| |
| |
| |
[Eerste deel]
De geschiedenis van Caroline von Widel
Door Ignatia Lubeley.
I.
Muszt die Blümlein lassen stehn, muszt nun auf den Acker gehn.
Hochzeitsgesang.
Clemens Brentano.
Brunswijk 1754.
Buiten, achter de kleine ruiten van het kruisraam zag men tegen de stille grijze winterlucht zich afteekenen de naakte takken van de boomen uit den tuin, en daarachter de puntige daken van oude huizen.
Caroline von Lohe, die met een groot boek op haar knieën op de vensterbank was gaan zitten, keek even op naar die loodkleurige lucht.
‘We zullen wel sneeuw krijgen,’ zeide zij kalm. Daar was een lachje om haar mond en een glans in haar oogen, die niet pasten bij den toon van haar stem. Het was alsof haar gedachten ver weg waren.
‘'t Is ook al bijna kerstmis,’ antwoordde haar tante uit den hoek bij den haard, waar zij zat met den rug naar het raam, ‘kunt je de preek niet vinden, kind?’
‘Jawel, tante’, en het mooie jonge hoofd met het batisten mutsje boog zich haastig over het boek, waarvan de bladen ritselend werden omgeslagen. Toen langzaam,
| |
| |
wat bestudeerd, begon de heldere jonge stem voor te lezen.
De oude vrouw in haar grooten leuningstoel luisterde toe, haar oogen star naar het vuur gericht, waarvan zij niet kon zien den rooden gloed, die onder het hout smeulde, en ook niet het plotseling opdansen der vlammen, want sedert jaren leefde zij in donker, en leefde zij ook in haar eigen stille gedachtenwereld, afgesloten van de wereld der zichtbare dingen.
Caroline las haar driemaal per dag voor; 's morgens en 's avonds uit den Bijbel; 's middags uit een stichtelijk boek. Nu was het een preek. Aandachtig volgde zij ieder woord, denkende bij iedere gedachte. Ze had die preek al meer gehoord, en bemerkte daardoor, dat die niet goed werd gelezen; 't ging ook steeds vlugger, bijna rammelig, ‘Kind’, zeide zij, ‘je gaat te gauw. Het is net alsof je er niet bij denkt’.
Caroline, die afgedwaald was naar een zijden japon met wijde paniers en een keurslijf vol strikken, keerde met een gevoel van schuld bij haar onderwerp terug, en las langzaam verder. Toen, midden in een langen zin, hield zij opeens op.
‘Daar is iemand bij de deur,’ zeide zij. ‘U krijgt zeker visite.’
‘'k Verwacht niemand,’ klonk het uit den leuningstoel, ‘lees maar door.’
‘'t Is Ludwig,’ zeide Caroline verrast, die haar oogen op de opengaande deur had gehouden. ‘Goeden middag, neef!’
Hij boog even in haar richting, en bleef toen in eerbiedige houding, zijn hand op zijn degen, bij de blinde staan.
‘Ik hoop niet, dat u eigenlijk belet heeft’ zeide hij, ‘maar, nicht, ik had zoo'n verlangen even iemand van de famille te spreken, dat ik besloot u te komen storen, toen ik hoorde, dat iedereen uit was. Het is maar even, want ik heb dienst.’
‘Caroline las me juist voor, maar zij kan er later mee doorgaan. Ga zitten, Ludwig, het is niet dikwijls, dat ik visite krijg.’
‘En toen hoorde ik meteen, dat Caroline bij u was,’
| |
| |
vervolgde hij, ‘en dat trof bijzonder, want haar juist wilde ik ook spreken.’
‘Mij?’
‘Ja, en je zult wel begrijpen waarover.’
‘Neen, heelemaal niet,’ en Caroline's oogen lachten, terwijl een lichte blos naar haar wangen steeg.
‘Ik hoorde het al in Wolfenbuttel, en toen ik vanmiddag de stad binnenreed kwam ik Sayn tegen, die het me ook vertelde.’
‘Je zegt niet wàt,’ plaagde zij.
‘Dat ik in jou de toekomstige vrouwe van Hazelrode mag begroeten,’ antwoordde hij stijf, nadruk leggend op den naam.
Zij begreep wel, waarom hij zich zoo uitdrukte, inplaats van te zeggen, dat zij geëngageerd was met Heinrich von Widel, en even trilden haar oogleden, maar het lachje bleef om haar mond.
‘En nu ben je zeker gekomen, om mij je gelukwenschen aan te bieden,’ zeide zij vroolijk.
Hij boog; maar zwijgend en stroef.
‘Wij zijn er allen zeer mee ingenomen,’ zeide de blinde. ‘Heinrich von Widel is toch geen vreemde, al heeft hij altijd in een andere streek gewoond; en ik hoor, dat hij al zeer gezien is hier, bij den hertog.’
‘Ja, 't is de rijzende zon! Maar, nicht!’ en hij keerde zich bijna heftig tot haar ‘dat neemt toch niet weg, dat het vreemd is, dat nu weer een Widel trouwt met een Lohe, de Widels hebben altijd de Lohe's benadeeld, al eeuwen lang, en dan juist hij, hij, die rijk is ten koste van een Lohe.’
‘Buiten zijn schuld,’ zeide Caroline snel.
‘Ja,’ antwoordde hij hard, ‘maar 't is toch onrechtvaardig.’
Hij zat naast den haard, opziende naar het raam, waar zijn nichtje op de vensterbank zat, en het grauwe licht van den winternamiddag viel op zijn gebruind gezicht, met het litteeken op de rechterwang. Zij begreep hem wel. Zij wist hoe hard zijn ruw soldatenleven was geweest en
| |
| |
hoe hij in al die jaren gehoopt had op Haselrode, dat geheel onverwacht door erfenis aan Heinrich von Widel was toegewezen.
‘Zeker, zeker,’ zeide zij haastig en vriendelijk ‘het is een harde zaak voor je. Maar daar is nu toch niets aan te veranderen, is het wel. We moeten de dingen wel nemen, zooals zij zijn.’
Hij knikte zwijgend, neerkijkende met een ironischen trek om den mond, en het bleef stil in de groote, holle kamer. De blinde, ineengedoken in haar leuningstoel, staarde nog steeds naar het vlammende houtvuur, dat zij niet zien kon.
‘Daar worden,’ verbrak zij langzaam de stilte, ‘ons zoo dikwijls dingen ontnomen in 't leven. We moeten ze leeren missen, en naar andere uitzien.’
Ludwig von Lohe wist, dat haàr veel ontnomen was, en dat zij nooit geklaagd had, maar zij was een vrouw, en een vrouw is voor stille berusting bestemd. Toch, omdat hij een groote vereering voor haar had, schudde hij zich los uit zijn bittere stemming.
‘Neen, we zullen den moed niet verliezen, nicht,’ zeide hij hoffelijk, ‘zoolang wij onzen degen hebben, vooral niet! Wie weet hoe gauw we weer naar 't slagveld kunnen gaan.’
‘O neen!’ zei Caroline. ‘We hebben nu vrede, en Heinrich von Widel dacht dat het voorloopig zoo wel zou blijven. En trouwens’ en er kwam even een lachje op haar gezicht, ‘je gelooft het zelf ook niet.’
‘Waarom niet?’
‘Omdat je plannen er niet naar zijn.’
‘Mijn plannen!’
‘Ja, heer neef. Je degen heeft een mededingster gevonden! Ik hoor zelfs, dat hij de overwonnene is, en dat zijn plaats niet meer is in je hart, maar aan de voeten van freule von Schöning.’
‘Die hij dan zal moeten verdedigen, Carolienchen. Dus zal ik hem meer dan ooit gebruiken!’
Caroline lachte: ‘Ja, àls er oorlog komt. Maar je
| |
| |
zult den strijd dan toch niet opzoeken. En je hoopt er dus ook niet op, evenmin als wij.’
‘Geloof je dat? Ik weet het niet. Ik zou niet graag hebben, dat ik nooit meer kon uittrekken. Ik zou mijn doel missen, dat nu toch meer dan ooit voor mij weggelegd schijnt.’
Daar waren dagen geweest, toen hij zijn soldatenleven leidde onder Fredrik II van Pruisen, dat hij verlangd had naar de rust van den vredestijd, omdat hij gedroomd had zich te vestigen op Haselrode. Hierom was hij bij het eindigen van den oorlog uit Pruisischen dienst getreden en in den Brunswijkschen overgegaan. Hij wilde in zijn eigen land wonen. Hij wachtte er jaren op zijn erfenis. Maar niet aan hem viel Haselrode ten deel, en de oude onrust was weder in hem wakker geworden. Wat deed een arm officier als hij in een garnizoensplaatsje? Oorlog was zijn eenige kans voor grootheid en roem.
‘Maar, Lutz,’ zeide Caroline, toen hij iets later afscheid nam, en met een blos en met een glimlach stak zij hem haar hand toe, ‘al hebt je den strijd zoo lief, zoo reken ik toch op vrede tusschen ons.’
‘Mijn lieve nicht is zeer genadig,’ antwoordde hij hoffelijk.
Zij zag niet, hoe hij even zijn wenkbrauwen samentrok, alsof haar gezegde hem hinderde.
‘Adieu, Cousine.’
‘Adieu, Cousin.’
Toen hij de kamer verlaten had, nam zij het boek weer op, en zocht naar den zin, in welks midden zij was blijven steken.
‘'t Is zoo donker, tante, ik kan bijna niet meer zien,’ merkte zij op.
‘Dan moet je het einde vanavond maar voorlezen. Het is nog wat vroeg, om de kaarsen op te steken.’
Verheugd legde zij het boek neer en liet zich van de hooge vensterbank glijden. Zij had er plaats genomen om het licht, maar 't was er wel tochtig, en zij huiverde. Zij zette zich neer bij den haard, en strekte haar handen uit naar het vuur. ‘Het is hier beter,’ zeide zij, tevreden dat
| |
| |
zij nog rustig kon blijven zitten. Niemand anders had haar noodig in huis op 't oogenblik. Haar ouders waren uit, en haar zusjes en broertje met de kindermeid in de kinderkamer. Vóór het avondeten zou zij nog wel even bij hen gaan kijken.
De blinde zocht tastend naar het spinnewiel, dat naast haar stond, en trok het voor zich.
‘Hebt je geen werk, kind?’
‘Neen, tante, mijn vlas is op. En voor borduren is het hier veel te donker.’
‘Dan mag je voor eens zitten droomen. Daar hebt je nu nog den tijd voor. Later zal het anders zijn.’
‘Ja,’ zeide Caroline, maar zij scheen het niet heel ernstig te vinden, dat het later anders zou zijn, want daar was een glimlach op haar jong mooi gezicht, dat beschenen werd door den rooden gloed van het vuur. Blij staarde zij voor zich uit in de vlammen, en op het geregeld snorren van het spinnewiel spon zij haar gedachten uit. Zij dacht er aan, hoe goed het zou zijn, als er voorloopig geen oorlog uitbrak, want Heinrich von Widel ontwierp allerlei plannen voor de herbouwing van Haselrode. en hij had haar beloofd, dat zoodra zij getrouwd waren en het warmere jaargetijde was er, hij met haar reizen zou naar Coblenz, waar zijn moeder woonde, en waar hij zijn jeugd had doorgebracht. Zij zag niet het brandende hout, zij zag in verbeelding den klaren Rhijn met de statige bergen en de wonderschoone steden. Heinrich von Widel had ze voor haar beschreven.
Rrr.... rrr.... snorde suizend het spinnewiel.
Hij dweepte met die streek. Maar hij wilde er toch niet terug. Hij was nu vol plannen voor zijn nieuwe bezitting, vol idealen voor zijn land, dat toch altijd het land der Widels was geweest, totdat zijn vader stierf, en zijn moeder hem als kleinen jongen meenam naar haar stad. Op Haselrode woonde toen de oude Reinhart von Widel, neef van Ludwig von Lohe door zijn vrouw, die een Lohe was geweest en erfdochter van Haselrode. Ludwig was haar het naast geweest. Hij behoorde tot
| |
| |
denzelfden tak. De andere Lohe's waren ver familie. Dus Haselrode was van de Lohe's afkomstig, maar het werd aan Heinrich von Widel gelaten, om den naam, omdat hij ook een Widel was. Zoo had weer een Widel een Lohe benadeeld. Daar was altijd strijd geweest. Zij wist het. Maar nu had schuld een, die gestorven was. Daar was niets aan Heinrich te verwijten, en Ludwig zou moeten leeren zich te schikken.
Zij vergat, dat om erfenisquesties oorlogen waren gevoerd.
‘Misschien leert Sophie von Schöning het hem wel,’ dacht zij met een glimlach.
Rrr - rrr - snorde het spinnewiel, en toen opeens knapte de draad af.
Het deed ook den draad van haar gedachten afbreken. Zij zag op. Tastend gingen de vingers van de blinde over de klos, om den draad terug te vinden. Zij stond op, om haar te helpen, en wierp meteen een blik naar het raam, waar het laatste grauwe licht van den wegstervenden dag nog hing, nadat het zich uit de hoeken van de kamer had teruggetrokken, deze in schaduw achterlatend. De kleine ruiten besloegen. Nog maar enkele kale boomtoppen waren zichtbaar, zij waren wit belijnd, en sneeuwvlokken dwarrelden neer.
‘Het sneeuwt,’ zeide zij.
‘Dan zal het wel voor den nacht zijn, als de lucht zoo grijs was.’
‘Dat denk ik ook.’
Caroline bukte zich en legde een houtblok op het vuur. Met blijde oogen zag zij hoe de vlammen er omheen grepen. Dat dansende vuur bracht beweging in de donkere hoeken. Tevreden zette zij zich weer neer, en luisterde naar het snorren van het spinnewiel.
‘Weet je, kind,’ zeide haar tante, ‘als het sneeuwt en het is zoo koud met Kersttijd, dan denk ik aan de woorden:
“Und hat ein Blümlein bracht
Mitten in den kalten Winter
Wohl zu der halben Nacht.”
Das Blümelein so kleine,’ zeide het jonge meisje,
| |
| |
Mit seinem hellen Scheine,
Vertreibt's die Finsterniss.
Wahr'r Mensch und wahrer Gott
Hilft uns aus allen Leiden,
Zij kende het Kerstlied wel; en zij was blij, dat het spoedig Kerstfeest zou zijn. Dat was licht in donkerheid, vrede te midden van strijd.
En terwijl zij staarde in de vlammen droomde zij voort over den twist tusschen de Widels en de Lohe's en hoe zij daar vrede zou brengen, hoe zij met geduld en zachtheid Ludwigs bitterheid zou verdragen, hoe zij de vriendin zou worden van zijn vrouw, hoe tevreden beide families naast elkander zouden wonen. Zij zou de band zijn. En voor altijd zouden de twisten vergeten worden.
Rrr - rrr - snorde het spinnewiel. De blinde spon steeds voort, en in haar donkerheid dacht zij ook na. En zij dacht er aan welk bitter lijden gevolgd was op den Kerstnacht met zijn Engelenzang, eer Hij, Die toen gekomen was, Zijn werk volbracht had, eer Hij overwonnen had ‘de zonde en den dood’.
De karos van mijnheer von Widel reed langzaam langs den Ocker, die zoo vredig en blauw voortstroomde tusschen zijn groene boorden. Het mooi gekapte hoofd van mevrouw von Widel vertoonde zich aan het portier; toen vroolijk pratend keerde zij zich weer tot haar nicht von Lohe - Schöning, die naast haar zat, de vrouw van Ludwig von Lohe, die nog geen jaar getrouwd was. Zij zelf was het al bijna anderhalf jaar. Zij woonden in Brunswijk; en op dezen stralenden zomernamiddag, toen de dalende zon roodgoud scheen over de velden en de rivier, waren zij samen een toer gaan rijden.
‘We moesten nu buiten zijn!’ zeide Caroline met vuur. ‘Ik was graag naar Haselrode gegaan, al is de verbouwing niet klaar. Ik geef er niets om, om mij te behelpen, maar mijn man wilde niet. Hij is eigenlijk geen echt buitenmensch, hij moet er alles hebben als in de stad!’
| |
| |
Sophie von Lohe knikte, maar ging er niet op door, en Caroline opeens voelend, dat zij zich op glad ijs gewaagd had, toen zij Haselrode noemde, sprong over naar een ander onderwerp.
‘Ik zal morgen weer eens tante Beata meevragen, om te rijden,’ zeide zij. ‘Zij houdt er veel van. Maar 't vermoeit haar wel.’
‘Ik ben gisteren bij haar geweest. Zij zat te spinnen bij het open raam. Neseke was ook bij haar.’
‘Die leest haar nu trouw voor,’ en Caroline glimlachte. ‘Zij is nu ook al 10 jaar.’
Neseke was de oudste van haar stiefzusjes. Zijzelf, Caroline, was de jongste uit haars vaders eerste huwelijk, en toen haar eigen moeder gestorven was, had haar blinde tante, die bij hen inwoonde, zich harer het meest aangetrokken, omdat zij nog een kind was geweest, en was zij bijna altijd bij haar in haar kamer. Toen zij haar stiefmoeder kreeg was dit zoo gebleven. Maar nu nam Neseke haar plaats in.
De karos ratelde de poort van de stad binnen, hield eerst stil voor het kleine huis van den kapitein von Lohe en toen in een andere straat voor het groote huis der Widels, dat Heinrich von Widel gekocht had, toen hij in de stad kwam wonen en dat hij in Franschen stijl had gemenbeleerd. In hetzelfde jaar had de hertog de stad tot vaste woonplaats gekozen, en was Brunswijk een hofstad geworden.
In haar wijde paniers ruischte Caroline de trap op en begaf zich naar het vertrek, waar haar zoontje verblijf hield onder toezicht van oude Lise. Deze had juist de kamer verlaten, want het lage houten wiegje stond alleen en daarnaast de houten leuningstoel met eenig naaiwerk erop.
Caroline schoof de gordijntjes open en keek in de starende blauwe oogen van Ernst Wilhelm, die toen opeens zijn rond blozend gezichtje tot een lachje vertrok, omdat hij haar herkende. Vroolijk knikte zij hem toe. Op haar kleppende muilen kwam Lise toen binnen.
‘Mevrouw lacht nu nog tegen het kind,’ zeide zij norsch, ‘maar 't zal niet lang duren.’
‘Hoe bedoel je?’ Zij was gewend aan Lise's ge- | |
| |
heimzinnige uitspraken, en haar oogen tintelden toen zij opzag naar het strenge oude gezicht in de wijde muts.
‘Dat de oorlog ons het lachen wel zal verleeren.’
‘De oorlog! Maar, Lise, dien hebt je al zoo dikwijls voorspeld en die is nog steeds niet gekomen!’
‘Maar nu is hij er dan toch.’
‘Zoo ineens! terwijl ik uit rijden was?’
‘Mevrouw lacht erom. Maar mijnheer zeide het ook. Ik was even in de keuken geweest en toen kwam ik Hermann in de gang tegen, die was net uitgeweest, en hij vertelde, dat de geheele stad er vol van was. En toen kwam mijnheer uit de zaal, en zeide: “spreken jullie over den oorlog? die zal nu niet meer uitblijven” en meteen liep mijnheer door naar zijn boekenkamer.’
‘Ik wist niet, dat mijnheer thuis was. Is mijnheer niet meer uitgegaan?’
‘Neen, mevrouw.’
Nadenkend boog Caroline zich over het wiegje, kuste het gladde voorhoofdje, zoo stijf omsloten door het batisten mutsje, en toen de gordijntjes weer dichttrekkend: ‘Hij moet nu maar rustig slapen, Lise, ik kom straks weer boven’.
Zij vond haar man in de bibliotheek, zijn silhouette met de staartpruik en de breede mouwomslagen zich afteekenend tegen de hooge deurvensters, waarachter de tuin lag met rechte gazons en rechte bloembedden.
‘Ik hoorde van Lise, dat je thuis was,’ zeide haar heldere stem, ‘en zij deed mij zulk een verhaal over oorlog.’
Hij keerde zich om: ‘Het is zoo! het is geen praatje nu. Het is werkelijkheid. Frederik II is sans crier gare in Saksen gevallen. Men zegt dat hij eerst door zijn gezant om de doortocht heeft gevraagd, om naar Silezië te trekken, maar geheel onverwacht is hij toen de grenzen overgegaan. Het is een ongehoorde daad! Maar dat mag men hier niet zeggen!’
‘Hoe zoo?’
‘Omdat ze allen met hem dwepen. Ze vergeten, dat hij ook verplichtingen heeft, tegenover het Rijk, tegenover den Keizer.’
| |
| |
‘Hebt je papa gesproken?’
‘Ja zeker. En hij ook, en Ludwig, zij schijnen blij te zijn, dat er eindelijk wordt aangepakt; dat er weer wat te doen is.’
Caroline dacht aan haar nog jonge stiefmoeder met de kinderen, aan Sophie von Lohe, die nog geen jaar getrouwd was. Voor de vrouwen en de kinderen was het zwaar, ‘dat er weer wat te doen zou zijn’. Toch was zijzelf te veel soldatendochter, om zich te laten ternederslaan. ‘Maar het is hun werk, Heinrich,’ zeide zij opgewekt, ‘ze zijn er voor, om het land te verdedigen en rechtvaardigheid te handhaven.’
‘Zeker, zeker,’ antwoordde hij met een snelle beweging de kanten lub, die over zijn smalle witte hand hing terugslaande; een gewoon gebaar van hem, waarin iets afwijzends was, ‘en ik neem het hun niet kwalijk, dat zij klaar staan om hun hertog te volgen, (want de hertog zal de partij van den koning nemen,) maar ik zie onrecht in zijn daad. De keizer zal moeten optreden. Heel Duitschland zal verdeeld worden.’
Caroline luisterde zwijgend.
‘En Frederik wil den oorlog. Hij heeft niet voor niets zijn soldaten geworven, overal - en zijn spionnen gehad. Dit plan broeide al lang. Je vader en de anderen hebben ook nooit in den vrede geloofd; ik wel, omdat ik het hoopte.’
Met gefronste wenkbrauwen staarde hij voor zich uit in den tuin, waar de witte beelden op de gazons en de witte bloemen tusschen de vele bonte nog het duidelijkst zichtbaar waren in de avondschemering.
‘Het is nog maar zoo kort, dat wij vrede hebben, nog maar acht jaar. Het land begon er juist boven op te komen. Maar nu is alles weer uit. Dit huis, wat geeft het, of ik er schatten voor heb gegeven; in oorlogstijd kan geen kunst bloeien. En Haselrode... het had zoo mooi kunnen worden. Nu zal ik het vooreerst moeten opgeven. De boerderijen zouden beter gaan. Nu zal de volgende oogst wel voor den vijand zijn, of voor onze eigen troepen, die op hun manier zullen huishouden.’
| |
| |
‘Maar het is nog niet zoo ver,’ zeide Caroline zacht, ‘maak je je niet noodeloos ongerust.’
‘Neen maar het zal zoo ver wel komen. En je weet, hoe het in oorlogstijd is.’
Zij herinnerde het zich. Zij leefde toen haar kinderleven in de kamer van tante Beata. Zij maakte zich mede ongerust over het lot van haar oudsten broer en haar neef Ludwig von Lohe, beiden in Pruissischen dienst, leerde mee zuinig te zijn, omdat de levensmiddelen zoo duur waren. Aan kunst, en aan Fransche meubels, en aan Franschen tuinaanleg werd toen niet gedacht! Men leefde van den eenen dag op den anderen, biddende om het behoud der dierbaren op het slagveld, en om het dagelijksch brood.
Zij was vier jaar oud geweest toen de oorlogen begonnen en twaalf toen ze eindigden. Zij herinnerde zich alles nog heel goed.
Toen zij terugkwam op de kinderkamer was het bijna donker. Oude Lise zat met haar handen op haar schoot bij de wieg.
‘Niet waar, mevrouw, ik had gelijk.’
‘Ja, de koning van Pruisen is tegen Oostenrijk opgetrokken. We moeten maar hopen, dat de oorlog niet hier komt.’
Lise schudde het hoofd: ‘Ik ken den oorlog! ik ken den oorlog’.
Haar man was gesneuveld in den oorlog tegen Polen, haar zoons in den Oostenrijkschen successieoorlog: het was alsof er in Lise's leven altijd oorlog was geweest. Caroline dacht eraan en zweeg, maar de zwaarmoedige oude stem wekte toch haar ongeduld op.
‘De keizer kan alles nog heel goed tot vrede brengen,’ vertelde zij haar hoopvol eenige weken later, op populaire wijze trachtend uit te leggen hoe Frans I als hoofd des Rijks, den koning van Pruisen tot staking der vijandelijkheden wilde overhalen. Maar Lise bromde alleen en met sombere koelbloedigheid merkte zij zekeren avond bedaard op, terwijl zij bezig was de kleertjes van Ernst-Wilhelm
| |
| |
op te vouwen: ‘ze zeggen, dat daarginds zoo hard gevochten is. Zooveel dooden en zooveel gewonden.’
De slag was bij Lowositz geweest. Daarginds! het was Boheme. Nog ver van Brunswijk af, maar als een dreigende wolk hing de vrees voor den oorlog over de stad en het land; iederen morgen was die wolk daar, de najaarsdagen door; in den winter, toen de sneeuw lag op de huizen en velden. En in 't voorjaar, toen alles begon te herleven en de vogels tjilpten op de daken en de zon al warm scheen door de kale takken der boomen, toen werd die wolk steeds donkerder, en wist men dat er geen ontkomen meer aan was. Het Duitsche Rijk, met Oostenrijk, Frankrijk, Rusland en Zweden trok op. Pruisen stond klaar met Engeland (Hannover), Brunswijk, Gotha en Cassel.
Generaal von Lohe, Caroline's vader, vertrok met een deel der troepen; zijn zoons waren reeds in Boheme; Ludwig von Lohe nam eenige dagen later afscheid. Caroline ging Sophie den dag daarna opzoeken. Zij zat in haar kleine kamer aan de straat, en naaide aan een kindermutsje.
Met teederheid omhelsde haar nicht haar, de oogen vol tranen: ‘Ik heb zooveel aan je gedacht’.
Sophie beantwoordde de omhelzing kalmpjes. ‘We moeten moedig zijn’ weerde zij af, met een glimlachje op haar stijf frisch gezicht, ‘en ik vooral moet het zijn, daarvoor ben ik officiersvrouw.’
‘Ja’ zeide Caroline, en er kwam iets nadenkends in haar oogen. Zij was geen officiersvrouw. Het was alsof Sophie vond, dat zij nu niet oordeelen mocht, niet mee kon praten, alsof zij er buiten stond.
‘Natuurlijk is vredestijd veel beter,’ zeide Sophie alsof zij haar eigen gedachtengang uitsprak. ‘Maar vrede tot elken prijs mag niet. En het is nu onze plicht ons land tegen de vreemdelingen te verdedigen. Ludwig ging vol moed. En je vader dacht er toch ook zoo over.’
Het was alsof zij hen vergeleek met iemand, die er niet zoo over dacht, en Caroline begreep, dat zij er Heinrich mee bedoelde. Maar zij toonde het niet.
| |
| |
‘O ja, Papa!’ zeide zij opgewekt, ‘hij is officier in merg en been. En mama, en wij, de kinderen, wij probeeren ons maar moedig te houden. Iedereen heeft nu zorgen en moet het hoofd boven water zien te houden, anders zou men bij de pakken neerzitten.’
Zij praatten nog verder over het vertrek van zoovele bekenden, over de kansen van den oorlog, over de dure tijden, die komen zouden.
Toen nam Caroline afscheid, om naar haar ouderlijk huis te gaan. Haar stiefmoeder was uit. Zij vond haar tante in de welbekende kamer. Neseke zat bij haar, een groot borduurraam voor zich, maar zij borduurde niet door onder het gesprek. Zij steunde haar ellebogen op haar knieën en haar spits kinnetje rustte in haar handen.
‘Heeft je man het druk, Caroline?’ vroeg de blinde.
‘Ja tante, nogal. Alle verantwoording rust op hem. U weet, dat de Hertog hem veel opgedragen heeft. Het is een post van vertrouwen, maar daarom niet gemakkelijk.’
‘Ik was veel liever officier,’ zeide Neseke.
‘Maar het land moet toch ook geregeerd worden in dezen tijd,’ antwoordde Caroline met een lachje om den ernst van het wijze kindergezicht.
‘Ja, maar officier is nu het mooiste! Men kan zijn leven geven om zijn land. Denk toch eens in, Caroline: de Franschen,’ en ze telde de namen op haar vingers, ‘de Russen, de Zweden, de Oostenrijkers willen ons land onder zich verdeelen. En wij willen Duitschers blijven. Ik ben blij, dat Papa gegaan is, en de broers ook meehelpen. Ik bid iederen dag, dat ze niet gewond zullen worden, want dat zou ik vreeselijk vinden, maar ik ben erg blij, dat ze den koning gaan helpen. Papa zeide, dat hij zoo dapper en zoo knap was.’
Caroline dacht er op eens aan, wie den strijd had laten ontbranden, dat die Franschen, Russen en Zweden tot een inval waren opgeroepen, maar zij sprak zich niet uit tegenover het kind.
‘Oorlog is anders iets vreeselijks, Neseke,’ zeide zij.
‘O ja! als men zoo maar eens gaat vechten, of zelf
| |
| |
begint, maar nu moeten wij het land verdedigen. En ik hoop toch zóó, dat die vijanden geen stap verder zullen kunnen komen, dat ze zóó geslagen worden. De koning mòet altijd de overwinning hebben.... altijd.’
‘Dat weet je niet,’ zeide de blinde uit haar leuningstoel. ‘Daar kunnen wij niet over oordeelen.’
Toen Caroline thuis kwam, was haar man te paard van Haselrode teruggekeerd.
‘Bijna alle jonge boeren zijn naar het oorlogsveld,’ zeide hij, ‘het land ligt braak, omdat er geen werkkrachten zijn. De menschen zijn zonder energie: 't Geeft toch niets, zeggen ze, in oorlogstijd wordt toch alles vernield.’
Zoo zag Heinrich von Widel den oorlog, hij de man vol idealen over kunst en wetenschap en vredige wetten.
Zijn mooie jonge vrouw had ze met liefde gedeeld, maar iets van Neseke's strijdvuur brandde ook in haar hart, toen ze op de kinderkamer komende haar kleinen dikken Ernst-Wilhelm haar tegemoet zag dribbelen. Ze nam hem op in haar armen, o ja een Duitsche jongen moest hij blijven. Neseke had wel gelijk, wat deden die vreemden bij hen? en nu, dat de strijd eenmaal zoo ver was, was het goed hem met moed tegemoet te gaan.
Zij nam plaats op de vensterbank en tilde het kind op haar schoot, en samen keken zij uit in de straat, die stil en verlaten scheen na de drukte van de laatste weken, toen voortdurend soldaten voorbijtrokken. Nu waren allen ver weg - den dood tegemoet - Eenzaam was de stad achtergebleven, en wachtte... wachtte...
Caroline vouwde haar handen op de dikke handjes van haar kleinen jongen, en bad in stilte. Zij bad voor die mannen, die weg waren gegaan, zij smeekte er om dat het land vrij mocht blijven, maar het was als het vragen om iets, dat reeds verbeurd is, het vragen om genade, want zij wist dat er schuld was in het ontbranden van den krijg, dat de koning het eerst den oorlog gezocht had, hoewel zoovelen om haar heen hem vrij pleitten en hem gedwongen achtten. Die volgden hem nu zonder aarzelen, in dwepende bewondering, die beschouwden haar
| |
| |
twijfel als ontrouw aan de rechtvaardige zaak. Maar zij wilde niet ontrouw zijn. Slechts had zij de zaak ook van de andere zijde leeren zien, zooals haar man ze beschouwde.
En onder het bidden kwam sterker dan ooit de overtuiging tot haar, dat Eén alleen weten kon, omdat Hij de harten aanzag.
In de groote woonkamer, koel gehouden door de schaduw van de lindeboomen, die voor de vensters stonden, zat Caroline te naaien. De openslaande ramen boven het breede kozijn stonden open, en onder de takken der boomen door zag zij den tuin liggen, badende in zonnewarmte, vlinders fladderend tusschen de bonte bloemen; de beelden van Flora en Pomona hel wit zich afteekenend tegen een gladgeschoren haag.
‘Mevrouw,’ kwam de knecht haar storen, ‘mijnheer de kapitein laat vragen of hij u spreken kan.’
‘Mijnheer de kapitein!’ herhaalde zij in vragende verwondering.
Met dezen naam werd Ludwig von Lohe vroeger aangekondigd, maar hij was nu twee jaar weg.
‘Ja, mijnheer de kapitein. Mijnheer is voor een paar dagen in de stad.’
‘Mijnheer Ludwig?! ja, laat mijnheer binnenkomen.’
Een zware stap met rinkelende sporen klonk op de vloersteenen van den gang en dreunde toen dof op de houten vloer van de kamer. Iets magerder geworden, het scherpe gezicht met het litteeken, donker bruin gebrand, stroever en stugger dan ooit in zijn houding, verscheen Ludwig von Lohe voor haar. Met stralende oogen sprong zij op.
‘Lutz! wat een verrassing! Wie had dat kunnen denken! Hoe heerlijk voor Sophie! Wanneer ben je gekomen?’
‘Gisterenavond, laat,’ antwoordde zijn zware schorre stem. ‘De poorten waren al gesloten. 'k Heb lang genoeg moeten wachten.’
‘En Sophie? was zij nog op?’ Zij schoof een stoel
| |
| |
voor hem aan bij het raam. Er was een blos van verrassing op haar wangen. Het viel hem op hoe lief en jong zij er uitzag; 't was alsof haar gezicht wat smaller was geworden en daar was iets zachters in.
‘En hoe kwam je hier?’ vervolgde zij nieuwsgierig.
Hij was met een opdracht van den hertog naar Hannover gezonden; ook in Brunswijk zelf had hij het een en ander af te handelen. Heinrich von Widel moest hij ook spreken, 't speet hem dat deze niet thuis was. Voor Sophie was het natuurlijk een groote verrassing geweest. Zij was nog niet naar bed, toen hij aankwam; en had niet geweten, wie 's avonds laat nog binnen wenschte te komen.
‘En je zoon, Lutz! Wat zeg je wel van hem?’
Een lachje helderde even zijn gezicht op: ‘Nogal een flinke jongen, niet waar?’ zeide hij gewild onverschillig.
Het kind was drie weken na zijn vertrek in 1757 geboren. Nu was het twee jaar oud, een blonde dreumes, dien hij voor het eerst den vorigen avond zag slapende in zijn bedje, en die dienzelfden morgen zonder eenige verlegenheid lange verhalen tegen hem had gehouden, en zijn degen rinkelend door de gang had gesleept.
‘Je mag trotsch op hem zijn,’ zeide Caroline hartelijk. ‘'t Wordt een echte Duitsche jongen, daar zorgt Sophie wel voor; zij is zoo flink met hem.’
Hij zag haar onderzoekend aan, alsof hij opeens zich iets anders herinnerde, toen zij sprak van ‘Duitsche’ jongen, maar zij merkte het niet op.
‘Sophie is een echte officiersvrouw,’ vervolgde zij, ‘ik heb groote bewondering voor haar. Zij heeft nog nooit den moed opgegeven, niettegenstaande al de onrust en al de slechte berichten. Je weet zeker, dat Papa licht gewond is geweest. Hij heeft den winter thuis doorgebracht, maar nu is hij weer bij den koning. Van de broers hebben we in lang geen bericht gehad.’
‘Daar is soms vreeselijk gevochten,’ zeide hij.
‘En 't houdt maar niet op! Nu weer de Franschen tot Munster en Minden. Zouden ze weer hier komen?’
| |
| |
‘We zullen probeeren ze weg te krijgen,’ antwoordde hij met een kort lachje. ‘Eén keer is genoeg dunkt me.’
‘O ja, meer dan,’ en er was afkeer in haar stem, want er waren gruwelen gebeurd, toen de Franschen Brunswijk en Hannover bezet hielden.
‘Ik hoor anders,’ begon hij, ‘dat jullie het nogal getroffen hebt met de inkwartiering.’
‘O ja, wij persoonlijk. Heeft Sophie je dat verteld?’ Een lichte blos steeg op naar haar wangen, omdat zij er aan dacht, wat Sophie's meening over die inkwartiering was, maar haar toon klonk volmaakt kalm. ‘Heinrich had mijnheer De Mesmes in Frankrijk gekend, toen hij daar reisde, je weet wel, na zijn studiejaren. Zij waren zelfs vrienden geweest. 't Was bepaald een verrassing elkander terug te vinden. Hij was een beleefd, ontwikkeld man, die heel interessant kon vertellen. We hebben 's avonds dikwijls gezellig bij elkander gezeten en dàn was het niet in te denken, dat we eigenlijk vijanden waren, en eigenlijk’ - zij glimlachte - ‘elkander in de haren moesten vliegen.’
Hij lachte niet mee.
‘Ook wel vreemd; als wij in een ander gedeelte van Duitschland woonden, hadden wij hem als vriend mogen begroeten,’ zeide zij opgewekt.
‘Maar jullie woont niet in een ander gedeelte van Duitschland,’ zeide hij stroef ‘maar in Brunswijk.’
‘En daarom waren wij ook blij toen de Franschen verdwenen. Zij hebben hier toch zóó geplunderd.’
‘Behalve op Haselrode.’
Zij trok haar wenkbrauwen op. Zijn stroeve toon maakte haar koel tegenover hem. ‘Neen, gelukkig niet,’ antwoordde zij koud. ‘Heinrich had aan De Mesmes zijn plannen voor verbouwing voorgelegd; hij was ook een groot liefhebber van architectuur, en samen zijn zij Haselrode gaan zien. Uit zich zelf heeft De Mesmes toen strenge orders gegeven, dat het goed gespaard zou blijven. Het was een vriendendienst. Wij waren er blij om, het is toch beter dat iets gespaard dan vernield wordt.’
| |
| |
‘Dat weet ik niet.’
‘O ja wel!’ zeide zij met warmte. ‘Daar is zooveel vernield, zooveel verbrand. Het was goed, dat er ook iets gespaard werd. Ik weet het wel,’ vervolgde zij bedaard, ‘Sophie was het ook niet met me eens, dat wij De Mesmes als huisgenoot behandelden. Maar je weet heel goed, Lutz, dat het dikwijls in den oorlog voorkomt, dat men zijn vrienden onder de vijanden terugvindt. Dat zijn de wonderlijke kansen van den oorlog. En als men veel gereisd heeft, zooals Heinrich gedaan heeft, heeft men in ieder land zijn vrienden. Weet je, wien hij vroeger ook ontmoet heeft? Lord Sackville.’ Zij glimlachte, ‘stelt je dat niet gerust, dat Lord Sackville behoort tot de onzen?’
‘Ja, hij is chef van de ruiterij,’ antwoordde hij kortaf, niet ingaande op haar vroolijken toon, en meteen rees hij op: ‘Ik zal je man zeker op het paleis vinden? Jou zal ik niet meer zien, denk ik, want ik zal weer gauw vertrekken.’
‘En al je vrije tijd behoort aan Sophie en aan je jongen. 'k Ben blij, dat je toch even binnen bent gekomen, al was Heinrich niet thuis.’ Zij stond op, het gezicht nu weer vol zachtheid en ernst. ‘'t Is misschien weer een afscheid voor jaren. Ik hoop het niet. Maar voor je vertrekt, Lutz, moet je nog je naamgenoot zien, al is het niet je petekind.’
Zij trad naar het andere venster, waar een wieg stond en sloeg de gordijntjes op. Haar tweede zoontje sliep daar, rustig, met geregelde ademhaling.
Ludwig von Lohe keek er naar, een beetje uit de verte, over haar schouder heen. Zij zag glimlachend naar hem om. ‘Zie je, Lutz, eerst had ik gehoopt dat het een meisje zou zijn, want ik had zulk een prachtig plan!’
‘O ja?’
‘Ja, ik had haar al uitgehuwelijkt aan je zoon.’
Hij boog hoffelijk: ‘Een groote eer, mevrouw’.
‘Ja, zie je. Ik dacht, zoo zal met een nieuw geslacht voor goed de veete tusschen de Lohe's en Widels vergeten worden.’
| |
| |
‘Dat jij die veete vergat, toonde je al.’
‘Maar dan was de band nog veel nauwer toegehaald.’ Zij deed alsof zij de scherpheid van zijn opmerking niet hoorde. ‘Maar nu is het geen meisje; nu is het maar goed dat hij heet naar mijn vader, Ludwig. Een echten Lohe's naam heeft hij daardoor. Ik ben er blij om. Lutz noem ik hem, dat is ook een afkorting bij ons, dat weet je.’
‘Als hij een Lohe moet zijn,’ zeide hij half plagend, half ernstig, ‘maak dan dat hij geen Fransch leert zooals Ernst-Wilhelm; Sophie vertelde mij, dat hij het zoo goed geleerd had van mijnheer De Mesmes. Een Lohe is een echte Duitscher.’
‘Een Widel ook,’ antwoordde zij snel, haar wrevel beheerschend.
Zij wilde niet in onvrede van hem scheiden. Zij zouden elkander misschien op aarde niet terugzien. Zij sloot langzaam de wieggordijntjes. ‘Geloof je, dat er spoedig een groote slag zal komen?’ vroeg zij ernstig.
‘Hoe zou ik dat weten?’ en hij haalde de schouders op. ‘Ik weet maar één ding: dat ik ga vechten. Of ik terug zal komen, weet ik niet. Daar is maar één ding om nu aan te denken en dat is: om het land vrij te houden, als het niet voor onszelf is, dan tenminste voor onze kinderen.’
Zijn gebruind gezicht zag er getrokken uit; men zag hem aan, hoe ruw en zwaar zijn leven was; en 't was om het land te kunnen laten aan de kinderen. Ook aan haar kinderen. Zij begreep opeens zijn haten van alle verdraagzame gevoelens. Hij had geen tijd om te redeneeren en te philosofeeren over vriendschap en vijandschap. Zoolang het land niet vrij was, wist hij maar één ding, dat hij vechten moest, vechten moest - jaren lang misschien - voor de kinderen van het Duitsche volk.
Daar waren tranen in haar oogen toen zij hem de hand drukte voor het afscheid.
‘Auf wiedersehen, Lutz, auf wiedersehen.’
En zoo verliet hij haar toen hij heenging: in de rustige woonkamer, staande bij de wieg van haar zoontje, dat
| |
| |
Lutz werd genoemd, zooals hij; dat een Lohe's naam droeg.
In die zomerdagen, toen de lucht zoo blauw was en de haantjes op de torens schitterden in de zon, woonde er anstige spanning in de oude huizen en waarde als een spooksel door de oude stad, totdat als een vreugdetrilling de tijding door de straten ging, dat de Franschen bij Minden verslagen, teruggedreven, vervolgd waren. - Het was alsof een zware last, die telkens dreigde neer te ploffen en waaronder de menschen gebukt en bevende doorgingen, op eens was weggenomen. Men richtte zich op. Men herademde. In de huizen en in de kerken klonken de danktonen op.
‘O, maar! Caroline,’ zeide Neseke, die in hoepelrokje en stijf keurslijfje in den zonnigen tuin der Widels haar oudste neefje in een houten wagentje had rondgereden, en toen in den steek had gelaten, om haar zuster opgewonden tegemoet te snellen. ‘Hebt je het al gehoord? Daar zijn boden in de stad gekomen! En nu wordt overal verteld, dat er bij Minden verraad is geweest.’
‘Maar die overwinning is toch waar?’
‘O ja, schrik maar niet. Alleen het had veel mooier kunnen zijn. Lord Sackville wilde niet naar den hertog luisteren.’
‘Lord Sackville!’
‘Ja, ik geloof wel, dat hij zoo heette. Hij had moeten aanvallen en toen heeft hij gewacht totdat de Franschen terug waren getrokken. Hij had het dadelijk moeten doen, begrijp je; de hertog had het hem al een paar maal gezegd. Wist je man er niets van?’
‘Hij heeft niets gezegd. Maar hij is van morgen naar buiten geweest. Maar hij zal het nu wel weten.’
‘O zeker. Zult je het mij vertellen, wat je hoort?’
Lachend om haar vuur ging Caroline het huis weer in, terwijl Neseke deftig terugkeerde naar het wagentje, waarin Ernst-Wilhelm zat te wachten.
Heinrich von Widel had zich na het middagmaal naar het hertogelijk paleis begeven, waar hij zijn werk
| |
| |
had, maar vroeger dan zij hem verwachtte, hoorde zijn vrouw zijn stem weder in de gang, sprekende tot een der knechts. Nieuwsgierig ging zij de voorkamer uit. Hij zag haar, beleefd opende hij de deur van de bibliotheek voor haar en zij ging naar binnen.
‘Neseke heeft me zoo nieuwsgierig gemaakt,’ zeide zij vroolijk: ‘dat ik je dadelijk kom vragen of je ook iets weet over het verraad van Lord Sackville. Zij zeide, dat hij het bevel van den hertog niet had opgevolgd.’
Hij antwoordde niet. Bezorgd zag zij hem opeens aan.
‘Is er wat?’ vroeg zij.
‘'t Is misschien beter dat je het in eens hoort,’ zeide hij bitter. ‘Het is gedaan tusschen den hertog en mij.’
‘Gedaan,’ herhaalde zij. ‘Waarom?’ Zij begreep het niet. Hij was de vriend, de vertrouwde geweest.
‘Omdat Sackville verraad heeft gepleegd,’ lachte hij schamper, ‘en De Mesmes mijn vriend was, en ik altijd dezen oorlog heb gehaat.’
‘Ik begrijp het niet,’ zeide zij, en ziende hoe verbitterd en geprikkeld hij was, liet zij er zacht, bijna deemoedig op volgen: ‘Kunt je het mij niet uitleggen?’
‘Natuurlijk, natuurlijk,’ en met het gewone gebaar de kanten lub van zijn hand terugslaande, wees hij haar een fauteuil aan. Zij ging zitten, bezorgd naar hem opziende.
‘Polwitz was op het paleis, met een bijzondere opdracht van den hertog. Hij vroeg mij om een bijzonder onderhoud. Hij begon over Sackville en hoe zijn verraad schrik had veroorzaakt. Men moest nu dubbel voorzichtig zijn. Niemand had Sackville gewantrouwd. Men moest nu ook den schijn vermijden Franschgezind te zijn. Dit alleen kon iemand al schaden. En nu was het den hertog ter oore gekomen, dat De Mesmes mijn vriend was.’
Caroline hief het hoofd hooger op. Kaarsrecht zat zij daar in haar keurslijf met strikken.
‘En dat Haselrode gespaard was gebleven. En dat ik altijd dezen oorlog afgekeurd had.’
‘En toen?’ vroeg zij scherp.
| |
| |
‘Ik antwoordde, dat deze berichten volkomen juist waren. Vroeg hem, of de hertog hem alleen hierom hierheen had gestuurd en hem opgedragen had, dezen stand van zaken te onderzoeken. En toen boog hij alleen.’
‘En toen?’ herhaalde zij dringend.
‘En toen,’ zeide hij hooghartig, ‘toen heb ik hem verzocht den hertog het bericht over te brengen, dat ik mijn ambt, die post van vertrouwen, neerlegde.’
Het bloed vloog naar haar wangen. ‘Je kon niet anders,’ zeide zij hartstochtelijk.
Onrustig begon hij heen en weer te loopen. ‘Hij trachtte mij terug te brengen van mijn besluit totdat hij den hertog mijn uitleggingen had overgebracht, maar ik zeide hem, dat ik geen uitleggingen had te geven en dat niemand mij na dit bewijs van wantrouwen zou overhalen mijn ambt weer op te nemen. Hij was de zaakgelastigde van den hertog. Aan hem dus zou ik de sleutels en de papieren overgeven. Hij nam ze aan, en ik ben dadelijk uit het paleis weggegaan.’
‘En is alles uit,’ dacht zij bitter. Het bleef stil in de bibliotheek. Door het open raam hoorde zij de heldere kinderstem van Ernst-Wilhelm, en toen Neseke, die hem antwoordde kalm en vermanend, terwijl zij zich deftig voortbewoog tusschen de rechte bloembedden.
Het scheen haar uren geleden, dat zij met het kind had staan praten. Het gaf haar gedachten een andere wending.
‘Wat zal erover gepraat worden,’ zeide zij opeens.
‘Ja, natuurlijk. Maar het ergste, wat ze doen kunnen is zeggen, dat ik niet te vertrouwen was, en dat is al gezegd of gedacht door den hertog.’ Er lag een onbeschrijfelijke bitterheid in zijn toon. ‘Erger kan het niet worden.’
‘Maar 't is niet zoo!’ zeide zij heftig, ‘en daarom moet het ook niet gezegd worden. Je moet het openlijk uitleggen, Heinrich, dat de hertog je vriendschap met De Mesmes afkeurde en er argwaan door kreeg, en dat je dien smaad niet wilde dragen. Je hadt eigenlijk je vrienden bij elkaar moeten vragen, en het hun openlijk zeggen.
| |
| |
Waarom zou je ze nu nog niet een boodschap sturen, om hier te komen, en dan om zoo te zeggen, in hun tegenwoordigheid afstand doen.’
‘Als ze mij kennen, zullen zij het zonder die plechtigheid wel gelooven,’ zeide hij met een kort lachje, ‘en anders gelooven ze het toch niet, en geven den hertog gelijk. Ik heb mij niet te verdedigen, en doe het daarom niet.’
Om zijn mond kwam die moede zwakke trek, die zich meer op zijn gezicht vertoonde, als de dingen hem hinderden, en onder gefronste wenkbrauwen staarden zijn donkere oogen voor zich uit, nog donkerder schijnend bij de gepoeierde staartpruik.
Het was heel stil in de kamer.
‘Caroline,’ verbrak hij toen opeens kalm de stilte, ‘ik zou nu graag wat alleen zijn; ik heb nog allerlei na te zien.’
Zij stond dadelijk op.
‘En als er iemand om me mocht komen,’ voegde hij er aan toe, toen zij de deur uit wilde gaan, ‘laat dan zeggen, dat ik niemand ontvangen kan.’
Even aarzelde zij. Zij wilde hem zeggen, dat dit niet verstandig was, dat hij openlijk met zijn vrienden moest spreken, maar zij durfde niet. En zachtjes deed zij de deur achter zich toe: ‘Ik zal er geen geheim van maken,’ dacht zij heftig.
Toen zij met haar werk op de bank onder den lindeboom zat, was Neseke in een wip bij haar.
‘Is het waar, Caroline? Wist je man ervan?’ en toen hield zij opeens op, onderzoekend het strakke bijna strenge gezicht aanziende.
‘Ja, Lord Sackville heeft verraad gepleegd, net zooals je gedacht had,’ klonk het vriendelijk. ‘Maar we hebben toch den slag gewonnen.’
‘Was er niets bijzonders bij?’
‘Over dat verraad, bedoel je? Neen, niets meer dan je al wist.’
Geen verder antwoord krijgend, drentelde Neseke weg, maar zij was stiller en minder verdiept in haar spel. Zij voelde, dat er iets was.
| |
| |
‘Neseke,’ zeide haar zuster, toen zij tegen zes uur afscheid nam, omdat zij gehaald werd, ‘je moet thuis zeggen, dat ik graag even had willen komen, maar dat ik verhinderd was.’
‘Ja,’ zeide het kind in spanning opziende, ‘kan ik nog meer voor je overbrengen?’
‘Dat er misschien gepraat zal worden over een onderhoud van mijnheer von Polwitz met mijn man, maar dat het recht op onzen kant is.’
Neseke knikte. Zij zou het precies zoo overbrengen. Haar zuster had lang overwogen welke boodschap zij naar haar ouderlijk huis zou zenden. Zij had van verlangen gebrand er zelf heen te vliegen. Maar zij wilde niet uitgaan, omdat haar man om haar vragen kon, en hem nu storen, om hem te zeggen dat zij uitging, wilde zij ook niet.
Trouwens het hinderde niet, bedaarde zij haar eigen ongeduld, al hoorde men de tijding verkeerd. Zij zou alles wel duidelijk uitleggen.
Maar daar zou niet veel uit te leggen zijn. De geheele kennissenkring in het stadje sprak erover, en rechtvaardigde het onderzoek van den hertog in zake de vriendschap van zijn dienaar met een Franschman, maar niemand beschuldigde Heinrich von Widel van verraad. Men had zijn gedrag altijd afgekeurd; en in de oogen van velen was hij een pedante idealist, die het beter wilde weten dan de Brunswijkers en de Pruisen, en die nooit geschikt was geweest voor zijn positie. Nu had zeker iemand de oogen van den hertog weten te openen.
Neseke schreide 's avonds in haar bed bittere tranen om den val van haar zwager.
‘Zie je, Caroline,’ zeide zij, hare zuster aanziende met haar doordringende oogen, ‘ik wil wel gelooven, dat het recht aan jullie kant is, zooals je zei, maar het lijkt net, als je mama hoort vertellen van wat ze op de visites zeggen, dat de hertog ook gelijk heeft.’
‘Kind,’ zeide Caroline: ‘ik vind, dat wij gelijk hebben. Anders kan ik je niet zeggen.’
| |
| |
Neseke keek nadenkend: ‘Het is erg moeilijk,’ zeide zij, en toen: ‘Maar God, Die weet het toch!’
Sophie von Lohe was de eenige, die openlijk met Caroline brak. Zij liet haar door haar stiefmoeder zeggen, dat zij niet wist of haar man goed zou keuren, als zij haar bleef zien nu hun verhouding tot den hertog zoo veranderd was, en dat zij haar daarom niet meer bezoeken kon.
‘Dat is de eerste,’ dacht Caroline bitter.
Maar niemand anders volgde. Alleen het verschil van meening was daar, en de verkoeling bleef niet uit. Zij voelde het; en vanzelf trok zij zich terug.
Een ander werd benoemd in de plaats van haar man.
‘Sophie vertelt aan iedereen, die het hooren wil, dat Speier de betrekking aan Ludwig te danken heeft,’ vertelde haar stiefmoeder haar kort na de nieuwe benoeming, ‘en zij vertoont zich overal alsof zij de beschermvrouw van de Speiers is.’
Caroline glimlachte even. Zij kende Sophie's gewichtige houding.
‘Ze heeft een brief van hem gekregen,’ vervolgde mevrouw von Lohe. ‘Hij laat zich daarin ook uit over je man.’
‘Heeft zij misschien permissie gekregen, mij te zien?’ klonk het scherp.
‘Niet naar geïnformeerd! Marie von Sayn vertelde het mij. Zie je, ik zeg het je, want ik geloof, dat wij in Ludwig den man moeten zien, die over Heinrich gesproken heeft. Sophie schijnt tenminste te vertellen, dat hij je man veel te Franschgezind vond, altijd al, en zijn vriendschap met De Mesmes had hij zoo teekenend gevonden, dat hij het noodig had gevonden dit aan den hertog mee te deelen.’
‘O,’ zeide Caroline kortaf.
Zij herinnerde zich opeens dien zomermorgen toen zij met Ludwig von Lohe over de inkwartiering had gesproken, en hoe onaangenaam toen eigenlijk zijn stemming was geweest.
‘Hij heeft nooit van Heinrich gehouden. Hij heeft
| |
| |
nooit Haselrode kunnen vergeten,’ zeide zij, ‘hij zal alles wel niet verzacht hebben.’
‘Neen, dat heeft hij zeker niet!’ klonk het geërgerd. ‘Sophie komt er trouwens rond voor uit. Zij beschouwt het als zijn plicht; en zij vindt, dat hij het land gered heeft.’
‘Dus het is heel zeker, dat hij het deed.’
‘Zeker, lieve, zeker - Marie von Sayn heeft den brief gelezen. Ik geloof dat Sophie hem overal in haar reticule meedraagt, om hem te laten zien.’
‘Het is om Haselrode,’ dacht Caroline, toen, na vele betuigingen om den moed niet te laten zakken, haar stiefmoeder in haar caros was weggereden en zij alleen bleef denkende over het nieuws. En zij ging haar man zoeken.
Het was al laat en zij vond hem in de bibliotheek bij kaarslicht bezig eenige kaarten te bestudeeren. Hij leefde den laatsten tijd alleen voor zijn boeken en scheen de buitenwereld te vergeten.
‘Het is Ludwig von Lohe,’ zeide zij, plaatsnemend bij de tafel, ‘die den hertog tegen je opgezet heeft. Ik heb het zoo juist gehoord!’
‘De hertog had hem niet moeten gelooven, hij had mij volkomen moeten vertrouwen,’ antwoordde hij langzaam. ‘Het doet er niet toe, wie hem opgezet heeft. Daar zit de krenking niet in.’
‘Maar hij! een neef.’
Heinrich von Widel maakte zijn afwijzend gebaar. ‘En neef, die nooit veel voor het familieschap gevoeld heeft,’ zeide hij ‘misschien geen wonder, als ik denk, hoe Haselrode hem ontgaan is. We moeten eerlijk zijn, Caroline.’
Zij bewoog zich onrustig in haar fauteuil. Zijn kalmte en gelatenheid prikkelden haar. Zij inwendig kookte van verontwaardiging. Ludwig had immers geweten hoe onschuldig haar man was. Zij had in volle vertrouwen met hem er over gesproken.
‘Wat een groote kaarten hebt je daar voor je,’ merkte zij op, haar drift beheerschend.
Hij keek er naar met een tevreden uitdrukking op zijn fijn, geleerd gezicht, dat beschenen werd door het licht
| |
| |
van de kaars. ‘Ik maak mijn plannen,’ zeide hij nadenkend, en toen opeens naar haar opziende: ‘Ik heb er, sedert ik mijn betrekking neerlegde, over nagedacht, en nu staat het besluit dan ook vast bij mij, dat wij weg moeten, hier vandaan.’
‘Naar Haselrode,’ zeide zij verheugd, ‘geloof je dat het kan?’
Hij schudde het hoofd: ‘Haselrode zou niet ver genoeg zijn, en het zou ook niet kunnen met die halve verbouwing. Neen, Caroline, ik wil terug naar mijn eigen land. Ik weet wel, dat Brunswijk het land van mijn geslacht is, en ik heb daarom ook getracht het lief te hebben, maar mijn aard, mijn geheele natuur hangt aan die andere streek, ik kan er heimwee naar hebben!’
‘Naar Coblenz,’ herhaalde zij verwonderd.
Zij was er nog nooit geweest. In haar eerste huwelijksjaar was haar schoonmoeder naar Brunswijk gekomen, in het tweede was Ernst-Wilhelm geboren, en daarna was de oorlog uitgebroken.
‘Maar de reis zal zoo moeilijk zijn? En wanneer wilde je dan terugkomen? Na den oorlog?’
‘Ik sprak niet van terugkomen. Ik wil er gaan wonen voor goed.’
‘Maar Haselrode dan! En dit huis?’
‘Ik kan beide verkoopen. Ik geloof niet dat je me begrijpt, Caroline, ik wil hier niet blijven. Het land is mij vreemd. Ik heb geprobeerd er mij thuis te voelen en mijn plannen te realiseeren, maar die oorlog is er tusschen beide gekomen en ik mocht hem nog eens niet verwenschen! Ik denk anders dan de menschen hier; ik hoor hier niet. Dat voel ik duidelijk.’
‘Maar de jongens, Heinrich, de jongens!’
‘Die zullen daarginds opgevoed worden en daarginds gelukkig worden. Ik zou voor hen Haselrode kunnen aanhouden. Ik heb erover nagedacht. Maar familiegoed is het toch nooit geweest.’
‘Neen,’ klonk het hard. ‘Maar je kreeg het toch door erfenis.’ Zij begreep hem niet.
| |
| |
‘Men zegt, dat er wel vredesvoorstellen zullen gedaan worden,’ vervolgde hij, ‘en dan als de vijandelijkheden gestaakt worden, zullen wij gemakkelijk de reis kunnen maken. Maar 't kan nog lang duren. Doch we kunnen onze plannen al vast ineenzetten. Mijn moeder zal ons heel goed kunnen ontvangen. Zij zal zelfs zoo blij zijn, en ik ook, om weer terug te zijn.’ Hij glimlachte voor zich heen. ‘Wij zullen er zoo gelukkig zijn.’
Maar zij was niet blij. Haar hart was vol twijfel, bitterheid en zorgen. Zij had zijn hooghartige houding tegenover het wantrouwen van den hertog volkomen goedgekeurd, maar nu begreep zij hem niet meer. Daar waren er - zij wist het door haar stiefmoeder - die gezegd hadden, dat hij lang zijn ambt moe was en daarom zoo gereed was geweest het op te geven. Hij was ook moedeloos geweest den laatsten tijd. O, die oorlog, die oorlog! Zij wist zeker, dat als de vrede gekomen was, en de oude toestanden teruggekeerd waren, hij vol plannen en idealen zou geweest zijn, ook voor Brunswijk, ook voor Haselrode. Maar het aftreden uit zijn ambt had de maat doen overloopen.
‘Als die verdenking er niet geweest was,’ dacht zij bitter, toen zij de bibliotheek had verlaten en langzaam de trap opging, ‘dan zou dit alles er ook niet zijn.’
Zij ging naar de kinderkamer. Oude Lise was er niet meer, zij was gestorven kort na de geboorte van kleinen Lutz. Nu was er een jong meisje, die op de jongens paste en Caroline ging iederen avond zien, of voor alles goed gezorgd was.
Lutz lag al in zijn wieg in 't schemerdonkere vertrek.
Ernst-Wilhelm zat met bengelende beentjes in de leuningstoel van oude Lise, en at nog een boterham. Toen hij zijn moeder zag, liet hij zich dadelijk op den grond glijden.
‘Lutz slaapt al,’ zeide hij, ‘hij sliep dadelijk. Hij is nog maar zoo klein, hè?’
‘Maar jij moet ook gauw naar bed,’ zeide zij vriendelijk. ‘En weet je, Lutz is wel klein, maar toch niet zóó klein
| |
| |
meer. En nu heb ik eens gedacht, we mochten hem toch wel wat meer als een grooten jongen behandelen.’
Ernst-Wilhelm keek met groote oogen. ‘Mag hij later naar bed?’ vroeg hij nieuwsgierig.
‘Neen, maar ik vind, dat zijn naam zoo heel kort is, vindt je ook niet? Jij hebt zoo'n langen. We moesten Lutz Ludwig noemen. Zoo werd grootvader ook genoemd, toen hij een kleine jongen was.’
Ernst-Wilhelm lachte hel op: ‘Ludwig,’ herhaalde hij, ‘mag ik het hem dadelijk zeggen?’
‘Maar dan maak je hem wakker!’
‘'k Zal het heel zachtjes doen.’
Op zijn teenen liep hij naar de wieg en keek erin: ‘Ludwig,’ riep hij fluisterend, ‘Ludwig’.
Maar kleine Lutz sliep rustig voort.
‘Hij hoort niets,’ zeide Ernst-Wilhelm.
‘Morgen, als hij wakker wordt,’ zeide zijn moeder. ‘Je moet nu zelf naar bed.’
Zij kuste hem goedennacht, gaf de kindermeid nog eenige bevelen, en ging naar haar eigen slaapkamer. Anders bleef zij langer bij de kinderen, vooral den laatsten tijd. Maar onrust dreef haar voort. Zij bedacht zich opeens, dat zij vergeten had Ernst-Wilhelm het Onze Vader te laten opzeggen. Zij was begonnen het hem te leeren. Hij kende er al de helft van.
‘Dan moet hij het maar voor eens laten,’ dacht zij uitkijkende in den tuin, waar nog maar heel flauw in 't halfdonker de struiken en beelden zichtbaar waren. ‘En ik zal het hem ook niet verder kunnen leeren,’ dacht zij toen hard.
Haar hart was vol bitterheid. Zij voelde het. Zij zag, hoe koud en onwillig haar stemming was, en zij ontroerde er niet van. Koel besefte zij dit. - Strak bleef zij voor zich uitstaren. Er kwamen geen tranen in haar oogen en haar lippen beefden niet.
Maar uit de diepte schreeuwde haar ziel het opeens uit: ‘Heere, Heere! kom mij ter hulpe of ik verga’.
| |
| |
In de holle kamer van de blinde had Caroline's stem geklonken. Nu was het er stil. De oude vrouw tuurde voor zich uit met neergeslagen oogen, de gevouwen handen zenuwachtig ineen knijpend.
Zij had de tijding gehoord over de toekomstplannen van Heinrich von Widel en 't was als een steek door haar hart gegaan. Maar zij zeide het niet. Zij zag zwijgend in de donkerheid, die altijd om haar was, zag de dingen van haar eigen onzienlijke wereld.
‘Ludwig heeft altijd iets tegen Heinrich gehad,’ verbrak Caroline de stilte, en 't was alsof zij iets rechter nog ging zitten op haar rechten stoel, waar zij zat, over de blinde, aan d' anderen kant van het kruisraam. De hooge vensterbank was nu niet deftig genoeg voor haar statige hoepelrokken.
‘Het is om Haselrode. Hij heeft het nooit kunnen vergeten.’
Daar klonk iets uitdagends in haar stem, alsof zij tegenspraak verwachtte.
De blinde hief het hoofd op: ‘Ja kind,’ antwoordde zij kalm, ‘hij heeft het niet op kunnen geven. Ik heb het altijd gevoeld. Het was zooals bij Caïn, toen Abels offer was aangenomen, en niet het zijne. De zonde lag toen bij hem voor de deur.’
‘Hij is dadelijk tegen mijn huwelijk geweest. En ik, die gehoopt had den vrede tot stand te brengen!’
Het klonk zoo bitter, maar de oude vrouw ontroerde niet.
‘Daar moet nòg vrede zijn,’ zeide zij.
‘Ja. Maar het kan niet.’
‘Caroline!’
En toen er geen antwoord volgde: ‘Het moet, kind’.
‘Ik weet het, tante, ik weet het wel. Misschien later, als ik oud ben.’
‘Maar de bitterheid zal groeien. Ze zal je hart vervullen. En het zal ook zijn als bij Caïn.’
‘Maar daar kunnen nu te veel zorgen zijn om te strijden.’
‘Neen.’ En toen kwam er bijna iets smeekends in
| |
| |
de oude stem, ‘strijd toch, strijd toch, zonder strijd moeten wij ondergaan’.
Caroline zweeg - en 't was stil in de kamer. De blinde dacht diep na over het leed, dat over dit jonge hoofd gekomen was.
‘Het is zwaar,’ zeide zij verschoonend. ‘Maar toch, waar Christus is voorgegaan door zooveel smart en tranen en verzoekingen. Kind! je hebt het toch anders geleerd.’
‘O ja, tante, en ik weet het ook wel.’
‘Maar waar Hij aan het kruis om de zonde smarten heeft verduurd en diepten heeft gepeild, die wij niet eens kunnen onderscheiden, daar kunt je toch niet denken: de zonde is niet groot, de strijd en de moeite zijn niet noodig. Of dacht je, dat het leven maar was: een beetje strijd, een beetje moeite, en dan ook een beetje aardsch geluk? Het leven is heel anders. Kind! daar zijn diepten van smart en strijd in het leven als de diepten der zee. En daar zijn hoogten van geluk als de hoogte der hemelen. Het gaat om het leven der ziel, dat eeuwig is.
Christus heeft den weg gewezen - - Hem moeten wij volgen.’
‘Ja, tante.’
‘Je moet vrede in je hart hebben. Je moet het Onze Vader kunnen bidden. En de kinderen! Je moet het aan je kinderen kunnen leeren. Wie moet het anders doen?’
O! de kinderen! de kinderen!
Er trilde iets in de oogen in het jonge gezicht, dat zoo doordringend ernstig voor zich uit zag. Zoo stijf zat zij daar. Zij klaagde niet. Zij schreide ook niet. Het was alsof zij met sombere vastberadenheid den weg afzag, dien zij te volgen had.
‘Kind,’ kwam nog eens zacht de stem van de blinde, ‘je moet bidden, want zonder bidden zult je niet kunnen volgen.’
(Slot volgt.)
|
|