Onze Eeuw. Jaargang 9
(1909)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 386]
| |
Bali
| |
[pagina 387]
| |
ook die van onze bemoeiingen met Bali leert, dat men moeielijkheden niet oplost door ze te verschuiven: dat men, eens A gezegd hebbende, ook B en desnoods het geheele alphabet moet laten volgen, wil men het ten slotte niet betreuren dat men den eersten klank heeft laten hooren. Tegenover den zeer oppervlakkigen beschouwer kan men misschien een goed figuur slaan door hem een fraai contract met n + 1 artikelen te vertoonen, - wie wat verder dan de oppervlakte ziet, vraagt zich al spoedig af of er ook eenigen waarborg is dat het contract wordt nageleefd: zoo neen, of het meer waarde heeft dan het papier waarop men het schreef? Er is reden geweest, die vraag te stellen; om ons tot de gebeurtenissen der laatste jaren te bepalen, onder anderen in Djambi en op Celebes. En op Bali; ook daar is gebleken dat de staatsman, zich eenmaal een weg afgebakend hebbende, daarvan niet moet afwijken, niet halverwege moet blijven staan, maar krachtig dient voort te schrijden totdat het einddoel bereikt is.
Nu eindelijk, dank zij de in de laatste twintig jaren gevolgde gedragslijn, onze heerschappij over geheel Bali een feit is geworden en aan de vroegere misstanden, tot groot voordeel der bevolking, een eind is gemaakt, schijnt het oogenblik gekomen, den loop der zaken in nadere beschouwing te nemen. Het gansche eiland heeft eene oppervlakte, ruim zoo groot als onze provincie Noord-Brabant. In den loop der tijden werd het gesplitst in een negental landschappen, waarvan de grenzen meermalen gewijzigd werden; soms verloor er een zijne onafhankelijkheid, soms werd deze herwonnen, - een en ander tengevolge van eeuwigen strijd tusschen de landschappen of hunne vorsten onderling. Het geheel ongeveer zoo groot als Noord-Brabant... wie kan zich, dit overwegende, voldoende rekenschap geven van de aarzeling welke, ook bij zeer krachtigen steun van leger en vloot, van 1846 tot 1888 al onze staatkundige bemoeiingen vergezelde? | |
[pagina 388]
| |
De ligging der Balische ‘rijken’ ten opzichte van elkander kan ongeveer als volgt worden aangegeven:
Ga naar voetnoot1) Het is voldoende bekend dat wij, na het sluiten van het Londensch tractaat van 1824, jarenlang - in het bijzonder van 1833 tot 1847 - met Engeland op gespannen voet hebben gestaan tengevolge van onze handelspolitiek in Indië. Door onze differentieele rechten, door ons cultuurstelsel - waarbij de producten aan den staat werden geleverd en door dezen met Nederlandsche schepen naar Nederland werden gevoerd - trachtten onze bestuurders den Britschen handel zooveel mogelijk afbreuk te doen. Men zag in Engeland den vijand. Java werd, zooals het heette, ‘in geduchten staat van tegenweer’ gebracht: vestingwerken werden aangelegd, het leger gereorganiseerd, - alles omdat men wel gevoelde dat Engeland ontevreden moest zijn over onze handelingen, en die ontevredenheid wel eens op krachtige wijze toonen kon. Er was veel electriciteit in de politieke lucht; de latere generaal Knoop schreef in 1845, aan het slot eener boekbeoordeeling: ... ‘Het is nog geene halve eeuw geleden, dat in Noordholland onze vaderen op de engelsche legers overwinningen behaalden; - hunne zonen reikhalzen naar het oogenblik, waarop zij zullen kunnen bewijzen dat zij niet ontaard zijn.’ Er was alzoo, naar den ‘geest des tijds’, wel alle aanleiding om maatregelen te nemen dat het ‘onder den rook van Java’ gelegen Bali niet onder Engelschen invloed of, erger nog, onder Britsche vlag zouden kunnen komen. | |
[pagina 389]
| |
Men slaagde er in 1841 in, contracten met de Balische vorsten te sluiten, waarbij Nederlands oppermacht werd erkend; in verband met de stranding van een Nederlandsch koopvaardijschip op Bali's kusten, welk schip volgens Balisch recht met lading en bemanning het eigendom werd van den vorst, (het ‘kliprecht’) werden, in 1843, nadere overeenkomsten gesloten met alle radja's van Bali en Lombok, waarbij zij tegen een bepaald bergloon hunne rechten op strandende vaartuigen prijsgaven en zich verbonden, den handel te beschermen.
Aldus was, in 1843, alles op papier geregeld: tegenover den buitenlander had men rechten op Bali, en van de toepassing van het ‘kliprecht’ zou onze handel voortaan geen last meer hebben..... Ongelukkig, dat alle waarborg voor de nakoming der verbintenis van de zijde der radja's ontbrak: in werkelijkheid onderging hunne gedragslijn niet de minste wijziging. Het kliprecht werd uitgeoefend als voorheen; sommige radja's waren dan, op onze protesten, bereid tot vergoeding van geleden schade, maar met Boeleleng, verder ook met Karang Asem, werden de moeilijkheden steeds grooter. Men keerde geen schadevergoedingen uit... liet een brief van den gouverneur-generaal onbeantwoord.... behandelde den resident, die met een oorlogsschip op de reede van Boeleleng kwam om den vorst de ernstige gevolgen zijner handelingen onder het oog te brengen op zeer vernederende wijze.... antwoordde ten slotte, dat de wapenen maar moesten beslissen. Na deze uitdaging was de oorlog wel onvermijdelijk, - men moest zich de noodige waarborgen voor de naleving der contracten verschaffen. De bevelhebber der expeditie (Juni 1846), luitenantkolonel G. Bakker, kreeg de opdracht: de poeri's der vorsten te verwoesten en, zoo mogelijk, hen zelven gevangen te nemen. Namen zij de wijk naar het binnenland, dan zouden zij niet vervolgd worden; de troepen zouden zich dan aan de kust ophouden tot daar eene versterking opgeworpen was. Met achterlating eener bezetting voor | |
[pagina 390]
| |
dien post zouden de expeditionnaire troepen naar Java terugkeeren; de kust zou door de zeemacht geblokkeerd, en aldus de vijand wel tot onderwerping gedwongen worden.... Ongetwijfeld is zoodanige instructie aan groote bedenking onderhevig! Welk nut kon het hebben, de poeri van den radja te verbranden, als men hem zelven handhaafde? Waartoe het vorstenverblijf te vernielen, wanneer men in de nabijheid eene versterking zoude moeten opwerpen voor de huisvesting der achterblijvende troepen? Het had toch voor de hand gelegen, dat wij het vorstenverblijf bezetten moesten om den vorst tot toegeven aan onze eischen te dwingen.... De verklaring van de in onze oogen vreemde, ondoordachte opdracht moet wel gezocht worden in het feit, dat men in vroegere jaren, bij alle krijgstochten, allereerst dacht aan bestraffing, aan vernieling van 's vijands eigendommen: niet inziende dat men daardoor èn dikwijls zichzelven benadeelde, èn den vijand verbitterde; dat op die wijze het einddoel te moeilijker kon worden bereikt, n.l. om van den vijand een vriend te maken. Er is, van omstreeks 1860 af, dikwijls gewaarschuwd tegen het verbranden van kampongs enz., maar zonder veel succes; eerst sedert 1898 is, onder het krachtige verbod van van Heutsz, in Atjeh met het stelsel van branden en plunderen gebroken en hebben wij verder in geheel Indië in dit opzicht, naar de uitdrukking van generaal van Swieten ‘de beginselen der beschaafde volkeren’ aangenomen. Vroeger handelde onze autoriteiten - niet de militaire alleen! - naar het voorbeeld der inlandsche volkeren, die, bij hunne onderlinge oorlogen, hun kracht zoeken in vernielen en plunderen, welke wijze van oorlogvoeren, meende men, den diepsten indruk achterliet. Dat den bevelhebber verboden werd, den vijand te vervolgen wanneer hij naar het binnenland mocht uitwijken, zal wel zijn oorzaak hebben in de weinige bewegelijkheid onzer troepen destijds. Wanneer men toen gesproken had van tochten zooals onze marechaussées thans in Atjeh | |
[pagina 391]
| |
en elders doen, om niet te spreken van van Daalen's beroemden tocht door de Gajoe- en Alaslanden, zouden onzen officieren de haren te berge gerezen zijn. Men verlieze hierbij intusschen niet uit het oog het groote verschil in bewapening der infanterie voorheen en thans. Na de verovering van kampong Boeleleng werd, den volgenden dag, opgerukt naar Singaradja, de woonplaats van den vorst. Men vond het nest ledig, den vogel gevlogen, en kon dus zonder moeite aan de opdracht tot verbranding gevolg geven; de troepen keerden naar Boeleleng terug en betrokken daar het bivak, in afwachting dat de radja zijne onderwerping zoude aanbieden. Nu werd een Engelschman, de heer King, die langen tijd op Lombok gewoond, met Bali handel gedreven had en meermalen met de Balische radja's in aanraking gekomen was, in den arm genomen om dien van Boeleleng (en van Karang Asem) te beduiden dat zij verstandig zouden doen, zich te onderwerpen. Aldus geschiedde: Singaradja was den 29sten Juni verbrand, - den 5den Juli kwam de radja van Karang Asem, vier dagen later die van Boeleleng vergiffenis vragen voor hun verzet. Beide werden in genade aangenomen, en nieuwe contracten werden opgemaakt en geteekend. Daarin werd, onder anderen, bepaald dat geene verdedigingswerken meer zouden blijven bestaan; dat wij het recht hadden, een vertegenwoordiger in de landschappen te plaatsen ter handhaving onzer belangen; dat de radja's om de drie jaren, door het zenden van een gezantschap, hulde zouden bewijzen aan den Gouverneur-Generaal; dat, als vergoeding van een deel der oorlogskosten, drie tonnen gouds (3/4 door Boeleleng, 1/4 door Karang Asem) zouden worden betaald. Te Boeleleng zou, ten koste van den radja, eene bezetting van 150 man achterblijven; deze zou naar Java terugkeeren zoodra de oorlogsschatting betaald was. Deze overeenkomsten moesten wel tot teleurstelling leiden! De Gouverneur-Generaal Rochussen zag dat wel in, maar stond voor een voldongen feit en moest er wel in berusten. In de radja's, die zich aan de vroegere overeenkomsten zoo weinig hadden gestoord, was waarlijk niet | |
[pagina 392]
| |
zooveel vertrouwen te stellen dat men thans op de nakoming hunner beloften kon rekenen. Wat zou men doen, wanneer de bezetting niet door den radja onderhouden en de oorlogsschatting niet betaald werd? De ondervinding zou het weldra leeren.
Met achterlating van evengenoemde bezetting in eene daarvoor opgeworpen redoute ging onze krijgsmacht begin Augustus 1846 naar Java terug, en dadelijk daarop veranderde de toestand geheel. De bestaande verdedigingswerken werden niet geslecht, - integendeel, rondom de nieuwe residentie van den vorst, Djagaraga, verrezen talrijke schansen. Aan geen der verder aangegane verbintenissen werd gevolg gegeven, - zelfs werd aan de inlandsche bevolking op doodstraf verboden, eenige gemeenschap met onze troepen te onderhouden, en werden onze soldaten met den dood bedreigd als zij zich buiten hunne versterking waagden. Opnieuw werd het kliprecht uitgeoefend.... kortom, de gansche overeenkomst was slechts scheurpapier, de Balische vorsten - waarbij zich nu die van Kloengkoeng voegde - toonden zich vijandiger dan ooit te voren. De militaire expeditie van 1846 bracht, door verkeerde staatkundige leiding, geen enkel goed gevolg en men moest opnieuw naar de wapenen grijpen om te trachten, de begane fouten te herstellen en de vorsten tot het nakomen hunner verplichtingen te dwingen. Alle pogingen daartoe langs vriendschappelijken weg bleven - natuurlijk - vruchteloos, en in Maart 1848 werd tot een tweede expeditie besloten. Vooraf werden aan de drie radja's, van Kloengkoeng, Karang Asem en Boeleleng, nog ‘manifesten’ gezonden, waarbij hun onze eischen kenbaar werden gemaakt, en werd medegedeeld dat, wanneer daaraan niet binnen de veertien dagen was voldaan, hun gebied door onze troepen zoude worden bezet, zij-zelven als onherstelbaar vervallen zouden worden beschouwd, de Gouverneur-Generaal het bestuur over hunne landen zou regelen... Van den inhoud dezer manifesten werd kennis gegeven aan alle vorsten in Indië! | |
[pagina 393]
| |
Het is wel te hopen dat de inlandsche vorsten niet veel van de toestanden op Bali, van de geuite bedreigingen en van het verder verloop der zaken begrepen hebben; anders zal hun oordeel niet vriendelijk geweest zijn over onze Regeering, die de kracht bleek te missen, hare bedreigingen in daden om te zetten. Men kent den ongunstigen uitslag der tweede expeditie. Zij werd ondernomen op een ongelegen tijdstip: de gebeurtenissen in Europa deden het ongeraden achten, Java te veel en gedurende geruimen tijd van troepen te ontblooten. En toen de tegenstand krachtiger bleek dan verwacht was, stond de regeering voor de keus: de troepenmacht te versterken of de krijgsverrichtingen te staken met het voornemen ze te hervatten zoodra de politieke onweerswolken in Europa zouden zijn voorbijgedreven. Zij koos het laatste, wat natuurlijk 's vijands overmoed deed toenemen en al dadelijk tengevolge had dat Mengwi zich bij hem aansloot.
Bij de derde expeditie (1849), onder aanvoering van generaal-majoor Michiels, werd - wederom - het eerst tegen Boeleleng opgetreden. Met de verovering van de stellingen van Djagaraga was daar het pleit beslist; de radja en zijn rijksbestierder vluchtten, de bevolking schaarde zich daarop aan onze zijde, zelfs zóó dat zij een 1000 man bijeenbracht om de onzen in den strijd tegen Karang Asem als hulptroepen bij te staan. Nadat in Boeleleng de noodige voorloopige maatregelen betreffende het inlandsch bestuur waren getroffen, vertrokken onze zee- en landmacht naar de baai van Laboean Amok, op de Oostkust des eilands, en werd Padang in Karang Asem bezet. Michiels nam het aanbod aan van den radja van Lombok om 4000 man hulptroepen te leveren; deze, door onze oorlogsschepen afgehaald, rukten na de landing onmiddellijk op naar de poeri van den Vorst, en behaalden eene gemakkelijke overwinning. Onder de leiding van den Rijksbestierder was n.l. de bevolking-zelve reeds in opstand gekomen, en Karang Asem's radja, door de zijnen | |
[pagina 394]
| |
verlaten, vond, na zijne vrouwen gekrist te hebben, den gewenschten dood in den strijd. Zooals de omstandigheden nu bleken te zijn, was er wel eenige reden om te betreuren dat Lombok's hulp was aangenomen. Met de medewerking van Rijksbestierder en volk zou ook voor onze troepen de strijd tegen den radja van Karang Asem niet te zwaar zijn geweest, en hadden wij hier het heft in handen gehouden. Nu was Kloengkoeng aan de beurt. Dààr bovenal was het noodig, krachtig op te treden om onzen wil voor te schrijven, want van oudsher had, meende men, de ‘dewaagoeng’ van dat landschap een belangrijken, moreelen invloed op de andere radja's. Michiels hield zich dan ook niet verder in Karang Asem op, hij liet het bestuur voorloopig aan den Rijksbestierder over, en den vierden dag na de omverwerping van den Karang Asemschen ‘troon’ stonden onze troepen voor de versterkte stellingen van Kasoemba, op Kloengkoengsch grondgebied. Die stellingen, door duizende Baliërs verdedigd, vielen den onzen, niet zonder groote inspanning, in handen; en de generaal, van den daardoor gewekten, onze vijanden ontmoedigenden indruk gebruik willende maken, was voornemens den tocht onmiddellijk naar de hoofdplaats voort te zetten. Doch in den nacht werd het door de onzen betrokken bivak overvallen. De aanval werd afgeslagen, maar berokkende ons een groot, onherstelbaar verlies: Michiels werd zwaar gewond en overleed nog geen 24 uur later. Het bevel ging nu over op den luitenant-kolonel J. van Swieten, die, helaas, zich te zeer door de hem meegegeven instructies gebonden achtte en, misschien ook onder den indruk van het pas voorgevallene, alles nog al zwaar inzag. Althans, wat zijne krijgsmiddelen betrof: de troepen hadden rust noodig, ‘bijna een ieder droeg de kiem van ziekte bij zich rond’, er waren geen koelies, er was geen munitie genoeg... Zooals zijne verdedigers het voorstelden: hij had ‘met eene verzwakte, afgetobde en ontstemde krijgsmacht, met onvoldoende transportmiddelen en zonder gidsen moeten voorwaarts gaan in een land, waar nog | |
[pagina 395]
| |
zooveel moeilijkheden en ontberingen te wachten waren, om die krijgsmacht aan te voeren tegen eene plaats die vermoedelijk door duizende geestdrijvende vijanden als het palladium van hunne nationaliteit en hun eeredienst met woede zou worden verdedigd’Ga naar voetnoot1). Pessimistischer kan het haast niet. En.... het oprukken tegen Kloengkoeng was, zoo heette het, ook eigenlijk onnoodig; er bestonden, zoo schreef van Swieten, ‘alle consideratiën om den dewa-agoeng van Kloengkoeng in functie te laten. Zijn favoriet-tempel (te Kasoemba) was veroverd, zijn legermacht verslagen, zijne versterkte kampoeng ingenomen. De tuchtiging was inderdaad volbracht, al konde dezelve dan ook niet tot de uiterste grens gebracht worden’. Men ziet: het manifest van '48, waarbij verklaard was dat ook het gebied van Kloengkoeng zou worden bezet en de vorst ‘onherstelbaar’ zijn macht verliezen zou, was nu reeds vergeten. En... hoe kon men nog verwoeden tegenstand verwachten als 's vorsten ‘legermacht’ verslagen was? De geheele houding aan onze zijde was, naar het ons toeschijnt, eene uiting van de vroeger vrij algemeen gehuldigde gedragslijn ten opzichte der Buitenbezittingen; ‘tuchtigen’ als de nood drong, maar zich verder er zoo weinig mogelijk mee bemoeien; dit zou maar geld kosten, en het uit Java getrokken ‘batig slot’ doen dalen! Verwaarloozing der Buitenbezittingen, met uitzondering van een deel van Sumatra en van Bangka, werd beschouwd als verstandige financieele politiek, al begreep men wel dat zoodanig ‘stelsel’ niet steeds zou kunnen worden volgehouden. Als wij maar geen ‘last’ hadden van onze leenmannen, bondgenooten, onderdanen, - hoe minder men er overigens van hoorde, hoe beter. Hieruit is, meenen wij, ook te verklaren het op zichzelf onbegrijpelijk besluit van van Swieten om, den ochtend na de nachtelijke overvalling, met al zijne troepen het Kloengkoengsche grondgebied te verlaten. Men trok terug naar Padang, waar de tijding ontvangen werd dat | |
[pagina 396]
| |
de gevluchte radja en rijksbestierder van Boeleleng beide door de bevolking om het leven gebracht waren. Te Padang aangekomen, zond van Swieten een brief aan den vorst van Kloengkoeng: door het verslaan zijner troepen te Kasoemba waren wij ‘volkomen geslaagd’ in het bestraffen zijner ‘trouwelooze handelingen’; in het belang der bevolking wilden wij verder bloedvergieten vermijden; als een ‘edelmoedig vijand’ zouden wij nòg zijne onderwerping aannemen als hij die binnen acht dagen aanbood... anders zouden wij verplicht zijn opnieuw, mèt de Lomboksche hulptroepen, zijn land binnen te rukken. Gelijk onder dergelijke omstandigheden in den regel het geval is, waren er in Kloengkoeng twee partijen: de vredelievende en de oorlogsgezinde. De eerste had aanvankelijk, onder den indruk onzer overwinning te Kasoemba en uit vrees voor verdere verliezen, de overhand; ‘door de geleden verliezen was men daar (te Kloengkoeng) buiten staat, ons vooreerst, met hoop op goeden uitslag, het hoofd te bieden’Ga naar voetnoot1). In 't voorbijgaan: is deze zinsnede niet eene afdoende weerlegging van het argument voor den terugtocht der onzen, dat Kloengkoeng door duizende geestdrijvende vijanden... met woede zou worden verdedigd? De vredespartij dan had de eerste dagen de overhand, gesteund als zij was door onze toenmalige vrienden, de vorsten van Badoeng en Tabanan. Daar kwamen zelfs afgevaardigden van Kloengkoeng te Padang met nederige betuigingen van onderwerping... Maar elke dag, die verliep, verzwakte haar en stelde de oorlogspartij in de gelegenheid, zich meer te doen gelden. Met elken dag verminderde de indruk van onze tijdelijke aanwezigheid op Kloengkoengsch grondgebied; uit onzen aftocht bleek immers duidelijk dat wij te zwak waren om den oorlog voort te zetten! En eene week nadat de afgevaardigden van onderwerping gesproken hadden, kwam er een brief van Kloengkoeng, waarin een gansch andere toon werd aangeslagen. | |
[pagina 397]
| |
Als van Swieten een eind aan de vijandelijkheden wilde zien, had hij zich naar Kasoemba te begeven om den dewa-agoeng vergiffenis te vragen voor het aantasten en vernielen van die plaats! Nu moest wel weer naar de wapens worden gegrepen, en den volgenden dag rukten de troepen weder naar Kasoemba op; zonder veel tegenstand werd de plaats bezet, en het plan werd gevormd, dadelijk naar Kloengkoeng te gaan. Zooals men ziet: al de bezwaren, veertien dagen te voren daartegen geopperd, kwamen nu niet meer te berde. Maar het voornemen kwam niet tot uitvoering. De radja's van Badoeng en Tabanan, wellicht de kans schoon ziende om hunne macht ten koste van Kloengkoeng uit te breiden - wij weten dat er altijd oorlogen tusschen de verschillende Balische staatjes gevoerd werden! - waren inmiddels met groote macht in het Kloengkoengsch gebied gevallen, hadden de hoofdplaats bezet en zelfs den dewaagoeng gedwongen, zijne macht tijdelijk in hunne handen te stellen. Dit toevallig samentreffen der gebeurtenissen veranderde den toestand geheel; op aandrang ook van de bevriende radja's werd van den tocht naar Kloengkoeng afgezien, mits een ‘hoog Balisch gezantschap’ zich bij van Swieten aanmeldde, met een brief van den dewaagoeng waarin vergiffenis werd gevraagd; het gezantschap zou naar Batavia worden gezonden. Aan dezen eisch werd onmiddellijk voldaan; er kwamen 2 aanzienlijke personen uit Kloengkoeng, 3 uit Badoeng, 1 uit Tabanan, 2 uit Gianjar, en daarmede waren alle vijandelijkheden geëindigd. Op denzelfden dag (12 Juni 1849) kwam de onlangs opgetreden legercommandant, de hertog Bernhard van Saxen-Weimar, die als vervanger van generaal Michiels was aangewezen, ter reede van Laboen Amok. Hij ging van daar naar Padang en Kasoemba; de te Kloengkoeng aanwezige vorsten, op het voegzame van zoodanige handeling opmerkzaam gemaakt, vroegen hunne opwachting bij Z.H. te mogen maken. Aldus geschiedde: de radja's van Badoeng en Gianjar en de rijksbestierder van Mengwi kwamen, en verder ‘verscheidene grooten’ van Kloengkoeng | |
[pagina 398]
| |
en Tabanan. Zooals men ziet, noch de dewa-agoeng, noch de rijksbestierder van Kloengkoeng; maar de radja van Badoeng verklaarde zich verantwoordelijk te stellen voor hun goede trouw. Kloengkoeng was dus voor het oogenblik wel eenigszins ‘getuchtigd’ te Kasoemba en ‘vernederd’ door den dwang tot het zenden van een gezantschap, maar waren dat, met de borgstelling van Badoeng, voldoende waarborgen voor de toekomst? Kan men zeggen dat geld en bloed, destijds in het algemeen aan Bali ten koste gelegd, rente beloofden af te werpen, zooal niet in ons dadelijk voordeel, dan althans ten bate der bevolking, die door ons optreden in beteren toestand kwam? Neen; ons gezag was gehoond, daarom werden klappen uitgedeeld, en nu trokken wij ons terug, tevreden met de herstelling van den status quo. De Indische staatslieden van dien tijd waren geenszins overtuigd dat ‘gouverneeren’ is ‘vooruit zien’, - hunne politiek miste alle perspectief, en eerst in de laatste vijftien jaren, kan men zeggen, is die politiek, aanvankelijk nog aarzelend, daarna voor goed, verlaten.
Met de bovenbedoelde gebeurtenissen was de ‘veldtocht’ afgeloopen; onmiddellijk na de audiëntie bij den Hertog werd begonnen met de ontruiming van Kasoemba, vijf dagen later was er geen land- of zeemacht meer op Bali's oostkust, en kort daarna werd geheel Bali door de onzen verlaten. Men meende, voor de regeling der politieke aangelegenheden dergelijken materieelen steun niet meer noodig te hebben; en inderdaad, - nu men van plan was alle vroegere eischen te doen vervallen, de vorsten in alles hun zin te geven, was daarvoor wel veel te zeggen. Het rijkje Djembrana, in vroegere jaren door Boeleleng veroverd, werd weder zelfstandig onder een afstammeling van het eigen vorstenhuis; Boeleleng, welks vorst en rijksbestierder gevlucht en later vermoord waren, werd onder de heerschappij gesteld van den radja van Bangli; Karang-Asem, door Lombok veroverd, werd aan Lombok gelaten. Verder bleef de politieke verdeeling des eilands zooals zij was. | |
[pagina 399]
| |
Met de vorsten der verschillende staatjes werden nu ‘contracten’ gesloten, die de gewone bedingen bevatten... waaraan, zooals de ondervinding steeds leerde en nog leeren zou, inlandsche ‘zelfbesturen’ zich slechts houden voor zoover hun dat gelegen komt; wij trokken ons geheel van Bali terug, en hadden dus niet het minste toezicht, in hoever de radja's zouden ‘met rechtvaardigheid regeeren’, de ‘volkswelvaart bevorderen’, den ‘slavenhandel tegengaan’, enz. Integendeel, zou men kunnen zeggen: het gouvernement ‘nam deze gelegenheid zelfs waar om aan de vorsten te verzekeren dat het 't inwendige bestuur geheel aan hen overliet’ (Weitzel, bl. 208). Het was de uitgesproken bedoeling, dat in de nieuwe contracten niets behoorde voor te komen ‘waarvan men niet zeker was dat het geen kiem tot latere verwikkelingen bevatte’. Dat was wel tot in het uiterste het stelsel van onthouding! In de overeenkomst van 1846 was o.a. bepaald dat om de drie jaren een gezantschap naar Batavia zoude worden gezonden en dat Boeleleng en Karang Asem eene vergoeding van oorlogskosten zouden betalen. Van het een zoomin als van het ander - ook ten opzichte van Kloengkoeng - werd nu gerept; zooals wij reeds opmerkten, de in 1848 geuite bedreiging dat wij de vijandige rijkjes gewapenderhand zouden bezetten, de radja's beschouwden als ‘onherstelbaar vervallen’ en het bestuur over hun land zouden regelen zooals wij dat zouden noodig achten in het belang van welvaart, orde en rust, was in 1849 geheel in het vergeetboek geraakt. Er ligt inderdaad wel eenige humor in de wijze, waarop de gedragslijn van 1849 door de woordvoerders van dien tijd werd goedgepraat. Aan geen der vorsten werd opgelegd het zweren van den eed van getrouwheid aan ons gouvernement, gelijk doorgaans van Indische vorsten wordt geëischt. ‘Men had daarin terecht een rijke bron van moeilijkheden gezien, en zelfs gevreesd dat het stellen van dien eisch aanleiding zou geven, zoo niet tot het verwerpen, dan toch tot het lang | |
[pagina 400]
| |
verschuiven van het teekenen der tractaten’. De Baliër hecht zoo'n groote waarde aan den eed... de bevriende radja's zouden onze vordering als twijfel aangaande hunne goede trouw hebben aangemerkt... en dan, als zij hun verbond wilden breken, zouden zij zich door den eed toch niet laten weerhouden, waarvan Kloengkoeng's vorst hen toch ten allen tijde kon ontslaan. Ook eene andere zeer gewone voorwaarde was achterwege gebleven, n.l. dat ‘de gouverneur-generaal de wettige opvolgers der vorsten die mochten komen te overlijden, in hunne nieuwe waardigheid zou bekrachtigen’; er bestonden in de Balische instellingen maar al te veel aanleidingen om dergelijke bekrachtiging te kunnen ontduiken... en dus moest onzerzijds, ter voorkoming van moeilijkheden, maar aangezien worden dat ergens b.v. een erkend tegenstander van onze opperhoogheid den troon beklom? Van eenigen eisch tot periodieke huldebetuiging werd afgezien, want dan zouden wij schepen moeten zenden om het gezantschap af te halen en ‘nu men eenmaal besloten had Bali geheel te ontruimen’ was het wenschelijk alle aanleiding te vermijden om met de vorsten in aanraking te komen (id. bl. 210). Dàt was dus de uitkomst der groote derde Balische expeditie, die immers de strekking had ‘om den eerbied voor het Nederlandsche gezag en den luister van onzen wapenroem op Bali te herstellen en daar de rechten van zedelijkheid en beschaving te handhaven’ (id. bl. 222)... Wat dit laatste betreft, moeten wij nog op iets wijzen. Volgens het contract zouden de radja's zich verbinden, den menschenroof en slavenhandel te zullen verbieden en tegengaan. De radja van Tabanan maakte hiertegen bezwaar; zou het houden van slaven of het maken van slaven binnen de grenzen van zijn rijk nu verboden zijn? Wel neen, antwoordde van Swieten, het tractaat brengt geen verandering in de wetten van Bali, maar men mag geen slaven uitvoeren of voor uitvoer verkoopen. Ja, maar het kan licht gebeuren dat de Tabanansche hoofden dat toch doen buiten 's vorsten voorkennis; zou hij dan daarvoor verant- | |
[pagina 401]
| |
woordelijk zijn? Van Swieten vernam dat de uitvoer van slaven met Boegineesche prauwen menigvuldiger plaats had dan men wel vermoedde, en vorderde daarom slechts dat de uitvoer ‘openlijk’ zou worden verboden. Werden er dan slavenhandelaars aangehouden, dan stond de radja er buiten (id. bl. 219). Uit onzen terugtocht van Kasoemba na de verwonding van Michiels, de daarna door Kloengkoeng aangenomen houding en het feit dat wij ons ten slotte niet als overwinnaars van Kloengkoeng gedroegen maar die rol aan de radja's van Badoeng en Tabanan overlieten, zal, dunkt ons, de onpartijdige beoordeelaar min of meer de gevolgtrekking maken dat men Kloengkoeng niet goed aandurfde. Dit was trouwens bij de motiveering van den eersten terugtocht van Kasoemba erkend, zie boven bl. 394. Ook dit gebrek aan doortastendheid werd nu voorgesteld als een daad van staatsmanswijsheid. De dewa-agoeng had door de jongste gebeurtenissen veel van zijn invloed verloren. ‘Hij werd gewis bij iedere gelegenheid nog met grooten, ja kinderlijken eerbied bejegend, maar inderdaad was zijn invloed gefnuikt. Veel had daartoe vermoedelijk bijgedragen dat de onzen niet naar Kloengkoeng waren voortgerukt; hadden zij daartoe moeten overgaan, dan zou hij in de oogen der Baliërs een rampspoedig vorst zijn geweest, die alle deernis verdiende en bij hen wellicht eene fanatieke vereering had verworven. Thans evenwel was hij een overwonnen maar gespaard vorst’ (Weitzel bl. 216)... die door een mooien brief en het afvaardigen van een paar gezanten naar Batavia alle onheilen over zijn land had afgewend. Ons dunkt, zóó kan men alles goed praten. Waar bleef de ‘fanatieke vereering’, toen Badoeng en Tabanan Kloengkoeng's hoofdplaats bezetten? Op den duur moest, immers, Kloengkoeng's aanzien rijzen wanneer dit kon zeggen: de Nederlanders veroverden Boeleleng; met hun hulp veroverden de Lombokkers Karang Asem, maar Kloengkoeng veroveren, dàt konden zij niet. En overigens, de geschiedenis der laatste jaren heeft wel duidelijk doen | |
[pagina 402]
| |
zien, dat de poging om het half-werk van 1849 te verdedigen, geen innerlijke waarde heeft. Wat hadden wij feitelijk met ons oorlogvoeren op groote schaal bereikt? Op groote schaal, want alleen aan de expeditie van 1849 hebben meer dan acht duizend man van land- en zeemacht deelgenomen! Er waren schoone wapenfeiten verricht. Maar wat was de uitkomst in staatkundigen zin? Men had alle vroegere eischen laten vallen, en stond vrijwel weder op het standpunt van vóór 1846. Men had er, voor korter of langer tijd, den schrik ingebracht en kon dus voorloopig wel rekenen op rustige rust. Men had, als voorheen, plechtige overeenkomsten die tegenover het buitenland, als erkenning van onze suzereiniteit, waarde hadden maar waaraan de radja's zich niet meer zouden storen dan hun gelegen kwam. Een paar vijandig gezinde vorstjes hadden den dood gevonden, en waren vervangen door bevriende radja's, zonder zekerheid dat deze, of hunne opvolgers, de vriendschap zouden handhaven. Alles was er op toegelegd, dat wij verder met Bali geen bemoeienis zouden hebben, maar alle waarborg ontbrak dat zulks inderdaad het geval zou zijn, - gelijk de verdere geschiedenis dan ook geleerd heeft. Wanneer wij dus, om in koopmansstijl te spreken, de balans opmaken van al wat aan Bali werd ten koste gelegd en wat daarvoor verkregen werd, dan sluit zij met een belangrijk tekort. Het kapitaal, aan menschen en millioenen, in Bali gestoken, kon noch in materieelen, noch in moreelen zin, eene redelijke rente opleveren; toen het oogenblik gekomen was, het rentegevend te maken, gaf men er de voorkeur aan, het vrijwel geheel als verliespost af te schrijven. Dat was de uitkomst der eene halve eeuw geleden, en nog geruimen tijd daarna, gevolgde koloniale staatkunde, die het oog niet gevestigd hield op de toekomst. Als men destijds vroeg, hoe te handelen met weerspannige streken in de Buitenbezittingen, dan luidde in | |
[pagina 403]
| |
werkelijkheid het antwoord: tuchtigen, en dan weer naar huis,... onze opvolgers kunnen het spel herhalen. Of wat ook meermalen voorkwam: doe maar alsof gij niets van de weerspannigheid gemerkt hebt, met ‘beleid’ zal de quaestie mettertijd van zelf wel weer in orde komen...Ga naar voetnoot1) Maar wij bepalen ons thans tot Bali, en zullen nagaan hoe daar verder het beloop der zaken was.
In het algemeen kan men wel zeggen, dat de verschillende vorstenrijkjes op Bali zich in de eerstvolgende reeks van jaren ten onzen opzichte rustig hielden; er was voor hen geene aanleiding om anders te handelen, en onzerzijds vermeden wij, behoudens een paar noodzakelijke uitzonderingen waarover aanstonds nader, zorgvuldig alle bemoeiing. Daarentegen was er - wij zeiden het reeds - altijd strijd tusschen de landschappen onderling; vooral Mengwi en Gianjar waren van dien strijd meermalen het tooneel, en ook het slachtoffer. Gianjar verloor tijdelijk, in 1885, zijne onafhankelijkheid, maar wist die later (1893) weder te heroveren; Mengwi verloor haar omstreeks 1891 voor goed. Het zou weinig nut hebben, bij deze bijzonderheden verder stil te staan; de eeuwige inwendige onlusten op Bali zijn slechts het bewijs, hoezeer eene krachtige leiding van ons bestuur daar tot zegen had kunnen zijn.
Van het in 1849 aangenomen ‘stelsel van onthouding’ zag onze regeering zich reeds in 1854 ten opzichte van één landschap, Boeleleng, genoodzaakt af te wijken, en, een paar jaar later, ook ten opzichte van Djembrana. De districtshoofden van Boeleleng zeiden, in genoemd jaar, de gehoorzaamheid aan den radja van Bangli op, en deze bedankte dientengevolge voor het hem in 1849 geschonken gebied, - hij stond dit aan het Indisch Gouvernement af. Het gevolg daarvan was, dat een der districtshoofden werd benoemd tot regent om onder toezicht van een Euro- | |
[pagina 404]
| |
peesch ambtenaar, het bestuur te voeren. In 1856 werd de radja van Djembrana door de bevolking verdreven, riep deze de hulp van ons bestuur in en gaf de radja, de onmogelijkheid om zich te handhaven inziende, vrijwillig zijne in '49 ontvangen aanstelling terug. Begrijpende dat Djembrana, aan zichzelf overgelaten, een prooi der naburige vorsten worden zou en dat dus, zonder onze bemoeiing, de rust daar allerminst gewaarborgd zou zijn, besloot de Indische regeering, ook daar den - voorloopig met goed gevolg - in Boeleleng ingeslagen weg te bewandelen. Djembrana werd aldus gesteld onder een door ons aangewezen regent, mede onder toezicht van een Europeesch ambtenaar. Met deze regelingen was intusschen niet dadelijk de blijvende rust verzekerd. De gewezen radja van Djembrana, die zich in Boeleleng ophield, deed pogingen om zijn verloren gezag te herwinnen, maar werd ten slotte door het inlandsch bestuur van Boeleleng uitgeleverd en naar Krawang verbannen, waar hij tot 1884 bleef; hij kon toen zonder gevaar voor verder verzet naar zijn land terugkeeren. Ook in Boeleleng liep niet alles zoo vlot als men wel gewenscht had. De vorst van Bangli had in 1849 het landschap in drie deelen, Oost-, West- en Midden-Boeleleng, verdeeld en voor elk deel een poenggawa aangesteld; in 1854 nu benoemde ons bestuur den poenggawa van Midden-Boeleleng tot regent van het geheel. In Oost-Boeleleng was juist de betrekking van poenggawa vacant, en had men tegen de nieuwe regeling geen bezwaar; in West-Boeleleng daarentegen vertoonde zich van stonde aan een lijdelijk verzet onder de leiding van den poenggawa, Ida Madé Rahi, die, tot een der aanzienlijkste geslachten behoorende, in hoog aanzien bij de bevolking stond. Ook in Midden-Boeleleng was niet dadelijk ieder met onze bemoeiingen ingenomen: een der grooten, Njoman Gempol, verontrustte de gemoederen, door er op te wijzen dat de Nederlanders op Java veel heerendiensten en cultuurdiensten eischten en dit ongetwijfeld, zoodra zij de macht in handen hadden, ook op Bali zouden doen. De spanning werd zóó groot, dat, in November 1858, het Europeesch personeel zich | |
[pagina 405]
| |
verplicht zag Boeleleng te verlaten, waarop een bataljon infanterie, met drie stoomschepen, gezonden werd om ons gezag te herstellen. Dit geschiedde zonder veel inspanning en met medewerking der voornaamste hoofden en der bevolking; Njoman Gempol werd uitgeleverd en van Bali verbannen. De ‘expeditie van 1858’ had dus een politioneel karakter. Het was intusschen wel gebleken, dat de voorloopige organisatie van het bestuur over Boeleleng en Djembrana onvoldoende was om waarborg te geven voor een behoorlijken gang van zaken. Met machtiging van het Opperbestuur werd alzoo, in 1860, een assistent-resident te Boeleleng (later Singaradja genoemd) geplaatst en werden, met handhaving overigens van het inlandsch zelfbestuur, de bevoegdheden van ons bestuur en de inlandsche ambtenaren behoorlijk omschreven. Geleidelijk nam onze invloed nu toe. In 1866 bracht de bevolking van Djembrana klachten bij onzen ambtenaar in over de afpersingen en misdadige handelingen van den regent en diens verwanten. Het daarop gevolgd onderzoek bracht zooveel aan het licht, dat de regent en zijn zoon, de patih, afgezet en naar Banjoemas verbannen werden. De bevolking toonde zich dankbaar; voorloopig werd het inlandsch bestuur nu opgedragen aan eene commissie van inlandsche hoofden. In Boeleleng had het bestuur, de tegenwerking van bovengenoemden Ida Madé Rahi moede, hem uit zijne betrekking van poenggawa van West-Boeleleng ontslagen en tijdelijk naar Banjoewangi verwijderd. Zijn vervanger, weinig gezien bij de bevolking, was niet in staat het hem toevertrouwd gezag behoorlijk te doen gelden, en eindelijk kwam het, in 1868, in een deel van West-Boeleleng, tot feitelijk verzet. Gevolg hiervan was de expeditie van dit jaar, die zich aanvankelijk ernstig liet aanzien, maar onder de leiding van den kolonel D.L. de Brabant tot een spoedig einde werd gebracht. Ida Madé Rahi werd gevangen genomen en naar Bandoeng verwijderd, - alles kwam in onderwerping. Van deze expeditie kan men zeggen, dat zij noodig is | |
[pagina 406]
| |
geworden tot herstel van eene in 1854, door onvoldoende bekendheid met personen en toestanden, begane fout. De regent van Boeleleng, van zijn krachtigsten tegenstander ontslagen, meende thans zijne willekeur te kunnen botvieren. Maar de bevolking kwam, in 1872, daartegen in verzet en beklaagde zich bij den assistent-resident, met het gevolg dat, gelijk vroeger in Djembrana, een onderzoek werd ingesteld waarbij de juistheid der klachten maar al te zeer werd gestaafd. Men handelde hier dus weder op dezelfde wijze: de regent werd (naar Padang) verbannen en het inlandsch bestuur voorloopig, onder de leiding van den assistent-resident, toevertrouwd aan een raad van inlandsche grooten. Men kon nu verklaren, dat de grootste moeilijkheden overwonnen waren. Het Europeesch bestuur, aanvankelijk door menigeen gewantrouwd, werd algemeen in de beide landschappen gewaardeerd; de bevolking genoot van den door onze aanwezigheid gewaarborgden rustigen en ordelijken toestand, en ging in welvaart vooruit. Uit de vorstenrijken kwamen jaarlijks zich daar personen vestigen, die de afpersingen der grooten en de eeuwige onrust moede waren. Daar, in de vorstenrijken, bleef alles even ellendig, - in Boeleleng en Djembrana ging alles vooruit. Hier werd de slavernij afgeschaft; hier was geen spraak meer van weduwenverbranding; hier werd de volksgezondheid bevorderd, hier namen landbouw en handel toe. De overgangstoestand, waarbij het inlandsch bestuur in de beide landschappen was opgedragen aan ‘commissiën’ of ‘raden’ van grooten, duurde tot Juli 1882: toen werden, overeenkomstig de wenschen van hoofden en bevolking, de beide landschappen gebracht onder ons rechtstreeksch bestuur. Een hoofdambtenaar, ‘resident van Bali en Lombok’ - wat wel wijst op de bedoeling destijds om zijne bemoeingen niet tot Boeleleng en Djembrana te beperken - werd met de algemeene leiding belast; de beide landschappen werden in 21 districten verdeeld, waarover poenggawa's, volgens de aanwijzingen onzer ambtenaren, het bestuur voerden. Alles ging nu verder naar wensch, bij alle regelingen be- | |
[pagina 407]
| |
treffende rechtswezen, belastingen enz. ging men te rade met de adats der Baliërs, en men oogstte daarvoor de erkentelijkheid des volks. Het verdient wel opmerking dat zich - behalve tijdens de expeditiën van '58 en '68 - sedert 1849 geen enkel soldaat op Bali vertoonde; niet door geweld, maar door beleid werd de gansche staatkundige hervorming tot stand gebracht.
Wie de verwachting mocht hebben gekoesterd dat het tot dusver verkregen succes het Indisch Bestuur zou prikkelen, kalm op dezelfde wijze voort te gaan en, waar de gelegenheid zich voordeed, in te grijpen ten bate der bevolking, - hij vergiste zich. De resident van ‘Bali en Lombok’ meende wel dat het op zijn weg lag, ook buiten Boeleleng en Djembrana tot het verkrijgen van betere toestanden mede te werken, en vroeg herhaaldelijk vergunning om zijn gewest te mogen bereizen. Die vergunning werd geweigerd (1884); de potentaten der vorstenrijkjes mochten eens achterdochtig worden! Den resident werd voorgeschreven de ‘politiek van onthouding’, welke in dat jaar, ook in andere deelen van onzen Archipel, zooveel achteruitgang bracht. In Atjeh leidde zij tot de ellendige, roemlooze ‘concentratie’; in Midden-Sumatra tot de weigering om Bataksche landschappen, die dit verlangden, onder ons bestuur te nemen; in Zuid-Borneo tot de herleving der Sultanspartij... Het was meermalen gezegd: onthouding is op den duur onmogelijk; uit onthouding vloeit allerlei moeilijkheid voort, die ten slotte gewapend optreden eischt om de zaken weer in het reine te brengen. En ook op Bali bleven de gevolgen der - wij mogen thans gerust zeggen: bekrompen - staatkunde niet uit. Als voorbeelden daarvan vinden wij vermeld: ‘Tegenwerking van de opiumpolitie ter zee; bereiding van het voor Java bestemde smokkelopium te Tianjar (Karang Asem); molesteering in 1884 en volgende jaren van het opiumvaartuig aldaar door lieden van Tianjar; verjaging van een bewakingsvaartuig op den 2en December 1884 en kort daarna eisch der vorsten van Karang Asem (stede- | |
[pagina 408]
| |
houders van den radja van Lombok) om de bewakingsvaartuigen binnen acht dagen uit dat gebied te verwijderen, aan welken eisch door den Resident werd gevolg gegeven. Vertoogen om de vaartuigen weder toe te laten bleven onbeantwoord (Dec. 1886); het opnemingsvaartuig Satelliet werd in 1887 belemmerd in zijne werkzaamheden; een mantri van de opiumpolitie, in eene prauw de ronde doende, werd in Augustus 1887 door een Chinees van den wal te Tianjar beschoten; de agent der Ned. Indische Stoomvaartmaatschappij te Ampenan (Lombok) werd wegens schulden door het vorstenbestuur gegijzeld. Geen wonder, dat een en ander ten slotte, in 1887, aanleiding gaf tot het besluit, den resident eene ‘meer klemvolle houding’ voor te schrijven, en door eene ‘maritieme demonstratie’ aan het inlandsch bestuur van Lombok en Karang Asem te beduiden dat zij beter rekening hadden te houden met de verhouding waarin zij tot het Indisch bestuur, als hun Souverein, stonden. Aan die demonstratie namen niet minder dan vijf oorlogsbodems deel: de vorsten boden verontschuldigingen aan en stemden in alles toe wat van hen verlangd werd. Opmerking verdient, dat een der oorlogsschepen voorloopig in de buurt bleef, - ook om te waken tegen slavenhandel; in de wateren tusschen ‘Timor en onderhoorigheden’ en ‘Bali en Lombok’ werd menschenhandel ‘nog vaak gedreven’; zoowel uit Karang Asem als van West-Celebes, zoo vernemen wij later, zouden ‘nog voortdurend’ slaven worden gebracht naar Lomboksche havens... Aan de belofte tot sluiting van het opiumdepot te Tianjar werd behoorlijk voldaan, maar de invoer van sluikwaar op Java verminderde daardoor niet: de handel verplaatste zich eenvoudig naar Badoeng; op onze vertoogen antwoordde het zelfbestuur welwillend, maar zonder verder gevolg. ‘Voor het eerst sedert verscheiden jaren’ werden, in 1890, bijna alle rijkjes door een Europeesch ambtenaar bezocht: Bangli, Kloengkoeng (waartoe sedert 1883 Gianjar behoorde), Badoeng, Mengwi en Tabanan. De ontvangst | |
[pagina 409]
| |
was ‘uitermate heusch’, doch de indrukken, door den ambtenaar van zijn reis meegebracht, waren zeer ongunstig. ‘De Balische vorsten, zoo werd verklaard, hebben over 't algemeen weinig besef van hun taak als regeerders, daar zij de bemoeienis met bestuurszaken beneden hun waardigheid schijnen te achten en dezen arbeid veelal aan hun schrijver of vertrouweling overlaten. Ook de groote apanagehouders bekommeren zich weinig over hun onderhoorigen. De feitelijke uitoefening van het gezag berust dan ook geheel in handen van ondergeschikte hoofden, bij wie onverschilligheid omtrent de bevelen van hunne meerderen geen zeldzaamheid is. Hieraan wordt dan ook toegeschreven, dat aan het onderhoud van wegen en bruggen weinig of niets wordt gedaan.’ De ambtenaar kwam voorts tot de ontdekking dat de weduwenverbranding nog steeds in de zelfbestuur bezittende landschappen in zwang was: in Badoeng werden, ondanks zijn protest, en later nog dat van den resident, drie weduwen van een overleden vorst verbrand; haar wensch, den overledene in den dood te volgen, was ‘eene ingeving der goden, en de bestuurders zouden niet-alleen over zich-zelven, maar over het geheele land groot onheil brengen wanneer zij zich tegen den duidelijk geopenbaarden wil der goden verzetten’. En - het was in 1890 - onze regeering, die in 1849 ‘de rechten van zedelijkheid en beschaving’ wilde ‘handhaven’, berustte in het voortduren van dergelijke opvattingen! Aan een later, krachtiger bestuur was het voorbehouden, aan den gruwel van menschenoffers voor goed een einde te maken. In 1892 en 1893 hadden ernstige vijandelijkheden tusschen de verschillende rijkjes plaats. Wij zullen ons daarbij niet ophouden, maar alleen vermelden dat Gianjar daarbij zijne - later herhaaldelijk weder bedreigde - zelfstandigheid herwon, en daarentegen Mengwi als zelfstandig gebied ophield te bestaan: het werd verbrokkeld, zoodat Badoeng, Tabanan en Gianjar elk een deel bekwamen.
In 1894 had de bekende Lombokexpeditie plaats, die | |
[pagina 410]
| |
met de vestiging van ons rechtstreeksch bestuur op dat eiland eindigde. Onze regeering trad daardoor, wat Karang Asem betreft, in alle rechten van Lombok's vroegeren vorst, en benoemde, na ernstig onderzoek van zijn gedrag tijdens genoemde expeditie, den vroegeren gemachtigde van den vorst tot haren ‘stedehouder’. Deze, eerst onlangs wegens hoogen ouderdom afgetreden, heeft het in hem gesteld vertrouwen niet beschaamd, - er is nooit aanleiding geweest, den toen getroffen maatregel te betreuren. De indruk, door onze overwinning op Lombok teweeg gebracht, werkte, aanvankelijk althans, krachtig terug op de houding der vorsten van de Balische rijken. Zulks kwam ook Karang Asem ten goede; onze verklaring, dat dit thans gouvernementsgebied was en feitelijkheden, daartegen bedreven, door ons zouden worden gestraft, hield de oude vijanden des lands, in de eerste plaats Kloengkoeng, in bedwang. Na vele jaren van strijd - ook op Lombok - kwam de bevolking thans tot verademing, en konden landbouw en handel zich rustig ontwikkelen. En - wat zeker wel voor de juistheid van de nu gevolgde staatkunde pleitte - het daar gegeven voorbeeld wekte spoedig navolging. In 1899 deed Bangli weder vijandelijke invallen in Gianjar, dat onze tusschenkomst verzocht tot het verkrijgen van betere verstandhouding met zijne buren. Onze daarop gevolgde vertoogen, waarbij - gelijk vroeger ook reeds geschied was - gewezen werd op de nadeelen van strijd en op de voordeelen van vrede en rust, bleven zonder uitwerking, en in het laatst des jaars werden tal van Gianjarsche dorpen, op last van Bangli, in de asch gelegd. Ook uit naam van zijne familieleden en van alle poenggawa's deed de radja van Gianjar nu den beslissenden stap: hij verzocht ons bestuur, zijn land tegen zijne vijanden in bescherming te nemen door het in dezelfde verhouding tot het Gouvernement te brengen als Karang Asem. De Indische Regeering, begrijpend dat zij aldus geleidelijk meer invloed in Zuid-Bali zoude verkrijgen en daardoor den landsvrede zoude kunnen bevorderen, stemde toe, mits het duidelijk bleek | |
[pagina 411]
| |
dat men de beteekenis der nieuwe verhoudingen goed begreep. Toen aan deze voorwaarde voldaan was, werd de radja in 1900 tot 's Gouvernements stedehouder benoemd; aan de verschillende vorsten werd daarvan kennis gegeven met de aanmaning, zich nu van verdere vijandelijkheden tegen Gianjar te onthouden, daar deze zouden beschouwd worden als tegen het Gouvernement gericht. Ofschoon zoowel Kloengkoeng en Bangli, als Badoeng en Tabanan hunnen tegenzin in de getroffen regeling niet verheelden, had de aanmaning het gewenschte gevolg, - ook Gianjar genoot voortaan van de te lang ontbeerde rust. De hoogst bezwarende wachtdiensten tot keering van invallen op de grenzen vervielen; de landbouwer kon weder beschikken over irrigatiewater, hem, door afdamming, door Kloengkoeng en Bangli onthouden; duizende bouws rijstvelden, die jarenlang onbruikbaar geweest waren, konden weder worden bewerkt en beplant, de binnenlandsche handel herleefde. Er waren, uit den aard der zaak, in de eerstvolgende tijden wel dikwijls kleine moeilijkheden te overwinnen, doch, gelijk die van Karang Asem, had ook de bevolking van Gianjar alle reden, onze bemoeiingen te waardeeren.
Het vorstenbestuur van Kloengkoeng, gesteund door Badoeng en Tabanan, kon zich nog niet bij den nieuwen stand van zaken neerleggen, en had o.a. bezwaar tegen de grensregeling met Gianjar. De drie rijkjes zonden in 1902 een gezantschap naar den Gouverneur-Generaal; den gezanten van Kloengkoeng werd bij het hun verleend gehoor onder het oog gebracht, dat de houding van hunnen dewaagoeng in den laatsten tijd te wenschen liet; uit het gouvernementsgebied gevluchte misdadigers werden niet uitgeleverd, maar vonden integendeel bij hen een veilige schuilplaats. Ook den gezant van Badoeng werd dergelijke opmerking gemaakt. De vorsten ontvingen regeeringsbrieven, waarin werd bericht dat in de ten opzichte van Gianjar getroffen regeling geene verandering kon worden gebracht. | |
[pagina 412]
| |
De dewa-agoeng bracht in zijne gedragslijn ook daarna geene wijziging; hij voldeed noch aan zijne verplichtingen tot uitlevering van misdadigers, noch aan den eisch tot eerbiediging van de Gianjarsche grens. Het bestuur ging derhalve in September 1902 over tot het stellen van een ultimatum, waaraan kracht werd bijgezet door het verschijnen van drie oorlogsschepen ter reede van Kasoemba. Dit hielp: aan alle vorderingen werd nu voldaan.
Wij hebben thans, naar tijdsorde, melding te maken van hetgeen ten aanzien der weduwenverbranding geschiedde. In Maart 1903 was de radja van Tabanan overleden en zijn zoon voorloopig als zijn opvolger erkend. Bij de mogelijkheid, dat bij de verbranding van het lijk van den overleden vorst menschenoffers zouden worden gebracht, was al dadelijk bij den radja er op aangedrongen, de weduwen die zich daartoe mochten aanmelden, van haar voornemen af te brengen; later kwam de resident hem den uitdrukkelijken wil der regeering overbrengen, dat geen weduwenverbranding mocht plaats hebben. Bij een ter zake in 1902 gehouden onderzoek was reeds gebleken, dat men in Karang Asem en Gianjar geen bezwaar had, voor goed met de oude adat te breken, - een bewijs, dat de godsdienstige instellingen der Hindoe-Baliërs geen overwegend bezwaar tegen de afschaffing opleverden. De vorsten der zelfbesturende landschappen echter toonden zich daartoe ongenegen, en de Indische Regeering begreep dat zij, alleen door dwang, in afzienbaren tijd een einde zou kunnen maken aan den hier besproken gruwel; men zou dus de afschaffing van de radja's eischen. Aan dit voornemen was nog geen gevolg gegeven, toen (October 1903) de lijkverbranding te Tabanan werd aangekondigd en men vernam dat daarbij twee weduwen den overledene in den vuurpoel zouden volgen. Te vergeefs trachtte de Europeesche ambtenaar zulks te beletten; daarop werden twee oorlogsschepen gezonden, - maar ook dit bleef zonder gevolg, de verbranding had plaats. De Gouverneur-Generaal betuigde den radja hierover | |
[pagina 413]
| |
zijne ernstige ontevredenheid, trok het reeds genomen besluit tot diens erkenning in, en eischte 1o een contract waarbij de weduwenverbranding voorgoed zou zijn afgeschaft, 2o de zending van een gezantschap om verontschuldigingen aan te bieden en vergiffenis te vragen. Was aan dezen eisch niet binnen een bepaalden tijd voldaan, dan zou de radja van zijn gezag ontzet worden. Inderdaad werd geheel aan de gestelde eischen gevolg gegeven. De onzerzijds ten aanzien van Tabanan aangenomen krachtige houding werkte terug op Kloengkoeng, waar, na de noodige vertoogen, in December 1903 eene vorstelijke lijkverbranding zonder weduwenoffers afliep. Een contract, als het evenbedoelde met Tabanan, werd in 1904 en begin 1905 met alle andere staatjes gesloten, zoodat toen aan het gruwelijk gebruik op geheel Bali een einde was gemaakt.
In Mei 1904 namen de moeilijkheden met Badoeng een aanvang die ten slotte, tegen de aanvankelijke verwachting, gewapenderhand moesten worden opgelost en aanleiding gaven tot een ganschen ommekeer in de politieke verhoudingen op Bali. De te Bandjermasin thuis behoorende schoener Sri Koemala strandde nabij de Badoengsche ankerplaats Sanoer, en werd bij die gelegenheid beroofd: het oude ‘kliprecht’, bij de overeenkomsten van 1843 en 1849 afgeschaft! Na onderzoek eischte ons bestuur eene schadevergoeding van f 7500, en toen de radja's van Badoeng onwillig bleken die te voldoen, werden, gelijk te voren was gewaarschuwd, dwangmiddelen toegepast waarvan zij de kosten zouden hebben te dragen. In Januari 1905 werd derhalve Badoeng's kust geblokkeerd; ons optreden werd door de andere Balische vorsten toegejuicht, behalve door Tabanan, welks radja met die van Badoeng vermaagschapt was. Toen ook die maatregel niet ten gevolge had dat de radja's hun verzet opgaven, werd het lid in den Raad van Nederlandsch Indië F.A. Liefrinck, vroeger resident van Bali en Lombok, derwaarts gezonden tot nader onderzoek en bespreking. Zijne pogingen om het conflict tusschen Badoeng en de Regee- | |
[pagina 414]
| |
ring tot eene bevredigende en spoedige oplossing te brengen, faalden echter tengevolge van den onwil der radja's; de blokkade werd daarop verscherpt. Tabanan verklaarde, zich aan de afsluiting niet te zullen storen, en sloot met Badoeng een defensief verbond. Na tijdige waarschuwing werd dientengevolge, in April 1906, besloten de blokkade ook over Tabanan's kusten uit te strekken. Toen ook hiermede het beoogde doel niet werd bereikt, werd tot de beide landschappen schriftelijk eene laatste waarschuwing gericht (Juli 1906), waarin onze eischen nogmaals werden uiteengezet met de bedreiging dat, bij voortduring van het verzet, gewapenderhand hieraan een einde zoude worden gemaakt. Toen de radja's antwoordden aan de gestelde eischen niet te willen voldoen, werd tot de zending van land- en zeemacht besloten; het was niet wenschelijk, daarmede langer te wachten, want de radja's zochten steun bij Bangli en Kloengkoeng. De vorst van Bangli, over wien men reeds langen tijd wegens gebrek aan medewerking had te klagen gehad, had reeds in Maart, door zijne weigering om den resident te ontvangen, eene vrijwel vijandige houding aangenomen. De heer Liefrinck ging opnieuw, als Regeeringscommissaris, naar Bali, en zond, den 12den September, een ultimatum aan de radja's. Den volgenden dag werd van Badoeng een weigerend antwoord ontvangen, - den 14den had de landing der troepen zonder tegenstand plaats; de beide volgende dagen werden deze herhaaldelijk aangevallen, doch de aanvallen werden vrij gemakkelijk afgeslagen. Intusschen kwam ook het weigerend antwoord van Tabanan. Tijdens den opmarsch naar de hoofdplaats Dèn Pasar toonde de bevolking zich welgezind; zij deelde mede, door afgezanten van den radja tot verzet gedwongen te zijn, maar gaf een groot bewijs van vertrouwen door hare gewonden onder de behandeling onzer geneesheeren te stellen. Toen, den 20sten, na betrekkelijk geringen tegenstand, die hoofdplaats bezet was, zag de radja het hopelooze van zijn toestand in: door de groote meerderheid van zijn volk verlaten, was er voor hem en de zijnen slechts één eervolle | |
[pagina 415]
| |
uitweg: de poepoetan. Een groote drom, in het wit gekleed en zich ten doode gewijd hebbende gewapenden, onder wie zich de radja en zijne familieleden bevonden, deden met de korte lans een aanval op onze troepen. Het geweervuur van deze had op de dicht opeengepakte menigte eene verschrikkelijke uitwerking: nagenoeg allen sneuvelden, ook vrouwen en kinderen die, met lans en kris in de hand, onvervaard de troepen tegemoet stormden. Sommaties om de wapens neer te leggen waren vruchteloos; pogingen om de menschen te ontwapenen, leidden slechts tot het vermeerderen der verliezen aan onze zijde; wanneer een oogenblik het vuur werd gestaakt, werden de gewonden met de kris afgemaakt en stormden de overigen opnieuw tegen onze troepen in.... Dat was de Balische poepoetan, - de heldendood van lieden voor wie een menschenleven weinig waarde heeft! Ook te Pametjoetan - de woonplaats van den tweeden radja van Badoeng - hield de vorstenfamilie met gevolg een poepoetan; daar herhaalde zich hetzelfde drama, de vijand rustte niet voordat hij geheel vernietigd was. Hiermede was het verzet geëindigd: alle overlevende grooten en hoofden boden hunne onderwerping aan en leverden hunne vuurwapens in; overal gaf de bevolking ondubbelzinnige blijken van hare goede gezindheid. Den 26en September rukten de troepen nu naar Tabanan op. Daar kwam het niet tot een gevecht: de radja kwam, met zijne familieleden en landsgrooten, den volgenden dag zijne onvoorwaardelijke onderwerping aanbieden. Deze werd aangenomen, doch hem werd medegedeeld dat hij en de zijnen voorloopig naar Lombok zouden worden overgebracht. In den nacht vóór hun vertrek pleegden de radja en zijn zoon, de vermoedelijke troonsopvolger, zelfmoord. Alles kwam, den 27en, in onderwerping; de vuurwapens werden ingeleverd, ook hier toonde de bevolking duidelijk hare ingenomenheid met de aldus een feit geworden omwenteling. Men had nu nog regelingen te treffen met Bangli en | |
[pagina 416]
| |
Kloengkoeng; zooals zich liet aanzien zou dit, onder den indruk der behaalde overwinningen, niet moeilijk vallen. Bangli had zich gedurende verscheiden jaren slecht aan zijn contract gehouden, en in den laatsten tijd zelfs, wij herinnerden daaraan boven, zich vrij wel vijandig betoond; ook Kloengkoeng had meermalen aanleiding tot klachten gegeven, en door beide werden voortdurend de grenzen van Gianjar bedreigd. Met achterlating van bezettingen in de pas veroverde landstreken trokken onze troepen derhalve naar Gianjar, waar de Regeeringscommissaris met de vorsten van beide rijkjes, na hen op hunne tekortkomingen te hebben gewezen, de onderhandelingen opende. Gevorderd werd: het sluiten van een nieuw contract, overeenstemmende met de eischen van den tegenwoordigen tijd, inlevering van vuurwapenen, en bevoegdheid voor ons bestuur om hun gebied door onze troepen te doen doorkruisen. Verder, van Kloengkoeng, afstand van een paar enclaves in Gianjar, die steeds aanleiding tot moeilijkheden gaven; van Bangli, de uitlevering van eenige onruststokers en afstand van in 1900 op Gianjar veroverde dorpen. Beide zelfbesturen stemden in alles toe. Ook door onze stedehouders in Karang Asem en Gianjar werden de vuurwapens ingeleverd; daarna kon de taak der expeditionnaire macht als afgeloopen worden beschouwd, en keerde deze - met achterlating van tijdelijke bezettingen in Badoeng en Tabanan - naar Java terug. Aan den eigenaar der Sri Koemala werd de vroeger bepaalde schadeloosstelling van f 7500 - uitbetaald. Door den Regeeringscommissaris, die nog veertien dagen na het vertrek der troepen op Bali verbleef, werden voorloopige regelingen betreffende het bestuur in de verschillende landschappen getroffen en voorstellen gedaan ten aanzien der, bij de geheel gewijzigde toestanden, verder te nemen maatregelen. Kort na zijn vertrek had in Tabanan nog een ernstige rustverstoring plaats, onder leiding van aanhangers van den laatsten radja, maar het verzet werd snel en krachtig onderdrukt; daarna was hier de rust verzekerd. | |
[pagina 417]
| |
Aangezien in Badoeng en Tabanan onder de overgebleven vorstentelgen niemand kon worden aangewezen wien het inlandsch bestuur kon worden opgedragen, werden beide landschappen onder rechtstreeksch bestuur gebracht. Badoeng werd verdeeld in 14 districten, waarover de meest geschikt geachte personen, uit de invloedrijkste familiën, als hoofden werden gesteld. Tabanan, verdeeld in 13 districten, behield de poenggawas (districtshoofden) die reeds onder het vorstenbestuur deze betrekking bekleed hadden; de bevolking van het voormalige rijkje Mengwi werd gesteld onder afstammelingen of verwanten van de vroegere bestuurders. Het Europeesch bestuur werd in dier voege geregeld, dat alle landschappen buiten het oude gouvernementsgebied, dat zijn Badoeng, Tabanan, Gianjar, Bangli, Kloengkoeng en Karang Asem, werden vereenigd tot eene afdeeling Zuid-Bali onder een assistent-resident, met eenige controleurs op de hoofdplaatsen. In verband met de latere gebeurtenissen zijn thans controleurs van het Binnenlandsch Bestuur gevestigd te Kloengkoeng, Karang Asem, Den Pasar en Tabanan. Tegen schadeloosstelling aan de bestuurders der nog eenige zelfstandigheid bezittende landschappen, werden in 1908, op geheel Bali, de tolheffingen overgenomen en volgens het algemeen tarief geregeld; verder werd ook de opiumregie ingevoerd. In de veroverde streken deed zich de goede werking van ons bestuur onmiddellijk gevoelen door het feit, dat ruim 400 slavinnen uit de vorstenverblijven op vrijen voet werden gesteld. Onder den aandrang onzer ambtenaren werd dit voorbeeld gevolgd door de districts- en verdere hoofden: in Badoeng heeft de vrijlating van alle slaven en pandelingen reeds plaats gehad, - in Tabanan deelden de poenggawa's ook namens andere houders van slaven en pandelingen, aan het bestuur mede dat zij besloten hadden aan alle lijfeigenen de vrijheid te geven. Volgens de nieuwe overeenkomsten met Kloengkoeng en Bangli zou daar de slavernij geleidelijk verdwijnen. Verder maakte het Europeesch gezag van de verkregen | |
[pagina 418]
| |
macht een ijverig gebruik om ten bate der bevolking werkzaam te zijn door zorg te dragen voor betere bevloeiing der rijstvelden, door aanleg van gemeenschapswegen, door regeling van het rechtswezen, door oprichting van landschapskassen enz.
Intusschen bleek in den aanvang van het jaar 1908, dat nog niet alle moeilijkheden overwonnen waren. Voor zoover kan worden nagegaan, was de vorst van Kloengkoeng te goeder trouw bereid de nieuwe verhoudingen te aanvaarden, maar hij vond daarbij tegenwerking bij een aantal hoofden, grooten en bloedverwanten, die de steeds toenemende bemoeienis van ons bestuur met 's lands aangelegenheden met ergernis zagen. Zij begrepen wel, dat daarmede ook hun macht werd beperkt, en besloten zich, desnoods met geweld, tegen verdere uitbreiding van onzen invloed te verzetten. Een van de meest waarneembare uitingen onzer groote bemoeiing was wel de invoering der opiumregie, welke de plaatsing van een aantal gouvernementsambtenaren (opium-debitanten) in de landschappen medebracht. Zij werd aldus de naaste aanleiding, maar was niet de oorzaak van het verzet, dat in April 1908 tot uiting kwam. Den 16den werd eene militaire patrouille in het district Gelgel door de bevolking aangevallen. Onmiddellijk rukten de te Den Pasar en Gianjar beschikbare troepen derwaarts, met landingstroepen van de zeemacht, en den 17den werd de poeri van Gelgel veroverd, waarbij de vijand groote verliezen leed. Bij den terugkeer onzer troepen naar Kloengkoeng bleek duidelijk, dat de dewa-agoeng den toestand niet meer meester was: de bevolking toonde zich vijandig en had de hoofdplaats zwaar bezet; de onder bewaring van den dewa-agoeng achtergelaten levensmiddelen en andere goederen waren geroofd, het personeel van de opiumverkoopplaats vermoord. De troepen begaven zich naar de havenplaats Lebih, waar inmiddels vier oorlogsschepen waren aangekomen die, den 18den, de vijandige streek beschoten. De dewa-agoeng betuigde zijne goede gezindheid, vroeg vergiffenis voor zich en zijne familieleden, maar het | |
[pagina 419]
| |
antwoord luidde dat, nu van Kloengkoengsche zijde de vijandelijkheden waren aangevangen, onvoorwaardelijke onderwerping moest worden gevorderd. Aan den eisch om zich met zijne verwanten in onze handen te stellen, werd niet voldaan. Toen, den 26sten, de inmiddels aangevraagde troepenversterking was aangekomen, werd den vorst, als laatste poging om bloedvergieten te voorkomen, nog een ultimatum gesteld met uitnoodiging om, mocht hij tot den strijd hebben besloten, daaraan niet door vrouwen en kinderen te doen deelnemen. De dewa-agoeng vroeg opnieuw uitstel, maar dit werd niet verleend, en den 28sten rukten de troepen naar Kloengkoeng op. Tijdens den opmarsch bleek duidelijk dat het volk de zijde der verzetspartij verlaten had; er werd geen noemenswaarde tegenstand geboden. Bij de hoofdpoeri kwam de dewa-agoeng met de zijnen naar buiten; zij deden met krissen en lansen een aanval op de troepen, en vonden aldus, naar 's lands wijs, in de poepoetan een roemrijken dood. Hiermede was het pleit beslecht. Van verzet was geen sprake meer en de gebeurtenissen leidden er toe, ook Kloengkoeng onder ons bestuur te nemen en daar het inlandsch bestuur te organiseeren op de wijze als in Badoeng en Tabanan was geschied. Ook hier werd aan slaven en pandelingen van het Kloengkoengsche hof al dadelijk de vrijheid geschonken, en de hand geslagen aan velerlei wat uit maatschappelijk en economisch oogpunt verbetering behoefde. Het is zeker niet overbodig, de aandacht te vestigen op de schoone uitkomst, verkregen door de doortastende wijze van optreden onzerzijds. Den 16den April de eerste teekenen van het verzet, - den 28sten dier maand de geheele landstreek, nu voor goed, onderworpen; alle geweren werden ingeleverd, en - opmerkelijk! - ‘op verzoek van de bestuurders is het meerendeel der geweren tot koevoeten vermaakt ten behoeve der bevolking’. Is het niet, alsof wij herinnerd worden aan de oud-testamentische profetie: ‘de zwaarden zullen worden omgesmeed tot ploegscharen, de | |
[pagina 420]
| |
speren tot sikkelen’; ‘geen natie zal meer tegen eene andere het zwaard opheffen, en zij zullen den krijg niet meer leeren’ (Jesaja 2:4, Micha 4:3).
Ook in Karang-Asem waren er enkele vorstentelgen en hoofden die, reeds van den tijd der Lombok-expeditie af (1894) in de oppositie waren tegen onze inmenging in 's lands zaken en tegen onzen stedehouder, die den radja van Lombok in den steek had gelaten. Zij zagen met tegenzin de toeneming van onzen invloed over geheel Bali, en de vrees was gewettigd dat de stedehouder hier, gelijk de vorst van Lombok in '94, die van Kloengkoeng onlangs, niet bij machte zou zijn den toestand te blijven beheerschen. Men vernam dat, tijdens een godsdienstig feest, in September 1908 te houden, een opstand zoude worden beproefd waaraan van Bangli's zijde steun zou worden verleend. Tijdig werd daarom de militaire macht te Karang-Asem versterkt, verschenen drie oorlogsschepen op de reede, werden verdere militaire maatregelen genomen. Nu werd de uitlevering geëischt van twee grooten (neven van den stedehouder), die aan het hoofd van het verzet stonden, en onder den indruk van het militair vertoon had zij zonder moeilijkheden plaats. Hiermede zijn, voor zoover thans na te gaan, rust en orde voor de toekomst gewaarborgd; van de gelegenheid werd al dadelijk gebruik gemaakt om, ter verzekering van de regelmatige werking van het inlandsch bestuur, een aantal verbeteringen in te voeren in de territoriale indeeling, de belastingen, de rechtspraak enz. Tevens werd een landschapskas gevormd, waarin alle inkomsten des lands worden gestort en waaruit ook alle uitgaven, o.a. de bezoldiging van den stedehouder, de poenggawa's en de verdere landsdienaren worden bestreden. Zonder eenig voorbehoud verklaarden dezen, aan hunne slaven en pandelingen de vrijheid te geven; voor de geleidelijke afschaffing van de slavernij werden verder eenige maatregelen getroffen. In December 1908 was in den hier vermelden zin alles geregeld. Toen vond de stedehouder, na veertien jaar lang - aanvankelijk gewantrouwd door vele Europeanen, die, ten | |
[pagina 421]
| |
onrechte, zijne houding op Lombok dubbelzinnig hadden genoemd; in strijd ook, zooals wij boven zagen, met een deel zijner landgenooten - trouw aan onze zijde te hebben gestaan, in verband met zijn hoogen leeftijd het oogenblik gekomen, zijn ambt aan een jongere persoonlijkheid over te dragen. Overeenkomstig zijn wensch benoemde de Regeering een zijner neven in zijn plaats; dezen werd een ambtenaar van het binnenlandsch bestuur tot toezicht en leiding toegevoegd.
Thans was alleen nog nadere regeling der verhouding met het - weinig belangrijke en schaars bevolkte - Bangli noodig. Onze troepen brachten het landschap een bezoek, waarbij niets van vijandige gezindheid bleek. En - ongetwijfeld onder den indruk van de eenige dagen te voren in Karang Asem plaatsgevonden gebeurtenissen; wellicht ook van de spoedige onderwerping der zuidelijke landschappen, laatstelijk Kloengkoeng -, kwam de radja van Bangli, in overeenstemming met zijne landsgrooten, den 30en September 1908 met het verzoek, zijn land onder ons bestuur te nemen en hem als stedehouder aan te stellen. Aan dit voorstel werd gevolg gegeven, en thans is Bangli in dezelfde verhouding als Gianjar en Karang Asem; ook hier is de vroegere vorst - of zijn erfgenaam - alzoo teruggebracht tot den rang van eersten inlandschen ambtenaar, gelijk de regenten op Java. Alle overige gedeelten van Bali worden ‘rechtstreeks’ bestuurd, dat wil zeggen, zonder tusschenkomst van ‘stedehouder’ of ‘regent’; daar staan de districtshoofden (poenggawa's) rechtstreeks onder den Europeeschen ambtenaar.
Men vergelijke nu onze ‘macht’ op Bali, in 1849 en 1909! In 1849 deed men het mogelijke, om alle verdere bemoeienissen met Bali van zich af te schuiven, - iets wat weldra ondoenlijk bleek, maar toch tengevolge had dat, vele jaren lang, ‘onder den rook van Java’, allerlei ellendige toestanden bleven heerschen: altijd onderlinge oorlogen, met alle gevolgen daarvan; slavernij en pandelingschap, | |
[pagina 422]
| |
knevelarij van inlandsche machthebbenden, gemis aan rechtszekerheid, weduwenverbranding.... Na 1854 werd gaandeweg duidelijk bewezen, dat een andere politiek de voorkeur verdiende: de onder ons bestuur komende noordelijke landschappen, Boeleleng en Djembrana, waren gelukkig te noemen in vergelijk met de andere. In 1894 volgde, tengevolge van de Lombokexpeditie, Karang Asem, dat door de nieuwe verhouding gevrijwaard was tegen aanvallen van zijne vijandig gezinde buren. Op dit voorbeeld volgden, in 1900 en 1908, op eigen verzoek Gianjar en Bangli. En Badoeng en Tabanan in 1906, Kloengkoeng in 1908 werden, ten slotte toch met weinig moeite, gewapenderhand onder ons gezag gebracht. Ook hier bleek, dat wij eigenlijk geen strijd te voeren hadden tegen het volk, maar tegen de vorsten, de vorstentelgen en hun rechtstreekschen aanhang, - die zich te allen tijde weinig van hunne plichten hadden aangetrokken en zich dan ook allerminst in de harten des volks een plaats hadden veroverd: zij stonden verlaten zoodra onzerzijds krachtig werd doorgetast. Men behoeft nu dat ‘krachtig doortasten’ op zich-zelf niet al te hoog aan te slaan: een eiland, als boven gezegd ruim zoo groot als onze provincie Noord-Brabant en voor de helft reeds onder ons bestuur, ook verder geheel onder onze macht te brengen, was - nu het volk zich voor het voortbestaan der vorstenhuizen onverschillig toonde - eigenlijk niet zoo'n groote kunst, al is het zeker waar dat er ambtenaren van bekwaamheid en groote toewijding noodig zijn om de verkregen macht te bevestigen en ten bate des volks toe te passen. De zaak schijnt ons meer deze: in vroegere jaren ontbrak ons de lust, de wil, om te doen wat vereischt werd om ‘de rechten van zedelijkheid en beschaving te handhaven’ - die wil is thans aanwezig, omdat het besef onzer verplichtingen ten opzichte der onder Nederlandsche vlag staande bevolkingen is ontwaakt. Jan Salie en Jan Cordaat... Daardoor is Bali thans geraakt tot nieuwe toestanden, die in alle opzichten beter zijn dan de vroegere. O, zeker, de menschen - de Europeesche en de inlandsche - zijn | |
[pagina 423]
| |
niet volmaakt, en er zullen zich hier of daar nog wel eens moeilijkheden voordoen; maar de ervaring, èn in Noord-Bali, èn op Lombok, èn in de laatste tijden in Zuid-Bali opgedaan, geeft voldoenden waarborg dat men die moeilijkheden zal overwinnen en dat het volk van Bali alle redenen zal hebben, de plaats gevonden verandering met dankbaarheid te aanvaarden. Want wanneer wij den vroegeren en den tegenwoordigen toestand vergelijken, dan denken wij onwillekeurig aan deze profetie: ‘Tot uwe overheden zal Ik Vrede aanstellen, tot uwe bestuurders Gerechtigheid. Van geweldenarij wordt in uw land niet meer gehoord, noch van verwoesting en vernieling op uw grondgebied’... (Jesaja 60:17-18). |
|