Onze Eeuw. Jaargang 9
(1909)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 424]
| |
Tien jaren volkshuis-arbeid
| |
[pagina 425]
| |
spraken zij veel; misschien zelfs was de veelheid hunner woorden rijkelijk bekomzaam; merkwaardig echter, dat geen woord, daar uit dien stortvloed, die twee dagen lang over de aanwezigen werd uitgegoten, verheerlijking bedoelde van een' levenden mensch, hetzij van een' tegenwoordige, hetzij van een' ontbrekende. De éenige, die (het geschiedde onder een' maaltijd) bedacht werd met een' feestdronk, en een heel langen! was de groote Tübinger Ferdinand Christian Baur; en deze was destijds al 32 jaren dood. Alle overige toespraken betroffen de eene of andere zaak, waarvoor de redenaar de liefde zijner hoorders nog eens in gloed beoogde te zetten: het kostelijk kleinood der vrijheid van gedachte en zijne waarde ook bij de aanvaarding der heilsboodschap; de beteekenis van Christelijk geloof, als hulp tot levensvreugde; het Zwitsersch vaderland en zijne eereplaats in het orkest der staten van Europa: voor die en dergelijke ideëen werden de leden van het congres zoo nu en dan verzocht eens op te staan en hunne glazen met landwijn tegen elkaar aan te stooten. Het was het ‘democratische’ beginsel op zijn best. Teruggekeerd in het vaderland en optredend voor de algemeene vergadering van den ‘Protestantenbond’ te Kampen, om verslag te doen van zijn wedervaren, liet de afgevaardigde niet na, dat Zwitsersche gebruik te noemen en aan te prijzen ter behartiging. Helaas bleek het hem ook toen: wij menschen moeten nooit uit onze rol vallen. Den eersten keer in heel zijn leven, dat het in hem opkwam, de ‘democratie’ te prijzen, verging het hem slecht. In antwoord op zijn warm pleidooi voor zakelijke geestdrift en tegen het eeuwig hulde brengen aan menschen, verzocht de vóorzitter van den avond, Professor Knappert (de vader), dat de vergadering met haar' bijval zou onderstrepen een woord van hulde aan... een' mensch, den geachten vorigen spreker! Ditmaal zal het nu eens ernst zijn met die goede zede uit het Alpenland. In hetgeen hier volgt zal niet een enkel plasdankje worden uitgedeeld, niet éen geachte naam ‘met eere vermeld’, zelfs niet dat drietal namen van éen man en van twee vrouwen, wien ieder, die het Leidsche Volks- | |
[pagina 426]
| |
huis liefheeft, eene wereld toedraagt van onuitgesproken dank. Het zal zeker allereerst naar het hart zijn van die drie, als het korte oogenblik van rust bij dezen mijlpaal op den levensweg der stichting gebruikt wordt om eens even om te zien en om bescheid te zoeken op dit tweetal vragen: vooreerst: wat is er der vermelding waard onder de indrukken, die, blijkens hare jaarverslagen, de leidster van het Volkshuis en haar staf tot dusver hebben opgedaan van het karakter der bevolking, waaronder zij hun werk verrichtten? en dan ten tweede: heeft, en zoo ja, in welken zin? de ervaring, in dit tiental jaren met Volkshuisarbeid verworven, de arbeiders op het stuk van zulken arbeid doen toenemen in wijsheid? heeft zij hun inzicht verhelderd in wat ten slotte van het hier nagestreefde waardig is te blijven, wat - te worden prijsgegeven?
Wat dan, om daarmeê te beginnen, is der vermelding waard uit de indrukken, die het verslagen-bundeltje ons heeft geboekstaafd? Welmeenende raadgevers zijn zoo licht erop uit, hen, die voor werk als dit zich warm betoonen, te waarschuwen tegen het gebruik van eene rooskleurige bril. ‘Stel toch’, zoo heet het dan ‘Uwe verwachting niet te hoog, hoed u ervoor, “het volk” u mooier te verbeelden dan het is; want anders... Ge kunt u nauwelijks denken, wat ontgoochelingen u wachten.’ Welnu: het zal de teedere zorg dier vrienden eenige gerustheid geven, dat hier al aanstonds dit mag worden getuigd: hoedanig ook de eindbevinding zij van wie zich in de gedenkstukken onzer tienjarige geschiedenis heeft verdiept, in geen geval kan het deze wezen, dat de vrouw, daar aan het woord, aangaande het volk, waarmeê haar het met hart vervulde ambt in aanraking brengt, zich zelve maar wat zoets en liefelijks vóorpraat. Voor min aantrekkelijke eigenschappen in hare klantjes, voor moeiten en bezwaren, die daaruit rijzen op haar' weg, slaat zij voorwaar niet roekeloos blind. Het begint al met het kleine grut der kinderclubs. Men leze er maar op na wat van het jaar 1902-3 gezegd wordtGa naar voetnoot1). | |
[pagina 427]
| |
‘Eigenaardig en een haast algemeene trek is het zich onverschillig voordoen. Liefst gaan ze weg zonder goeden dag te zeggen... Ook bij deze kinderen reeds wantrouwen. Zij gelooven niet, dat men eene gedane belofte houden zal.’ Na het volgend jaar ontvangt de lezer een beeld, waarin, wel zeker, vriendelijke trekken niet ontbreken. ‘Goedgeefsch zijn de kinderen. Koosje heeft haar zelfgemaakt domino-spel aan “opoe” gegeven om meê te spelen. Zij vertoonen zich precies zooals ze zijn... Jan, als hij voor 't eerst komt en rondziet: “Ik vind het hier fèn”... Koos tegen Jan: “Zeur nou niet, je lijk wel een buurvrouw!”’ Nogtans: hier weêr dezelfde open blik voor schaduw naast het licht. Al is wat toebehoort aan eene juffrouw, van wie ze houden, voor deze kinderen ‘taboe’, ‘dat het begrip eerlijkheid zeer rudimentair is bij ons volk’, ontging de scherpe opmerkster bij hare nadere kennismaking allerminst. En op het getuigenis, dat de kinderen aardig zijn onder elkander, volgt aanstonds het vóorbehoud: ‘doch jaloerschheid lokt nu en dan tot kwaadspreken uit’. Op iet of wat lateren leeftijd andere trekken, maar louter zonlicht evenmin. Wat in de mededeelingen over clubs der grootere jongens en meisjes treft, het is vooreerst de menigvuldige vermelding van het talloos aantal scheidsmuren, dat de menschen tusschen elkander optrekkenGa naar voetnoot2). Gelijk vóór kort nog met het begrip ‘mésaliance’ misschien wel nergens hier te lande zoo grimmige ernst gemaakt werd als in den trapsgewijs opstijgenden klassenbouw van osse-, karre- en wagenboeren der Hooge Veluwe, zoo moet men ook van Leiden het maar weten, welk eene ‘reden tot vijandschap er ligt in de omstandigheid, dat de moeder van het éene meisje een' doek, van het andere een' mantel draagt’Ga naar voetnoot3). Hoe het in dat opzicht met de jongens staat, valt niet uit deze gedenkschriften op te maken; het sterkere geslacht is in de clubs slechts door kereltjes van onderling gelijke bewegingen: fabriekers en venters met negotie - meest vruchten, - vertegenwoordigdGa naar voetnoot4). Onder de zwakkereGa naar voetnoot1) | |
[pagina 428]
| |
sekse tiert in elk geval de kaste-geest bedenkelijk welig. Als een mirakel wordt in het derde jaarboekje verhaaldGa naar voetnoot1): ‘Eén onzer clubjes bestaat uit dienst- en uit fabrieksmeisjes en - het bloeit’! Twee jaren later volgt een heuglijk berichtGa naar voetnoot2): ‘De verstandhouding tusschen (die beide groepen) is veel beter dan in den aanvang’. Doch ziet: een volgend jaar gewaagt weêr de verslaggeefsterGa naar voetnoot3) van de moeite, die het nog altijd kost, ‘elementen uit verschillende maatschappelijke kringen’ ‘bij elkaar te houden’. En dat nog niet alleen. Ook in een' zelfden kring ontbreekt verbandGa naar voetnoot4). ‘Een vreemd verschijnsel in de fabriekswereld’ noemt het vijfde deeltje in ons geschiedverhaalGa naar voetnoot5) ‘het gemis aan onderling vertrouwen’. ‘De éene zuster’, zegt het nog, ‘weet niet van de andere, hoeveel zij verdient, of hoeveel schâ zij lijdt door een vergrijp’. Kan wellicht die geslotenheid zelfs jegens nabestaanden verband houden met het voorbarige gevoel van eigenmeesterschap, dat het veel te vroeg vaak zelf verdiende weekloon voedt? ‘Wie het niet aanstaat’, dus eene onder de vroegste bevindingen der geschiedschrijfsterGa naar voetnoot6), ‘wie het niet aanstaat (te komen) blijft weg, - dat is de regel bij de tegenwoordige verhouding tusschen ouders en kinderen. In plaats van te gehoorzamen, doen de laatsten hun' zin. En in de fabriekswereld wordt het kind, dat inbrengt, ontzien. Daar wordt wel eens gedreigd met op zich zelf te gaan wonen en zoodoende aan het gezin de verdienste te onttrekken’. VooralGa naar voetnoot7) ‘het eerste fabrieksjaar schijnt een zekere wildheid met zich te brengen; als medekostwinners van het gezin, voelen (de aankomelingen) (op éens) zich onafhankelijk en daardoor zijn zij moeilijk in toom te houden’. En hoe nu staan wie tot die onderscheidene klassen hooren van huis uit tegenover het werk, dat in het volkshuis aan hen wordt beproefd? ‘Honneur aux dames’; eerst dus een woordjen over haar. Bevreemdend in den aanvang is het onverholen zwak van onze schrijfster voor wat den meesten het kort begrip aller plebeiische ongema- | |
[pagina 429]
| |
nierdheid dunkt: het fabriekskind. ‘Met een open oog’, aldus eene lezenswaardige bladzijdeGa naar voetnoot1), ‘voor het gevaar van generaliseeren, meenen wij toch te kunnen zeggen, dat onder de naaisters, winkeljuffrouwen, “modistes” grooter onregelmatigheid en willekeur van komen en gaan valt op te merken, dan onder dienstboden, en onder dezen weêr meer dan onder fabrieksmeisjes. Het verbaast ons niet, dat menige clubleidster aan het wilde veertien-, vijftienjarige fabriekskind de voorkeur geeft boven het dametje van gelijken leeftijd, dat op een “atelier” is. Dit laatste zit dik onder het vernis, het eerste kent nauwelijks het bestaan van opplaksel. Terwijl het hoogste ideaal van de dienstbode en de “modiste” is kleeren te hebben als de “rijkelui”, is het fabriekskind van vijftien jaar niet af te brengen van haar' vijf el wijden witten rok... Dat men liever staat voor een weinig ontwikkeld doch eigen, dan voor een aangeleerd zedelijk gevoel, is verklaarbaar, en, alle individueele gebreken daargelaten, geldt van den fabrieksstand (als stand beschouwd) “zij weten niet beter” in even hooge mate als van den dienstbodenstand ‘zij willen niet anders.’ Toch moet juist wegens dat ‘niet beter weten’ ‘een jong fabriekskind, als een veulen, eerst getemd’Ga naar voetnoot2). Met zoo'n kind is de gang van zaken altijd dezelfde: ‘ze zijn in den aanvang gedwee, schuchter, worden brutaal en onbeschaamd, zoodra ze zich t'huis voelen, en komen alleen dan op streek, wanneer zij een' sterker wil dan den hunnen boven zich bemerken’. En zelfs daarna nog is het ‘een pijnlijke, zich vaak herhalende ervaring, dat kinderen van dertien, veertien jaar de kunst verstaan van schijnbaar vertrouwelijk te zijn’. Tot zoo ver het vermeldenswaardige in de ervaringen, met de ontluikende dochteren Eva's opgedaan. En nu de heeren der schepping in knop. ‘Een Leidsche fabrieksjongen’, zoo leest men in het vierde verslagGa naar voetnoot3), ‘tusschen de 13 en 16 jaar is minder onhandelbaar, maar nog ongeduriger dan een fabrieksmeisje. Gelukkig is er meer waar hij belang in | |
[pagina 430]
| |
stelt. Hij weet ook meer en de aanknoopingspunten zijn daardoor talrijker.’ Maar de ongedurigheid is daar niet minder om. En zoo blijft hetGa naar voetnoot1) ‘een moeilijk probleem’, ‘hoe ze bezig te houden’. ‘Het is nog altijd niet gelukt, een' fabrieksjongen blijvend belang te doen stellen in eenig vak van kennis.’ ‘Misschien’, dit volgt vergoelijkend, en die vragenderwijs gestelde tusschenzin verdient de aandacht van wie in de opvoeding alles ‘aantrekkelijk’ willen maken, ‘misschien drukt op hunne clubs de traditie van “een prettig uurtje”, die zij meêbrengen van de kinderclubjes, en die zich bij hen omzet in een recht op amusement.’ Kon het wel anders, of de moeilijk te beschaven ‘kwasten’ in de stugge grondstof bleken een dubbel ongerief op te leveren, waar men in lesuren poogde dien jongen lieden wat kennis bij te brengen, van waarde voor hun volgend leven? Al aanstonds dreigde ook hier de kaste-geest en het daardoor aangekweekte hunkeren naar schijnbare verheffing den arbeid om te buigen in verkeerde richting. Het gevaar werd, gelukkig! terstond gekeerd. Men leze het leerzame verhaal van de bevindingen uit het eerste jaarGa naar voetnoot2). ‘Eene geheel afzonderlijke groep vormen de lessen in Fransch, Engelsch en Duitsch. Zooals uit den rooster blijkt, worden ze alleen gegeven aan wie voor zijn vak eenige kennis van een vreemde taal noodig heeft. Het komt namelijk in onzen tijd van “boven je stand uit willen”, van verlangen, niet om in eigen vak het ver te brengen en in eigen kring een der besten te zijn, maar om, zij het als de minste, te leven in zoogenaamd hoogeren kring, het komt in zulk een' tijd vaak voor, dat men begeert eene vreemde taal te leeren radbraken om “hoogerop” te klimmen. Het is kennis om meê te bluffen, en de standgenooten zien er eerbiedig tegen aan.’ Daarvoor nu werd van den beginne een stokje gestoken. ‘Een knap schoenmaker (bij voorbeeld), die omhoog wilde, zag de verwezenlijking van dat ideaal in de omwisseling van zijn schootsvel met een | |
[pagina 431]
| |
kellners-overhemd en meldde zich aan voor talen; hij bleef rustig bij zijne leest, toen hem duidelijk werd gemaakt, hoe mooi het was, zijn handwerk grondig te verstaan.’ Doch met dat weren van den ongenooden gast was het kwaad, hier aangeduid nog lang niet overwonnen. Het noodlottig hechten aan den schijn boven het wezen, aan klatergoud boven echt koper kwam ook bij wie er tot eene les, welke ook, was toegelaten nog regelmatig voor den dag in de noodlottige wanvoorstelling, als kon men elke kunst zoo maar eens in een ommezien machtig worden. ‘Dat het er zoo nauw niet op aankomt, wat zorg en netheid betreft, schijnt in de lucht te zitten, en dat verderfelijk dwaalbegrip drukt op allen arbeid, waarvan nauwkeurigheid en netheid hoofdvereischten zijn’Ga naar voetnoot1). ‘In onzen tijd van snel meer dan van goed doen (is) ongeduld een zeer algemeene karakterfout’Ga naar voetnoot2). Dat komt vooral uit bij verstel- en naailessen. Boekdeelen spreekt hier de vermelding van eene ‘valsche schaamte, die niet verbiedt kapot goed (mits het ondergoed zij) aan te trekken, wel het meê te brengen’. De taak der onderwijzeressen wordt door zulke karakterfouten bij het meerendeel der leerlingen wel verzwaardGa naar voetnoot4). ‘Voorop staat, dat men (dezen) wil verder brengen en ontwikkelen. Men vordert dus precisie en netheid; trouw in het kleine moet immer als eisch worden gesteld. Doch de praktijk heeft andere eischen: moeder helpen door een kapot kleedingstuk, versteld, meê t'huis te brengen, of door een nieuw in éen avond zóo ver met wat hulp klaar te krijgen dat het nu verder wel alleen gaat. Men kan hier vaak niet kiezen, doch moet schipperen. Bovendien is het meêgebrachte indertijd gekocht als gemaakt goed; het is dus nauwelijks waard, in de puntjes te worden versteld. Een groot verschil is er... tusschen de les van haar, die zich het naastbijzijnde nut ten doel stellen en het gezin willen helpen, en haar, die het oog op de toekomst hebben en de leerling blijvend willen baten. De laatsten zijn minder gezocht, maar beter; zij staan boven de leerlingen,Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 432]
| |
niet, zooals de anderen, in haar dienst, en richten ten slotte het meeste uit.’ Gelijke ondervinding bracht nog laatstelijk de ‘Fröbel’-lesGa naar voetnoot1). ‘Er is bij het meerendeel der meisjes eene slapte en dufheid, in aanstaande kinderjuffrouwen wel zéer bedenkelijk... Ontevredenheid met den stand, waartoe zij behooren, de zucht naar hoogerop is hier (weêr) in het spel.’ Het veelvuldigst echter geeft het onderwijs ‘in het Nederlandsch gelegenheid zich te overtuigen van de ongewoonte aller geestesinspanning en dan ook van het opzien tegen haar’Ga naar voetnoot2). ‘Over het algemeen krijgt men - en dat geldt voor alle lessen - sterk den indruk van machinaal doen. Het lijkt somtijds, of denken weelde is.’ Van waar het hardnekkige dier vluchtigheid, dier vóorkeur voor werktuiglijk handelen? De schrijfster waagt zich éens aan eene behartigenswaardige gissingGa naar voetnoot3). ‘Of’, vraagt zij, ‘het voortdurend omgaan met machines, die gauw werken en netjes tegelijk, blind maakt voor het feit, dat goed en grondig leeren van wát het dan zij tijd kost en langzaam gaat?’ Toch ligt de twijfel voor de hand, of niet veelal een lange arbeidstijd de schuld draagt? Het stemt droevig, van de zanglessen te lezen:Ga naar voetnoot4) ‘De meisjes behooren niet tot de sterksten, zijn zelfs veelal zóo moe, dat ze vaak vragen, zittende te mogen zingen’. ‘Of 't moeheid is, of omdat ze zich te oud vinden om nog te leeren, of te dom voor iets als muziekschrift, ik weet het niet, maar als men de leerstof ferm behandelen wil, de les ferm aanvat, voelt men de meisjes zich ontglippen.’ Waarna dan echter weêr het ondegelijke grootdoen, juist dier overwerkten geëtst wordt met dit trekje: ‘Geparfumeerde betaalcenten zijn in den aanvang (hier) geen zeldzaamheid’Ga naar voetnoot5).
Thans onze tweede vraag: Heeft de ervaring, met het timmerhout verkregen, de arbeiders ook wijzer gemaakt? Laat ons daarbij eens uitgaan van eene tegenstelling, die wij met des schrijvers onovertroffen zeggingskracht vinden uitgewerkt in den bundel ‘Towards social Reform’ | |
[pagina 433]
| |
van den kanunnik Samuel A. Barnett. Het is dezelfde Brit, die bij herhaling reeds in de verslagen van het ‘Volkshuis’ geprezen werd als ‘stichter en directeur van Toynbee-Hall, het moederhuis van alle volkshuizen der wereld’, als ‘de man, die, met zijne vrouw, zijne beste levensjaren gegeven heeft aan de verstandelijk en geestelijke ontwikkeling van Londen's misdeelden’Ga naar voetnoot1). Bedoeld wordt het contrast tusschen ‘nederzettingen’ in den trant der Toynbee-stichting en middelpunten van inwendige zending, tusschen ‘settlements’ en ‘missions’, waaraan in dat boek eene afzonderlijke studie is gewijd. ‘Contrast’ wil hier niet zeggen ‘vijandschap’. Nadrukkelijk erkent de schrijver, dat, van de beide vergeleken dingen, het éen zoo goed als het ander zijne plaats onder de zon waard isGa naar voetnoot2). ‘De twee’, zoo zegt hij, ‘zijn inderdaad welonderscheiden pogingen,.... tezamen komend enkel in haar doel, (welwillendheid van mensch tot mensch), maar zeer uitéenloopend, zoo in haar' aard, als in hare aanpassing aan verschillende tijden en denkwijzen. Een zendingshuis is het sterkst in dagen van beroering, wanneer de zielen opengaan voor nieuwe indrukken, bereid worden om nieuwe richtingen in te slaan en oude zeden op te geven; eene Toynbee-nederzetting, daarentegen, behoudt hare waarde in dagen van windstilte...’ Het is er dan ook verre van, dat deze vader der nederzettingen het gewicht van zendingshuizen zou miskennen. ‘Er zullen’, propheteert hij, ‘zoodanige huizen zijn, zoo lang wie gelooven in hetgeen hun goed schijnt verlangen dat anderen hun geloof mogen deelen. Beter duizend misgrepen in dien trant, dan dat zulk een verlangen kwam te ontbreken!... Het is menschelijk dat menschen andere doelbeoogingen verlaten, om visschers van menschen te worden.’ Wat echter, volgens hem, in beider belang wel zeker te wenschen valt, het is dat haar aard en hare strekking niet worden verward, maar wel uitéengehouden. Beider wegen teekent dan de schrijver in dit tweetal tegenstellingen: ‘Een zendingshuis bedoelt bekeering. Eene nederzetting weêrzijdsch | |
[pagina 434]
| |
kennen en verstaan. Een zendingshuis roept organisatiën in het leven, instellingen, kortom: eene heele “machinerie”. Eene nederzetting werkt door persoonlijken invloed en streeft ernaar menschen met menschen in aanraking te brengen’. Waarom hier die woorden van Barnett vooropgesteld? Omdat het den schrijver dezer bladen toeschijnt, dat, bij een' terugblik op de tien-jaren-geschiedenis, achter ons, de voornaamste les, die daaruit te trekken valt, de volgende is: al doende, heeft het Volkshuis geleerd af te leggen wat, in zijne aanvangen, herinnerde aan een zendingshuis, om in steeds duidelijker omtrekken het beeld te gaan vertoonen van zulk eene ‘néderzetting’, als ons de vader van het ‘Toynbee-settlement’ teekende. Mag die gedachte even wat nader worden toegelicht? Dat de onderscheiding, waarop Barnett nadruk legde, aanvankelijk niet met de vereischte scherpte werd gemaakt, niemand heeft er meer reden om dat in allen ootmoed te belijden, dan de schrijver, die hier aan 't woord is. Al zou het zijnerzijds verwatenheid zijn, het aandeel, dat hij in de stichting van het gebouw aan den Apothekersdijk en in den daar verrichten arbeid heeft genomen, in éen adem, of zelfs maar op éen dag te vermelden naast dat des stichters en der ‘directrice’ zoomede van haar, die vol van stille toewijding den dag der kleine dingen niet heeft veracht, maar onze leidsvrouw, juist door hare onzichtbare hulp in het kleine, het groote werk heeft mogelijk gemaaktGa naar voetnoot1), iets mag wellicht tot de oprichting van dat ons huis zijn bijgedragen door zeker tweetal studiën, hetwelk onder den titel ‘Toynbee-werk’ het licht zag in den jaargang 1892 van ‘De Gids’. Wat daarvan zij, die ‘Gids’-artikelen zijn in elk geval een der manifesten geweest, waarin zich, toen het werk begon, het pogen uitsprak om rekenschap te geven van wat men ermeê wilde. En wàt dan wilde men naar luid van dat program? O zeker, wat de springveer is van àlle Toynbee-werk, de idee der maatschappelijke verbroede- | |
[pagina 435]
| |
ring, ontbrak er allerminst. Nogtans: wie tegenwoordig het herleest, hem treft in den gedachtengang wel boven alles deze dubbele eigenaardigheid. Vooreerst: de gansche opzet van het betoog maakt werk, als daar werd aanbevolen en in de nu 10jarige stichting ten slotte is beproefd, kort en goed dienstbaar aan eene bepaalde richting onder de vele, waarin ontwarring van maatschappelijke vragen, verheldering van leven en stemming der arbeidersscharen alzoo werd aangeprezen en gezocht. De schrijver had door studie der jongste geschiedenis van Groot-Brittannië een' hoogen dunk opgevat aangaande de doeltreffendheid der genootschappelijke eigen hulp, die daar in het werk der vakvereenigingen zoo rijke vruchten droeg. Hij was er getuige van, hoe, sinds de groote staking der Londensche doksjouwers, daarginds vrij algemeen gehoopt werd en gepoogd, de schare der ongeoefende werklieden te doen deelen in het heil, dat den geoefenden werkman zijn genootschapsleven had gebracht. In dat zoo hoopvol pogen docht hem een veelbeteekenend aandeel weggelegd voor het werk van zulke universiteitskoloniën-in-achterbuurten als (op het voorbeeld van het Toynbee-huis in het ‘East-end’) al hier en ginds begonnen te verrijzen. Niet, dat hij uitkomst zag in het toedienen van halve wetenschap aan lieden, wien haast alle voorbereiding tot het verwerken van die kost ontbrak. Slechts achtte hij het geen' overmoed en ook, als tegengif voor opruiende ‘propaganda’, geheel niet overbodig, bij Nederlandsche werklieden verstand en gevoel te wekken voor middelen tot eigen lotsverbetering, die hunne broederen over de Noordzee hadden bedacht en in praktijk gebracht. En zoo dan hoopte hij (dit was in zijn betoog de tweede hoofdtrek) gelijken arbeid, als hij den Britschen universiteitskoloniën toeschreef, hier door eene keurgroep liefst uit de studentenwereld te zien ter hand genomen. Behalve op cursussen over volkshuishoudkunde en maatschappelijke vragen, moest dus, zoo dacht hij, bij dit nieuwe werk de nadruk vallen op het verschaffen en verspreiden van lectuur en het leiding geven bij hare keuze en hare toeëigening. Kortom: een zendingshuis om te verbreiden de blijde boodschap der genootschap- | |
[pagina 436]
| |
pelijke eigen hulp, en zulk een zendingshuis, in het leven geroepen en gehouden, hoofdzakelijk door studenten, dat waren de beide hoofdtrekken van het Toynbee-werk, dat in de twee genoemde ‘Gids’-artikelen den lezers, die van goeden wille waren, werd op het hart gebonden. En gaan wij nu eens na, wat uit het werk, onder die leus begonnen, ten slotte is gegroeid. Hoe zeer blijkt dan van het doel de uitkomst te verschillen! Aanvankelijk scheen in de beóogde lijn wel iets zich te laten bereiken. Met dankbaarheid zij hier de opmerkzaamheid herdacht, waarmede destijds twee achtereenvolgende cursussen over de Britsche vakvereenigingen door Leidsche werklieden in vrij aanzienlijken getale zijn gevolgd. Ook laat de schrijver zich den indruk niet ontnemen, dien hij opdeed bij zijn' arbeid voor de leeszaal en de leen-bibliotheek, dat dáar óók aanrakingen zijn geweest, wenken gegeven, gevoelens gewekt, die hun' zegen zullen hebben gebracht. Nogtans valt niet, in weêrwil van dat alles, dit groote feit te loochenen: toen éens de edele stichting tusschen Rijn en Haarlemmerstraat was verrezen en het werk in haar op gang gebracht, toen is bij toeneming gebleken, dat de arbeid, die tot haar ontstaan den stoot gegeven had, (de ‘zendings’-arbeid in de Leeszaal en tot het kweeken van volkshuishoudkundige kennis) veel minder werd gezocht en gewaardeerd dan allerhande nieuwe werkzaamheden, die eerlang hoofd en hart en hand vonden te doen, en dat met name de studentenwereld, (eene keur van hoogstverdienstelijke krachten uit haar midden niet te na gesproken!) onmogelijk dat kon geven, wat van haar in dezen was gevergd. Men neme maar wat van die dingen de jaarverslagen ons berichten. Om te beginnen met het laatstgenoemde punt: de leidende rol, die hier ‘de hoop des vaderlands’ zou spelen. Reeds van het derde jaar getuigde het lichtblauw boekjeGa naar voetnoot1), dat daarin ‘het systeem van vaste-commissarissen uit-het-midden der studenten werd afgeschaft’. Wie de historie van de Léeszaal kende, wie wist, hoe dat | |
[pagina 437]
| |
zoo mooi en ruim lokaal avond aan avond slechts door enkele vaste klanten werd bezocht, terwijl het andere werk in het Volkshuis plaats te kort kwam, zal zonder leed uit het jongste verslag (het achtste)Ga naar voetnoot1) hebben gezien, dat ‘door de Vereeniging “Volksleeszaal” de met onze stichting gesloten overéenkomst omtrent het gebruik onzer lokalen (werd) opgezegd’. De mededeelingen nopens lessen in volkshuishoudkunde gewaagden nooit van bloei. Reeds na het eerste jaar kon men vernemen:Ga naar voetnoot2) ‘herhaalde malen werd door arbeiders verzocht om eene voordracht over het vereenigingswezen, doch tot het gezet lezen, een' avond per week onder zeer deugdelijke leiding, van het standaardwerk: “Geschiedenis van het Britsche Vakvereenigingsleven” van Mr. en Mrs. Sydney Webb was er niet éen te vinden’. In het tweede jaar ‘meldde zich’ ‘voor de grondbeginselen der staathuishoudkunde geen leerling aan’Ga naar voetnoot3). Een oogenblik - het geschiedde in den loop van het derde - scheen zich beterschap aan te kondigenGa naar voetnoot4). Het was een vléugje, dat 3 jaren later weêr had uitgeglommenGa naar voetnoot5), om nu onlangs van nieuws af even op te flikkerenGa naar voetnoot6). Men moge den goeden moed van wie hier mededeelen en van wie er ontvangen te hooger schatten, hoe minder de ervaring moedgevend is, van krachtig leven zal wel niemand spreken. Trouwens: de opkomst bij de voordrachten leert ons dezelfde les. Terstond na het tweede jaar leest Gij de klachtGa naar voetnoot7): ‘Het bezoek was veel te gering. Dit treft het droevigst, waar onderwerpen behandeld worden van zoo onmiddellijk en ingrijpend belang voor het volk als “ziekenfondsen” of “misdadige en verwaarloosde jeugd”’. Behoudens éen aanmoedigend berichtGa naar voetnoot8), gaat dat, jaar in jaar uit, zoo voort. Nog laatstlijkGa naar voetnoot9) vernam men hetzelfde in dezer voege: ‘Als regel kan gerust (worden gezegd), dat de werkman het minst vóorlichting verlangt over (dingen, die) van het meeste belang voor hem (zijn). Terwijl b.v. Lapland ruim | |
[pagina 438]
| |
300 menschen trok, kwamen slechts 58 luisteren naar de beteekenis van het arbeidscontract’. Van waar die teleurstellingen? De eerste, (die betreffende de studenten), kon zijn vermeden, zoo men zich gewacht had voor eene vertaalfout. De geruchten van overzee, die den zegen meldden, door ‘Toynbee-hall’ en dergelijke stichtingen daar verbreid, gewaagden strijk en zet van ‘students’. Maar Britsche ‘students’ (dit werd niet bij tijds bedacht) zijn heel wat anders nog dan de ‘studenten’ hier. Het begrip omvat een ieder die van studie werk maakt, vooral ook wat men hier noemt ‘oud-studenten’, en zulke veteranen vormen ginds het keurkorps der beweging. Ook kan die soort van jonge mannen zulk werk in Engeland beter doen dan hier ten onzent. De man van Oxford toch, of Cambridge hoort lichtelijk tot die ‘landed gentry’, wier leven op hare goederen zoo jong als oud van eeuwen her gebracht heeft en gehouden in rechtstreeksche aanraking met het volk der daglooners en pachters, - wier onafhankelijk fortuin nog daarenboven hare oudste zonen vrijstelt van den last der baantjesjagerij, maar op den duur bestemt voor onbezoldigde bestuursambten, waartoe vertrouwelijke omgang met het volk de beste vóorschool heeten mag. Kom daar eens om bij onze pas gepromoveerden! Vóor hun' studententijd, was het éenige volksbestanddeel, dat zij kenden, het keukenpersoneel bij de ouders t'huis. Gedurende dien tijd is het hun oppasser en het stel der knechten op de sociëteit. Daarna komt het er op aan, zoo spoedig mogelijk te verdienen; men hangt een bordjen uit met ‘arts’, of ‘advocaat’, zoekt eene gelegenheid tot practische opleiding op griffie of secretarie; bovenal: men solliciteert! Inderdaad de Nederlandsche student, de óud-student zelfs, hij is gemiddeld wel een ander wezen dan de ‘student’ van Britschen huize! Wat, met alle waardeering van de niet zeldzame uitzonderingen in dien kring, het Toynbee-werk voorshands van de studentenwereld verwachten, vragen mag, het is alleenlijk een zich onthouden, een niet-doen. Zij make niet door aanstoot gevende gedragingen de taak, die toch reeds | |
[pagina 439]
| |
moeilijk is, nog moeilijker. Zij toone, althans niet stekeblind te zijn voor teekenen des tijds, die buiten haar niemand ontgaan. De dagen zijn voorbij, waarin Jan Alleman, in éen accoord met heeren en met dames, elke uitspatting der ‘gulden jeugd boven de wet’ van zelf vergoelijkte met een toegeeflijk: ‘de meheeren sterdenten doen alevel altijd wat raars’. De dagen zijn gekomen, waarin ‘de mindere man’ staat op zijn recht, de zonen der gegoeden te zien gemeten met de zelfde maat, waarmeê ook híj gemeten wordt. Dat hebben onze ‘jongelui’ te erkennen en.. van harte toe te juichen. Wie arbeidt in den dienst van eenig Volkshuis, hij kan geen' grooter hinderpaal ontmoeten op zijn' weg, dan dat zijne bemoeienis voor smaakveredeling en beschaafder zeden stuit op de tegenwerping ‘begin met Uws gelijken’. Iedere ‘Jan Plezier’, die met zijn' last van baardelooze academieburgers in kennelijken staat des morgens de academiestad komt binnen sukkelen na een' klaarblijkelijk doorwaakten nacht, ontsteekt in het gemoed van werkmanszonen, wanneer zij het ding ontmoeten, een' wrevel, waardoor hun het bestgemeend sociaal verzoeningswerk, als onoprecht, gehaat wordt. Als dan bij andere gelegenheden, waar de notabelen van ‘het corps’, plechtstatiglijk gerokt, met zijden hoeden en zeer breede halssieradiën in het openbaar verschijnen, die wrevel uiting zoekt, als daar min vriendelijke woorden vallen, somtijds zelfs vuistslagen en steenen, om van de onsmakelijkste werptuigen niet éens te spreken! aan wien de schuld? Aan ‘het volk’, getergd door schouwspelen, waarvoor zijne jongens vast (zoo meent het) zouden zijn ingerekend? Of aan de ‘hoop des lands’, wier ‘mos’ zoodanige schouwspelen niet streng genoeg verbiedt? Met zulke vragen nu en dan de hand te steken in haar' eigen boezem voegde de studentenwereld meer, dan na zoo'n botsing met de schare op hoogen toon te smalen tegen ‘het plebs’, te dreigen met knuppels en boksijzers en te roepen om de politieGa naar voetnoot1). | |
[pagina 440]
| |
Maar niet alleen in wat onze academische jeugd den man uit het volk te bieden heeft hadden de pionieren zich vergist; ook in hetgeen die man uit het volk, als vulling voor zijne vrije uren, verlangt, waardeert. Zoo waar was het woord, al eldersGa naar voetnoot1) in dit tijdschrift kort vermeld, dat de betreurde hoogleeraar Kosters eens over zulke dingen sprak. Het was, toen een vriend hem zijne bevreemding had geuit over den toeloop tot de preêken van een' dorpsdominé, die toch zoo weinig beelden greep uit het boerenleven, zoo veel stadshuiswoorden gebruikte, ver boven het bereik van zijn gehoor. ‘Dat is niet vreemd’, sprak Kosters toen. ‘Wat meent ge, dat die menschen daar des Zondagsmorgens komen zoeken? Een woord, dat nauw zich aansluit bij het éentonige bestaan der weekdagen? Neen, juist iets anders! Gelijk hun lichaam aan het Zondagspak, zoo heeft hun geest aan Zondagsstemming behoefte. Praat op den preêkstoel hun van hun bedrijf, van ploegen, zaaien, oogsten, dorschen; het maakt hen kregel; dat neemt hun ziel en zinnen ook gedurende de zes andere dagen in; om daarvan weêr te hooren, gingen zij niet op. Maar open in dit Zondaguur eene nieuwe wereld voor hunne oogen; spreek hun van menschen, die zij nooit ontmoetten, van dingen, die zij nooit beleefden; dat, zij gevoelen het, verfrischt, verruimt, verheft. Uw dominé daarginds heeft groot gelijk en gij begrijpt er niets van.’ Zou, mag men vragen, dat menschkundig woord van Kosters niet ook voor ander werk onder het volk dan prediking zijne waarde hebben? Bij voorbeeld van de werkers in een Volkshuis? Nu ja, er zijn er onder de klanten van zoo'n stichting, die (het eerste jaarverslag vermeldde het al) over eene zaak als het vereenigingsleven wel eens eene voordracht willen hooren. Nogtans let wel: ‘eene voordracht’! Een heele ‘cursus’, neen, dat is wat anders. Die lieden zijn van het slag, dat Barnett teekent als hij zegtGa naar voetnoot2): ‘zij nemen rhetoriek, als redeneering opgedirkt, of het logica ware’. Wat zij van zulk eene voordracht vragen, het is een stel dooddoeners voor eigen gebruik | |
[pagina 441]
| |
onder de kameraden; dat zevenklapperstuig, kortom, waarvan hen het Volkshuis naar zijn eerste grondplan juist moest genezen. Wat de overigen, de groote schare aangaat, zij zoeken, gelijk Kosters zeide, in vrije uren ‘juist iets ongewoons’. En daarom spreekt Van Hamel over de misdadige jeugd en Mr. Limburg over het looncontract tot enkele tientallen, maar rekken honderden de halzen naar de lichtbeelden, die hun vertellen van vuurspuwende bergen en van Lapland. Eindelijk: de hoofdoorzaak, vermoedelijk, waarom het Toynbee-werk naar zijn' aanvankelijken opzet, - als zendingswerk om te verbreiden de blijde boodschap van een wijsgeordend vakvereenigingsleven, - waarom het, als zoodanig, niet is geslaagd, niet slagen kón, het was juist, dat het als zendingswerk bedoeld werd en begonnen. Wij kennen allen het domslim knipoogje, waarmeê ‘de man der smalle gemeente’ in Nederland meest den ‘mijnheer’ ‘ziet komen’, die hem aan boord klampt met een' goeden raad, een ongevraagd advies, een wijs bedoeld vermaan. ‘Daar zit wat achter’ meent de onuitroeibare verdenking. ‘Hij wil wat van mij hebben.’ ‘Wat?’ dat is haar meestal niet recht duidelijk. ‘Is het een zieltje, dat hij winnen wil voor zijne partij? Is het een gevaar, waarvoor hij ducht, en dat hij nu door schijn van welgezindheid poogt af te wenden van zijn hoofd? Is het wellicht enkel om den naam van volksman hem te doen, den sleutel, tegenwoordig, tot alle aardsche macht en eer?’ Dat laat de ingekankerde wantrouwigheid in het midden. Hoe het zij, ze pantsert zich met dat halfslachtig glimlachje, dat de innerlijke twijfeling wegmoffelt achter een vertoon van zekerheid: ‘Wij weten samen wat een bril kost. Gij zoekt niet mij, niet ons. Gij zoekt slechts in ons, door ons, achter ons U zelven’.
Ziedaar het kort verhaal der dingen, waarin men is teleurgesteld, der redenen ook, waarom. En toch is het Volkshuiswerk in de tien jaren, die het thans achter zich heeft, wel waarlijk, als gehéel, níét eene teleurstelling, integendeel steeds meer eene bron van dankbare voldoening, | |
[pagina 442]
| |
van jubelende erkentenis geweest. Het is niet noodig, hier veel aan te halen van wat door het openbaar maken der verslagen binnen ieders bereik is gebracht. Met eenige sprekende herinneringen worde volstaan. Mocht al de vaste medewerking van studenten der zaak ontvallen, was het niet eene goede aanteekening voor het Leidsche Atheen, toenGa naar voetnoot1) het verhaal van de gebeurtenissen der jaren 5 en 6 de lezers kwam verblijden, met de welgegronde gissing, dat nergens in ons Nederland een Volkshuis naar verhouding van het zielental der gemeente op zoo talrijke medewerkers bogen kan? De Léeskamer, o zeker, herbergde jaren achteréen altijd hetzelfde kleine clubje stamgasten; maar reeds in 1903 bleek voor wel menig ander werk het huis te kleinGa naar voetnoot2). ‘In de groote zaal werd dat jaar met gordijnen een kamer afgesloten; de zolder was welhaast altíjd, de beide stemkamertjes naast het podium waren dikwijls béide in gebruik.’ Twee jaren laterGa naar voetnoot3) schreef de directrice van 720 geregelde, wekelijksche bezoekers der lessen en der clubs tegen 300 in 1901. ‘Dat groote aantal’, voegde zij erbij, ‘kunnen wij enkel plaatsen, door onze ruimste vertrekken met een scherm in tweeën te deelen.’ Voorts het is waar: met de verwachting, dat de leesbibliotheek veel nutte kennis, bovenal veel denkmateriaal onder hare klanten brengen zou, bleek men wat hoog te hebben gegrepen. Sinds den beginne was ontspanningslectuur, en van steeds lichter wordend gehalte, het meest gezocht. Vóor de overbrenging naar het nieuwe huis stond in de Volksleeszaal boven aan de lijst der drukst gevraagde boeken Paul Ador's ‘Jezus van Nazareth’. Achteréenvolgens vond zich Paul Ador overvleugeld door MarlittGa naar voetnoot4), Marlitt door AndriessenGa naar voetnoot5), Andriessen door Van MourikGa naar voetnoot6). Intusschen: vergelijking met den vreemde, zelfs met het voorbeeldige Britsche rijk, viel niet in Nederland's nadeel uit. Wat, onder andere, leerde ons het zevende verslag aangaande de bevindingen, die | |
[pagina 443]
| |
men had opgedaan met de boekerij der ‘Working-lads-club’, verbonden aan het staatskerkelijk ‘Oxford-House’ te Londen?Ga naar voetnoot1) ‘Op 280 leden werden daar 625 boeken uitgeleend, nog geen 2½ per hoofd dus. Hier ruim 19 per hoofd. Scott werd hier 107 maal, in zijn vaderland nog geen 10 maal gevraagd, terwijl hij daar naar verhouding, 42 maal op de lijst had moeten staan. George Eliot komt bij ons 42 maal, in haar vaderland, naar verhouding, 30 maal voor. Dáar werd slechts twee maal een boek gevraagd over staathuishoudkunde; hier ging Pierson's boek drie-, Quack's “De Socialisten” twee keeren uit.’ En wat beslist geslaagd mocht heeten, het was het tweetal kinder-bibliotheken. ‘Merkwaardig’ achtte het reeds het tweede jaarverslagGa naar voetnoot2), ‘hoe door deze kinderen, straatkinderen voor 't meerendeel, de boeken worden verzorgd!’ Daaraan paarde zich laterGa naar voetnoot3) de mededeeling van het ‘bemoedigend verschijnsel’, ‘dat, als regel, de kinderen van de clubjes, dus die, met welke de Volkshuis-werkers geregeld in aanraking komen, beter zorgen voor de boeken dan zij met wie (de stichting) in geen verdere betrekking staat’. Zelfs zou het ons niet, zoo luidde het in 1904Ga naar voetnoot4), zelfs zou het ons niet verwonderen, ‘als deze beide bibliotheken aan die voor volwassenen afbreuk deden. Ongelooflijk, zoovele vaders genieten van kinderboeken, ja zelfs van prentenboeken. Menig kind kiest zijn boek met het oog op grootmoeder of op vader’. Men mag die dingen kinderachtig vinden. Men mag het teleurstellend noemen, dat ‘de meeste jongens zich... alleen bekommeren om komische geschiedenis en platen’, en voorts ‘dat al wat sport raakt zeer begeerd wordt’Ga naar voetnoot5). Ook is er iets verrassends in een trekje als dit: ‘De eerste fabrieksjongen, die om een boek kwam, vroeg “Meisjes naar mijn hart”, het eerste fabrieksmeisje “Op en top een jongen”Ga naar voetnoot6). Maar het mag worden gevraagd, welke giftige kost licht tot verzadiging van dezen leeshonger zou zijn verorberd, als hier geene mede- | |
[pagina 444]
| |
dingsters waren opgetreden met de winzucht der achterbuurt-colportage van vuile prentjes en romans. Zoo werd wel menige tegenslag door ongedachten vóorspoed opgewogen. Eén echter van de sprekendste dier vergoedingen was wel deze: Tegenover de bekentenis van ontgoocheling op het stuk der cursussen over volkshuishoudkunde en der lezingen over arbeidersbelangen, hoe menige juichtoon klonk van den beginne wegens het slagen der muziekuitvoeringen! En zelfs allengs wegens de toenemende blijken van smaakveredeling der trouwe hoorders! ‘Men kan gerust zeggen’, dus heette het in het vijfde jaarverslagGa naar voetnoot1), ‘dat de stilte en aandacht, waarmeê geluisterd wordt, het gehalte van het ten gehoore gebrachte zuiver aangeeft.’ ‘Zou er niet’, konden wij nog laatstelijk lezenGa naar voetnoot2), ‘een ander element in Uwe beoordeeling van het fabrieksmeisje komen, als Ge haar op een concert gadesloegt, gespannen luisterend zelfs naar Bach?’ Niet minder hoopvol luidde al sinds den aanvang de toon over hetgeen met handwerklessen werd bereikt. Vooral huismoeders bleken die op prijs te stellen. Er is er - roemde reeds het derde jaarverslag op blz. 16 - er is er onder haar ‘niet éen, die niet geniet van het zien en van het luisteren naar alles wat (vertoond en) verteld wordt. Enkele vrouwen vroegen de kookles te mogen zien en de strijkles: ze hadden in beide veel schik. “Met mijne meisjes zal het anders gaan dan met mij, zóo van de fabriek, zóo getrouwd!”’ Geen wonder, trouwens, die ingenomenheid. ‘Eén vrouw’, zoo leest men reeds na 't 3e jaarGa naar voetnoot3), ‘éen meer (in den staf der medearbeidsters) beteekent voor tien jonge fabrieksmeisjes, die pas den grooten overgang maakten van de school naar de fabriek, een' avond van hartelijken, zachten omgang in vriendelijke omgeving midden in eene week van aan zich zelve of aan ruwen omgang overgelaten zijn in eene ongemoedelijke werkplaats.’ En vier jaar later luidt de danktoon nog wat stelliger: ‘Hier bereikt het Volkshuis met de naailessen, | |
[pagina 445]
| |
dat de verschooning van eene maandelijksche in eene wekelijksche kan overgaan bij alle leden van het gezin, waartoe de leerling behoort; ginds -, dat dienstmeisjes... oog hebben gekrégen voor degelijk goed, oog hebben verlóren voor prullige kwikjes en strikjes, en er, als wijlen hare grootmoeders, weder eene eer in gaan stellen, goed in de kleeren te zitten’. En verder: ‘Als onder de fabrieksbevolking het getal vuurroode blouses mocht afnemen, mag het Volkshuis zich daarvan iets aantrekken’. Sprak dus uit de verslagen van concerten en van handwerklessen doorloopend sinds den aanvang een geest van blijde tevredenheid, nog meer verkwikt het te vernemen, dat ander Volkshuis-werk van lieverlede beter inslaat. Met name geldt dat van de kunstbeschouwingen en het kweeken van wat smaak voor veldbloemen. Weldadig zijn in de verhalen der ‘directrice’ de staaltjes van allengs gewekt, raszuiver kunstgevoel. ‘Bij het zien van Vincent van Gogh's geweldige stukken-natuur zei een werkman: “Dien mensch zou ik willen kennen”; een ander verkoos Memlinck's “Ursula” boven die van Carpaccio om de grootere innigheid van de gezichten. Een paar fabrieksmeisjes stonden, bewonderend, voor eene onbeduidende Madonna, eene achttiende-eeuwsche, en verklaarden die voor de allermooiste der gansche tentoonstelling; op de vraag, of zij die graag tot moeder zouden hebben? werd heftig ontkennend geantwoord; uit dat nieuwe oogpunt werden alle Madonna's nogmaals bekeken, en de keuze viel op eene van Botticelli's wondere scheppingen...’ ‘De groote naïveteit (trouwens) der Primitiven ligt dezen toeschouwers veel nader dan den gewonen tentoonstellingbezoekers’Ga naar voetnoot1). ‘Een twaalfjarig meisje, dat bij het zien van Raphaëls “Madonna del Gran Duca” spontaan zei: “Ik wou, dat ik dit kindje een' zoen op zijn' arm mocht geven”, ging met iets van schrik achteruit, toen haar gevraagd werd, terwijl ze vóor de Sixtijnsche Madonna stond: “En dit kind?”Ga naar voetnoot2) In Januari (1904) stelden wij | |
[pagina 446]
| |
platen ten toon, jaren lang opgegaard uit catalogi van kunstverkoopingen,... en gaven we aan iederen geregelden Volkshuisbezoeker de plaat, die hij de mooiste vond, met vier punaises er bij. Leerzamer tentoonstelling hadden wij nooit. De opmerkingen en de keus wierpen vaak een verrassend licht op de bezoekers. Theatrale en sentimenteele voorstellingen vonden den grootsten aftrek, huislijke trokken meer dan wufte. Vele meisjes en jongens waren heel niet ongevoelig voor de wijze van uitvoering. Een jongen van een jaar of vijftien koos eene tamelijk zwarte prent, een kijkje op Dordt van Jacob Maris. “Of hij dat zoo mooi vond?” “Als je niet kan uitmaken wat je ziet, is 't het mooiste”. De jongen was bij een' lijstenmaker in de leer. Bemoedigender ervaring is, dat drie fabrieksmeisjes van dertien jaar uit vijf portretten naar Rembrandt den ouden jood kozen van 1654. En er was toch eene bebloemde Saskia bij!’Ga naar voetnoot1) Het zegt wat, op zoodanige uitkomsten (laat ze dan nog niet talrijk zijn!) te mogen wijzen, terwijl gedurig ‘alle onedele producten der meest vulgaire kunstnijverheid (de kopergroenkleurige pendules in de onverbasterde “Jugendlinie” niet uitgesloten) voor een paar gulden op afbetaling, tien stappen buiten de achterbuurten, den volke worden aangeboden’Ga naar voetnoot2). En dan het toenemend slagen in het werk van zin te kweeken voor eenvoudige bloemen! De pen trilt van verlangen om van a tot z de bladzijden uit te schrijven, waarin het verslag van het jaar 1902-3 de glorie schilderde van het jaarlijksch LentefeestGa naar voetnoot3). Maar een artikel in dit tijdschrift heeft zijne grenzen. Wie echter onder het lezen lust krijgt om meer te weten van al deze dingen, verzuime niet om van die schilderij (een waar kabinetsstukje!) te zijner tijd eens kennis te nemen. Rechtmatig was dan ook onlangs de jubel, die doorklonk in het vermelden van dit feit, ‘dat op de vraag: “Hoe lang ben je al op de kinderclub?” het antwoord van de meeste kinderen luidt: “Ik heb aan zóoveel Lentefeesten meêgedaan”’Ga naar voetnoot4). | |
[pagina 447]
| |
Van ‘clubs’ gesproken: de schrijver dezer regelen weet niet, of het aan hem ligt, maar steeds heeft hij den indruk dat in de jaarlijksche verslagen, zij, die daar aan het woord is, voor geen' tak van haar' arbeid warmer toont te voelen. Nergens straalt uit die weldadig aandoende geschriften een diepergaand besef U tegen der waarde van teekenachtige kleinigheden. Wat zegt men, bij voorbeeld, van deze korte uitweiding over jongensclubs: ‘Pijnlijk doet het aan, dat het den leiders zoo groote moeite kostte, hun vertrouwen te winnen. Doch wien het gelukt, heeft het voor goed. Hoe langer hoe meer durven ze voor den dag komen met hunne eigene belangen. Toen een der heeren ziek was, vorschten ze uit, waar hij woonde, en zochten ze hem op. Hun heele gezicht wordt glunder, als ze den “meister” op straat tegenkomen. Ze zijn trotsch op hem, en niet te hóuden, wanneer hij, onder dienst, in “uniform” op straat verschijnt. Voor vastheid van wil hebben ze grooten eerbied. “Onze meister weit wat ie wil” getuigde een. Nog meer dan de meisjes waardeeren deze jongens thee met suiker en het mooie servies; kopjes doorgeven is eene eer. Een deel van den avond tot vóorzitter te worden aangesteld en de plaats aan het theeblad in te nemen, een groot genot. Scherp toezicht op melkkan en suikerpot was dan het werk van den leider vice-vóorzitter’Ga naar voetnoot1). Die hartelijke verhouding is gebleven. ‘Ook buiten het Volkshuis’, zoo kon men nog laatstelijk lezenGa naar voetnoot2), ‘komen (de jongens) vaak in aanraking met den “meister”, die hun vriend is geworden’. Menige aanvankelijke teleurstelling wordt achterna door blijken van gehechtheid meer dan vergoed. ‘Het volk heeft met de hoogere kringen het armelijk doen gemeen, dat het alleen waardeert wat het mist, althans pas na het verlies zijne waardeering uitspreekt. Een van de clubleidsters was al lang zóo sterk onder den indruk van met hare meisjes niets uit te richten, dat zij ertoe kwam, te gelooven, dat (die indruk) waar was en dus haar clubje opgaf. Toen kwamen de meisjes los, en | |
[pagina 448]
| |
dezelfde kinderen, die een paar jaar voortdurend den indruk hadden gegeven van onverschilligheid en apathie, gevoelden zich bitter miskend door het opheffen der club’Ga naar voetnoot1). En is ook het volgende niet in zijn' éenvoud treffend? ‘Een onzer, sedert jaren vertrouwd met fabrieksmeisjes, was zoo vriendelijk, een clubje van ongetemde dertienjarigen te willen nemen in plaats van hare eigen ouderen. Onder dezen was er éen, die afkeurde, dat dit gevergd werd van iemand, door wie pas een groot verlies was geleden. “Die jongere kinderen konden daar niet inkomen, stonden zoo ver af van de juffrouw, konden haar niet troosten, of met haar meêvoelen, zij had niets aan hen”’Ga naar voetnoot2). Zoo de grooten, zoo de kleinen. Het vijfde jaarverslag gaf indertijd eene heele bloementuilGa naar voetnoot3) van kleurige trekken ook uit hún clubleven. Het verhaalde onder meer van kleuters, die op hunne, in de stichting zelf gemaakte, vliegers uit eigen beweging een ‘Leve het Volkshuis’ hadden geplakt; en dan ook volgden deze zinsnedenGa naar voetnoot4): ‘De kinderclubs ten getale van dertien handhaafden zich als (aanleidingen tot) den prettigsten middag van de week. (Zij) geven zoodoende wat in betere kringen alleen moederlooze kinderen missen en het volkskind t'huis haast nooit leert kennen. En dáarom - kinder- en jeugdherinneringen zijn sterk - kunnen ze zooveel zijn in het verder leven onzer (Volkshuisklantjes)’. Maar bovenal dient hier wel niet vergeten de kostelijke episode met de merklap. ‘Door vertrek uit Leiden moest zij die, wegens haar werk aan de kinderbibliotheek, alle kinderen kent (en die zij allen kennen), juist dit deel van haar veel omvattenden arbeid in het Volkshuis opgeven. Door een paar dames werd nu bedacht en ontworpen een merklap, het Lentefeest voorstellende. In het midden het Volkshuis, de volle zon er boven, vogels in de lucht, vazen met pijpkruid (de feestbloem), kinderen met molentjes en slingers-Oostindische kers, en tusschen al dat vroolijke gedoe regelen van (den feestzang) het pijpkruidliedje. Op met de hand geweven linnen werd (dat | |
[pagina 449]
| |
alles) met den kruissteek gewerkt in zijde van ouderwetsche kleuren. Maanden lang waren wij eraan bezig.... Al de kinderen, jongens en meisjes, met schoone handen - een aparte reinigingsdienst was ingesteld - en stralende gezichten, werkten aan het huis, metselden steenen, brachten kozijnen en ruiten aan, legden dakpannen, plaatsten schoorsteenen. Het kunststuk kwam op tijd af en werd op het Lentefeest, in het bijzijn van al de kinderen door de twee oudste jongens, die al op werk waren, overhandigd. Ze konden het genot nauwelijks aan; enkelen zuchtten van plezier.’ Bij nader inzien, trouwens, schijnt die voorliefde der schrijfster voor het werk, dat louter goeden wil, - dat welgemeende aanraking en niets dan dat beoogt, boven de cursussen, de lezingen, de lessen, waar zulke aanraking meer het karakter draagt eener gelukkige bijkomstigheid, volmaakt in orde. Zij ligt geheel in de lijn, waarlangs, naar Barnett's welverworven inzicht, eene stichting gelijk deze, ontworpen en geplant in weifeling tusschen twee gedachten - oorspronkelijk half sociaal-politisch zendingshuis èn half toenadering zoekende nederzetting -, zal zij waarachtig bloeien op den duur, naar eigen levenswet moet uitgroeien. De springveer tot arbeid als dezen is nu éenmaal het beginsel, waaraan Barnett uitdrukking gaf in het eenvoudige woord: ‘Vriendschapsbanden zijn het echte cement der samenleving’Ga naar voetnoot1). ‘Als iedere klasse van een volk leeft voor en op zich zelve, zich eigene, aparte zeden aanwent, en eene eigene aparte gedachtenwereld bouwt, als elke groep zich stijft in de verzekerdheid, dat haar belang reeds als zoodanig heilig is, als niet eene enkele over verdere groepen billijker oordeelt dan, afgaande op spotblaadjes, waar “de anderen” zijn misteekend te haren pleiziere, kortom: als hoog en laag de neiging heeft om standsprofijt meer te bedenken dan het algemeen welzijn, dan is het met de éenheid van zulk een volk gedaan’Ga naar voetnoot2). Zoover dus vijandschap ontspringt uit boos vooroordeel, door onvol- | |
[pagina 450]
| |
doende wederzijdsche kennis gevoed, is het de taak van nederzettingen als het Leidsche Volkshuis die aanrakingen te bevorderen, die boven schijnbeschaafdheid, waardoor scheidsmuren ontstaan, de werkelijke gemoedsbeschaving leert waardeeren, in welke rijk en arm zich één kunnen gevoelen. Nu zal wel niet ver worden misgetast met het beweren, dat het steeds duidelijker sprekend zwak van haar, die als de ziel der stichting mag worden beschouwd, voor clubs en clubjes boven lessen zijn' dieperen grond vindt in dit feit: de levenswet van het ding, die boven reeds ter sprake kwam, zij heeft haar van den aanvang af met fijn gevoel verstaan. Merkwaardig is het, uit hare jaarkronieken de plaatsen saam te stellen, waarin met toenemende klaarheid de toon klinkt van het onbedoelde invloed oefenen, van sluimerende accoorden, die de nabijheid eener rein gestemde menschenziel niet missen kan te wekken in andere, immers van huis uit verlangend meê te trillen op dezelfde hoogte. ‘Het is iets,’ las men, nu zes jaar geledenGa naar voetnoot1), ‘als een fabrieksmeisje begint te voelen: “het past niet, in het Volkshuis te schreeuwen, of de trappen op te klotsen, of anderen te stompen.” Doch het is pas iets wezenlijks, als daaruit voor het meisje volgt: “zoo iets past nooit en nergens”. In het Volkshuis heerscht even sterke twijfel aan de opvoedende kracht van het negatieve verbod (zonder meer), als geloof in de paedagogische waarde van onwillekeurigen invloed. Van een' invloed, die even zeer uitgaat van wat men hoort als van wat men ziet. Tot in de kleinste bijzonderheden moeten er inrichting en versiering het doel in de hand werken; in den ouden Jeruzalem'schen tempel was niet alleen de zevenarmige kandelaar, maar ook de snuiter een kunstwerk.’ En dan wat lager: ‘Het moeilijke probleem, dat in alle landen, waar men volksopvoeding tot een voorwerp maakt van ernstige, opzettelijke studie, de geesten bezig houdt, (is dit): “Hoe binnen het geestelijk bereik van den onontwikkelde te | |
[pagina 451]
| |
brengen, wat binnen zijn stoffelijk bereik ligt?” De bezwaren, (verbonden aan elke proeve) om voorwerpen van schoonheid onder de oogen van het volk te plaatsen, zijn onbeteekenend in vergelijking met de moeilijkheid van er het volk oog voor te doen krijgen.’ Zoo klonk het destijds. En nu? Men hoore ook eens even naar dit manifestwoord uit het jongste verslag en vrage zich af, of daar niet weêr de zelfde zaak gepredikt wordt, alleen met voller, krachtiger geluidGa naar voetnoot1). ‘Dat er geestelijk leven en kracht tot bezieling zit in de beweging, die tot maatschappelijk werk roept, is wel wis en zeker. Maar even zeker is, dat al dit werk geen' vasten, (geen') onwrikbaren achtergrond heeft, dat zijne toekomst niet verzekerd is, vóordat over de geheele wereld is doorgedrongen het geloof, dat het beste en edelste in het leven den menschen als menschen gemeen is.’ En daarna volgt wat later: ‘Is het niet nuchter waar, dat men bij ons werk moet uitgaan van het gelijksoortige in de diepte, en het zeer groote onderscheid tusschen menschen van verschillenden stand verklaren moet uit al het bijgebrachte?’... ‘Zóo alleen wordt de klemtoon verlegd van wat menschen scheidt naar wat menschen vereenigt; zóo alleen is er kans, dat armen en rijken inderdaad elkaar ontmoeten, dat de ontdekking gedaan wordt, hoe er onder de armen rijken en onder de rijken armen zijn.’ Dat inderdaad is van den beginne de grondtoon geweest in de idée van dezen arbeid; dat zal steeds meer en meer de grondtoon worden ook van zijne practijk, wil deze waarlijk zegen brengen. Het geldt eene atmosfeer te scheppen, eene -, waarin wie elders over en weder vreemden bleven elkaar vermogen te herkennen als kinderen van éenen huize. Wie dat in het oog houdt, hij behoeft het bijbrengen van vaardigheid en kennis, als onderdeel van Volkshuiswerk, nog niet gering te schatten. Het kan eene aanleiding zijn tot dat persoonlijke contact, waarom het vooral te doen is, een vorm, waarin het aanvankelijk wordt | |
[pagina 452]
| |
beproefd. Het kan bovenal het zijne toebrengen tot het scheppen van de atmosfeer, daar juist genoemd, wanneer het dienstbaar wordt gemaakt (als hier gebeurt) aan het kweeken van een' zin, die het proefhoudende stelt boven valschen namaak; - dienstbaar aan het stuiten van de jacht naar het onechte, naar schijn van goeden smaak, vertoon van deugdelijk werk, in éen woord: aan het stuiten van geheel dien wedijver in onwaarachtige grootdoenerij, die de afstanden verwijdt juist door het pogen om hen zich te ontveinzen; en - dienstbaar andererzijds, aan het wekken van eene hunkering naar echtheid, naar gedegen kennis, naar werk, waar het mede op de ongeziene kleinigheden aankomt, kortom van die karaktervolle waarheidsliefde ook in het doen, door welke zelfs bescheiden arbeid wordt geadeld, de timmerman, de steenhouwer gezalfd tot de evenknie van kunstenaars. Onder dat oogpunt gebracht, kan elke tak van onderricht, in het Volkshuis aangevat, een' zegen brengen; te beginnen met de staatshuishoudkunde, als deze, zij het ook maar in enkelen, het besef plant, hoe het voorwerp harer studie te teer is en te groot, om zijne vraagstukken te laten doorbouwen met krachttermen en dooddoeners; en te eindigen met het teekenen, ‘the teaching of everything’, waarvan het laatstverschenen jaarverslag nog zoo terecht getuigde, dat, als het maar gelukt het oog der leerlingen te openen voor den oneindigen rijkdom aan vormen en tinten van bloem en plant, en vogel en steen en berg, daarmede vergeleken, de zichtbare vorderingen in vaardigheid, maar uiterst weinig beduidenGa naar voetnoot1). Nogtans, vóor alles zal getrouwheid aan de grondgedachte der maatschappelijke verzoening erop bedacht doen zijn, niet kundigheden aan te kweeken, tot wier verwerving, als het gaat gelijk het behoort, gelegenheden elders moeten openstaan, maar veeleer ‘onze schare de oogen te openen voor wat ook haar de wereld biedt tot het verbreken van de éentonigheid haars levens’Ga naar voetnoot2), en zoo eene handreiking te geven ter waardige besteding van haar' vrijen tijd, Ja waarlijk ‘van haar' | |
[pagina 453]
| |
vrijen tijd’. Men wordt, al schrijvend over deze dingen, nooit moede, den kanunnik Barnett aan te halen. Zoo dan zij hier nog dit zijn woord genoemdGa naar voetnoot1): ‘De wijze, hoe een volk ontspanning zoekt, is steeds een zuivere toetssteen voor zijn' aard... In ledige uren toonen man en vrouw wat zij oprecht bewonderen en inwendig koesteren’. ‘Dis moi’, zoo zeide ook zijnerzijds al lang geleden een vernuftig Franschman, ‘dis moi de quoi tu t'amuses, et je te dirai qui tu es’. Maar met niet minder instemming zal dan nog deze uitspraak van den vader der Volkshuizen worden vernomen: ‘Gelijk de dankbaarheid der menschen, wekt ook het besteden van hun' vrijen tijd bij den beschouwer veelal diepe smart’. In trouwe: men behoeft maar éen keer in zijn leven de Leidsche Haarlemmerstraat te hebben afgewandeld op een' Zaterdagavond, of op een' Zondag tegen etenstijd den Leidschen stationsweg, om zulke woorden hartelijk te beamen.
Het verdient de volle aandacht, hoe deze wending in den groei van Volkshuiswerk tegemoet komt de wijdverbreide ergernis en het hulpeloos gezoek naar verweer tegen een euvel, dat, zoo het al in het verleden niet onbekend was, toch zelden zulke afmetingen heeft vertoond als thans; te weten: het euvel der straatschenderij. Het was van ouds op dit ons ‘vrijgevochten’ plekje grond eene menigmaal ontstemmende ervaring, dat de straatjongen zich voelde en zich gedroeg als koning van de straat, als burger in een wereldje, van welke het natuurlijk werd geacht, dat elk er deed, wat recht was in zijn oogen. Niet weinige waren al sinds tientallen van jaren de steden in ons goede land, waar het wegens de baldadigheid der lieve kleinen welhaast eene daad van moed, ja zelfs halsbrekenswerk mocht heeten, zich hoog te paard in het openbaar te durven toonen, - waar geen monumentale stoep werd aangetroffen, of de hardsteenen palen werden dag in dag uit te barsten gerammeid door het schommelspel der voorbijslenterende jeugd | |
[pagina 454]
| |
op de hen verbindende kettingen, - geen deftige voordeur vier-en-twintig uur in versche lakverf prijkte zonder door een' barbaarschen bengel te worden toegetakeld met een mes, of een stuk krijt. Het schijnt echter wel, als deelde laatstelijk meer dan vroeger de zucht tot kattekwaad zich ook aan opgeschoten bengels meê. Dat onlangs in de hoofdstraat van het rustig Haarlem een' eerzaam burger op klaarlichten dag de knieschijf stuk getrapt werd door een' halfdronken lummel, werpt waarlijk in verband met andere verschijnselen van dien aard op onzen beschavingstoestand een onheilspellend licht. Toch zou misschien zelfs zoo'n gebeurtenis onmachtig zijn geweest de geesten op te wekken, had niet (‘gelukkig!’ moet men wellicht zeggen) het kwaad ten slotte ook een' ‘oeconomischen’ kant vertoond. Het kwam ten slotte somtijds voor, dat vreemdelingen, hier te lande op bezoek, door het halfwassen grauw niet ongemoeid werden gelaten. Dat dreigde den zoo pas wat aangezwollen stroom van reizigers naar ons polderland met zijne vermaarde wolkgevaarten en kleurenspelingen te zullen ophouden, wellicht te zullen keeren. En nu kwam elk, wien ‘onze goede naam in het buitenland’ ter harte ging, onthutst in het geweer. Wat, wel begrijpelijk, dit wil zeggen: men koos den meer en meer in zwang komenden weg van het stichten eener vereeniging en van welsprekende ingezonden stukken vol toorn over de onmacht der politie, zooals zij is, en vol vertrouwen op de almacht der politie,... zooals zij niet is. Wil men eens leeren, hoe hetzelfde kwaad is aangevat in het land, waar de politiemacht wel vaak de jaloersche bewondering wekt van den ‘tourist’? Men leze dan het pakkende boekje, waarin Charles E.B. Russel en Lilian M. Rigby het streven en het pogen hebben geschilderd der Engelsche werkjongensclubsGa naar voetnoot1). ‘Het ontwaken’ (zoo vindt men daar op blz. 6 en v.v.) ‘van belangstelling in kinderen, die de school niet meer bezoeken, moet van heel wat jaren later worden gedagteekend, dan het opengaan der harten voor de kleinen.... (En toch) | |
[pagina 455]
| |
zijn het bovenal de jongens en meisjes van tusschen 12 of 14 en 18 of 20 jaar, die juist van school, al op het werk zijn, wien onze aandacht het meest moest worden gewijd. Hunne verwaarloozing draagt schuld aan de volslagen verspilling van een groot deel der nobele inspanning, die men voor hen in hunne jongere jaren zich heeft getroost, en behoorlijke zorg voor hun belang zou veel onnoodig maken, wat nu gedaan moet worden voor mannen en vrouwen in gevangenissen, werkhuizen, dronkaards-asylen en andere inrichtingen. Het is in die jaren, als het regelmatig toezicht der school heeft opgehouden, en het menigmaal zoo zwakke ouderlijk gezag veel van zijne macht tot dwingen heeft verloren, dat jongens hunne eigen waarde als loontrekkers ontdekken en eene onafhankelijkheid, een' vrijdom van het besef van schuldige verantwoording genieten, grooter dan in éenigen volgenden leeftijd. En het is in dezelfde jaren, dat zij het vatbaarst zijn voor goede en slechte invloeden, dat hun karakter kan worden gevormd en over hun lot beslist. Dat levenstijdperk wijst het uit, wat elk van hen zal wezen: eene waardevolle belegging voor zijn land; eene “quantité négligeable”, op haar best den prijs eener “machine” waard; of eene waardelooze woekering, een fistel op 's volks welvaren. Met honderdduizenden vermenigvuldigd, is het het critieke punt, waardoor Engeland's toekomst bepaald wordt... Somtijds’, zoo gaan een weinig verder de schrijvers voort, ‘brengt de verscherping van een euvel hare goede vruchten op, vermits een matiger bezwaar of ergernis licht niet de moeite der bestrijding waard schijnt. Dus was het niet vóor de latere tientallen van jaren der 19e eeuw, toen de toomelooze baldadigheid der jeugd erg genoeg was geworden om voor de maatschappij beslist gevaar op te leveren, dat lieden met hart voor hun land begonnen te zinnen op verweer... De bedenkelijke verschijnselen op zich zelve en de aanmerkingen... der rechters, die erin werden betrokken, wezen er op, dat de oorzaak moest worden gezocht in de vernauwing van ons grootsteedsch leven... Waar duizenden menschen zijn | |
[pagina 456]
| |
saamgepakt in enge straten, vaal, vuil en éentonig, waar ieder huis of krot precies is als de overige, waar werkplaats en woning zoo dicht bijéen zijn, dat het oog nooit wordt vervroolijkt en de verbeelding nooit geprikkeld door verscheidenheid van vorm of kleur, waar grasvelden en parken te ver uit de buurt liggen om anders dan bij uitzondering te worden gezien, daar hoeft men niet verder te vragen naar de oorzaken, die 's avonds de straten vullen met troepen-bandelooze wilden, daar is, in waarheid, nauwelijks eenig vergezicht, waar een jongen, zelfs met de beste voornemens, zich een' genoeglijken weg ziet geopend voor de besteding van zijne onbezette uren. Is de dagtaak van saai werk zonder afwisseling voorbij en het avondeten genuttigd, dan stelt zich voor zijn' geest dit raadsel: hoe de uren te dooden tusschen theetijd en bedtijd... En, afgezien van dobbelen, is het, bij de armoede aan verstrooiing, die de straat biedt, geen wonder, dat hij met zijne kornuiten een' uitweg zoekt voor hunne behoefte aan opgewektheid en forsche lichaamsbeweging in het laten uitrazen van hun vechtlustig instinct.’ Zoo luidde de beschrijving der ziekte. En nu de geneeswijze. Zocht men daar ginds zijn heil bij de voorbeeldige politie, den veelgeprezen ‘bobby’? Men dacht er niet aan. Als bij instinct werd het daar gevoeld hoe zelfs dat keurcorps slechts voldoen kan op den duur, mits men er niet te veel van verge. Neen, was des duivels oorkussen ook hier de ledigheid, was de oorzaak van de kwaal het geen' weg weten met onbezette uren, dan moest die ledigheid worden gevuld, de onbezette avond tot een' welbezetten gemaakt. Zulk werk was het dan ook, wat de overste (sedert generaal) Gordon ter hand nam te Gravesend na 1865, wat Mr. Alexander Devine op het touw zette in 1886 met zijne ‘Hulme-club’ te Manchester. ‘Jongens af te leiden van de verzoekingen, die hen 's avonds bekruipen in hunne “leisure-hours”’, zoo omschreef eerlang haar doel de bloeiende ‘Hugh Oldham Lads' Club’ te Manchester. ‘Voor zooveel jongens als wij kunnen een licht, gezond avond-verblijf gereed te houden, een tegenwerkende | |
[pagina 457]
| |
magneet naast het “café-chantant”, den hoek der straat en de herberg’, dus gaf de Londensche ‘St. Christopher's Working Boys' Club’ haar hoofdoogmerk aan. En in gelijken geest ontloken eerlang rechts en links dozijnen van die avondsociëteiten voor jongens uit de arbeidende klasse, waarvan de twee genoemde schrijvers ons het aantrekkelijk beeld hebben geteekend. Allengs groeiden de meeste boven haar aanvankelijk werkplan, gelijk het met levensvatbare ondernemingen zoo vaak pleegt te geschieden, zeer verre uit. Naast de avondbezigheden: spelen en wedstrijden zoo binnensdeurs als in de open lucht, lessen en handwerk, lectuur in de gezellige boekerij, en gymnastiek, zijn er van lieverlede proeven genomen, en allengs meer geslaagde, met nog gansch andere vormen van gezamenlijke ontspanning. Wel menige club heeft thans haar eigen zomerhuisje aan zee, in het bosch, of op de heide, waar, groep voor groep, hare leden gaan genieten van dat gezellige gebruik, tot dusver slechts voor welgestelden bereikbaar: ‘the weeks end’ in Gods vrije natuur. Ook bracht nog in dit opzicht het leven dezer ‘clubs’, met ons land vergeleken, het Britsche rijk al weêr eene schrede verder, dat daar in zomertijd de jongenskampen tot een tien-, twaalfdaagsch buitenzijn te zamen brengen niet enkel zonen van goeden huize, maar vogels van de meest verschillende vêeren, kinderen der weelde met jongens van achter de toonbank of uit den timmerwinkel. Is het vreemd, zoo ondernemingen, die deze dingen doen, de Britsche volksziel met haar zoo gelukkig evenwicht van geestdrift voor een nobel doel en kalme nuchterheid bij het kiezen van de middelen steeds meer gewonnen hebben, jaar op jaar? Zij slaagden tot dus ver te Manchester het best; daar telde in 1907 de bond van deze ‘clubs’ al 17 verbindingen met meer dan 10.000 jongens. Een eindweegs achterna kwam Londen, waar 28 sociëteiten zich hadden aanéengesloten met een totaal cijfer van 2300 leden tusschen 14 en 18 jaar oudGa naar voetnoot1). In de provincie is het gegeven vóorbeeld pas bezig, navolging | |
[pagina 458]
| |
te vinden; maar reeds telt daar de lijst der jongens-sociëteiten, die er werden opgericht, een 24 namenGa naar voetnoot1). En wat de aanvankelijk verworven uitkomsten betreft: niet slechts zijn in de bakermat der ‘clubs’ (te Manchester) de wandaden der straat-‘apachen’ - éens onrustbarend talrijk - nagenoeg verdwenen; ook van de steden, waar men later pas aan het werk toog, van Stockport, Burnley, Salford, Edinburgh, getuigen de politie-‘constables’, dat er de heilzame invloed dezer inrichtingen op toon en houding der weleer losbandige jeugd niet te miskennen valtGa naar voetnoot2). Moest dus de schrijver dezer bladen op het werkprogram der thans tienjarige Leidsche stichting het ‘hoofd’ uitzoeken, waar, zijns inziens, hare bemoeiingen den warmsten lof verdienen, hij zou, ook met het oog op het voorbeeld, dat hier weêr Groot-Brittannië ons geeft, niet weifelen, dít hoofd te kiezen. Hoe raak diende in het tweede jaarverslagGa naar voetnoot3) de schrijfster hen van antwoord, die ‘in een' tijd als dezen, waarin een groot deel van de jongere bevolking der steden 's avonds op straat leeft, beweren dat een Volkshuis uithuizigheid bevordert’!... ‘Zij,’ luidde het bescheid, ‘die er gezelligheid zoeken, komen (in den) regel niet van huis, maar van de straat. Dit is geen beschouwing, maar een waar te maken feit.’ Of dan het bescheiden pogen in die lijn ook hier al vruchten heeft gedragen? Daarop sla men eens de behartigenswaardige regelen na, die dezelfde pen neêrschreef in haar vijfde jaarberichtGa naar voetnoot4). ‘Wat behoeft men toch altijd te zien?! De resultaten zijn er uit den aard der zaak. Intusschen kan zonder aarzeling op éen en ander gewezen worden.’ En dan volgt, als het voornaamste, dit: ‘Het publiek gedraagt zich steeds ordelijker en zuivert door zijne goede houding wilde elementen van zelf uit’. Zoo komt ‘de atmosfeer’. Wel niets, voor het overige, bewijst het duidelijker, dat de begeerde dampkring komt, ja, er aanvankelijk is, dan de durf der ‘directrice’ om nu en dan aan het lijstje van menschwaardige, nobele ontspannings- | |
[pagina 459]
| |
wijzen, waaraan zij hare klantjes te gewennen, waarin zij hen te oefenen hoopt, eene tot dusver nog niet beproefde toe te voegen. Dus thans weêr, nu zij op bescheiden schaal het Leidsch fabriekskind deel beoogt te geven in het verkwikkende genot van een ‘week's end’ aan zee. Zelfs háre geestkracht zon aan die verbreeding van de Volkshuis-taak zich nimmer wagen, had zij het niet ervaren, hoe juist de wordende ‘atmosfeer’, waarvan straks sprake was, bij toeneming haar het oude werk verlicht.
Zal het ten slotte aan de vergenoegde stemming, die het terugzien op dit tiental jaren wekt, wel eenige schade doen, zoo hier aan het einde nog eens wapenschouwing wordt gehouden over de inderdaad vermakelijke halsstarrigheid, gelijk over den rijkdom van schakeering der grieven en bezwaren, waarmeê men van den aanvang af gereed stond en sedert steeds is voortgegaan, den vrienden van het Volkshuis zekere hooge deernis te betuigen voor het ijdele van hun gansche streven? Integendeel, die bonte grievenlijst op nieuw te monsteren zonder nadeel aan hun goed humeur kan enkel hen bevestigen in het bewustzijn van hoe sterk zij staan. Al deze tien jaar lang hebben de stemmen van miskenning en vooroordeel niet opgehouden te fluiten om hen heen, letterlijk uit alle windstreken van den geestelijken gezichtseinder. De zoogenaamd ‘geringsten’ zagen op tegen het ‘mooie’ huis, waar ze in hun vettig werkpak nooit zich thuis zouden gevoelen. Wie zich iets hooger dochten, - kleinere beambten en zoo meer, - trokken den neus op voor het ‘Volks’-huis; want vríenden van het volk, o ja, dat waren zij (en liefst vooral, op anderer kosten!) zeker; maar zelf zich ‘volk’ gevoelen, neen, in eeuwigheid dat niet! Benepen angst voor nieuwigheden bleek doodelijk bezwaard van wege het ‘roode’huis, wijl men er onvoldaanheid kweekte, ziet u? door het volk behoeften te doen kennen, waar het vroeger zoo niet aan dacht. En predikers der blijde boodschap van socialen haat bespotten het ‘vredes’-huis, het ‘aai-lokaal’, gelijk 10 jaar geleden een wethouder hun' smaad niet ongelukkig weêr- | |
[pagina 460]
| |
gaf, waar de beangste burgerman het getergde roofdier: Proletariaat, zocht zoet te houden door het te streelen. Muurwachters van het Sion der heilige Wetenschap mistrouwden het ‘dilettanten’-huis, bestemd, zoo het heette, om hare parelen den zwijnen vóor te werpen, om, door hare dusgenaamde toebereiding voor den volksmond verwaande oppervlakkigheid te kweeken. En nog onlangs betuigde een juffertje van hoog-rechtzinnigen bloede (een heel lief meisje overigens!), toen eene vrijzinnige vriendin haar meê wou tronen in eene tentoonstelling van photographieën naar Rembrandt, met vrome griezeling, dat ze in dit ‘goddelooze’ huis geen' voetstap ooit zou zetten. O, glimlacht niet te vroeg, Gij, lezers van dit tijdschrift, die U misschien tot de ‘verlicht’-godsdienstigen telt; hier is ook iets voor U! Tot overmaat van ramp kwam schrijver dezes zeer onlangs ter oore, hoe een moderne godgeleerde een' meer behoudend ambtgenoot vol verontwaardiging in het oor geblazen had zijn' afkeer jegens ‘het huis van juffrouw Knappert’, die dame, die het den argeloozen inprent: ‘sinds wij John Ruskin bezitten, is voor ons Christus overbodig!!’ Niet waar? Zoo schijnt de ijzeren ring der vijandschap rondom het Volkshuis wel gesloten van alle kanten. Zijne vrienden kunnen niet eraan ontsnappen: dus, allen groepen en schakeeringen tot eene aanfluiting, zijn zij wel kennelijk door en door on-nationaal. Dat zijn zij, en zij willen het niet anders. Althans op éen gewichtig punt. Zoo verre namelijk als zekere vóorkeur voor ontkenning den echten Nederlander in het bloed zit. En veelzins is dat zoo. In ons maatschappelijk èn in ons geestesleven zoekt al te vaak, helaas! de aanhoorige van elke groep, ook de belijder van elk geloof, van iedere gedachtenwereld, zijn zelfgevoel te stevigen veel minder door het stellige bewustzijn van wat hij wel en deugdelijk is en denkt en wil, dan door ontkenning, door verwerping van ‘het andere’, door het misteekenen ook veelal, ja het zwart maken, het verketteren zelfs van ‘de anderen’. Van daar, gelijk een roode draad in de geboekstaafde ervaring der | |
[pagina 461]
| |
arbeiders en arbeidsters aan Leiden's Volkshuis, de onthutstheid over de verschijnselen van kaste-geest, uitklinkend, laatstelijkGa naar voetnoot1), in de zucht: ‘het verzamelwoord “volk” omvat hier wel zes standen, die alle op elkander neêrzien!’ Vandaar ook evenzeer die zoo veelsoortige critieken, borduursels al te gader op het ‘thema’ van... wie was het ook weêr? die daar in 's tempels vóorhof uiting gaf aan zijn' hartgrondigen dank, dat hij niet was gelijk dezen. ‘Mannen-broeders,’ dus klinkt het van overal in het ronde, ‘laat ons toch dankbaar zijn, dat wij niet deze slechte en zotte dingen doen; wij zaaien niet onvoldaanheid; en wij, we aaien niet den proletarier; en wij, we kweeken niet oppervlakkigheid door wetenschap te populariseeren; en wij, we zijn niet goddeloos; en wij, we stellen niet Ruskin boven den Christus.’ Echt-Nederlandsch, dat zoo precies weten, wat men nièt wil, nièt doet, dat eeuwig-negatieve waarschuwen tegen het niet-ik! Maar armelijk ook! Want, gelijk in een gezin, zoo is het bij een volk: hoe meer gekibbel des te schraler geestelijk leven. ‘Ceci produit cela.’ Welnu, nog éenmaal, in dat opzicht is het Volkshuis on-nederlandsch en wil het dat blijven. Het zoekt naar wat verbindt, en het zoekt daarnaar alleen in hooge affirmatie. Het acht voor het volk slechts het beste goed genoeg. Volgaarne schattend op zijn' rechten prijs wat in den zelfden geest ook anderen doen, een iegelijk - burger, ambachtsman, geleerde en belijdend Christen - in, met en voor zijn' kring, tracht onze stichting naar wat waarde geeft aan het leven, wáar men ook sta en wàt men geloove of wane te weten, om het allen, die tot haar wel willen naderen, te toonen in zijne stellige bekoring. ‘Een waardig leven aantrekkelijk en begeerlijk te maken, behoort niet dat’, zoo vragend eindigde het jongste jaarverslag, ‘behoort niet dat het hoofddoel van Volkshuiswerk te zijn?’ Zeer zeker! Wie het verrichten prediken ook bijwijlen: ‘slentert niet op straat, dobbelt niet, drinkt niet, host niet, spreekt geen liederlijke taal, bedrijft geen ijdelheden’. Maar zij | |
[pagina 462]
| |
trachten tevens en bovenal oogen te openen voor de heerlijkheid van veldbloemen, die bloeien en bloeien willen tot verkwikking van groot en klein; of voor afbeeldingen bij voorbeeld uit het levenswerk van een' Rembrandt, die, hetzij ge een belijder of een twijfelaar zijt, U op de knieën werpt in zelfvergeten, huiverend ontzag bij de beademing van zijn' grooten geest. Zij pogen mede ooren te openen voor den zegen van muziek, de toonkunst onder meer van Bach en Beethoven, die ook al, eer ze U grijpen in de ziel, niet van te voren U erop aanzien, of ge eene gekleede jas draagt, of een werkpak; en voor den zegen voorts van goede samensprekingen, waartoe toch in ons Nederland nog wel gemeene grond moet zijn te vinden, niet afgesloten, ontoegankelijk gemaakt door de voetangels en klemmen van partijkrakeel. Zij zoeken eindelijk harten te openen voor het hoog genot, in alle levensrangen, van deugdelijken, gewetensvollen arbeid, waar niets is, wat ‘zoo nauw niet luistert’. Kortom: zij zeggen met een' nobelen en oprecht geloovigen Protestant (Lord Shaftesbury): ‘wilt ge het volk afhouden van een vat slecht bier, zet dan een vat goed bier ernaast’. Of, klinkt dat soms wat gelijkvloersch, nu dan, zij streven (o, heel uit de verte!) den katholieken lievelingsdichter hunner leidsvrouw na, waar hij die in een couplet zijner ‘Divina Comedia’, dat zij zoo gaarne aanhaaltGa naar voetnoot1), met deze woorden de onweêrstaanbare, stellige betoovering van haar, die hem zijn' weg wees, sober en roerend bezong: ‘Van d' eersten dag, toen 'k haar gelaat in 't leven
Gezien heb, tot ik hier haar mocht ontwaren,
Is ze altijd 't voorwerp van mijn lied gebleven.’
Dat is het ‘positieve’ in hun werk. Mag men zeggen ‘het positief-christelijke’? Er is in het aanspraak maken op den christen-naam iets zeer onchristelijks. Zijn hem niet allen veel te veel onwaardig? Nogtans op éen punt mag wel worden gewezen. Heeft het korte overzicht van die tien jaren-Volkshuiswerk den lezer iets geleerd, dan moet het | |
[pagina 463]
| |
dit zijn, dat het den werkers geenszins heeft ontbroken aan den ootmoed, die de lessen der dingen niet versmaadt. En voorts zij nog onder de zich ‘positief’ noemende Christenen herinnerd aan een' der positiefsten, - Friedrich Julius Stahl, - die dit het onbedrieglijk kenmerk achtte van Gods leidingen in een' levensloop, dat de uitkomsten van ingeslagen wegen andere waren, dan de doeleinden, die menschenwijsheid met dat inslaan had beoogd. Zoo men onder dat licht terugziet op de tien verloopen jaren, hierboven geschetst, is het dan wel heel vermetel, daarin iets van Leiding te bespeuren? |
|