Onze Eeuw. Jaargang 10
(1910)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
Hervormingen in de Indische rechtsbedeeling
| |
[pagina 34]
| |
van de Bijzondere Commissie uit de Staatscommissie voor de herziening van het Indisch privaat- en strafrecht, en eindelijk een opstel van Mr. F.C. Hekmeijer, lid van voormelde Staatscommissie in het October-nummer van de Indische Gids. In al deze artikelen komt de bij uitstek gewichtige vraag, waaromtrent van regeeringswege nog geen beslissing genomen schijnt, ter sprake. De geleerden zijn het niet eens, allerminst omtrent de bruikbaarheid der wetsbepaling die tot grondslag voor de nieuwe rechtsbedeeling zal dienen: het nog steeds niet in werking getreden artikel 75 van het RegeeringsreglementGa naar voetnoot1). Het komt mij echter voor dat alle debat omtrent die bruikbaarheid, omtrent de vraag dus of het artikel, zooals het nu luidt, geschikt is om als hoeksteen van het rechtsgebouw der toekomst te dienen, en zoo neen, hoe het dan het best te wijzigen ware, is voorbeschikt om onvruchtbaar | |
[pagina 35]
| |
te blijven, zoo lang de gezaghebbende meeningen omtrent de rechtsorde-zelf welke men zal gaan invoeren, over de kwestie dus: onder welk recht de verschillende groepen van ingezetenen van Nederlandsch-Indië zullen leven, in dezelfde mate als tot heden het geval was, blijven uiteenloopen. Het ligt toch voor de hand dat b.v. zij die den Inlander willen laten in het, volgens prof. van den Berg, euphemistisch alzoo genoemd ‘genot’ van hetgeen men gewoon is adat of volksrecht te noemen en de voorstanders van assimilatie, ook op justitieel terrein, van alle bevolkingsgroepen, niet met dezelfde redactie van artikel 75 te bevredigen zijn. Ook diegenen van de eerste categorie, die dat volksrecht willen vastleggen in een codificatie, kunnen zich moeilijk met hen, die alleen heil verwachten van onbeïnvloede ontwikkeling van dat recht, vereenigen in bewondering voor denzelfden tekst. En daarom moet men zich verwonderen dat in al die vijandige kampen mannen gevonden worden die voor hun tegenstrijdige zienswijzen in hetzelfde artikel 75 steun meenen te vinden. Een compliment voor de redactie van het wetsartikel kan men dit bezwaarlijk noemen. De vraag, welk recht wij den Inlanders en vreemden Oosterlingen hebben te geven, moest zijn opgelost en die oplossing uitvoerbaar zijn gebleken, vóórdat men die beslissing in een artikel der Indische Grondwet ging formuleeren. Is de eerste kwestie tot algemeene tevredenheid beslist, dan zal de uitdrukking van die beslissing in het Regeeringsreglement niet veel moeite kosten. De omgekeerde werkwijze die gevolgd is bij de totstandkoming van artikel 75 schijnt onlogisch. Ik bedoel met dit opstel een poging te wagen om langs empirischen weg tot de beslissing van de eerste vraag, waarop het m.i. uitsluitend aankomt, mede te werken en zal dus voornamelijk wijzen op die gebreken in de rechtsbedeeling die de Indische rechtspractijk mij heeft doen kennen. Zoo ooit, dan dient bij deze vrij gecompliceerde vragen | |
[pagina 36]
| |
voor alles helderheid van voorstelling betracht en alle dubbelzinnigheid van terminologie vermeden te worden. Niet allen b.v., die zich scharen onder de voorstanders van eenheid van recht voor geheel Indië, verstaan daaronder hetzelfde. Op 't eerste gezicht zou men toch zeggen dat dit begrip vrij eenvoudig is, dat unificatie van recht voor Indië niet anders kan bedoelen dan dat alle ingezetenen, hoe verschillend ook van landaard, bloedsmenging, kleur, afstamming, godsdienst of ontwikkeling, aan dezelfde rechters en dezelfde rechtsregelen onderworpen worden, zooals in de beschaafde staten van Europa en Amerika, waar de exterritorialiteit binnen de nauwst-mogelijke grenzen is teruggebracht. Niet zelden echter hoort men hen, die zich voorstanders van de unificatie noemen, hun standpunt verdedigen met het argument dat de onophoudelijke wijzigingen der Indische rechtsreglementen tot een zoodanigen doolhof van Staatsbladen hebben geleid, dat zelfs de meest daarin doorkneede magistraat zich niet meer weet te redden en alleen een geunificeerd wetboek hem weer wegwijs kan maken. Dus niet het verschil van recht, maar de moeilijkheid om dat recht in de voortdurend elkander opvolgende en voor verschillende bevolkingsgroepen en gebiedsdeelen verschillende regelingen te vinden is hun hoofdbezwaarGa naar voetnoot1). Niet echter waar het recht te vinden is, maar wat het voorschrijft is de vraag: men onderscheide dus formeele van materiëele eenheid van recht; pluraliteit van recht, maar in één wetboek samengevat, van eenheid van recht voor allen. Het doolhof-argument is dus bruikbaar voor het betoog dat men met geregelde tusschenpoozen opnieuw moet afkondigen, zooveel mogelijk verspreide regelen moet verzamelen en vereenvoudigen - waarbij men niet moet vergeten dat ook dan partieele wijzigingen steeds noodig zullen blijken - maar heeft als grond tot unificatie geen gewicht. Mag men dus oneerbiedig het bestaande rechtssysteem | |
[pagina 37]
| |
vergelijken met het labyrinth van Kreta, dan geeft dit nog geen aanleiding om uitsluitend voor de materieele unificatie van recht de rol van Ariadne op te eischen. De bestaande rechtsbedeeling voor de drie hoofdgroepen, waarin men tot nog toe gewoon is de ingezetenen van Nederlandsch-Indië te verdeelen, zal hier vluchtig in oogenschouw genomen worden tot verduidelijking van de daaraan vast te knoopen beschouwing van de voornaamste grieven, die gemeenlijk tegen de rechtspraak worden ingebracht; en ten slotte zal een poging worden gedaan om, zooveel mogelijk met behoud van het bestaande, een schema te vinden van de werkelijk urgente hervormingen voorzoover die binnen onze finantieele en personeele krachten vallen. Het vraagstuk van eenheid of pluraliteit van recht voor Indië komt daarbij uit den aard der zaak op den voorgrond. | |
I.De dagelijksche rechter over de Inlanders op Java en MadoeraGa naar voetnoot1) is in civiele en crimineele zaken de landraad, tegenwoordig samengesteld uit twee actieve of gepensionneerde inlandsche bestuursambtenaren onder presidium van een Europeesch rechtsgeleerde, een inlandsch Officier van Justitie, een Mohamedaanschen adviseur en een Europeesch griffier. Lagere rechtbanken zijn de districts- en regentschapsgerechten met een geringe competentie in burgerlijke en strafzaken; de politierol met uitsluitend crimineele, en de priesterraden met uitsluitend civielrechtelijke bevoegdheid (huwelijks- en erfrecht). De uitspraken van den landraad komen in tweede instantie voor den uit Europeesche juristen samengestelden raad van justitie. Voorzoover op de buitenbezittingen wordt rechtgesproken in naam der Koningin en de inheemsche bevolking daar niet is gelaten in het bezit harer eigen rechtspleging - ook deze veelal onder toezicht der Europeesche bestuursambtenaren - gelden | |
[pagina 38]
| |
daar mutatis mutandis dezelfde voorschriften. Kortheidsen duidelijkheidshalve zal hieronder dus slechts van Javaansche rechtstoestanden sprake zijn, waarbij de welwillende lezer wel een reservatio mentalis zal willen maken voor hetgeen op de buitenbezittingen anders is geregeld. Waar die afwijkingen van overwegend belang zijn, zal de aandacht daarop worden gevestigd. Het recht dat als regel door deze rechters wordt toegepast, bestaat uit de ongecodificeerde godsdienstige wetten, instellingen en gebruiken der Inlanders, wat men gewoon is kortheidshalve te noemen volksrecht of, op voorstel van prof. van Vollenhoven, adatrecht. Op dien regel bestaan echter al dadelijk twee belangrijke uitzonderingen: het materieele strafrecht en het formeele recht zijn gecodificeerd in en werden gekend uit het strafwetboek voor Inlanders, vrijwel een copie van dat voor de Europeanen, en het Inlandsch reglement, dat hoewel heel wat eenvoudiger van bouw dan de Europeesche reglementen van rechtsen strafvordering echter geheel Europeesch van karakter en strekking isGa naar voetnoot1). Wat de inlandsche godsdienstige wetten, instellingen en gebruiken daaromtrent ooit mogen hebben voorgeschreven, heeft sinds een halve eeuw kracht van wet verloren en kan, naar het schijnt, voor goed worden ontbeerd. Voldoet nu deze regeling in de practijk aan de eischen die men tegenwoordig aan een behoorlijke rechtspraak stellen kan? Een bevestigend antwoord op deze vraag zou zelfs met de qualificatie van ‘beminnelijk optimisme’ te zacht zijn omschreven. De grieven zijn gewichtige en vele. Afgezien van de meer theoretische bezwaren tegen het instituut der priesterraden: de onvoldoende regeling hunner | |
[pagina 39]
| |
competentie, de twijfelachtige beteekenis van de executoirverklaring van hunne beslissingen door den landraad, het niet-wortelen van de geheele instelling in de rechtsovertuiging van het volk, dat geen priesters en geen collegiale geestelijke rechtbanken kent, zijn de meest gehoorde grieven der practijk deze: Ook ongevraagd, wanneer de belanghebbenden het onderling volkomen eens zijn, bemoeien zich de priesterraden gaarne, in lijnrechten strijd met de wet, met de verdeeling van inlandsche nalatenschappen, de deelgerechtigden daarbij in den waan brengende dat de verdeeling anders geen rechtskracht heeft en tot allerlei ‘soesah’ zal leiden. Zij taxeeren soms de waarde van den boedel veel te hoog met het oog op de procenten die zij daarvan voor hun bemoeienis vragen (5 à 10%), zoodat soms de geheele nalatenschap nauwelijks toereikend is om die kosten te dragen en de erfgenamen zich moeten vergenoegen met het mager resultaat dat de erfenis naar alle regelen van de kunst is verdeeld zonder dat zij er rijker door geworden zijn. Van de werking der priesterrechtspraak op de buitenbezittingen is weinig bekend. Ook van de resultaten der door de districts- en regentschapsgerechten (districtsgerechten op enkele buitenbezittingen) uitgeoefende rechtspraak krijgt men niet veel te hooren. De rechters, de wedono en de regent of patih met enkele assessoren van minderen rang, spreken vrijwel recht ex aequo et bono, zonder veel inmenging van Europeesche zijde, want het toezicht der landraadspresidenten op de regentschapsgerechten heeft niet veel om het lijf en van hooger beroep wordt weinig gebruik gemaakt. Dat dus over deze rechtspraak niet veel klachten vernomen worden kan evengoed een gevolg zijn van de onbeduidendheid der door deze gerechten behandelde zaken en van het respect van den minderen Inlander voor de beslissingen zijner hoofden als van de juistheid dier beslissingen. Wanneer een recente wijziging van artikel 83 van de Rechterlijke Organisatie zal zijn in werking getreden, zal er een eind komen aan een zonderlinge uitbreiding door sommige regentschapsgerechten aan hun competentie gegeven. Er schijnen | |
[pagina 40]
| |
geen overwegende bezwaren te bestaan om deze gerechten voorloopig te handhaven. Meer aanleiding tot critiek geeft de crimineele rechtspraak over Inlanders en met hen gelijkgestelden op Java door de politierol, op de buitenbezittingen door de magistraatsgerechten uitgeoefend; de behandeling van delicten waarop een maximum-straf is gesteld van drie maanden ten arbeid stelling of f 100 geldboete. Dadelijk zij echter erkend dat die critiek zich lang niet altijd heeft weten vrij te houden van overdrijving en dat zij, als van ouds, gemakkelijker is dan de kunst om doeltreffende verbeteringen aan de hand te doen. In dit opzicht zijn de tijden wel eenigszins veranderd. Toen omtreeks 1870 onder het ministerie-de Waal voor het eerst een strenge scheiding tusschen rechterlijke en administratieve ambtenaren werd ingevoerd en bepaaldelijk, al ging het ook niet opeens, de residenten als voorzitters der landraden door gegradueerden werden vervangen, ging men vrij algemeen van het beginsel uit dat een niet-jurist eo ipso niet deugt als rechter, ook niet als politierechter. Hiertegen is zeker vrij wat in te brengen en zelfs vele juristen denken hierover tegenwoordig anders dan men veertig jaren geleden deed. Maar hoe dit zij, al ware het te verkiezen - wat nog lang niet vaststaat - dat alle Indische politierechters in de rechten waren gepromoveerd, dan nog zouden alle theoretische bespiegelingen niet kunnen beletten dat de politierechtspraak, en wel de politierechtspraak door de bestuursambtenaren, moet gehandhaafd blijven. Er komt absoluut niemand anders voor in aanmerking, er kan geen sprake van zijn de honderdduizenden strafzaken, die jaarlijks voor de politierol en de magistraatsgerechten komen, voor een anderen rechter b.v. den residentierechter of den landraad te brengen. Evenmin veroorlooven ons de beschikbare personen en middelen om op alle plaatsen, waar thans een bestuursambtenaar als politierechter zetelt, een jurist in zijn plaats te benoemen. Op dit punt zijn althans wat de 40 millioen Inlanders betreft, in afzienbare tijden alle veranderingen uitgesloten. Hoogstens zal misschien metter- | |
[pagina 41]
| |
tijd op de hoofdplaatsen van Java die rechtspraak zijn op te dragen aan een met geen ander werk te belasten ambtenaar, zoo mogelijk een jurist. Wil hiermede nu gezegd zijn dat deze rechtspraak in haar soort zoo goed is als zij wezen kan en de klachten daaromtrent ongegrond of tenminste overdreven zijn? In geenen deele. Zooals zij in de practijk werkt is de politierechtspraak verre beneden haar taak gebleven. Wat hiervan de redenen zijn schijnt niet moeilijk na te gaan. Al is een strafzaak nog zoo eenvoudig - en een delict is volstrekt niet altijd eenvoudig omdat er geen zware straf tegen is bedreigd - een gerechtelijk onderzoek ter terechtzitting dat dien naam verdient, zonder behoorlijke voor-instructie, als hoedanig het getuigenverhoor in artikel 369 van het Inlandsch reglement bezwaarlijk kan gelden, vereischt toch allicht eenige uren. En meer dan enkele dagen in de week hebben, vooral op de grootere hoofdplaatsen, de met ander werk overladen bestuursambtenaren voor dit deel van hun taak niet beschikbaar. Of er onder die omstandigheden wel sprake kan zijn van een nauwkeurig wikken en wegen van de bewijzen van schuld tegen een paar duizend beklaagden per jaar, laat zich licht raden. Maar niet hierin ligt de hoofdfout. De wet die deze materie regelt is onvolledig, de wet voor Java zelfs in tweeërlei opzicht. De dertiende titel van het Inlandsch reglement brengt den politierechter, overstelpt als hij is met ander werk, dagelijks in verleiding om met de hem toevertrouwde rechtspraak de hand te lichten. Acht hij het hooren van getuigen, of hun beëediging, te omslachtig, hij doet de zaak af zonder getuigen of zonder hen te beëedigen. Het eenige wat hem imperatief is voorgeschreven is het hooren van den beklaagde zelf (minder kan het dan toch ook niet!) en de aanteekening in zijn register dat (niet wat) de beklaagde zelf heeft erkend of ontkend. Hierop kan hij terstond tot veroordeeling overgaan, niet gebonden door eenige bewijstheorie, die hem een minimum wettelijk bewijs voor- | |
[pagina 42]
| |
schrijft; zijn eigen overtuiging geeft zonder meer den doorslag. Niets of niemand kan den politierechter dwingen getuigen à décharge of een deskundigen verdediger aan te hooren of zelfs maar in de gerechtszaal toe te laten. Voor de buitenbezittingen geldt de grief van de vrijebewijstheorie niet: de magistraten mogen slechts veroordeelen op een minimum wettelijk bewijs. Maar daar ook hier alle verdere voorziening is uitgesloten behalve een louter platonische examinatie door de raden van justitie die aan de uitspraken niets meer veranderen kan, blijft het altijd mogelijk dat de magistraat zich aan het wettelijk voorschrift niet stoort en toch op onvoldoend bewijs veroordeelt. Een eventueele aanmerking van den raad deponeert hij ter griffie. Want dit is de tweede gewichtige grief die ook voor de buitenbezittingen geldt: het hooger beroep is uitgesloten en de vonnissen worden (behalve als er een verzoek om gratie wordt gedaan) stante pede ten uitvoer gelegd. Doorgaans kraait er geen haan naar. Beschouwt men nu deze beide bezwaren in verband met elkander, dan is het duidelijk dat, wanneer des politierechters karakter en onpartijdigheid niet boven allen twijfel verheven zijn, deze rechtspraak tot schromelijke ongerechtigheden kan leiden. Zoo is het zelfs voorgekomen dat de politierechter daarin een middel zag om een zijns inziens onjuiste of minder gewenschte uitspraak van een hoogeren rechter, den landraad, naar zijn beter begrip te corrigeeren en een voor die rechtbank vrijgesproken beklaagde terstond na de vrijspraak voor hetzelfde feit tot drie maanden ten arbeidstelling aan de publieke werken voor de kost zonder loon (vulgo ‘krakal’) veroordeelde. Het ‘non bis in idem’ was voor hem niet geschreven! Dat de zaak tot nog toe ‘gemarcheerd’ heeft, is in de tegenwoordige tijdsomstandigheden geen reden om alles bij het oude te laten. Niet alleen de zelden-klagende inlanders, maar ook de met hen gelijkgestelde ‘vreemde Oosterlingen’ zijn aan deze rechtspraak onderworpen. Het geval kan zich dus voordoen en heeft zich voorgedaan, dat | |
[pagina 43]
| |
een gezeten Chineesch burger op een bloot vermoeden van den eersten den besten politie-oppasser door dezen voor den magistraat wordt gebracht om daar te midden van allerlei rapaille in de voorgalerij van een gouvernementskantoor staande of naar verkiezing op den grond hurkende of te wachten totdat het zijn beurt zou zijn om voor den politierechter te verschijnen, om vervolgens op staanden voet tot een belangrijke vrijheidsstraf veroordeeld te worden waaraan geen macht ter wereld meer iets veranderen kon. Geen wonder dat uit de kringen der tegenwoordig überhaupt tot emancipatie genegen Oosterlingen krachtige protesten tegen deze rechtspraak zijn opgegaan; laatstelijk, zooals de Indische bladen meldden, in den vorm van een request aan den Gouverneur-Generaal om afschaffing van de politierol, waarop geantwoord zou zijn dat reeds plannen aanhangig zijn tot nadere regeling van deze rechtspraak. Tegenover het buitenland zoomin als tegenover zijn eigen onderdanen is het gouvernement verantwoord wanneer deze waarschuwingen in den wind worden geslagen. Uit het bovenstaande volgt echter volstrekt niet dat, al zijn er tegen de huidige rechtspraak der politierechters vele en zware beschuldigingen in te brengen, het instituut op zichzelf niet kan worden gehandhaafd. Bij de bespreking der hervormingen zal hierop worden teruggekomen. Ook de landraden als instelling moeten zonder eenigen twijfel worden bestendigd. De dageljksche rechter over de Inlanders met de hoogste competentie in civiele en crimineele zaken bekleed in iedere residentie-afdeeling kan natuurlijk niet worden gemist; en deze rechtbanken zijn op zeer logische wijze samengesteld. Men zou misschien om de inlandsche bestuursambtenaren van een hun hoogst onaangename taak te ontlasten, de assessoren uitsluitend uit de gepensionneerden kunnen recruteeren of mettertijd uit hen die van een einddiploma der nieuwe rechtsschool zijn voorzien; of nog een schrede verder gaan en den landraadsvoorzitter als unus judex laten optreden geassisteerd door den djaksa en den Mohamedaanschen adviseur. Maar dit zijn punten van ondergeschikt belang. | |
[pagina 44]
| |
Toch voldoet ook de landraads-rechtspraak niet aan billijke eischen. Men zou echter in hoofdzaak al dadelijk het terrein der klachten kunnen beperken tot de crimineele rechtspraak. Mocht er ook aan de burgerlijke jurisdictie het een en ander haperen, dan is dit toch moeilijk door een enkele wetswijziging herstelbaar, maar eerder te wijten deels aan de onvastheid van het inlandsche volksrecht waarvan de landraadsleden doorgaans niet veel meer op de hoogte zijn dan de Europeesche voorzitter, deels aan de litigeerende partijen zelf, die vaak met de zonderlingste op geen behoorlijke basis berustende vorderingen voor den rechter komen, soms niet weten waarover hun geding eigenlijk loopt en of zij wel den juisten persoon in rechten hebben gedaagd en bovenal maar zeer zelden in staat blijken hun door de tegenpartij ontkende posita eenigszins behoorlijk te bewijzenGa naar voetnoot1). De codificatie echter van het formeele recht in het Inlandsch reglement, al is het dan ook geen volksrecht, maar zuiver Europeesch, is een uitmuntend stuk legislatief werk. De civiele procedure is eenvoudig, snel, goedkoop en met de noodige waarborgen omkleed: het noodlottige principe van de lijdelijkheid des rechters is, tot groot profijt van de rechtzoekenden, daarin volkomen verlaten. De nog bestaande lacunes - want die zijn er - kunnen geleidelijk worden aangevuld: speciaal op het stuk van executie van vonnissen valt nog wel het een en ander te hervormen. Zoo zou, om een voorbeeld te noemen, daar het inlandsch recht geen: ‘en fait de meubles possession vaut titre’ kent, een invoering van het revindicatoir beslag op roerend goed in het Inlandsch reglement volkomen op haar plaats zijn. De crimineele rechtspraak van den landraad die, dank zij de codificatie van het materieel strafrecht, toch zooveel vasteren grond onder de voeten heeft dan de civiele jurisdictie is - het schijnt niet te boud gezegd - een volkomen failure. | |
[pagina 45]
| |
Het is waar dat vooral in de laatste jaren, door het toenemend gebrek aan ambtenaren vaak onervaren landraadpresidenten worden benoemd, dat hun kennis van taal en volk zeer veeb te wenschen overlaat, dat de leden zich over 't algemeen weinig voor dit deel van hun werk interesseeren en dat de griffiers, enkele goede niet te na gesproken - niet voor hun taak berekend zijn en den voorzitter die, wil er iets van terechtkomen, hun het geheele procesverbaal der terechtzitting moet dicteeren, veel meer hinderen dan helpen; maar dit alles is van volkomen ondergeschikt belang vergeleken met de hoofdzaak: het voorloopig onderzoek is absoluut ondeugdelijk en onbetrouwbaar. Om tot de bron van deze ongerechtigheden te komen moeten wij de tusschenliggende stadia van het voorloopig onderzoek in handen van den djaksa, den regent en den (assissent-)resident overspringen en komen tot de personen die de werkelijke leiders zijn van de eerste, in strafzaken altijd de gewichtigste instructie, de districts- en onderdistricthoofden. Aan een onwaarachtig procesverbaal dat echter voor het oog goed in elkander zit, kunnen de hoogere ambtenaren die in verband met andere drukke ambtsbezigheden slechts een oppervlakkige contrôle kunnen uitoefenen, die onwaarachtigheid niet altijd aanzien, en slechts nu en dan blijkt hun uit het op ongelegen tijden door de mand vallen van een weinig rolvast getuige dat de geverbaliseerde verklaringen fictief zijn; zelfs het grondiger onderzoek ter terechtzitting van den landraad gaat toch lang niet altijd diep genoeg om een handig in elkaar gezet complot te ontwarren en te doen falen. De derde titel van het Inlandsch reglement geeft een behoorlijke instructie aan de districtshoofden hoe zij te handelen hebben bij de ontdekking van misdaden. Maar theorie en practijk zijn twee. Het fatale ‘wakil’-systeem werkt ook in dit opzicht allerverderfelijkst. Dat in de onderdistricten de assistent-wedono deze functiën van het districtshoofd vervult, is natuurlijk volkomen in orde, maar dat het verhooren van verdachten en getuigen aan den | |
[pagina 46]
| |
djoeroetoelis of aan een nauwelijks de schrijfkunst machtigen ‘hoofd-oppas’ wordt overgelaten, is uit den booze. Toch is dit in vele gevallen de normale gang van zaken. De processenverbaal zijn formeel volledig, d.w.z. op iedere omstandigheid waaruit het bewijs kan worden opgebouwd, zijn minstens twee getuigen ‘gehoord’ (is er maar één die van het feit afweet, dan wordt er een willekeurige tweede bijgezocht, bereid om te beamen wat de eerste beweert te weten, en alvast op zijn naam een tweede procesverbaal van een volkomen fictief verhoor opgemaakt); en wanneer nu de zaak voor de hoogere autoriteiten komt, kent ieder zijn les en legt alle eeden af die men van hem vordert. Wat onder die omstandigheden de ‘leiding’ van het voorloopig onderzoek door de bestuursambtenaren beteekent, begrijpt men. Het bepaalt zich in werkelijkheid, na lezing der stukken, tot het teekenen van een formulier, waarbij de stukken in handen van den landraadvoorzitter worden gesteld, die maar zien moet hoever hij ermee komt, en vaak ter terechtzitting moet ontdekken dat de verklaringen van het voorloopig onderzoek of niet of geheel anders zijn afgelegd dan in de stukken te lezen staat of wel dat voor een niet disponibelen, overleden of recalcitranten getuige zoolang een remplaçant is meegezonden. Dat dit tafereel niet te donker gekleurd is mogen de beide volgende staaltjes bewijzen. Op de terechtzitting van een landraad trok het des voorzitters aandacht dat herhaaldelijk vee-diefstallen in hetzelfde onderdistrict gepleegd werden, die volgens de stukken van voorloopig onderzoek altijd op dezelfde wijze ontdekt werden en ook verder volmaakt hetzelfde verloop hadden. Het bleek toen, dat de assistent-wedono - of diens plaatsvervanger - als practisch bureaucraat er vaste modellen van voorloopig onderzoek op nahield, die naar omstandigheden pasklaar gemaakt, met verandering van de namen der getuigen etc. voor alle soortgelijke gevallen konden dienst doen, en dus veel werk uitspaarden. Een ander voorzitter ontdekte ter terechtzitting dat de in de stukken opgegeven jeugdige leeftijd van een | |
[pagina 47]
| |
brandstichter volstrekt niet te rijmen was met het eerwaardig uiterlijk van hem die als beklaagde was verschenen. Na een uiterst nauwkeurig en uitvoerig onderzoek van den voorzitter - gelukkig iemand die doorkneed was in kennis van taal en volk! - kwam het hooge woord eruit en bleek het dat de verschenen ‘beklaagde’ hier de plaats vervulde van zijn even onschuldigen zoon, dien hij, lid van het desabestuur en verplicht om als zoodanig ter wille van de goede zaak te zorgen voor de aanwezigheid van een ‘verdachte’, - die anders niet te vinden was - had belezen om de schuld maar op zich te nemen. Na de generale repetitie met de getuigen had de zoon ter elfder ure zich bedacht en zijn verdere medewerking geweigerd, waarom de patriarch als een oud Romein, om het spel niet te bederven, zichzelf maar voor de goede zaak had opgeofferd. Bij de nieuwe verdeeling van deze zonderlinge gastrollen had men vergeten de leeftijdsopgave des beklaagden in de stukken te veranderen! Valt het onder zulke gegevens te verwonderen dat de crimineele landraadsrechtspraak geen succès is te noemen; dat de Europeesche voorzitter door het eindeloos puzzleoplossen wantrouwig, misschien te wantrouwig geworden, huiverig is om tot veroordeeling te besluiten, dat het percentage der vrijgesproken beklaagden onrustbarend hoog is (ruim 26% tegen 6% van hen die in Nederland voor de arrondissementsrechtbanken terechtstaan)? De fout schuilt dus niet in de regeling der strafvordering in het Inlandsch reglement, evenmin in de gedingvoering voor den landraad, maar, om tot de kern der zaak te komen, in de geringe belangstelling van den Inlander, niet alleen van de instrueerende ambtenaren, maar van de justitiabelen zelf, die zich tot practijken als hierboven geschetst willen leenen, die aan absolute waarheid, de eenige waarheid in strafzaken, minder waarde hechten dan aan de afdoening van een stuk, en tevreden zijn wanneer de nu eenmaal als verdachte gesignaleerde persoon naar de regelen van de kunst is veroordeeld - of desnoods vrijgesproken - en | |
[pagina 48]
| |
de zaak daarmede uit de wereld is. Het ‘fiat justitia, ruat caelum!’ is hun volkomen vreemd. Een radicale hervorming van het voorloopig onderzoek in strafzaken is dus dringend noodzakelijk. Zoolang die niet heeft plaats gehad, is een werkelijk behoorlijke strafrechtspraak over de Inlanders niet te verwachten. In dit opzicht schijnen de buitenbezittingen in eenigszins gunstiger conditie te verkeeren dan Java. De kleine man is daar blijkbaar minder gemakkelijk te vinden om zich tot knoeierijen te leenen; misschien ook hebben de instrueerende ambtenaren door het veel geringer aantal zaken meer gelegenheid zelf de instructie te houden, zoodat zij die niet behoeven over te laten aan onbetrouwbare ondergeschikten. De onvastheid van het materieele civiele recht en de onbetrouwbaarheid van het voorloopig onderzoek in strafzaken zijn dus de twee zwakke punten onzer inlandsche rechtsbedeeling. Over de rechtspraak in tweede instantie, in appèl voor civiele en in revisie voor strafzaken, bij den raad van justitie, valt na het bovenstaande weinig meer te zeggen. De beide geconstateerde gebreken werken natuurlijk ook in tweede instantie door. De revisie-rechtspraak is bij het Kamerdebat over de Indische begrooting voor 1909 door de leden van Styrum en van Deventer nog ter sprake gebracht. Beide afgevaardigden wezen er nogmaals op dat, ondanks de toezegging der Regeering indertijd aan de Kamer gedaan, het oraal debat in revisie uiterst zelden voorkomt, zoodat zelfs in de gewichtigste strafzaken als regel in tweede instantie op de stukken wordt rechtgedaan. Het ware inderdaad voorzichtiger geweest indien de bewuste toezegging achterwege ware gebleven, want wanneer men nagaat dat gemiddeld van de drie raden van justitie op Java ieder per jaar een paar duizend revisiezaken heeft af te doen, dan blijkt het duidelijk dat van een nieuwe mondelinge behandeling op eenigszins ruime schaal geen sprake kan zijn. Uitbreiding van het aantal raden van justitie of althans | |
[pagina 49]
| |
van dat der strafkamers zou alleen in dit desideratum kunnen voorzien. Het is echter zeer de vraag of men niet veel beter zou doen de daaraan verbonden groote uitgaven te besteden aan de verbetering van het voorloopig onderzoek.
De tweede hoofdgroep van ingezetenen, veel minder talrijk dan de Inlanders, zijn de in theorie met dezen gelijkgestelde vreemde Oosterlingen, in ruwe getallen op 600000 zielen geschat en bestaande uit afstammelingen van de in Indië niet - autochthone Aziatische volkeren, waaronder de Chineezen en de Arabieren de meest bekende zijn. In theorie is dus deze bevolkingsgroep onderworpen aan hetzelfde recht als de Inlanders, maar practisch geldt deze gelijkstelling nog maar alleen voor het strafrecht. Reeds in 1855 toch is de geheele burgerlijke en handelswetgeving der Europeanen - behoudens het familie- en erfrecht - op de vreemde Oosterlingen op Java en Madoera toepasselijk verklaard, en gaandeweg is die gelijkstelling over nagenoeg den geheelen archipel uitgebreid. Zij staan in de door het burgerlijk en handelsrecht beheerschte gedingen terecht voor den Europeeschen rechter, derhalve, al naar de waarde der tegen hen ingestelde vorderingen, voor het residentiegerecht of den raad van justitie. Aangenomen dus, zooals tegenwoordig veelal beweerd wordt, dat Europeesch recht en rechtspraak hun idealen zijn, dan zijn, op civielrechtelijk gebied althans, deze uitlanders niet te beklagen. Hun klachten betreffen dan ook uitsluitend de crimineele rechtspraak en een enkele verwijzing naar hetgeen hierboven van de crimineele jurisdictie der politierechters en landraden is gezegd, bewijst dat die klachten niet ongegrond zijn. Op het eerste gezicht schijnt het eigenaardig dat zij zich veel meer door de rechtspraak ter politierol dan door die van den landraad verongelijkt achten. Maar als men nagaat dat in 't algemeen deze klasse lang niet uit onze slechtste staatsburgers bestaat - wanneer althans de veel- | |
[pagina 50]
| |
vuldigheid van aanrakingen met den dagelijkschen strafrechter als criterium daarvan mag gelden - doch dat zij, ook al tengevolge van de hinderlijke wijze waarop zij met het wijken- en passenstelsel vervolgd en anderszins ‘gemassregelt’ worden, schier dagelijks kans hebben met den politierechter in botsing te komen, dan laat het zich gereedelijk verklaren waarom niet de landraad, maar de politie-rol hun bête noire is. Stelt men zich overigens voor hoe een misschien in Westerschen geest opgevoed Chinees zich gevoelen moet wanneer hij op nergens omschreven bewijsgronden of zonder bewijsgronden tot eenige weken of maanden ten arbeidstelling veroordeeld, als ‘politioneel gestrafte’ met het uitschot der inlandsche maatschappij aan het onderhouden van den openbaren weg of het reinigen van goten wordt gezet, dan wordt de urgentie van hervormingen op dit stuk duidelijk. Ten aanzien van de rechtspraak over de Europeanen kunnen wij kort zijn. Zij is eenige jaren - het materieel strafrecht eenige decenniën - bij die in het moederland ten achter; is overigens naar het stelsel der verplichte concordantie in artikel 75 van het Regeeringsreglement voorgeschrevenGa naar voetnoot1) op dezelfde leest geschoeid en wordt geleidelijk naar Nederlandsch model hervormd. In algemeenen zin kan men dus aannemen dat de Europeesche justitiabelen in Indië geen redenen hebben om de rechtspraak in het moederland te betreuren, daar zij onder de keerkringen dezelfde waarborgen voor een behoorlijke rechtsbedeeling genieten als aan de oevers der Noordzee. Slechts laat de snelheid der strafprocedure nog wel eens te wenschen over, zoodat de terechtzittingen te lang na het plegen der strafbare feiten plaats hebben, | |
[pagina 51]
| |
hetgeen vooral als er inlandsche getuigen gehoord moeten worden, niet wenschelijk is. | |
II.Uit al het voorgaande blijkt dat de Europeesche rechtspraak voornamelijk in twee opzichten boven die over de Inlanders uitmunt. De burgerlijke rechtspraak berust op een gecodificeerd, alzoo behoorlijk vaststaand materieel recht en de crimineele procedure biedt de noodige waarborgen aan voor een nauwkeurig en betrouwbaar onderzoek naar de materieele waarheid. Volgt hieruit nu dat de overige ingezetenen van Nederlandsch-Indië die, zooals hierboven is geschetst, in deze opzichten minder bevoorrecht zijn, derhalve gebukt gaan onder een minderwaardige rechtsbedeeling, zoodat men uit een oogpunt van billijkheid en van politiek niet beter kan doen dan ook op hen het Europeesche recht over de geheele linie toepasselijk te verklaren en met volle zeilen de veilige haven der unificatie binnen te stevenen? Ons antwoord is pertinent en met volle overtuiging dat de praemisse slechts onder benefice van inventaris aanvaard en de conclusie in ieder geval verworpen moet worden. De Inlandsche rechtsbedeeling - om nu maar kortheidshalve deze uitdrukking te bezigen - is ondanks hare gebrekkige werking, niet minderwaardig. Dat wil dus zeggen dat haar systeem deugdelijk is en de geconstateerde gebreken daaraan niet - inhaerent zijn, zoodat die gebreken met intact-lating van het systeem, langs den weg van partieele aanvulling en wijziging kunnen en moeten worden hersteld. In geen geval kunnen die gebreken, reeds nu, de invoering wettigen van een voor alle ingezetenen geldende rechtsorde. Wij zijn gehouden deze beide stellingen te bewijzen, ofschoon eigenlijk op hen, die eenheid van recht eischen, de bewijslast drukt dat die eenheid de panacee zal zijn der geconstateerde kwalen. | |
[pagina 52]
| |
Al aangenomen dat het in theorie wenschelijk zou zijn de dertig millioen Javanen en ettelijke millioenen andere Inlanders op dezelfde wijze te berechten als de enkele duizenden Europeanen, dan spreekt het toch vanzelf dat daartegen voorshands onoverkomelijke practische bezwaren bestaan. Daartoe ware toch in de eerste plaats noodig een corps rechterlijke ambtenaren zevenmaal talrijker dan de geheele rechterlijke macht in Nederland, waaraan natuurlijk voorshands niet te denken valt. Beseffende dat er dus voor de Inlanders een van de Europeesche rechtsorde afwijkende organisatie moest worden ingevoerd en rekening houdende met de beschikbare krachten, stelde Mr. Wichers in 1848 bij zijn ontwerpen als eerst desideratum: een snelle en eenvoudige procedure, en de ervaring van meer dan een halve eeuw heeft bewezen dat hij in die poging geslaagd is. De Inlanders mogen zich gelukkig prijzen dat zij vroeger aan de ‘gewone’, thans zelfs aan de ‘summiere’ civiele procedure der Europeanen zijn ontsnapt. Wij beweren niets nieuws wanneer wij constateeren dat de Europeesche procesorde, aan den Code de procédure civile ontleend, tegenwoordig nog maar matig bewonderd wordt. Om met dit ingewikkelde, langzame en dure systeem vol voetangels en klemmen te kunnen dwepen moet men begonnen zijn met totaal uit het oog te verliezen dat toch als regel een proces pleegt begonnen te worden met de bedoeling de bescherming der wet te zoeken tegen een beweerde rechtskrenking van de zijde des gedaagden. Is dit gekunstelde samenstel van bepalingen, zou men willen vragen, werkelijk uitgedacht of gecompileerd met de bedoeling om recht-zoekenden zoo snel, zoo goedkoop en zoo volledig mogelijk aan hun recht te helpen, of leven daarin nog reminiscentiën uit den tijd toen de rechter er niet was ten behoeve der partijen, maar orakelen uitsprak ontleend aan een soort van kabalistische wetenschap, verre verheven boven de wenschen van het profanum vulgus? Waartoe dienen tegenwoordig nog gemeenplaatsen als: lijdelijkheid des rechters en verplichte vertegenwoordiging door procureurs? Waarom dwingt men ontwikkelde lieden, volkomen in staat | |
[pagina 53]
| |
om zelf hun woord te doen of hun eisch en verweer schriftelijk te formuleeren, tot het engageeren van een uiterst duren pleitbezorger, wiens belang kan meebrengen de zaken te embrouilleeren en dus vaak strijdig is met dat van zijn cliënt? De Hemel beware onze bruine onderdanen in Indië voor de zegeningen van dit systeem! Van de honderd Inlanders zouden er trouwens geen twee de kosten kunnen betalen van een eenvoudig geding voor den raad van justitie. Aan het feit dat voor de vreemde Oosterlingen dit paradijs reeds in 1855 ontsloten is, valt nu niets meer te veranderen, maar laten wij ons minstens tweemaal bedenken voordat wij nog een schrede verder gaan en op dit gebied iets invoeren dat op unificatie in Europeeschen geest gelijkt! Een duidelijk bewijs dat de oude civiele procedure, met toepassing van de voor Indië omgewerkte lex-Hartogh incluis, allesbehalve onontbeerlijk is, heeft de Indische wetgever zelf geleverd door de regeling van de procedure voor de residentiegerechten. Al had men die misschien nog wel wat eenvoudiger kunnen opzetten, toch blijkt daaruit zonneklaar dat men, zelfs waar het Europeanen geldt, met veel minder vormen het best kan stellen. Wat voor vorderingen beneden f 500. - bruikbaar is, kan evengoed voor grootere vorderingen dienen, behoeft althans daartoe geen radicale omwerking: het staat nergens geschreven dat het geding over het grootste bedrag ook het gecompliceerdste moet zijn. Principieel onderscheid bestaat er niet. In werkelijkheid heeft zonder twijfel het formeel recht in het Inlandsch reglement tot model gediend voor de procedure bij het residentiegerecht - waaruit het theoretisch bewijs voortvloeit dat de hoegrootheid der vordering met de ingewikkeldheid der procesvormen niet te maken heeft - en is daarmede na ruim een halve eeuw een welverdiend compliment aan den arbeid van Mr. Wichers gebracht. Het Inlandsch reglement, het is reeds hierboven geconstateerd, is in dit opzicht een uitnemend staaltje van een juist inzicht in de behoeften der justitiabelen. Beide | |
[pagina 54]
| |
partijen verschijnen doorgaans in persoon voor den rechter; willen zij een procureur zenden of meebrengen dan staat hun dit vrij; de rechter, wel verre van lijdelijk te zijn, is den eischer als hij dit wenscht, zelfs behulpzaam in het formuleeren van zijn vordering, waardoor al dadelijk een onuitputtelijke bron van chicanes en onrecht: de nietigheid van dagvaarding, is vermeden; de ter terechtzitting in acht te nemen vormen zijn nagenoeg nihil; van embrouilleeren is geen sprake en de rechter blijft in alle stadia van het geding den gang der procedure beheerschen, steeds gereed om in te grijpen als partijen van den tekst mochten dwalen. Ik aarzel niet om met de Europeesche rechtzoekenden vergeleken de Inlanders in dit opzicht zeer bevoorrecht te noemen. Niets is volmaakt en het spreekt dus ook vanzelf dat het Inlandsch reglement ook in dit opzicht voor verbetering vatbaar is; maar men spare het systeem en ga bij die verbetering alleen na gebleken noodzakelijkheid en zeer sober en voorzichtig te werk. Wie den Inlanders het Inlandsch reglement ontneemt, bewijst hun geen dienst. Een eenigszins uitgewerkte regeling van, althans een nauwlettender toezicht op de procedure in huwelijks- en erfrechtzaken voor de priesterraden zal echter niet achterwege mogen blijven. Wij zouden dit althans verkiezen boven een intrekking van het geheele instituut en uitbreiding van de competentie des dagelijkschen rechters over dit gebied, waardoor hetzelfde college dat thans reeds de rechts-macht bezit om de beslissingen der priesterraden te doen uitvoeren, ook met de rechtspraak belast zou worden; ook al ware het meer in de juiste lijn van den Islam dat de landraad, als dagelijksche rechter de rol van kadhi vervullende, hier competent was. Wellicht ook ware hier een middenweg in te slaan en de bevoegdheid der priesterraden in zaken van huwelijk en echtscheiding te handhaven, doch de boedelscheidingen, het terrein der meeste ongerechtigheden, over te brengen naar den landraad. De justitiabelen zelf zouden hiertegen zeker geen bezwaar maken. | |
[pagina 55]
| |
Wanneer in deze leemte behoorlijk zal zijn voorzien, dan kan volgehouden worden, dat op het stuk van het formeele burgerlijk recht de Inlanders alles hebben wat zij in gemoede kunnen begeeren, althans den Europeanen niets te benijden hebben. Van assimilatie der niet-Europeesche bevolkingsgroepen met de Europeanen behoeft op dit punt alzoo geen sprake te zijn. Veel minder gunstig is de toestand wanneer wij komen op hetgeen bij de inlandsche rechtspraak volgens het Regeeringsreglement tot rechtsbron moet dienen, het adatrecht. De kennis der landraadvoorzitters op Java - het is nog dezer dagen in het aangehaalde opstel van Mr. Hekmeyer erkend en toegelicht - is in dit opzicht minimaal; op enkele buitenbezittingen, waar deze ambtenaren minder moeite hebben om in den stroom van crimineele zaken het hoofd boven water te houden en de adat scherper omlijnd en meer algemeen bekend is, is die mogelijk iets grooter. Die geringe kennis en de moeilijkheid om in ieder concreet geval den toepasselijken adatsregel te vinden en stante pede toe te passen, de weinige hulp die hij daarbij ondervindt van de assessoren die toch in de eerste plaats verondersteld worden daarvan op de hoogte te zijn - zij zitten ervoor! - doen den landraadspresident vooral op Java in negen van de tien dubieuse gevallen grijpen naar het Europeesche recht om althans een beslissing te kunnen nemen en motiveeren. En de lijdzame, onverschillige aard der justitiabelen draagt ertoe bij om die anti-nationale beslissingen met geduld te verduren niet alleen, maar om zelfs hier en daar de overtuiging aan te kweeken dat die heele adat eigenlijk maar malligheid is en wij niet beter kunnen doen dan dien met bekwamen spoed door ons Europeesch recht te vervangen. Ik durf verder gaan en beweren dat, als wij zoo voortgaan, binnen een halve eeuw de adat op Java versmoord, althans onherkenbaar en niet meer toe te passen zal zijn. Ik weet dat er zijn die dien kant uitwillen en zich een overdreven voorstelling maken van de Europeaniseering | |
[pagina 56]
| |
van de inlandsche maatschappij. Het Regeeringsreglement verbiedt het uitdrukkelijk, ook de tekst van het nieuwe artikel 75. Maar afgezien daarvan, gaan er gelukkig in de laatste tijden protesten tegen deze verkeerde richting op, te krachtig en van te bevoegde zijde om niet aangehoord en ernstig overwogen te worden. Zoowel in Nederland als in Indië heeft zich een commissie gevormd die zich tot taak heeft gesteld de adatregelen te verzamelen, zoo mogelijk tot een afgerond geheel, dat men naar bevind van zaken zal kunnen vastleggen in een codificatie of op andere wijze stabiel maken en van den ondergang redden. Het lid dier Commissie, woordvoerder van de verdedigers van het nationale recht, prof. van Vollenhoven te Leiden, laat geen gelegenheid voorbijgaan om tegen het lichtvaardig op zijde duwen van de adat te waarschuwen en zijn ambtgenoot mr. Carpentier Alting heeft nog geen jaar geleden aangetoondGa naar voetnoot1) dat zij die geroepen zijn artikel 75 van het Regeeringsreglement uit te voeren, moeten beginnen niet met het samenstellen van ontwerpen, maar, daar het artikel duidelijk wil dat het Europeanenrecht slechts zal worden toegepast zoodra de behoefte daaraan bestaat en overigens het adatrecht moet worden gevolgd, met het constateeren èn van die behoefte èn van den inhoud van het nog slechts ten deele bekende volksrecht. ‘Niemand kan’ zegt de hoogleeraar letterlijk ‘de oppervlakkige, niet op locaal onderzoek berustende beschouwingen der (Staats) commissie houden voor een vaststelling der rechtsbehoefte van een Aziatische bevolking aan toepasselijkverklaring van vreemd recht: dat is eenvoudig onmogelijk. Omtrent een poging zelfs tot vaststelling van volkrecht blijkt voorts absoluut niets’. De inlandsche maatschappij heeft voorshands aan het Europeesch civielrecht als geheel geen behoefte: zij heeft - meer dan ooit in deze tijden, waarin decentralisatie het wachtwoord is - recht op eerbiediging van haar volksrecht, dat haar in de Regeeringsreglementen is gewaarborgd | |
[pagina 57]
| |
en waarvan wij de interne waarde niet kunnen beoordeelen, allerminst ontkennen, zoolang daarvan niet een ernstige, systematische studie is gemaakt. Het is strijdig met de meest elementaire begrippen van rechtvaardigheid, het is in één woord een grove politieke fout het adatrecht zonder kennis van zaken op zijde te schuiven om het te doen plaats maken voor een aan het rechtsgevoel van het overheerschte volk volkomen vreemd Westersch recht, alleen omdat dit door den Westerschen rechter gemakkelijker toe te passen is. Ik acht de redeneering van prof. Carpentier Alting onweerlegbaar juist. De tegenstand dien het oorspronkelijk regeeringsontwerp tot wijziging van artikel 75 Regeeringsreglement in de Tweede Kamer ondervond, van welk ontwerp de werkelijke eenheid van recht de grondtoon wasGa naar voetnoot1) wortelde juist in de algemeene overtuiging dat het volksrecht daarin niet genoeg geëerbiedigd was, zoodat het Minister Fock slechts gelukte het wetsontwerp te doen aannemen, nadat door een amendement de oorspronkelijke strekking nagenoeg was omgekeerd. Uitvoering van artikel 75 veronderstelt dus een voorafgaand onderzoek naar het volksrecht en zoolang dat niet gehouden is, kan aan het Kamervotum niet worden voldaan. Niet alleen dus omdat artikel 75 - wat mij ontwijfelbaar voorkomt - dualisme van recht voorschrijft, maar omdat de Kamer uitdrukkelijk slechts op die voorwaarde het artikel heeft aangenomen, mag in de ontwerpen tot uitvoering van het artikel van unificatie geen sprake zijn. Dit wordt nu ook - in zoover gelukkig! - erkend door den Voorzitter der Bijzondere Commissie in zijn aangehaald protest tegen Mr. Winckel in de N.R. Ct.: ‘De Commissie heeft niet den toeleg,’ staat daar ongeveer, ‘om aan de inlandsche bevolking een recht op te dringen, dat niet voor haar past. Wel wil zij een technische unificatie, d.w.z. het opnemen van het recht voor de Europeanen | |
[pagina 58]
| |
en voor de Inlanders in eenzelfde wetboek, maar slechts wanneer de maatschappelijke behoeften voor den Inlander eischen dat voor hem hetzelfde recht zal gelden als voor den Europeaan, wordt hem dat recht gegevenGa naar voetnoot1); voor het overige worden òf bijzondere bepalingen voor hen gemaakt òf werdt verwezen naar den adat; de uitvoering van artikel 75 behoeft het onderzoek naar dien adat niet af te wachten’. Dit spreek ik pertinent tegen. Het onderzoek naar die ondergeschikte punten waaromtrent het wetboek naar plaatselijke gebruiken kan verwijzen behoeft niet afgewacht te worden; maar dat naar de hoofdregelen die juist moeten beslissen of en hoe ver er Europeesch recht noodig is, moet men ongetwijfeld afwachten. En wat zou er wel staan in die ‘bijzondere bepalingen’ die voor de Inlanders gemaakt worden (op het gebied van het volksrecht natuurlijk, want zij vallen buiten het terrein van het Europeesche recht) die zonder voorafgegaan onderzoek naar dat volksrecht zijn ontworpen? Intusschen nemen wij acte van Mr. Stibbe's schrijven. De Staatscommissie wil dus geen eenheid van recht, maar handhaving van het bestaande dualisme, want de unificatie zal zijn louter-technisch, d.i. formeel, en, zooals reeds aan den aanvang dezer studie is gezegd, formeele eenheid van recht is geen eenheid; niet waar het recht staat geschreven, maar wat er staat geschreven is de vraag. Er wordt dus erkend dat de inlandsche maatschappij als zoodanig niet rijp is voor Europeanenrecht en het adatrecht moet worden gehandhaafd, een stelling die zelfs Prof. van Vollenhoven geen bezwaar zal maken te onderschrijven. Wij zijn | |
[pagina 59]
| |
zelfs gaarne bereid te erkennen dat een maatregel die het naslaan van vele Staatsbladen onnoodig zal maken op zichzelf zonder twijfel zijn nut heeft, maar kunnen toch de vraag niet achterwege laten of dit gemak voor den rechter en voor den wetgever, die mettertijd eventueele wetswijzigingen zal hebben tot stand te brengen, nu wel den omvangrijken en bezwaarlijken arbeid van meerdere jaren waard was?Ga naar voetnoot1) Of moet het formeel-geunificeerde wetboek tevens dienen om materieele unificatie voor te bereiden of zelfs om met die materieele unificatie op sommige punten reeds nu een begin te maken? Ik meen het recht te hebben om die vraag te stellen, na herlezing van den bij de begrooting voor 1908 als bijlage C der Memorie van Toelichting overgelegden brief van Mr. Stibbe aan den minister van koloniën van 15 Juli 1907 no. 105. Men versta mij wel. Ik geloof niet dat bij het voortschrijden der ontwikkeling en van het verkeer op den duur de pluraliteit van recht zal blijven bestaan, althans wanneer die ontwikkeling ten slotte bestemd is te leiden tot het samensmelten der verschillende bevolkingsgroepen, Indo-EuropeanenGa naar voetnoot2), vreemde Aziaten en Inlanders tot een voldoend-homogene massa, op ongeveer gelijk peil staande van beschaving en ontwikkeling en waarvan ook de rechtsovertuiging door onderlinge wrijving en aanraking met het wereldverkeer tot ongeveer dezelfde vormen zal zijn afgeslepen. Daarmede zijn echter, zooals van zelf spreekt, minstens een paar menschenleeftijden gemoeid. Al acht ik die eindelijke samensmelting waarschijnlijk, zij is toch voorloopig niet meer dan een hypo- | |
[pagina 60]
| |
these, ligt in ieder geval in een nog te verre toekomst dan dat wij daarover ons reeds nu het hoofd behoeven te breken of dat wij door bij voorbaat het recht te unificeeren op die problematische homogeniteit zouden gaan vooruitloopen. Iedere fout die ten deze gemaakt wordt - men vergete dit niet! - is onherstelbaar; een adats-voorschrift dat eenmaal door een Europeeschen rechtsregel is vervangen, is niet meer toe te passen. Is dit alles, ‘prêcher des convertis’? of wil de Staatscommissie anders? Ik vrees het laatste, maar erken dat wij de beloofde ontwerpen dienen af te wachten voordat wij op dit stuk recht van critiek hebben. Bij voorbaat doe ik gaarne amende honorable, als ons daaruit mocht gebleken zijn dat de Staatscommissie zich werkelijk bepaald heeft tot formeele unificatie, ook in dat geval het echter betreurende dat zooveel kennis en arbeidskracht slechts tot dit magere resultaat moesten leiden en de Commissie niet een anderen weg is ingeslagen. Voorshands geloof ik echter dat door haar menig stuk terrein voor proefnemingen met Europeesch recht zal zijn in beslag genomen, dat prof. van Vollenhoven en de Leidsche school nog gaarne en op goede gronden voor het adatrecht hadden willen reserveeren. Qui vivra, verra! Tot ééne conclusie achten wij ons echter reeds nu gerechtigd: de formeele unificatie der Staatscommissie zal de onvastheid van het burgerlijk recht der Inlanders niet opheffen. Wil men met eerbiediging van het volksrecht dit doel nastreven, waardoor dan ook het laatste voorwendsel van minderwaardigheid der inlandsche rechtspraak in burgerlijke zaken zal verdwijnen, dan schijnt mij daartoe slechts één weg open te staan. Men codificeere den adat zoo volledig mogelijk, dat wil zeggen over zijn geheelen omvang, maar in zoo grove trekken dat de codificatie over een zoo uitgestrekt mogelijk territoir kan gelden, met speelruimte derhalve voor plaatselijke afwijkingen waaromtrent dan naar locale gewoonten zal kunnen worden verwezen. Het spreekt vanzelf dat dit noodwendig een werk van | |
[pagina 61]
| |
langen adem zal moeten zijn, zonder een uitgebreid en systematisch onderzoek niet tot stand te brengen. Of dit onderzoek lang of kort zal duren is de vraag niet. Aan den gecodificeerdenGa naar voetnoot1) adat, uit zijn aard telkens slechts als een afgerond geheel te beschouwen binnen een betrekkelijk klein territoir dat men echter trachten moet zoo groot te nemen als de variëteit van recht toelaat - kan om dezelfde reden slechts bij kleine stukjes tegelijk rechtskracht gegeven worden, zoodat het zeer wel denkbaar is dat na gehouden onderzoek b.v. ter Westkust van Sumatra behoorlijk naar het volksrecht wordt rechtgesproken, terwijl dat onderzoek op Java nog niet afgeloopen is. Een termijn te stellen heeft dus geen zin. Inmiddels kunnen studiën als die van Mrs. Carpentier Alting en Willinck door het verschaffen van materialen het werk der tweelings-commissie in Nederland en in Indië veel vergemakkelijkenGa naar voetnoot2). Is dan eenmaal op de bedoelde wijze het adatrecht gecodificeerd (waarin onbruikbare voorschriften natuurlijk niet opgenomen worden) dan is ook op dit gebied een behoorlijke rechtspraak te wachten en van minderwaardigheid geen sprake meer. Tertium non datur: òf vastlegging van het inlandsche burgerlijk recht op deze wijze òf verdringing van dat recht door het Europeesche.
Moeilijker zal het vallen een afdoende verbetering te vinden van de rechtspraak in strafzaken, die zich natuurlijk uitsluitend zal moeten bewegen op het gebied van het strafproces, daar zooals wij zagen het materieel strafrecht voor alle bevolkingsgroepen nagenoeg hetzelfde is. Nog | |
[pagina 62]
| |
meer dan bij de civiele rechtspraak moet hier eerder de vraag zijn wat practisch mogelijk dan wat theoretisch het meest gewenschte zou zijn. Voortdurend hebben wij in het oog te houden dat het betere niet de vijand moet worden van het goede. Beginnen wij met te onderscheiden tusschen vreemde Oosterlingen en Inlanders. Voor de vreemde Oosterlingen schijnt de tijd gekomen om den maatregel van 1855 ook over het crimineel procesrecht uit te breiden en alzoo de justitieele gelijkstelling met de Europeanen over de geheele linie - altijd met uitzondering van het familie- en erfrecht - door te voeren. Deze klasse van ingezetenen zou dus voortaan voor de Europeesche rechters, residentie-gerechten en raden van justitie, terechtstaan en de politierol zou voor hen vervallen. Men kan langer of korter redetwisten over de vraag of dit in abstracto noodig of wenschelijk is; maar die justitieele gelijkstelling is een integreerend deel, is zelfs de hoofdzaak van de nog meer omvattende assimilatie van vreemde Oosterlingen met Europeanen die na de laatste historische gebeurtenissen in Oost-Azië niet meer te keeren is; het zijn dus voornamelijk andere dan interne factoren die tot deze concessie moeten leiden. Te minder hebben wij recht die te weigeren waar, zooals boven is geconstateerd, vooral de rechtspraak ter politierol dezen ingezetenen recht van spreken heeft gegeven. In theorie kan het zelfs - ik erken het ronduit - wenschelijk zijn nog een stap verder te gaan en de assimilatie ook tot alle Inlanders uit te breiden, een werkelijke unificatie alzoo op het geheele gebied van de strafrechtspraak; maar daartoe zijn wij niet in staat. Roeiende met de riemen die wij hebben moeten wij ons vergenoegen met de kleinste groep der niet-Europeanen boven de groote massa der Inlanders tot ons te trekken. Wij hebben trouwens geen keus. Juist waar het deze groep geldt moeten wij ons aan de onvermijdelijke vermeerdering van werk voor de landraadspresidenten in hun qualiteit van residentierechters en van de raden van justitie echter geen overdreven voor- | |
[pagina 63]
| |
stellingen maken. Wanneer misschien mettertijd met het wijken- en passenstelsel ook de andere uitzonderingsbepalingen zullen vervallen zijn, die deze lieden zoo veelvuldig met den politierechter in botsing brengen, zal deze over 't algemeen uit rustige en gezeten burgers bestaande klasse het den Europeeschen strafrechter niet bijzonder lastig maken. De landraden, tot nog toe de dagelijksche strafrechters over de vreemde Oosterlingen, behandelen slechts zelden zaken waarin zij als beklaagden optreden. Het spreekt vanzelf dat de bedoelde justitieele gelijkstelling - die, naar het mij voorkomt, vrij eenvoudig in de wet te formuleeren zal zijn - vooralsnog niet in werking behoort te treden in de zoodanige gewesten waar het gros der bevolking bestaat uit saamgeraapte Aziatische koelies, in beschaving zeker de minderen der Inlanders en die er trouwens ook niet naar zullen verlangen. Dit regele men naar bevind van zaken. Trekt men echter de duizendtallen van deze koelies af van het totaal der vreemde Oosterlingen dan wordt het aantal der voor de Europeesche rechters te brengen justitiabelen al veel minder onrustbarend. Meer rechters zullen er intusschen ontwijfelbaar noodig zijn, maar zonder uitbreiding van personeel en grootere uitgaven kan in Indië niet langer naar behooren worden rechtgesproken. Er moet diep in den buidel worden getast en het personeel der rechterlijke macht moet blijvend worden versterkt. Een gouvernement dat niet kan zorgen voor een behoorlijke rechtspraak - dat fundamentum regnorum, zooals minister Nelissen het onlangs noemde - is ten doode opgeschreven. Het komt mij overigens voor dat een reorganisatie in den door mij bedoelden geest betrekkelijk nog de minste uitgaven zou medebrengen. Zal die justitieele gelijkstelling der vreemde Oosterlingen met de Europeanen echter geen wrok zetten bij de Inlanders, de eenige klasse van ingezetenen, de landskinderen nog wel, die zich alzoo zonder Europeesche rechtsbedeeling moet zien te redden? Ik geloof niet dat men de vraag zoo moet stellen. Wij zijn zonder twijfel | |
[pagina 64]
| |
gehouden aan alle ingezetenen van Indië, Inlanders of niet-Inlanders, de best mogelijke rechtspraak te geven die binnen ons bereik valt. En nu ligt het voor de hand dat reeds door hun veel geringere getalsterkte de niet-Inlanders, die bovendien zooals wij gezien hebben als klasse door hun ‘social standing’ daaraan veel meer behoefte hebben, eerder in aanmerking komen voor een meer gecompliceerde rechtsorde dan de veertig millioenen Inlanders. De vraag is dus alleen maar of wij in staat zijn ook den Inlanders een behoorlijke rechtspraak te geven, niet of die dezelfde moet zijn als die over de niet-Inlanders wordt uitgeoefend. Op het gebied van het burgerlijk recht hebben wij gezien hoe naar onze meening dit desideratum is te bereiken. En zoo kome dan ten slotte de hervorming van het inlandsche strafproces ter sprake. De politierol - wij zagen reeds waarom - blijve voor de Inlanders behouden, met dien verstande evenwel dat de politierechter, als reeds tegenwoordig de magistraat op de buitenbezittingen, gebonden worde aan een behoorlijke bewijsleer, die hem verbiedt zonder een minimum wettelijk bewijs, alleen op zijn eigen overtuiging, tot veroordeeling over te gaan, en bovendien in ieder geval van zijn uitspraken hooger beroep opensta. Ik weet wel dat men tegen beide maatregelen dadelijk zal aanvoeren dat de snelheid der rechtspraak - de grootste deugd van de politierol - er onder lijden zal. Het bezwaar schijnt mij echter overdreven, maar al was het gegrond, dan is toch in ieder geval een ietwat langzamer rechtspraak, die echter waarborgen aanbiedt voor haar juistheid, verre te verkiezen boven een met snelheid veroordeelen naar des rechters persoonlijk inzien. Daar komt nog iets bij. Binnen het gewest Oostkust van Sumatra is een vereenvoudiging van de bewijsleer ingevoerd, in dien zin dat bij de politierechtspraak een behoorlijk voor den rechter afgelegde omstandige bekentenis den rechter tot veroordeeling voldoende kan zijn wanneer naar zijn inzien de schuld des beklaagden overigens aan | |
[pagina 65]
| |
geen redelijken twijfel onderhevig is: de veroordeeling blijft ook dan nog steeds facultatiefGa naar voetnoot1). De wetgever was hier intusschen - het valt niet te ontkennen - op een hellend vlak. In theorie moet de bewijsleer dezelfde zijn voor zware en niet-zware delicten, op Java en op de Oostkust van Sumatra, voor het Hoog gerechtshof en voor de politierol, en het Staatsblad zou als wapen kunnen worden gebruikt door hen die beweren dat, als het ‘maar’ Inlanders geldt, het gouvernement niet al te ‘particular’ is waar het de waarborgen der individueele vrijheid betreft en geen bezwaar heeft dat met de bewijsleer de hand gelicht wordt. Zoo is het natuurlijk niet bedoeld en mag het niet opgevat worden. Ook de rechtspraak mag rekening houden met plaatselijk bijzondere omstandigheden. Voordat de bewuste verordening tot stand kwam had de politierechter in de omgeving van Medan de keus om òf duizenden overtredingen door de koelies op de tabaksvelden gepleegd tot groote verbazing der delinquenten zelf, die volledig in confesso waren, ongestraft te laten omdat nu eenmaal één tandil of mandoer op een paar honderd koelies niet iedere overtreding naar waarheid als getuige kan bevestigen - òf om toch te veroordeelen vierkant in strijd met de wet. Wat het zwaarste is moet het zwaarste wegen. Mocht op den duur blijken dat deze maatregel niet de uitwerking heeft die men ervan verwacht, dan ligt het voor de hand dat die vereenvoudigde bewijsleer niet alleen elders niet zal worden ingevoerd, maar ook op Sumatra ingetrokken moet worden. | |
[pagina 66]
| |
De invoering van verplichte bewijsminima kan alleen van practisch nut zijn wanneer zij gepaard gaat met een tweede instantie. Wat tot heden als surrogaat daartoe diende, de examinatie der registers op Java door het Hooggerechtshof, op de buitenbezittingen door de raden van justitie, kon geen effect hebben, omdat het wel leiden kon tot opmerkingen aan den magistraat, waarvan deze zich zooveel of zoo weinig kon aantrekken als hij wilde, maar niet tot verbetering van de rechtspraak. Wanneer de strafzaak in tweede instantie komt, of kan komen, zal dit niet missen een gunstigen invloed te hebben op het gehalte van de rechtspraak in eersten aanleg. De hoogere rechter zal inzonderheid toezien dat er niet op onvolledig bewijs is veroordeeld en anders de uitspraak vernietigen. Maar een andere vraag is: wie moet die appèlrechter zijn? Naar het mij voorkomt, de raad van justitie. De residentiegerechten en de landraden schijnen voor deze rechtspraak in tweede instantie die uit den aard der zaak op de stukken zal moeten geschieden, minder geschikt. Vooral uit een oogpunt van prestige schijnt het niet wenschelijk dat de uitspraak der politierechters door den op dezelfde plaats zetelenden residentierechter of landraad worde gecorrigeerd; ook is de landraadpresident, die tevens de functie van residentierechter bekleedt al te veel met ander werk overstelpt om hem deze omvangrijke taak nog bovendien op te dragen. Gaat daarentegen de justitieele gelijkstelling der Vreemde Oosterlingen met de Europeanen door, dan moet, zooals boven is gezegd, het aantal raden van justitie of althans het aantal strafkamers toch aanzienlijk worden uitgebreid. Nu lijkt het niet onmogelijk dat de vonnissen der politierechters door een der leden van de strafkamer worden onderzocht, en dat op zijn rapport als basis door de kamer in pleno wordt beslist. In zeer vele gevallen zal geen hooger beroep worden ingesteld, en het onderzoek dat in normale omstandigheden zich toch zal bepalen tot een nagaan of in eersten aanleg de zaak behoorlijk is geïnstrueerd, of de beklaagde niet | |
[pagina 67]
| |
in zijn recht van verdediging is verkort en of er niet op onvoldoend bewijs is veroordeeld, al hetwelk uit de op te zenden registers zal kunnen blijken, behoeft niet zoo tijdroovend te zijn dat één ambtenaar uit iedere strafkamer, die met geen ander werk zal worden belast, dat werk niet zou afkunnen. Intusschen, ik geef gaarne dit denkbeeld voor beter, maar het schijnt mij vast te staan dat het instituut zelf van de rechtspraak ter politierol voor de Inlanders, mits gezuiverd van de beide groote haar aanklevende fouten, zeer wel kàn en mòet worden gehandhaafd; vooral wanneer men met mij aanneemt dat het verbeterd onderwijs der candidaat-ambtenaren dat tegenwoordig te Leiden in zulke uitstekende handen is, en de werking van de Indische Bestuurs-academie bij de politierechters der toekomst meer respect voor individueele vrijheid en meer begrip van rechtspraak in het algemeen zullen vestigen dan vroeger het geval was.
Wanneer ik thans tot de hoofdzaak kom - de verbetering van het voorloopig onderzoek in strafzaken waarin Inlanders als verdachten compareeren -, ben ik mij volkomen bewust dat ik tot het hachelijkste deel van mijn werk ben genaderd, en ik vlei mij dan ook niet een onfeilbaar remedie aan de hand te kunnen doen waardoor dit probleem kan worden opgelost. Wat hieronder volgt beschouwe men dan ook in de eerste plaats als een afbakening van een strijdperk, als een poging om de aandacht zooveel mogelijk op dit belangrijke punt te concentreeren; want, zooals ik reeds zeide: alle werkelijk behoorlijke strafrechtspraak over Inlanders moet op deze hervorming wachten; zoolang die niet is tot stand gekomen, zal men bij geen enkel stelsel, oud of splinternieuw, baat vinden. Het kwaad is zoo diep ingeworteld en hangt zoo nauw samen met de eigenaardige opvattingen van het inlandsche karakter omtrent de noodzakelijkheid om na een misdrijf den werkelijk schuldige en geen ander te treffen, dat wij met optimistische profetieën zeer spaarzaam moeten zijn. Door opvoeding en leiding in Westerschen geest - de | |
[pagina 68]
| |
besten onder de Javanen hebben het reeds begrepen! - moet dat karakter op dit punt langzamerhand ontwikkeld en vervormd worden, zoodat de inlandsche beambte en ambtenaar leeren begrijpen dat het instrueeren en berechten van een strafzaak een zoeken naar de absolute waarheid bedoelen en niet te vergelijken zijn met het invullen van een staat met officieele waarheden of het met meer of minder juistheid opmaken van een rapport, waarbij, naar de echt bureaucratische opvatting, het alleen op het afdoen van een stuk aankomt. Ik weet zeer goed dat er voor de opsporingsambtenaren tal van verzachtende omstandigheden zijn; dat ook zij moeten roeien met de riemen die zij hebben, dat er geen ondankbaarder werk is dan het ondervragen van lieden die talentvol liegen ‘pinter’ noemen, en dat ook de drang van boven de begeerte om met bedenkelijke middelen allerlei duistere zaken ‘trang’ te maken in de hand werkt. Het is hier echter geen quaestie van appreciatie van personen maar van de genezing van een groot maatschappelijk euvel. Dat dit allerminst op slag met bloote wetswijziging geschieden kan volgt uit het bovenstaande onmiddellijk. Maar tenzij men wanhoopt aan de toekomst van het Javaansche volk, behoeven die gebreken, dat gemis aan absoluten waarheidszin op den duur toch niet onherstelbaar te zijn. De opvoeding van het inheemsche ras wordt tegenwoordig èn door de regeering èn door het particulier initiatief - wat een goed teeken is, door de Javanen zelf - krachtig ter hand genomen; de intellectuels zien wat hun ontbreekt, en dit geeft ons goeden moed dat, wann eer mettertijd een breede schaar van Europeesch-onderlegde, wetenschappelijk gevormde inlandsche rechters zal zijn gevormd met eerbied voor de individueele vrijheid, ook van den minderen desa-man, en voor de heiligheid der onschuld, ook het voorloopig onderzoek in strafzaken - zij het ook zeer langzamerhand - daarvan den goeden invloed zal ondervinden. En ziet het volk duidelijk in dat ook de inlandsche ambtenaren niet meer van stereotiepe leugens gediend zijn en het hun niet alleen om de papieren | |
[pagina 69]
| |
waarheid te doen is, dan zal die verbetering ook geleidelijk tot de lagere volksklassen doordringen en zullen practijken als hierboven vermeld, vanzelf verdwijnen. Intusschen moet reeds dadelijk de hand aan het werk geslagen worden, want, zoo ergens, dan is hier periculum in mora. Ik stel mij voor bij iederen landraad een inlandschen officier van justitie - met een heel andere positie en werkkring dan de tegenwoordige djaksas - en een inlandschen rechtercommissaris voor strafzaken, wier werkzaamheden bij het voorloopig onderzoek geheel naar het model van die hunner Europeesche collegas bij de raden van justitie moeten worden geregeld. Heeft men er bezwaar tegen voor zoover het bestaande personeel ontoereikend is die plaatsen voorloopig te bezetten met gepensionneerden enz., dan dient men te wachten tot tijd en wijle de eerste gediplomeerde leerlingen der inlandsche rechtsschool als zoodanig kunnen optreden. Men stelle die officieren van justitie rechtstreeks hierarchisch onder den Europeeschen officier bij den raad van justitie, wat voor de hand ligt omdat de raad de revisierechter is, en niet als tot nog toe onder den Europeeschen bestuursambtenaar ter afdeelingshoofdplaats, nog minder onder den Europeeschen ambtenaar bij het residentiegerecht wiens taak veel minder gewichtig is. Men geve aan dat ambt van inlandsch officier zooveel mogelijk relief, zooals het, wordt het goed en met eere vervuld, ongetwijfeld dubbel en dwars verdient, want het belooft alles behalve een sinecure te worden. Wellicht ware daarom nader te overwegen of niet binnen het ressort van iederen landraad ook enkele substituten noodig waren. Maar in ieder geval deele het Openbaar Ministerie de baat van de voorloopige instructie met een rechter-commissaris uit de gestudeerde leden van den landraad. Misschien ontstaat zoodoende van zelf de traditie van integriteit en nauwgezetheid als bij het Europeesch Openbaar Ministerie, die noodig is wil de crimineele rechtspraak ten slotte niet ontaarden in een stuitende komedie waarin de rechter onbewust de rol vervult van uitvoerder van inlandsche | |
[pagina 70]
| |
intrigues. Maar zelfs dan wanneer de theoretisch juiste therapie zal zijn gevonden, moeten wij ons getroosten dat in de eerste jaren de toestand niet noemenswaard verbetert. | |
III.Men heeft opgemerkt dat ik bij de beschouwing van de wenschelijke hervormingen zooveel mogelijk heb vermeden het goede voor het betere in de waagschaal te stellen en waar ik het mogelijk achtte, den bodem van het bestaande niet heb verlaten, van welk weinig revolutionnair systeem de voordeelen op zichzelf niet nader behoeven te worden aangetoond. Mijn bedoeling was daarbij tweeledig: in de eerste plaats scheen mij die methode de snelste om te komen tot verbetering in de rechtspraak, en bovendien is het dringend noodzakelijk dat eindelijk eens met beslistheid worde gekozen tusschen de twee stelsels waarvan het eene rechtstreeks op assimilatie van de geheele Indische samenleving aanstuurt, en het tweede, zonder die assimilatie in de verre toekomst onmogelijk te achten, voorshands bij wetgeving en rechtspraak onderscheid, dualisme, pluraliteit of hoe men 't noemen wil, wenscht te handhaven tusschen de bestaande bevolkingsgroepen. Mijn opstel is een pleidooi voor de laatste opvatting, die ik met de meeste Indische practici in afzienbaren tijd de eenige juiste acht. Tot voor korten tijd is de noodzakelijkheid, het vanzelf-sprekende van verschillend recht voor de heterogene bestanddeelen waaruit de Indische maatschappij bestaat, vrijwel als een axioma beschouwd, en eerst in de laatste tijden is men aan de juistheid daarvan gaan twijfelen. Het dualisme is echter niet op zekeren dag in de studeerkamer uitgevonden, is nog minder een pis-aller waar men om finantieele of personeele redenen van eenheid van recht moest afzien, maar wortelt in den aard der dingen. Ik acht althans het bewijs van het tegendeel niet geleverd. Ik geef dadelijk toe dat men maar weinig profetisch aangelegd behoeft te zijn om te kunnen voorspellen dat nu de Indische samenleving de kinderschoenen begint te | |
[pagina 71]
| |
ontgroeien, zij in stede van als vroeger gelaten te ondergaan wat men in den Haag en te Buitenzorg over haar geliefde te decreteeren, zal beginnen te eischen. Daaraan is niets te doen, en ik heb er ook niet op tegen. Maar die eischen moeten ons het hoofd niet doen verliezen; wij behoeven bij de hervormingen die wij moeten invoeren en waarbij geen verkeerde zuinigheid de wijsheid mag bedriegen, niet te gaan doorslaan, en niet te anticipeeren op wat òf nooit gebeuren zal òf in ieder geval nog in de verre toekomst ligt. Ik betwijfel het sterk of de inlandsche gemeente wanneer zij het voor het kiezen had en de volle portée van die keuze begreep, met zooveel graagte zich onder het Europeesche recht zou stellen als men wel eens doet voorkomen. Van verlangen daarnaar door de Inlanders is nog nooit iets gebleken. De vorderingen der beschaving in onzen archipel, de wrijving en het drukkere verkeer tusschen de verschillende rassen en de politieke veranderingen der laatste jaren in Oost-Azië zijn zeker gewichtige feiten, maar tezamen of elk afzonderlijk leiden zij niet tot de conclusie dat alle wettelijke onderscheiding tusschen onze veertig millioen inlandsche onderdanen en de Europeanen uit den tijd is, althans binnen een nu reeds vast te stellen termijn overbodig zal zijn. Er is meer verschil tusschen Oostersche en Westersche karakters en rechtsbegrippen dan met een enkele wetsverandering te verhelpen zou zijn; wij begrijpen de Inlanders en zij ons nog te weinig dan dat men zou kunnen volhouden dat het onderscheid eigenlijk nog maar alleen gebaseerd is op verschil van wetgeving en recht, en met dat verschil vanzelf zal verdwijnen. Bovendien acht ik de intrinsieke voortreffelijkheid van het Europeesche boven het Inlandsche recht zachtstgenomen dubieus. Het is mij steeds voorgekomen dat de tegenovergestelde zienswijze gegrond is op overdrijving van de porteé van enkele feiten. Het ontwaken van Azië als een gevolg van het betrekkelijk succès der Japansche wapenen tegen het Westersche Rusland houdt, naar het mij voorkomt, al zeer | |
[pagina 72]
| |
weinig verband met den drang der Javaansche intellectuels naar ontwikkeling in Westerschen geest, zich bepaaldelijk en op zoo sympathieke wijze, openbarende in de oprichting van Boedi Oetomo. Dit verschijnsel schijnt mij een logisch gevolg van de drukkere aanraking van de Inlanders met de Europeanen ook in de binnenlanden, tengevolge weer van de reusachtige uitbreiding der verkeersmiddelen. Het verschijnsel moest zich dus - ceteris paribus - op den duur evengoed op Java voordoen als het zich, lang voor den Russisch-Japanschen oorlog, in Britsch-Indië heeft geopenbaard, waar insgelijks de inheemsche bevolking door dagelijksch contact met een hooger ontwikkeld ras en de producten eener grootere techniek naar de middelen om tot die ontwikkeling te komen, ging verlangen. Ook zonder dien oorlog was dus een dergelijk réveil ook op Java te verwachten. Zeker heeft de uitslag van den krijg het zelfvertrouwen der vreemde Oosterlingen, speciaal der Mongolen, verhoogd. Maar de Javanen voelen zich volstrekt niet als door de natuur en hun Aziatische afkomst aangewezen bondgenooten der Mongolen, voelen zich in één woord geen Aziaten in den chauvinistischen zin van die term. Het is reeds opgemerkt dat de Jong-Javaansche beweging volstrekt geen aan het Nederlandsch gezag vijandige strekking vertoont. Integendeel, de ontwikkelden onder het volk voelen zich sterk tot de Nederlandsche taal, de Nederlandsche beschaving, zelfs tot het Nederlandsche koloniaal beleid aangetrokken, dat hun zoo oneindig sympathieker moet schijnen dan het hooghartige systeem der Britten tegenover ‘coloured people’. En de niet-ontwikkelden plegen zich in dergelijke kwesties niet te verdiepen. Het zou van bekrompenheid getuigen, wanneer men kunstmatig en systematisch de bestaande verschilpunten zou willen verscherpen of zelfs maar handhaven waar de opheffing nuttig en doenlijk zou zijn. Dat de regeering dit inziet en met bewustheid op die opheffing aanstuurt is o.a. gebleken uit de toelating der landskinderen in de gewestelijke en gemeentelijke raden, waardoor men hun als klasse een brevet van politieke mondigheid heeft uitgereikt, al | |
[pagina 73]
| |
moet men zich van de practische resultaten voorloopig nog geen te groote voorstellingen maken. En zoo is er meer terrein, vooral op het gebied van de staatsburgerlijke rechten, waar aan de Inlanders dezelfde plaats kan worden ingeruimd als aan de Europeanen. Want hier betreedt de Westersche wetgever een maagdelijk terrein waarop geen inheemsch recht kon bestaan en dus ook geen adat te verdringen viel. Op het stuk van burgerschapsrechten was de Inlandsche maatschappij als overal in het Oosten eenvoudig rechteloos. Het is echter een bewijs van weinig practischen zin, het is in één woord doctrinair om, waar autochthoon recht bestaat, dit met het Europeesche te willen assimileeren, gesteld al dat het mogelijk was en die assimilatie niet eigenlijk maar pro forma zou zijnGa naar voetnoot1), het recht dat toch, al klinkt het als een afgezaagde gemeenplaats, verondersteld wordt terug te geven de rechtsovertuiging van een volk. Uit de strekking van mijn opstel om dit en dit alleen te betoogen, volgt terstond dat het volstrekt geen aanspraak maakt op volledigheid. Zoo zijn de rechtstoestand der inlandsche Christenen, het vraagstuk der preventieve hechtenis, de feitelijke afwezigheid van een habeascorpusacte voor de Inlanders - op zichzelf zeker gewichtig genoeg - met opzet niet ter sprake gebracht. De op die | |
[pagina 74]
| |
punten te maken regelingen vallen of staan niet met het behoud van het dualisme of de invoering der unificatie; zullen in beide gevallen noodig zijn. Ook heb ik mij onthouden van een bespreking van de mij overigens zeer sympathieke ontwerpen van Mr. Carpentier Alting c.s., omdat ik alle debat over formuleering van wettelijke voorschriften praematuur acht, zoolang niet vaststaat naar welke hoofdlijnen die voorschriften zich zullen moeten bewegen. De hand moet aan de ploeg geslagen worden, want er is periculum in mora: Indië wacht op recht. |
|