| |
| |
| |
Waarheid en legende van Venetië
Door E. van Kerckhoff.
I. Casa de' Spiriti.
Aan de uiterste punt der Fondamenta Nuove is een aan drie zijden door huizen en werven besloten inham der Lagune, de Sacco della Misericordia. De geur van versch hout roept een visioen op van woudrijke bergen. En hoog-opgestapelde houtvoorraden leiden de gedachten naar wat menschenhanden ervan gaan maken: onderdeelen van huizen, meubels, bruggen, gondels en schepen om de Adriatische zee te bevaren, palen als grondvesten voor nieuwe gebouwen. Een geest van bedrijvigheid, de suggestie van het toekomende, heerschen hier nu. Maar andere geesten waarden hier eertijds rond. Dáár aan de Sacco della Misericordia staat het: Het Huis der Geesten, de Casa de' Spiriti. In vervallen grootheid tuurt het door de zwaar-ledige oogramen over de wijde Lagune, langs het doodeneiland San Michele en het verlaten Murano tot aan den horizon, door de Alpen afgesloten. Lucht- en watergeesten dreven hier hun spel en gierden langs de hoeken van het huis op stormige winteravonden en een luide echo herhaalde elk geluid, dat van de overzijde der Fondamenta kwam aangegolfd. En uitgelezen geesten verzamelden
| |
| |
zich in het huis. De traditie wil, dat hier de schilder Titiaan woonde. Dat was in de tijden, toen aan de Fondamenta de zomerpaleizen der Venetiaansche patriciërs stonden, de bloemrijke tuinen dalend tot in het water. Tegen de marmeren balustraden leunden de edelvrouwen en luisterden naar het snarenspel der ridders, die in de warme zomeravonden in hunne gondels voorbijgleden. Wat Venetië aan geest en schoonheid en rijkdom bezat, verzamelde zich hier. En menig geruischvol feest werd gevierd in de Casa de' Spiriti. Een beroemd Renaissance-geleerde uit Rome, Prisciano, beschrijft zulk een gastmaal, door Titiaan in zijne woning gegeven; onder de gasten bevonden zich ook Aretino, de invloedrijke, Sansovino, de beminnelijke architect en beeldhouwer, de Florentijnsche historieschrijver Nardi en hijzelf.
‘Het huis,’ zoo zegt hij, ‘is gelegen aan het uiterste einde van Venetië aan de zee en van daar uit ziet men Murano en andere schoone eilanden. Dit gedeelte der Lagune krioelde, zoodra de zon was ondergegaan, van gondels, gevuld met edellieden en schoone vrouwen. Men hoorde een welluidend samenklinken van stemmen, zang en muziek, dat tot middernacht ons feestelijk avondmaal begeleidde. De tafel was fraai versierd en niet minder goed voorzien met wat de tong kan streelen. En behalve de uitgelezen spijzen en precieuse wijnen werden er dien avond vermakelijkheden ten beste gegeven, geheel in harmonie met het jaargetijde, den aard der gasten en den geest van het feest.’
Aretino, in weerklank op Titiaan's gastvrijheid, noodigde dan weer den meester uit, met hem en Angiolo Zaffeta te gaan avondmalen en den ouden dag - dien spion van den dood - door vroolijkheid en geest op een behoorlijken afstand te houden.
Het was ook in dit huis, dat de kunstenaar-avonturier, Benvenuto Cellini, gastvrij ontvangen werd op een zijner zwerftochten naar Venetië. Nu droomt het Huis der Geesten voort over grootheid, die verging.
| |
| |
| |
II. San Francesco del Deserto.
Onvergetelijk is een zomeravond in de Lagunen; tegen zonsondergang op de ‘isola morta’ Torcello voet aan wal te zetten en boven van den massieven klokketoren dit stille land der vele herinneringen en de tallooze eilandjes in àl wijdere kringen rondom in het avondgoud gedoopt te zien. Dan, als stil het late uur van de zware klok valt, de gondel weer opgezocht en koers gezet naar het uiterste laguneneiland: San Francesco del Deserto. Op een afstand is niets te onderscheiden dan een smalle landstrook, die boven het water schijnt te drijven en waarop, fantastisch hoog en zwaar - zwart in het nachtelijk licht - de vele cypressen naar boven wijzen. En naderbij gekomen blijven zij overheerschen, de cypressen. Hier is het eiland der cypressen. Zij rijzen slank als uit het water, hare spiegelbeelden wijzen de oneindige diepte in, zooals zij zelve naar oneindige hoogten. Als wachters omgeven zij de eenige menschelijke woning hier: het in duisternis schuilende klooster. Onder de cypressen zet men zich dan stil, om de maan over de Lagune te zien glanzen.
Boven de deur van het klooster is geschreven: ‘O, beata solitudo! O sola beatitudo! Elongavi fugiens et mansi in solitudine.’ Het kloosterklokje klept met een fijn ver geluid, als een klank uit vergane tijden, verijlend in de groote eenzaamheid rondom.
Hier toefde voor meer dan zes honderd jaren ‘il glorioso poverello di Cristo’, de grootste en de nederigste der heiligen, Sint Franciscus van Assisi.
De legende vermeldt, dat hij, in 1220 willend terugkeeren uit Egypte met zijn discipel Fra Illuminato da Rieti, zich inscheepte op een Venetiaansch vaartuig, dat in Alexandrië juist voor de afreis gereed lag. Het schip voer de Lagune binnen door de haven ‘Tre Porti’ en wierp het anker in de nabijheid van Torcello. Een hevige storm woedde op zee en Franciscus knielde neer op het schip en bad. En de storm bedaarde: het werd klaar en stil rondom en de reizigers konden landen op een klein
| |
| |
eiland, dat hen lokte door liefelijke ligging en beschutting van vele boomen.
Toen de heilige het land betrad, begon de zon te stralen; de vogels, die nestelden in het zware loof, hieven een blij gezang aan om hun vriend, den heilige der nederigen en der kleinen, te verwelkomen. Sint Franciscus zeide toen tot zijn gezel: ‘Onze broeders, de vogels, loven met hun lied den Schepper en ook wij, wandelend in hun midden, willen God's lof verkondigen’. De vogels bleven dicht bij de twee pelgrims op de takken zitten en zongen hunne liedjes zóó luid uit, dat Franciscus hen moest vermanen: ‘Vogels, staakt uw gezang, tot wij geeindigd hebben God ter eere te zingen’. En deze zwegen stil en hieven hun lied niet weder aan, voor zij daartoe van den heilige verlof kregen.
Franciscus bleef eenigen tijd op het eiland en met eigen hand bouwde hij er een hut van riet, met klei bedekt. En hij verrichtte er vele wonderen. Hij deed het water der lagune, tot vreugde en heil van de bewoners der omliggende eilanden, op de plekken vloeien, die anders droog of moerassig waren. Hij plantte een dennetak, van Albanië's kust meegevoerd, hier in de aarde. En deze zette wortels, werd groen en groeide zóó hoog en schoon op, dat zij nog eeuwen lang een voorwerp van vereering voor de geloovigen was. Later, toen Franciscus naar Umbrië was teruggekeerd, kwamen Franciscaner broeders naar het eiland en na den dood van den heilige werden een kerk en klooster gesticht. ‘De heilige Franciscus van het verlaten land’: de oude naam past nu meer dan ooit bij de plek, die door malaria geheel ontvolkt is. Alleen de monniken van het oude klooster hoeden het heiligdom.
| |
III. Ponte dei Pugni.
Bij de niet belangrijke kerk San Barnabà met haar Renaissancegevel staat een der fraaiste klokketorens van de torenrijke stad Venetië. De bekroning van de vierkante, stevig opstrevende campanile wordt gevormd door vier
| |
| |
ertegen leunende hoektorentjes. Deze massieve en toch in perfekte verhouding uitgegroeide top, gevoegd bij het ouderdomswaas, dat den baksteentoren overtogen heeft, geven hem geheel het uiterlijk der Romaansche wachttorens. Over het kanaal, waarin hij zich spiegelt, ligt de Ponte dei Pugni - de Brug der Dolken. Op de brug staande, ziet men op den bodem aan weerzijden in de grijze steen twee wit marmeren voetzolen op gelijken afstand ingevat.
De brug is een der vele, die in de middeleeuwen het strijdperk vormden voor de beide vijandige partijen der Castellani en Nicoletti. Aan weerszijden van het kanaal stonden de tegenstanders, tot den aanval bereid. Wie de meeste vijanden geworpen had over de lijn, aan beide kanten door de marmeren voetzolen gevormd, was overwinnaar. Daar de brug in dien tijd geene leuningen had, tuimelden bij elk verwoed samentreffen heel wat kampioenen in het kanaal. De bloedige naam der brug is eene herinnering aan de felle gevechten der opgewonden burgers.
Veelvuldig waren dergelijke facties in het oude Venetië: meestal stond eene volkspartij tegenover den aanhang der patriciërs, zooals bij de Candiani en Orseoli het geval was. In de politiek voerden zij hun strijd door en tot eene sterke uiting kwam het dikwijls bij de Doge-verkiezing. Men zegt, dat de Signoria dergelijke verdeeldheden aanmoedigde om een oorlogzuchtigen geest bij de bevolking wakker te houden. Zeker is het, dat nog in 1705 een bizonder bloedig samentreffen tusschen de aanhangers der Castellani en Nicoletti plaats vond, wat een krachtig verbod tegen dergelijke straatgevechten tengevolge had. Eerst in 1848 had de officieele verzoening der beide groepen plaats. Bij de hedendaagsche schooljeugd zijn de partijgevechten der Castellani en Nicoletti nog een zeer geliefd en populair spel.
| |
IV. Marco Polo.
Dicht bij de kerk San Giovanni Chrisostomo is een kleine ‘campo’, een door huizen aan alle zijden ingesloten plaats, zooals men er zoovele in het oude Venetië kan
| |
| |
ontdekken. De Campo draagt den weidschen naam van Corte del Milione. Links in den hoek is de ingang voor de goedkoope rangen van het Malibran-theater. Kan het moderner en is er grooter anachronisme denkbaar dan deze: dat de ingangspoort naar ‘het schellinkje’ een marmeren met fijne ornementen bedekte laat-Gothische boog is, die deel uitmaakte van de woning van een van Venetië's meest vermaarde burgers? Het huis, waartoe de poort behoort, heeft nog in één hoek een torenachtigen uitbouw, de eenig overgeblevene der vier hoektorens, die in de 13e en 14e eeuw de huizen der meergegoede burgers en patriciërs een burchtachtig aanzien gaven.
De woning behoorde aan de familie der Polo's en van hier vertrok in 1271 de zeventienjarige zoon Marco met twee zijner ooms, onvervaarde zeevaarders der Lagunenstad, naar het verre Oosten.
En rijk aan avonturen werd zijn zwerversleven. Hier volgt, wat de kroniek verhaalt over zijn terugkomst in de vaderstad.
Een kwart eeuw nadat de jonge Marco, van wien nooit taal of teeken vernomen werd, was vertrokken, kloppen drie havelooze reizigers in grove Tartaren-kleederen en sprekend met een vreemd accent aan de poort van het Polo-huis.
Aanvankelijk wordt hun de toegang geweigerd. Teneinde de bloedverwanten milder te stemmen, noodigt het drietal hen uit op een rijk banket. De gasten zijn gezeten en blikken elkaar ietwat onrustig en wantrouwend aan: immers de gastheeren zijn nog niet verschenen. Daar opent zich de deur en de drie mannen treden binnen in slepende gewaden van purper satijn. Nadat zij hunne handen gewasschen hebben, verdwijnen ze en keeren terug in nog fraaier kleeding van purper damast. Zij genieten eenige van de verfijnde gerechten, trekken zich wederom terug en verschijnen in prachtgewaden van purper-fluweel. Neemt nu de vertooning een einde? Wederom laten zij hunne gasten alleen, om weldra met hunne genoodigden verder te genieten. Maar als de negen purperen gewaden volgens
| |
| |
de gebruikelijke vorstelijke gewoonte onder de dienaren verdeeld zijn, verheft zich Marco Polo nogmaals van zijn plaats. Hij komt na eenige oogenblikken in zijn versleten Tartaarsch reisgewaad terug; voor de verbaasde blikken der aangezetenen snijdt hij het open en zie! een schitterende juweelenmassa, edelsteenen van onschatbare waarde, rollen over de tafel.
Geen wonder, zoo de verloren zoon nu met jubel wordt begroet! Heel Venetië weerklinkt weldra van zijn naam, is vol van hem, die wonderverhalen weet te vertellen over avontuurlijke tochten in geheimzinnige landen, over de door millioenen menschen bewoonde steden in het rijk van den Khan van Tartarije, in Perzië, China, Japan en Indië, over de duizenden en millioenen van schatten en edelgesteenten, die aan zijne oogen voorbij gingen. Het goochelen met die duizelingwekkende, suggestieve getallen bezorgt hem bij het volk den naam van ‘Messer Marco Milione’. En nadien wordt de plek, waar zijne woning staat, ‘Corte del Milione’ genaamd tot op den huidigen dag.
Den rusteloozen zwerver dreef het tot nieuwe daden. Onder de lange regeering van den Doge Gradenigo (1289-1311) woedde de hevige strijd met Genua om de overmacht ter zee, de invloedsfeer in het verre Oosten. Een strijd, die, met afwisselend geluk gevoerd, beiden staten ontelbare menschenlevens en reuzen-vloot op vloot kostte.
In 1298 waren juist nieuwe eskaders door Venetië uitgerust en het enthousiasme bij de bevolking was zóó vurig, de haat tegen Genua zóó fel, dat vele rijke burgers, waartoe ook Marco Polo behoorde, zichzelf en hun schepen voor den oorlog aanboden. Onder bevel van Andrea Dandolo trok de vloot van 95 galeien zuidwaarts en ontmoette de Genueesche, waarvan Lamba Doria de aanvoerder was, bij het eiland Curzola op de kust van Dalmatië. Doria, met groote zeemanskennis toegerust, wist partij te trekken van tijd en weersgesteldheid. Hij viel aan en de Venetianen, die met de zon in de oogen moesten vechten, werden verslagen. Slechts 12 galeien, wier bevelhebbers, door paniek bevangen, de vlucht hadden genomen,
| |
| |
keerden terug om de droeve tijding der moederstad te verkondigen. De fiere Venetiaansche vloot was ten deele verbrand, deels zonk zij in de wateren; het verlies aan dooden was overweldigend en 7000 Venetianen waren op weg naar de gevangenissen van Genua. Tot de laatsten behoorde Marco Polo. Maar verre van zich door dezen tegenslag te laten ontmoedigen, nam hij den tijd van gevangenschap waar, om aan zijn vriend en lotgenoot Rustichello in boeiende taal het verhaal van zijn zwerftochten en zijne bevindingen in de Oostersche landen te dikteeren. Deze reisverhalen maakten de belangstelling voor het verre Oosten in wijdere kringen gaande, Polo vertelt o.a., hoe hij als eerste Europeaan op het eiland Sumatra voet aan wal zette. Nog tot op dezen dag worden zijne verhalen gretig gelezen.
Intusschen was Venetië niet vervaard en, zinnend op wraak, zette het zich weer aan het werk. In het Arsenaal werd alles voorbereid, om een nieuwe vloot van honderd galeien uit te rusten. Genua echter, uitgeput door eene overwinning, die het de laatste krachten had gekost, was bereid tot overleg en door bemiddeling van Milaan werd er op eervolle voorwaarden vrede tusschen de twee Republieken gesticht.
| |
V. Arsenaal en Handel.
De monumentale ingangspoort tot het oude Arsenaal wordt geflankeerd door vier enorme van vorm geheel archaïstische leeuwen, die in glorierijke tijden door Francesco Morosini als zegeteekenen uit Athene naar de vaderstad werden meegenomen. Waardige pendanten zijn zij van de vier bronzen Helleensche paarden, die boven van de San Marco over de Piazza blikken en die door een anderen Doge-triomfator, Enrico Dandolo, bij de verovering en plundering van Konstantinopel in 1204 als buit naar Venetië werden gebracht. De banale omgeving steekt wonderlijk af bij deze weidsche poort. En wanneer de groote deuren achter ons dichtvallen, zoude het ons gansch niet verwonderen, in het wijde, afgesloten bassin
| |
| |
de trotsche zeekasteelen te zien liggen met hunne hooge voorstevens en torens, lange boegspriet en complicatie van zeilen, touwen en wapperende vanen: de galeien, galeoni, galeazze, die eeuwen lang op de oceanen Venetië's roem hooghielden. Maar - nuchtere administratiegebouwen en moderne werven zijn het, waarlangs wij gaan. En alleen boven geeft het museum met kleine modellen van schepen uit alle tijden van Venetië's historie een flauwen weerglans van wat eens hier plaats had. Toen was het Arsenaal de trots der Republiek; twee mijlen in omtrek waren de muren, die het omspanden, twaalf wachttorens verhieven zich daarboven en schildwachten liepen dag en nacht heen en weer om het rijk der schepen te bewaken.
Het was de veldheer-Doge Ordelafo Falier, die in de eerste jaren der 12e eeuw het initiatief nam tot de oprichting van het Arsenaal, door alle kleinere werven en werkplaatsen samen te doen smelten tot deze ééne groote. En reeds in de Trecento was deze reuzenwerf zóó vermaard, dat Dante in zijn Inferno (Canto XXI 7-15) een beeldrijke en plastische beschrijving geeft van het onvermoeide werken en zwoegen in het ‘Arzenà de' Veniziani’.
De handels- en transportschepen ontwikkelden zich voortdurend in den loop der eeuwen zoowel wat grootte als uiterlijken en inwendigen bouw betreft. Op de kleine schepen, die voor de binnenwateren dienden en hoofdzakelijk door roeiers bediend werden, volgden de meer zeewaardige ‘galandrie’ en ‘dromoni’ zeilschepen, die tegelijk geroeid konden worden. Deze maakten op hare beurt weer plaats voor de grootsche zeekasteelen, welker fiere zeilenpracht ons nog menig oud schilderij te bewonderen geeft. - De werven waren voortdurend onder gouvernementstoezicht; er werd zelfs een besluit uitgevaardigd, dat er binnen de grenzen der Republiek slechts schepen volgens officieel aangegeven maten mochten vervaardigd worden. Deze maatregel verklaart de wonderbaarlijke snelheid, waarmede Venetië in tijden van gevaar zijne vloot als uit de wateren deed verrijzen. Alle handelsvaartuigen toch hadden dezelfde afmeting en uitrusting en konden met weinig moeite en
| |
| |
kosten in oorlogschepen veranderd worden. De Staat liet voortdurend galeien bouwen, bewapenen en van levensmiddelen voorzien om ze dan in veiling te brengen. De kooper moest Venetiaansch burger zijn en had het recht zelf zijn personeel aan te werven. Hij laadde het schip en voerde het meestal zelf naar de zeeën van het verre Oosten of de havens van Zuid- en West-Europa. Ieder man aan boord, passagier zoowel als zeeman, moest gewapend zijn en het schip verdedigen, wanneer het werd aangevallen. Een kapelaan, een chirurg, een muziekkorps bevonden zich steeds aan boord. Een geschilderd of gebeeldhouwd kruis, op zijde van het schip aangebracht, diende als ladingslijn en staatsinspecteurs moesten streng tegen overlading waken. In 1476 werd het Gilde van Sint Nikolaas, den patroon der zeelieden, opgericht ter bescherming van varenden en zeehandeldrijvenden en de organisatie dezer broederschap diende velen lateren gilden tot voorbeeld.
De macht van Venetië lag op het water: hoe het van zijne kindsheid af dat beginsel erkend en doorgevoerd heeft en niet eerder gerust vóór de suprematie ter zee zijn vast eigendom was, bewijst heel de politieke en economische geschiedenis der ondernemende Republiek. Om de groote handelsbeweging, die met het toenemen van betrekkingen en de uitbreiding van koloniaal bezit van lieverlede ontstaan was, geregeld in gang te kunnen houden, rustte de Staat ieder jaar zes eskaders uit. Hij kon daarvoor beschikken over 36.000 zeelieden, 16.000 werklieden in het Arsenaal en 3300 schepen. Van deze handelseskaders zette één koers naar de Zwarte Zee, een ander naar Griekenland en Konstantinopel, de overige naar de Syrische havens, Egypte, Noord-Afrika, Engeland en Vlaanderen. De vloot was het troetelkind der Venetianen zoo goed als zij het van modern Engeland en Duitschland is. Geestdrift en offervaardigheid waren onbegrensd, alle innerlijke verdeeldheid en partijschappen tijdelijk vergeten: het gold eer en roem van het vaderland op de wateren hoog te houden en te verdedigen.
In tijden van oorlog was de discipline uitstekend:
| |
| |
Lindsay in zijn ‘History of Merchant Shipping’ geeft de volgende beschrijving van het uittrekken eener vloot:
‘Als het uur van vertrek naderde, kwam de kommandant aan boord, aangekondigd door trompetters en gevolgd door zijn staf. Volmaakte stilte heerschte, als hij zijn inspectie begon. Ieder man was op zijn post, iedere roeiriem op zijn plaats. Bewapening, uitrusting en bemanning werden met de grootste stiptheid geschouwd en als de trompetblazers het sein tot vertrek gaven, zetten de roeiers als met één handgreep de roeiriemen in beweging, of, als de wind gunstig was, haalden zij ze in en de zeilen werden met wonderbaarlijke snelheid geheschen. De dag werd met pracht en praal als een gansch bizondere feestdag gevierd. Alle schepen waren wit en rood geschilderd, de zeilen verlevendigd door kleurige strepen en schilderingen, de voorstevens rijk verguld en voorzien van fraai beeldhouwwerk. De Doge en de Raad met schitterend gevolg, senatoren in scharlakenroode kleederen, de élite der Venetiaansche vrouwen, beroemd door schoonheid en gratie, getooid met rijke gewaden, en honderden burgers in versierde gondels woonden het vertrek der vloot bij.’
In 1267 beschrijft Martino da Canale zijne geboortestad als: ‘la ville la plus belle et plus plaisante du siècle, pleine de beauté et de tous biens’ en voegt eraan toe: ‘Van alle plaatsen komen kooplieden en goederen en de waren stroomen door de stad als water door een fontein. Overal ziet men zeelieden en velerlei soorten van schepen, om de waren naar alle plaatsen te vervoeren, ook groote galeien tot schade voor hare vijanden’.
Venetië's handel, zoozeer verbonden met zijn koloniaal bezit, bereikte reeds in de 14e eeuw zijn glanspunt. Over heel de toen bekende wereld breidde zich het net der handelsbetrekkingen en vaste koloniale stations uit. In Griekenland waren Athene en Saloniki tijdelijk in handen der Republiek; vasten voet had zij in een deel van Konstantinopel; Negroponte, Kreta, Koron en Modon op Morea kon zij haar eigendom noemen. Venetiaansche handelskantoren waren gevestigd in het gebied, dat de Krim, Armenië,
| |
| |
Syrië en Egypte omvat. Ook in Trapezunte en Klein-Armenië had Venetië koloniaal bezit. Zijne handelskaravanen gingen langs den door wachters bewaakten weg, die van Chan Ghazan naar Perzië en Indië voert. Sedert 1370, toen zich kooplieden uit de Republiek in Damiette en Alexandrië hadden gevestigd, waren daar, volgens het voorbeeld der moederstad, ‘fondachi’ (een soort factorijen) voor de Oostersche gasten opgericht. Van deze plaatsen uit werd Kairo bezocht, dat toen ter tijd in grootte en inwoneraantal alle Europeesche steden overtrof en dat 30.000 lastdieren en 36.000 Nijlschepen tot zijne beschikking had.
De slavenverkoop speelde geen geringe rol bij dit verkeer tusschen Oost en West en hield zich zeer lang klandestien staande, trots het verbod van vele der dogen tegen den onchristelijken menschenhandel.
En wat voerden de steeds de Oceanen kruisende snelle zeilschepen niet naar de stad der Lagunen! Schatten en heerlijkheden, die visioenen van Oostersche pracht en weelde wekten en de Duizend-en-Een-nachtverhalen in tastbare werkelijkheid deden verkeeren. Daar werden op de van menschen wemelende kaden ontladen: aloë, amber, geurige balsem, katoen, in Sicilië, Kandia, Cyprus en Armenië gewonnen, kruidnagelen, notenmuskaat en ebbenhout van de Molukken, sandelhout uit Timor, aloë uit Cochin China, reukwateren van China, Japan en Siam, die de versieringskunst van het verre Oosten in de Westersche landen bekend maakten. Dan de teere weefsels van de kusten van Koromandel; edelgesteenten in overvloed: goudkleurige topazen en gloeiende robijnen uit Ceylon, bleekgroene smaragden van Boven-Egypte, bloedroode karniolen en granaten, saffieren, blauw als de Zuidelijke zeeën uit de landen van Indië, diamanten van Golconda, paarlen van de banken van Zuid-Arabië en de Perzische Golf. Ook blank ivoor uit Aethiopië, vlas uit het Nijldelta, gedreven wapenrustingen en rijkgeborduurde shawls uit Kashmir. De Oostersch-geurende muskus van Tibet, indigo van de hoofdmarkt Bagdad; gember, die het meest in de bazaars
| |
| |
van Samarkand te vinden was. Dan, - om den verfijnden weeldezin der rijke patriciërs te bevredigen - werden ingevoerd doorzichtige glaswaren, porselein uit China, teer als eierschalen; goud- en zilverdraad, zijden stoffen uit Bagdad en Damaskus; goudbrokaten uit Syrië en Cyprus. In de laatste voortbrengselen konkurreerde Venetië zelf met den Oriënt, in zooverre het weven van kostbare zijden stoffen een der meest verbreide takken van nijverheid was, die reeds in de Quattrocento haar hoogsten bloei bereikte.
Geen wonder dat vreemdelingen, die Venetië bezochten, zich in een tooverland waanden, als zij al die Oostersche pracht aan hunne oogen zagen voorbijgaan. En velen waren zij, die uit verre landen op de schepen meekwamen: de Oosterlingen in hunne bonte en vreemde kleederdrachten, die de nauwe Venetiaansche straten nòg bonter en levendiger maakten en zich 's avonds op het St. Markusplein tusschen de bevolking bewogen. Daar konden zij vóór het heiligdom van Venetië's schutspatroon de driekleurige standaarden zien wapperen, die symbool waren van de heerschappij over Griekenland, Cyprus en Kreta.
‘Zóóvele vreemde talen hoort men hier spreken,’ zegt een oud kroniekschrijver, ‘dat de Piazza niet ten onrechte genoemd kan worden: “forum orbis, non urbis”’ (de marktplaats niet van een stad, doch van de wereld).
| |
VI. Eene koningin uit Venetië.
In een zaal van het Museo Civico, waar de fraaiste miniatuurboeken, rijkgesierde oorkonden en gildenregisters, bewonderenswaardig gekalligrafeerde brieven en staatsstukken - alle in nauw verband met Venetië's historie - in vitrines zijn tentoongesteld, kan ons oog vallen op een waardig uitziend perkament, een schrijven behelzend van Catarina Cornaro aan den Doge van Venetië. In gouden en blauwe prachtletters van de Quattrocento staat daar aan het hoofd: ‘Catarina Cornelia de Lusignano, Dei Gratia Hierusalem, Cypri et Armeniae Regina’. En onderaan in eigen handschrift de onderteekening.
Ernaast op een gelijkvormig perkamentblad het ant- | |
| |
woord van Doge Agostino Barbadico aan de ‘Serenissima et eccellentissima Donna Catarina Veneta di Lusignano, eadem gratia Hierosalemme Cypri et Armeniae Regina, illustrissima, charissima figlia nostra’.
Een bontwisselend levensbeeld wordt opgeroepen door den naam dezer Venetiaansche patriciërsdochter, die koningin werd. Toen in het einde der 15e eeuw de Turksche overheersching in den Griekschen Archipel de Republiek dwong af te zien van de daar eenmaal genoten voordeelen, trachtte zij zich op andere wijze daarvoor schadeloos te stellen en nieuwe invloedsferen te winnen. Begeerig vestigde Venetië het oog op het langgewenschte eiland Cyprus en het lot was zijn plannen gunstig.
Jacob II van Lusignan, koning van Jerusalem, Armenië en Cyprus, had zich verloofd met de schoone Catarina Cornaro, dochter van het aloude adelgeslacht der Cornari di Ca'Grande van Venetië. De Republiek beschouwde dit huwelijk als eene politieke gebeurtenis. Zij haastte zich Catarina te adopteeren als ‘dochter der Republiek’ en begiftigde haar met een bruidschat van 10.000 dukaten. Nooit had het lot een menschenkind vriendelijker toegelachen dan het deze blonde Venetiaansche deed. Met militaire eer en groote praal werd haar huwelijk in de vaderstad gevierd en als ‘Godin der Liefde’ werd zij in haar nieuw eiland-koninkrijk binnengehaald. Na slechts acht maanden wendde zich het lot en trof de koningin van Cyprus de eerste noodlotslag. Haar echtgenoot stierf. En toen der jonge weduwe een zoon was geboren en zij in moedergeluk vergoeding zocht voor het geledene, werd zij nògmaals en nog wreeder beproefd. Een jaar na de geboorte stierf ook haar zoon. Gedrukt door zoo groot leed, werd haar, beroofd als zij was van echtgenoot en kind, ook het koninkrijk tot een twijfelachtig bezit. Bloedverwanten van den gestorven Lusignan verklaarden de aanspraken zijner weduwe voor ongeldig en samenzweringen werden gesmeed om haar invloed zoo spoedig mogelijk te breken. Toen werd de Republiek Venetië bevreesd het bezit van het schoone
| |
| |
eiland te verliezen, temeer toen de mare doordrong, dat prins Alfons van Napels de jonge koningin-weduwe voor zich trachtte te winnen. Nu was het noodig met beleid en energie op te treden, wilde men het niet aanzien, dat de heerschappij over Cyprus aan een vreemde macht zou vervallen. Het eiland moest onder den onmiddellijken invloed van Venetië komen.
Catarina's broeder, Giorgio Cornaro, werd met eene vloot gezonden om de koningin te overtuigen, dat zij afstand van al hare rechten op Cyprus moest doen ten behoeve harer vaderstad, en haar dan naar Venetië terug te voeren. Catarina, eraan gewend dat de wil der Republiek wet was, bewilligde in alles. Zoo keerde zij als koningin zonder rijk terug naar de Lagunen. Zelfs lang te treuren werd haar niet gegund. Met eene andere diepbeproefde vrouw - Christine de Pisan - kon zij zingen:
‘De triste coeur chanter joyeucement
Et rire en deuil, c'est chose fort à faire’.
Haar terugkeer in 1489 werd gevierd met buitengewone pracht en jubel. Doge Barbarigo voer haar naar het Lido tegemoet in zijn van goud glanzend staatsschip, de Bucintoro, en leidde haar met alle eener koningin toekomende eerbetoon door het Canale Grande naar de San Marco, waar Catarina op plechtige wijze hare rechten op Cyprus aan hare vaderstad overdroeg. En Venetië bleef ook verder haar koningsvrouwe getrouw: zij verschafte Catarina een nieuw - zij het bescheiden - rijk. De heerlijkheid Asolo bij Bassano aan den voet der Alpen werd haar met ruime toelage geschonken en hier voerde de nieuwe heerscheresse tot aan haar dood in 1510 een idyllisch en poëtisch bestaan. In en om de burcht te Asolo verzamelde zich eene gansche hofhouding en een kring van geleerden en kunstenaars. Spoedig kon haar klein rijk in glans van uitgelezen geleerden, letterkundigen en kunstenaars wedijveren met de meer weidsche Renaissancehoven der Visconti's in Milaan, der Este's en Gonzaga's in Ferrara en Mantua. Catarina ontving deputaties uit
| |
| |
Cyprus, bezoeken van vorsten, kunstenaars en kunstlievende edelen en verheugde zich in de bijna afgodische vereering harer onderdanen. Haar beminnelijkheid en grootmoedigheid werden algemeen geroemd. En wanneer zij in Venetië verscheen, dan juichte de geheele stad de schoone koningin toe, wier bekoorlijkheid onvergankelijk scheen. Beroemde schilders bedelden om de gunst, haar portret te mogen maken. Zoowel Gentile Bellini als Titiaan moeten haar persoonlijk meermalen gezien hebben. Doch bekend is het niet, of zij voor het waarlijk vorstelijke portret, dat de laatste van haar schilderde, werkelijk geposeerd heeft. Ook in proza en poëzie is de Muzenhof te Asolo in verfijnde Renaissancetaal vereeuwigd. Haar neef Pietro Bembo, de bekende humanist, een der meest beteekenende persoonlijkheden in den geleerdenkring van Aldo Manutio te Venetië, ging in 1506 naar het hof van Urbino, waar hij als een genie gevierd werd. Hij bezocht Catarina meermalen en verheerlijkte in zijn werk ‘Gli Asolani’ de philosophische gesprekken over de liefde, het samenleven aan het kleine hof te Asolo. Bembo geldt nog als een der voornaamste hervormers van den goeden stijl, zoowel in het Latijn als het Italiaansch.
Zóó, als in een sprookje, vol tooverglans, liefde, tragiek en met een sereen einde, verging het leven dezer Venetiaansche vrouw, wier handschrift de perkamenten in Archief en Stadsmuseum nog onverbleekt bewaren. |
|