorkeur te bevorderen heeft. Zijn wet behoort een inderdaad nationale wet te zijn in dien zin, dat zij, voor zoover doenlijk, rekening houdt met de inzichten van hen, die vrijwillig met de Overheid zich tot den strijd tegen armoede aangorden. Doch het heuglijke van veel wat men in de laatste jaren heeft kunnen zien en hooren, is wel juist dit: dat de totstandkoming van zulk een nationale Armenwet minder dan ooit voorheen onbereikbaar moet worden geacht. |
|