Onze Eeuw. Jaargang 9
(1909)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 363]
| |
Hoe een groote kaart tot stand komt
| |
[pagina 364]
| |
die den bedienden van het heerenhuis tot verblijf strekten, en die later, toen de topographische dienst zijn tegenwoordigen bloei nog niet bereikt had, ook nog wel lithographen en steendrukkers herbergden, vindt men thans ruime, luchtige en vooral lichte vertrekken, en waar eenmaal kokospalm en pisangstruik op het uitgestrekte erf welig tierden, treft men thans de verschillende établissementen aan, waar teekenaars, photographen, instrumentmakers en boekbinders hunne werkzaamheden verrichten. Van 's morgens 8 uur tot namiddags 2 uur wordt hier bijna onafgebroken gearbeid en, het zij ter eere van den topographischen dienst gezegd, veel tot stand gebracht. Veel wordt tot stand gebracht, in dat opzicht spreken de cijfers duidelijk. Sedert 1880 toch, toen het aantal vervaardigde kaarten en drukwerken nauwelijk 60.000 bedroeg, steeg dit getal om in 1903 het millioen dicht te naderen, en dit aantal zal nog belangrijk hooger worden door de centralisatie der openings- en kaarteeringswerkzaamheden, welke in 1905 tot stand kwamGa naar voetnoot1). Toen toch werd bepaald, dat een groot deel der werkzaamheden op het kaartwezen betrekking hebbende, en die te voren bij verschillende takken van dienst, n.l. spoorwegen, boschwezen, irrigatie, mijnbouw en kadaster werden uitgevoerd, voortaan door den topographischen dienst zouden verricht worden. Doch niet alleen veel, maar ook goed werk wordt geleverd, dat zoowel topographische, als lithographische waarde heeft. Dit laatste staat ter beoordeeling van elkeen die de voortbrengselen van de topographische inrichting gebruikt, en dit zijn velen. Maar weinige, vermoed ik, bedenken welke uitgebreide werkzaamheden noodig zijn alvorens kaart, grafiek of teekening voor het publiek verkrijgbaar is. Om dit nader toe te lichten, diene eene beschrijving van de wijze waarop de overzichtskaart van den Oost- | |
[pagina 365]
| |
Indischen Archipel, schaal 1:2.500.000, tot stand kwamGa naar voetnoot1).
In October 1905 rijpte bij den chef van den Topographischen dienst het plan om een overzichtskaart van onze Oost-Indische bezittingen te doen vervaardigen, waarop in een klein bestek en tegen niet te hoogen prijs de voornaamste gegevens op topographisch gebied van deze eilandengroep zouden bijeengebracht worden. Een kaart die vooral den onderwijzer bij schoolgebruik en het publiek, dat met belangstelling de vraagstukken en gebeurtenissen in onze koloniën volgt, van nut zou zijn. Men stelde zich voor, dit doel het best te bereiken door een kaart te ontwerpen, die door hare afmetingen geschikt zou zijn voor wandgebruik in de scholen, doch die overigens, in 6 bladen verdeeld, in een portefeuille een goede plaats zou vinden in kantoor en huiskamer. ‘Bestond er behoefte aan een dergelijke kaart?’ Dit was een eerste vraag, die zonder schroom bevestigend beantwoord kon worden. Want wel bestaan er talrijke kaarten en atlassen van onzen ArchipelGa naar voetnoot2), en de ontwerpers dragen veelal op aardrijkskundig gebied goedklinkende namen, doch grootendeels zijn deze kaarten verouderd. Niet verouderd is de bij de Topographische inrichting te 's Gravenhage gereproduceerde atlas van J.W. Stemfoort en J.J. ten Siethoff, die wel is waar reeds | |
[pagina 366]
| |
gedurende de jaren 1883 t/m. '85 op last van het Departement van Koloniën werd uitgegeven, doch waarvan de verschillende kaartbladen herzien werden, zoodat men in 1907 over een geheel verbeterden herdruk beschikteGa naar voetnoot1). Doch men heeft hier te doen met een atlas die èn door omvang èn door prijs weinig geschikt is om in handen van velen te komen, en die den gebruiker wel goede kaarten van de verschillende eilanden of eilandgroepen, doch een weinig overzichtelijk geheel van den Archipel biedt. Een tweede vraag, n.l. van welke projectie gebruik gemaakt zou worden, kwam daarna aan de orde. Er werd besloten de Mercator-projectie te bezigen, waarbij het aardoppervlak als een cylinder beschouwd wordt. De beantwoording eener derde vraag, n.l. op welke schaal geteekend zou worden, was minder eenvoudig en gaf aanleiding tot langdurige bespreking, eindigende met het vaststellen der schaal op 1:2.500.000. Was een dergelijke verkleining tot een 2 1/2 millioenste van de ware grootte gewenscht en noodzakelijk? Noodzakelijk inderdaad, indien men zich aan het begrip ‘wandkaart’ wilde houden en het aantal kaartbladen niet overmatig opvoeren. En gewenscht? Ja en neen. Voor een eiland als Borneo, ter grootte van 736.500 K.M2.Ga naar voetnoot2) en met een bevolkingsdichtheid van nauwelijks 2 personen per K.M2.Ga naar voetnoot3), is een schaal van 1:2.500.000 alleszins voldoende om alle mogelijke détails aan te geven; voor het zooveel minder uitgestrekte Java en Madoera (131.508 K.M2.) met 218 menschen per K.M2. is ze echter | |
[pagina 367]
| |
ten eenenmale onvoldoende en moeten vele belangrijke zaken achterwege gelaten wordenGa naar voetnoot1). Zoekt men evenwel op een kaart het nog zoo weinig bekende Nieuw Guinea, dat Borneo nog in grootte overtreft, dan ziet men vele witte plekken, die een treurige getuigenis afleggen van onze onvoldoende kennis van dat gedeelte van den Archipel. Duidelijk wordt het hierdoor, waarom de kaarten van verschillende eilanden, die in den loop der jaren ontworpen werden, in schaal en afmetingen van elkaar afwijken; begrijpelijk ook, dat door de vaststelling van één schaal voor den geheelen Archipel teleurstellingen niet kunnen uitblijven. Zoo was men verplicht op onze overzichtskaart o.a. wat Java betreft een groot aantal namen van plaatsen en vele wegen achterwege te laten, hoewel men er in slaagde de namen van garnizoensplaatsen, van de zetels der ambtenaren van binnenlandsch bestuur, van de havenplaatsen door de booten der Kon. Paketvaartmaatschappij aangedaan, of voor den algemeenen handel opengesteld, te vermelden.
Nadat de wenschelijkheid der vervaardiging erkend was en projectie-wijze en schaal vastgesteld waren, namen de werkzaamheden een aanvang, welke zich allereerst bepaalden tot het berekenen van de afmetingen der bladen, het uitzetten van parallellen en meridianen en het ontwerpen der 6 schetsteekeningen, waarop alle gegevens bijeengebracht en nauwkeurig geteekend zouden worden. Het ontwerp van de kaart alzoo; waarbij het in de eerste plaats aankwam op beoordeeling en vergelijking van de verzamelde gegevens, eerst daarna op nauwkeurig overnemen, zorgvuldig vergrooten of verkleinen van hetgeen bruikbaar geacht werd. Allereerst was het noodzakelijk zich omtrent de ligging der eilanden te vergewissen, daarna om ze nauwkeurig te teekenen; waarbij veel gebruik gemaakt werd van door den hydrographischen dienst vervaardigde kaarten. Vooral voor | |
[pagina 368]
| |
het aangeven der kustlijnen waren deze marine-kaarten van groot nut, hoewel ook thans groote voorzichtigheid noodig was en vooral met den ouderdom der kaarten rekening moest gehouden worden. Hoezeer toch een kustlijn zich wijzigt, bleek o.a. eenige jaren geleden bij de herziening van de détailbladen der residentie Batavia. In de jaren 1869 t/m 1879 had de eerste opmeting van dat gewest plaats, ongeveer 25 jaar later van 1898 t/m 1904 werd hetzelfde terrein wederom in bewerking genomen. Het bleek toen dat de kustlijn geheel vervormd was en dat o.a. in de nabijheid der hoofdplaats Batavia op sommige plaatsen aanslibbingen ter breedte van ± 600 M. hadden plaats gehad, terwijl belangrijke wijzigingen vooral bij de riviermondingen opgemerkt werdenGa naar voetnoot1). Elders in den Archipel, o.a. op Atjeh's Noordkust, doet de ligging der nederzettingen en van overblijfselen uit het Portugeesche tijdperk in het begin der 16e eeuw aan vervorming van de kustlijn denken. Ook werd in Midden Java met zekerheid vastgesteld, dat rijzing en daling van den bodem had plaats gehad; bij de uitvoering van eene secundaire driehoeksmeting in 1902 bleek, dat sedert de trianguleering van Java door Prof. J.A.C. Oudemans in 1856/1857 de kustlijn in Japara belangrijk gezakt was. Het Visscherseiland, waarop vroeger een triangulatie-pilaar gebouwd was, ligt thans onder den zeespiegel en verraadt slechts zijne aanwezigheid bij noodweer door het daar ter plaatse verongelukken van prauwen. Een ander driehoekspunt (Poelopandjang), vroeger 8.5 M. boven zeepeil, ligt nu ± 3 M. boven de zee, terwijl een pilaar bij Oedjoengpiring reeds door de zee omspoeld wordtGa naar voetnoot2). Dat daarenboven talrijke natuurverschijnselen, zooals vulkanische uitbarstingen, vloedgolven, overstroomingen en aardschuivingen, belangrijke wijzigingen in de topographi- | |
[pagina 369]
| |
sche gesteldheid ten gevolge hebben, behoeft na de ramp in Zuid-Italië van December j.l. en de aardschuiving in de residentie Cheribon bij kampong Tjiboeboehan van enkele weken geleden nauwelijks in herinnering gebracht te worden. Trouwens onze Archipel had in dat opzicht reeds voldoende vermaardheid. Men denke aan de beide uitbarstingen van de Krakatau, o.a. die van 1883, waardoor een gedeelte van het eiland verzonk, aan die van de Goenoeng Keloet op Oost-Java in 1901, van de Galoenggoeng in de Preangerregentschappen (1894) en zoovele andere; ook aan de vloedgolf, die in 1906 het grootste gedeelte van het eiland Simeuloe Tjoet nabij Atjeh's Westkust met zijne bewoners deed verdwijnen. Naast de natuur heeft men ook, zij het in nog mindere mate van belang voor onze overzichtskaart, rekening te houden met den mensch, die door spoorwegaanleg, havenbouw, bijbouwingen en doorgravingen voortdurende bijwerking van het kaartenmateriaal noodzakelijk maakt. Een sprekend voorbeeld hiervan vindt men in het jaarverslag van den Topographischen dienst in Ned.-Indië (jaargang 1905 pl. V.), waar de talrijke wijzigingen, die het wegennet der Bandoenghoogvlakte sedert 1875 ondergaan hebben, zijn aangegeven. Voorzichtigheid alzoo bij het teekenen van de kustlijn, grootere voorzichtigheid nog bij de werkzaamheden, die thans volgen n.l. het inteekenen van de détails der kaart; want bezigde men voor de omtrekken der eilanden gegevens verzameld door goed geoefend personeel van den hydrographischen dienst, voor het overige had men slechts te beschikken over verschillende soorten van materiaal, waaronder van zeer verdacht gehalte. Van Java en enkele kleinere eilanden, geheel topographisch opgemeten, waren goede gegevens te over; van Borneo eveneens wat de Wester-afdeeling van dat eiland betreft, terwijl de zooveel uitgestrekter Zuider- en Oosterafdeeling slechts gebrekkig bekend was; waardoor men zich veelal met vluchtig vervaardigde schetskaarten moest behelpen. Voor Celebes, met uitzondering van Goa, Boni | |
[pagina 370]
| |
en Minahassa, maakte men eveneens gebruik van talrijke patrouille-schetsen om tot een dragelijk geheel te komen, terwijl voor het eiland Sumatra een ware staalkaart van gegevens voorhanden wasGa naar voetnoot1). Van de Westkust van dat eiland [de residentiën Padangsche Boven- en Benedenlanden in Tapanoeli] werden tusschen de jaren 1890 tot en met 1907 goede topographische kaarten vervaardigd; van de meer Zuidwaarts gelegen residentiën Benkoelen, Lampongsche districten, Palembang en Djambi beschikte men over minder volledige gegevens, door de triangulatie-brigade verzameld, terwijl eerst in 1906 met topographische opmetingen een aanvang werd gemaakt; van de residentie Sumatra's Oostkust bestaan slechts verouderde kaartenGa naar voetnoot2), terwijl men voor de tot voor enkele jaren onafhankelijke binnenlanden beschikte over schetsen, die aan deugdelijkheid veel te wenschen overlietenGa naar voetnoot3). Ten slotte zij nog vermeld, dat van het gouvernement van Atjeh en Onderhoorigheden, waar door de onvoldoende veiligheid triangulatie-werkzaamheden nog steeds achterwege bleven, veelsoortige, niet alle even vertrouwbare gegevens bestaan. De geschiedenis der opneming van Atjeh leert ons, hoe men zonder methodisch plan en zonder vaste basis (driehoeksnet) wel vele gegevens kan verzamelen en goede kaarten van gedeelten kan samenstellen, doch het vervaardigen van | |
[pagina 371]
| |
een volkomen correcte overzichtskaart tot de vrome wenschen blijft behoorenGa naar voetnoot1). Het volgende voorbeeld moge dit duidelijk maken. Toen van Februari t/m. Juli 1904 de toenmalige Luit. kolonel G.C.E. van Daalen zijn bekenden tocht door de Gajô- en Alaslanden volbracht, werd de colonne vergezeld door een officier en twee onderofficieren van den topographischen dienst, mannen die als vertrouwde opnemers bekend stonden. Het gelukte aan dit goed geoefend drietal om, zonder de colonne in hare snelheid te hinderen, met behulp van zuivere instrumenten (boussole tranchemontagne en bakens) geen oppervlakkige schetskaart, doch een topographische kaart van het doorloopen terrein te vervaardigen, waarbij groote nauwkeurigheid betracht werd. Toch bleek het later, dat de lengte van den afgelegden weg van Lho-Seumawé op Atjeh's Noordkust tot Siboga, in de residentie Tapanoeli op Sumatra's Westkust, niet overeenkwam met die welke viel af te leiden uit den afstand tusschen deze beide kustplaatsen, ontleend aan de marinekaartenGa naar voetnoot2). Bevreemding kan deze uitkomst niet wekken, daar men bijna een half jaar zonder contrôle gewerkt had. Van trianguleering was in dit geheel vijandig gebied nog geen sprake geweest, tot astronomische plaatsbepalingen waren de opnemers niet in staat. Elke kleine fout in de hoekmeting, in horizontaal of vertikaal verband, elke onnauwkeurigheid in de afstandsbepaling, elke miswijzing | |
[pagina 372]
| |
van de naald van het kompas door magnetische storingen, bleef dus onopgemerkt, en elk dezer op zich zelf wellicht onbelangrijke verschillen deed zich hoe langer hoe meer gelden en leidden tot een onjuiste einduitkomst. Waar het ervaren en goed geschoold personeel niet altijd mogelijk is onnauwkeurigheden te ontwijken, daar baart het ongetwijfeld geen verwondering, dat ongeoefenden, werkende met minder zuivere instrumenten, ja, zelfs veelal op het oog en den pas en met een eenvoudig zakkompas, dikwijls zulke grove fouten maken dat de schetsen nauwelijks bruikbaar zijn. Dit laatste was het geval op Ceram. Van dit vrij uitgestrekte eiland der Molukken was tot voor weinige jaren slechts de kuststrook bekend, want destijds bracht de koloniale politiek weinig mee zich in de binnenlanden te wagen en met de Berg-Alfoeren in botsing te komen. De inzichten van den tegenwoordigen gouverneur-generaal brachten ook hier verandering, en niet lang na zijn optreden doorkruisten talrijke colonnes en patrouilles het bergland. De commandanten dezer afdeelingen lieten zich op topographisch gebied niet onbetuigd, en al spoedig werden vele schetsen naar de topographische inrichting te Batavia opgezonden. Daar zat men echter met deze weinig systematisch, blijkbaar onnauwkeurige, dikwijls zonder schaal - deze was althans niet vermeld - geteekende calques, duchtig verlegen, daar het niet gelukte ze tot een bruikbaar geheel te vereenigen, en eerst later, toen een geoefend topograaf een kaart van de voornaamste verbindingen gemaakt had, slaagde men er in dat gedeelte der overzichtskaart in te schetsen. Van de eerst versmaade calques werd toen gretig gebruik gemaakt, ter verbetering ook van een te voren (1905) vervaardigde schetskaart van Ceram, schaal 1:200.000, die, berustende op allerlei o.a. ook mondelinge gegevens, in vele opzichten onjuist bleek te zijn. Men make uit die voorbeelden niet de gevolgtrekking, dat slechts door deskundigen verzamelde gegevens op de topographische inrichting naar waarde geschat worden; want zoo ergens, dan is het daar, dat men elke teekening | |
[pagina 373]
| |
of schets, hoe nietig ook, onderzoekt, alle resultaten napluist om er het goede uit over te nemen; zelden wordt eenige bijdrage als onbruikbaar terzijde gelegd, en menige voorloopige schetskaart ziet bij die inrichting het licht, waaraan geen of weinig door topografen verzamelde gegevens ten grondslag liggen. Men zou licht denken, dat een dergelijke kaart, uit verspreide gegevens, ja dikwijls slechts met behulp van reisverhalen of volksoverleveringen, samengesteld, onbruikbaar zou zijn; toch zij men voorzichtig in zijn oordeel en ontzegge ze niet te spoedig, vooral practisch, nut. Een sprekend voorbeeld hiervan meldt ons Dr. C. Snouck Hurgronje in zijn werk ‘Het Gajöland en zijne bewoners’Ga naar voetnoot1). In het voorbericht deelt de schrijver mede, dat hij destijds een intelligenten Gajoeër ontmoet had, die ‘een groot deel van het Gajöland uit eigen aanschouwing kende en uitmuntte door natuurlijken topographischen zin’. Met behulp van dezen inboorling, die een rijk materiaal voor de geographie van zijn vaderland verschafte, en van vele andere Gajoeërs, gelukte het den kapitein-adjudant P.J. Spruyt een figuratieve kaart te ontwerpen van een landstreek die voor zooverre bekend nog door geen blanke betreden was. Veel taaie volharding, veel practische zin, scherpzinnigheid en taalkennis waren noodig om van lieden met wie men in denkwijze en taal zoozeer verschilde de verlangde inlichtingen te verkrijgen. Met onverstoorbaar geduld begon men op elke plaats opnieuw inlanders uit te hooren en hen teekeningen in het zand of met lucifers op een tafel te laten maken, waarop de richting en de afstanden tot punten in het binnenland werden aangegeven, waarbij de namen van nederzettingen, de richting en ligging van bergketenen en de loop, in elk geval de stroomrichting, van rivieren die overgetrokken waren, vermeld werden. Tot moeilijkheid leidde hierbij de omstandigheid, dat de Gajoeër, onbekend met onze lengte-maten, zich bij het aangeven van | |
[pagina 374]
| |
afstanden bepaalt tot het aantal marschdagen, noodig om eenig punt te bereiken, overigens zich slechts beroepende op den stand van de zon. Ten goede kwam het hierbij ongetwijfeld, dat de inlander zich gemakkelijk oriënteert en de hemelstreken steeds met juistheid weet aan te geven. Zoo zal men bijvoorbeeld op Java bij navraag naar den weg van elk dessabewoner het antwoord krijgen: ‘U moet naar het Noorden loopen en dan Westwaarts afslaan, en dan staat het huis aan de Noordzijde van den weg’, ja zelfs hoort men op Java bij het versjouwen van zware vrachten niet de aanwijzing ‘iets naar links’, doch ‘iets naar het Oosten’, wat dadelijk door den minst ontwikkelden koelie begrepen wordt. Later werd de kaart van het Gajöland door een officier van den topographischen dienst herzien en over de Alaslanden uitgebreid met behulp van nadere gegevens van Gajoeërs en Alassers. Eenige jaren later bleek het den majoor G.C.E. van Daalen, die voor de eerste maal dat gebied betrad, dat deze kaart in vele opzichten een vrij getrouw beeld van de werkelijkheid gaf, hoewel onnauwkeurigheden niet ontbraken. Bij dezen eersten tocht en ook later nog was ze van veel nut. Trotsch mag de vervaardiger dier kaart er op zijn zulke uitkomsten bereikt te hebben. Uit het voorgaande - en hiermede keeren wij tot onze Archipelkaart terug - moge het duidelijk worden, dat het geen gemakkelijke taak is voor de ontwerpers van een kaart de verzamelde gegevens naar waarde te schatten, te vergelijken, te vergrooten of te verkleinen, ja te vervormen dikwijls, om zoodoende tot een goed geheel te komen. Veelal ondervond men hierbij steun; enkele malen stuitte men ook op tegenwerking. Onvoldoende hulp ondervond men o.a. van een ambtenaar van het binnenlandsch bestuur, die een schetskaart van een eilandengroep onder zijn bestuur, welke kaart door een voorganger ontworpen was, met verzoek om bijwerking ontving, doch ongewijzigd terugzond met de aanteekening, dat dergelijk slecht werk zijn aandacht niet waard was. Hij liet echter na beter werk te leveren. | |
[pagina 375]
| |
Ook de omstandigheid, dat vele lieden er de voorkeur aan gaven om verzamelde gegevens in eenig tijdschrift te publiceeren, instede van ze aan de Topographische inrichting op te zenden, leidde herhaaldelijk tot vertraging. Ook de driehoekige vorm van den Archipel gaf moeilijkheden voor den ontwerper, daar hij zich ter verkrijging van een rechthoekig geheel genoodzaakt zag ook de omliggende landen n.l. het vasteland van Australië, van Azië met het schiereiland Malaka, de Philippijnen en vele kleinere eilanden en eilandengroepen, in bewerking te nemen. Wel verhoogde dit de waarde van de kaart, maar men had slechts onvoldoende gegevens dier landen en moest grootendeels afgaan op handatlassen met kaarten op zeer kleine schaal. Pogingen om op andere wijze kennis omtrent die bezittingen van vreemde mogendheden op te doen, faalden in vele opzichten; van Portugeesch Timor was zelfs op het consulaat te Batavia geen enkele kaart; van Britsch en Duitsch Guinea was al even weinig bekend als van ons eigen gebied op dat eiland; op de Philippijnen schenen eerst de Amerikanen met een regelmatige opmeting begonnen te zijn, waarvan nog weinig gepubliceerd was; van Britsch Noord-Borneo werd een kaart bemachtigd, waarop meer op horizontaal dan vertikaal verband acht was geslagen; van Siam werd niets aangetroffen. Slechts van de Engelsche protectoraatslanden op Malaka werden met behulp van het Nederlandsche consulaat te Singapore behoorlijke kaarten ontvangen. Stieler's en Andree's handatlassen, benevens de ‘Directory and chronicle for China en Japan etc.’ 1907 moesten overigens de noodige gegevens verschaffen, hetgeen door de onvolledigheid en de onnauwkeurigheden die een natuurlijk gevolg van vergrootingen zijn, tot een minder deugdelijke bewerking moest leiden. Daarenboven werden er ook fouten in aangetroffen; zoo vermelden o.a. zoowel Stieler's laatste uitgave, als de ‘Directory etc.’ van 1907 een onderzeeschen kabel tusschen Saigon en Bangkok, welke slechts in project bestaan heeft. Ook bleek de grenslijn tusschen Siam en Fransch Indo-China niet naar | |
[pagina 376]
| |
behooren geteekend; of de ligging van enkele landschappen of plaatsen was onnauwkeurig aangegeven, zoodat de nieuwe grenslijn, bepaald bij de Fransch-Siameesche overeenkomst van 1907, niet naar behooren vastgesteld kon worden. Maar ook deze moeilijkheden kwam men te boven, en daarmede naderden de schetskaarten ongeveer een jaar na den aanvang van het werk hare voltooiing. Te vergeefs zou men op deze teekeningen naar namen zoeken, deze waren met eenvoudige letters op afzonderlijke calques van doorschijnend papier geschreven. Veel moeite had men aan den vorm der letters niet besteed, en waarom dit niet noodig was, zal uit de beschrijving der werkzaamheden die nu volgen, voldoende blijken. Het kwam er slechts op aan om te weten welke namen later op de kaart moesten voorkomen, en dit gaven de calques voldoende aan.
De werkzaamheden voor het vermenigvuldigen van de kaart, die in verschillende kleuren langs photo-lithographischen weg zal vervaardigd worden, nemen thans een aanvang. Onder photo-lithographie verstaat men in 't algemeen de methode om van een orgineel met behulp der photographie een beeld over te brengen op een steen of plaat welke toelaat het origineel met de drukpers te vermenigvuldigen. Er zijn twee hoofdmethoden van photo-lithograhie, n.l. de directe en de indirecte; de laatste wordt voor onze overzichtskaart gebruikt. De werkzaamheden bestaan allereerst in het maken van enkele z.g. blauwdrukken d.w.z. afdrukken op stevig papier in lichtblauwen drukinkt, waarop alle lijnen die op de oorspronkelijke schetskaart voorkomen slechts even zichtbaar aangegeven zijn. Hoe dergelijke afdrukken verkregen worden, laat ik thans in het midden, daar bij de latere reproductie-werkzaamheden ongeveer hetzelfde plaats vindt en ik ze daarbij meer uitvoerig bespreken zal. Genoeg zij het, dat er in de teekenzaal ongeveer een week nadat de schetsteekeningen dat établissement verlaten hebben een even groot aantal blauwdrukken worden be- | |
[pagina 377]
| |
zorgd, als de latere kaart kleuren zal moeten vertoonen. Met groote zorg worden deze blauwdrukken ‘opgeteekend’, waaronder te verstaan is, dat de lichtblauwe lijnen en punten met O.-Ind. inkt nagetrokken worden, met dien verstande evenwel, dat één teekenaar op een eersten blauwdruk rivieren, kustlijnen, meren enz., kortom alles wat men op de kaart met blauw wenscht aan te geven, overtrekt; een andere teekenaar op een anderen blauwdruk, eveneens met zwarten inkt, de roode wegen, de met rood aan te duiden vuurtorens enz. aangeeft, terwijl weer een derde zich belast met op een derden blauwdruk alles wat zwart moet worden op de latere kaart na te trekken en zoo gaat dat voort, totdat ten slotte alle lijnen en teekens van de oorspronkelijke schetsen op een der blauwdrukken voorkomen. Het behoeft nauwelijks vermelding, dat het hier op groote nauwkeurigheid aankomt, immers een te kort getrokken lijn veroorzaakt bij het drukken een onvoldoende aansluiting der kleuren, een te ver doorgetrokkene kan oorzaak zijn, dat een rivier over een weg, een weg in zee doorloopt, terwijl een zijwaarts verplaatste lijn ten gevolge kan hebben, dat later een rivier naast het ravijn stroomt, dat een spoorbaan in de bedding der rivier loopt. Doch dit werk is den inlander-teekenaar wel toevertrouwd, met onverdroten ijver en geduld wordt lijntje na lijntje nagetrokken en op behoorlijke breedte gebracht. Aan zijn blanken collega laat hij het echter over om de namen op den blauwdruk te zetten, want slechts weinige inlanders brengen het zoover, dat zij volkomen zuivere letters kunnen teekenen, zoodat dit werk grootendeels verricht wordt door de Indo-Europeesche teekenaars, hoewel ook zij daartoe verscheidene jaren van oefening behoeven. Doch dan zijn de uitkomsten ook verrassend, want weinig vermoedt later de gebruiker van de kaart, dat elk lettertje op den blauwdruk uit de hand geteekend is; nauwelijks zal het hem gelukken om enkele minder zuiver gevormde letterteekens op zijn kaart te ontdekken. Tijd, veel tijd kost dit echter, want aannemende dat over één letter ge- | |
[pagina 378]
| |
middeld één minuut geteekend wordt, dus per dag van 6 werkuren 360 letters, vormende 40 namen, dan zou één teekenaar in 150 dagen het geheel, waarop ongeveer 6000 namen voorkomen, kunnen beschrijven. Gelukkig behoeft men dit werk niet aan één persoon op te dragen, want zoo noodig zouden voor onze Archipelkaart van 6 bladen 12 teekenaars gelijktijdig aan het letter-teekenen gezet kunnen worden, en wel 6 aan de blauwdrukken waarop de later in zwart te drukken letters voorkomen, 6 aan blauwdrukken voor de namen in het blauw van zeeën, rivieren etc. Nu, er is personeel genoeg, 18 Europeesche en 24 Inlandsche teekenaars, benevens een twintigtal leerlingen, zijn bijna onafgebroken bezig met het opteekenen der blauwdrukken voor allerlei kaarten, terwijl slechts aan enkelen der meer ontwikkelden het ontwerpen van kaarten en het nazien van den arbeid der jongeren opgedragen wordt.
Na eenige maanden verlaten de blauwdrukken de teekenzaal om allereerst hun weg te vinden naar het photographisch atelierGa naar voetnoot1), waar van elken blauwdruk een afzonderlijk cliché - de glasplaat, waarop het omgekeerde beeld wordt opgevangen - gemaakt wordt. In afmetingen behooren deze cliché's overeen te komen met die van de latere kaarten. Men maakt dus geen verkleining op platen van 9 × 12 of 13 × 18 cM., zooals de photographen ze voor portretten gebruiken, doch men heeft noodig glasplaten van 90 × 75 cM. minstens, die moeilijk in de behandeling zijn en die men te vergeefs geprepareerd in den handel zou zoeken. Dit prepareeren doet men dan ook zelf in een donkere kamer, die met een tweede donkere kamer in verbinding staat, waar de belichting plaats heeft. In den wand van die laatste kamer is hiertoe een lens aangebracht; buiten, in de open lucht, op een verschuifbaar stelraam het | |
[pagina 379]
| |
te photographeeren voorwerp, in dit geval de blauwdruk. Door verschuiving van dit stelraam of van de glasplaat in de kamer zijn de afmetingen van het op te vangen beeld te regelen. Op deze cliché's zijn na de belichting en het daarop gevolgde ontwikkelen slechts de in de teekenzaal met zwarten inkt overgetrokken lijnen zichtbaar, terwijl de lichtblauwe lijnen van den blauwdruk verloren gingen. Door verdere behandeling van de glasplaat verkrijgt men dat alle lijnen en punten ongekleurd blijven, de rest van de plaat zwart wordt, waarna deze negatieven onder handen worden genomen door de retoucheurs, die, ongeveer tien in aantal, voortdurend bezig zijn om de niet geheel doorzichtige of onscherpe lijnen met behulp van scherpe naalden bij te werken, en doorzichtige plaatsen en fouten in den achtergrond met O.-Ind. inkt af te dekken. Is deze arbeid voltooid, dan wordt van elk der cliché's een afzonderlijke afdruk gemaakt op scheikundig bereid albumine papier. Deze afdruk, de z.g. ‘matrijs’ wordt op gewone wijze verkregen door glasplaat en papier in een drukraam aan de inwerking van de zon bloot te stellen, die wel door de wit gelaten lijnen en punten op het papier inwerkt, doch niet door den zwartgemaakten achtergrond. Wrijft men nu na enkele andere behandelingen de matrijs met vetten overdrukinkt in, dan blijft deze wel op de door de zon beschenen lijnen en punten, maar niet op de rest van het papier kleven, zoodat men de oorspronkelijke teekening op de matrijs ziet. In natten toestand wordt deze daarna overgebracht naar de steendrukkerij.
Onderwijl heeft men in de steendrukkerij niet stil gezeten; met groote zorg zijn de zware lithographische steenen met zeezand of puimsteen volkomen glad geslepen en gereed gemaakt om de teekeningen over te nemen. Zoodra dan ook de matrijs, die al drogende inkrimpt, de juiste afmetingen heeft verkregen, wordt deze op een steen gelegd, waarop, zoodra alles onder de handdrukpers is doorgehaald, zwarte lijnen en punten zichtbaar blijven. Het is | |
[pagina 380]
| |
nu slechts zaak om te zorgen, dat deze lijnen niet uitgewischt worden en slechts deze later verf aannemen, hetgeen voornamelijk geschiedt door de z.g. etsing, waarbij een mengsel van verdund salpeterzuur en een gomoplossing over de steenoppervlakte gestreken wordt. Dit etsvocht werkt in op de niet vette gedeelten van den steen en dus niet op de met vetten overdrukinkt aangegeven teekening. Zonder dat de teekening verloren gaat, kan men nu den overdrukinkt met terpentijn doen verdwijnen en daarna de steen met drukverf van elke gewenschte kleur inrollen. Met het trekken van een proefdruk kan thans een begin gemaakt worden. Ware het er slechts om te doen om zwarte drukken te vervaardigen, dan zou men thans gereed zijn; voor den kleurendruk beginnen nu eerst recht de moeilijkheden. Immers wij moeten een afdruk krijgen waarbij alle kleuren volkomen op de plaats komen. Ongeveer 12 maal wordt eenzelfde blad onder de pers doorgehaald, om op 12 verschillende steenen met evenveel verschillende kleuren en tinten bedrukt te worden, en telkens moet de steen met buitengewone zorg zoodanig geplaatst zijn, dat het in de snelpers automatisch steeds op dezelfde plaats te voorschijn komende papier, de steen zoo raakt, dat de kleuren elkaar niet bedekken. Doch zelfs met het grootste geduld worden soms de verlangde resultaten niet bereikt, hetgeen te wijten kan zijn, òf aan den steendrukker, die de matrijs behandelde en zich enkele millimeters in de afmetingen vergiste, òf aan het verschil van vochtgehalte der lucht, waardoor het papier, na met één kleur bedrukt te zijn, inkrimpt of uitzet. Ondoenlijk kan het soms zijn om een tweede kleur sluitend aan te brengen en dikwijls is opnieuw photographeeren en op steen overbrengen de eenige uitweg. Ten slotte slaagt men er echter in een proefdruk te verkrijgen, die nu naar de teekenzaal gezonden wordt, waar de kapitein-adjunct, aan wien het toezicht en de leiding, eerst van het ontwerp der kaart en daarna van alle reproductiewerkzaamheden, zijn opgedragen, zich met de correctie belast. | |
[pagina 381]
| |
En nu regent het aan- en opmerkingen, en weldra is het natte kaartblad doorkruist met allerlei lijnen voor verwijzingen, met doorhalingen en bijschrijvingen. Daar is het blauw te lang, het rood te kort, ginds eenige lijnen gebroken of slordig, hier ontbreekt een naam, daar was een minder gelukkige plaats voor een naam van een rivier of bergketen gekozen, en de officier doet zich daarbij alle mogelijke kaarten en schetsen overleggen, hij vergelijkt en verbetert, pluist en zoekt totdat z.i. noch aan de bewerking noch aan den inhoud van de kaart grove gebreken kleven. Dagen en dagen is hij met dezen arbeid bezig geweest en toch mocht hij zich niet vleien met de gedachte alle ongerechtigheden aangegeven te hebben; want als straks na de bijwerking een nieuwe proefdruk zal gemaakt zijn, zal deze toch nog fouten vertoonen, en als eindelijk maanden later het werk de voltooiing nadert, zal men nog steeds enkele onnauwkeurigheden ontdekken. Zoo werd de naam van de ‘Kajahan’ op Borneo voortdurend als ‘Kahajan’ geschreven en bleven andere onjuistheden onopgemerktGa naar voetnoot1). En toch werd juist aan de spelling der namen bijzondere zorg besteed, en vlijtig gebruik gemaakt van de ‘Lijst der voornaamste aardrijkskundige namen in den Nederlandsch-Indischen Archipel’Ga naar voetnoot2); welk boekwerk werd samengesteld ingevolge Regeeringsopdracht door de officieren der directie van den Topographischen dienst teneinde eenheid te verkrijgen in de schrijfwijze der namen in onze koloniën. Deze lijst is echter nog weinig populair, hoewel het gebruik voor de gouvernementsbureau's en instellingen in Indië geëischt, en het groote nut niet ontkend wordt. Wellicht is de omvangrijkheid van het boekdeel mede oorzaak van het geringe gebruik en zal deze nieuwe kaart met naamlijst er het hare toe bijdragen om overeenstemming in de schrijfwijze van aardrijkskundige namen te verkrijgen.
Toen wij straks voor de eerste maal de Topographische | |
[pagina 382]
| |
inrichting binnenkwamen, trof ons aanstonds de langwerpige zaal met vele raamopeningen, waarvoor talrijke lieden, gebogen over een lijvigen lithographischen steen, met ijver aan het werk waren. Dit zijn de graveurs en retoucheurs der steendrukkerij, die òf direct teekeningen in den steen graveeren òf, zooals hier bij onze Archipelkaart noodig is, de correctiën aanbrengen in de teekening die langs photolithographischen weg op steen gebracht is. Met graveernaald en inktGa naar voetnoot1) krabben zij hier een lijngedeelte weg, voegen daar wat bij en trachten zoodoende de talrijke onnauwkeurigheden van den steen te doen verdwijnen. Groote oplettendheid wordt bij dezen arbeid gevorderd, vooral omdat men op den steen het omgekeerde beeld voor zich ziet en de letters in spiegelschrift geschreven moeten worden. Sommige lithographen krijgen hierin groote vaardigheid. Naast oplettendheid vordert dit werk veel tijd, dagen en dagen, soms weken verloopen, voordat de bijgewerkte steen wederom naar de drukkerij kan gestuurd worden, waar men nu, al naar mate dit gewenscht is, een tweeden proefdruk maakt, dan wel tot afdrukken overgaat.
Hierboven was telkens sprake van lijnen en punten, doch niet van tinten, die toch ook op de kaart voorkomen. Nu, daarvoor worden weer op andere wijze steenen gereed gemaakt en hiermede is men middelerwijl in de lithographie bezig geweest. Voor elke tint wordt een andere steen gebruikt, waarop, zooals bijv. voor rood, waarmede de Engelsche bezittingen zijn aangegeven, een gomlaag wordt aangebracht met uitzondering van de gedeelten, die later rood moeten worden. Slechts deze niet met gom bestreken gedeelten zullen later de drukverf aannemen, het overige gedeelte van den steen, en dus later van het papier, blijft blank. Dat ook dit afdekken met gom met zorg moet geschieden, behoeft geen betoog, daar het duidelijk is, dat | |
[pagina 383]
| |
het juist daarvan afhangt of de kleuren elkaar juist raken, zonder elkaar te bedekkenGa naar voetnoot1). Al eindig ik thans de bespreking der reproductiewerkzaamheden, die aan het afdrukken voorafgingen, men meene daarom niet, dat er van volledigheid sprake is. Dit zij verre. Met geen enkel woord toch werd gerept van de bewerking der ‘zee-steenen’, steenen, waarop met eindeloos geduld talrijke lijnen werden ingekrast, die, min of meer diep uitgevreten door etsvocht, later op het kaartblad de mooie blauwe uitloopende tinten te voorschijn roepen; evenmin van de krijtsteenen, waarop bergen en bergstelsels met lithographisch krijt werden geschetst. Ook de minder belangrijke werkzaamheden, zooals het maken van den omslag, het drukken van den bladwijzer, het afsnijden en sorteeren der kaartbladen, werden zelfs niet genoemd, hoewel ze toch ongetwijfeld er toe bijdragen om de netheid van het geheel te verhoogen en danig veel tijd in beslag nemen voor eene oplage van 2500 exemplaren of 15000 kaartbladen. Ten slotte kwam, nadat de laatste proefdruk verbeterd was, ook het alphabetisch register aan de beurt. De alphabetische rangschikking der namen kostte alleen maar veel tijd; doch de omschrijving van de ligging der plaatsen was hier en daar moeilijk; wellicht was dit te voorkomen geweest met behulp van een net van horizontale en vertikale lijnen, met bijvoeging van letters en cijfers, waardoor men de ligging van plaatsen en rivieren eenvoudig kon aanduiden. Doch uit vrees, dat te groote vulling aan de duidelijkheid van de ‘wandkaart’ afbreuk zou doen, alsmede, omdat men van meening was, dat een register waarin de ligging in residentie of gewest, op eiland of eilandengroep, aangegeven was, meer waarde had, ook omdat men het zonder kaart kon gebruiken, werd aan de thans gevolgde wijze van bewerking de voorkeur gegeven. | |
[pagina 384]
| |
Met al deze werkzaamheden, in October 1905 aangevangen en in beide volgende jaren voortgezet, liep ook 1907 bijna ten einde en naderde de maand December. Nu ging men aan het drukken der overzichtskaart. Men beschikte daarvoor slechts over één snelpers, en wilde men zich daarmede gelijkmatigheid van druk en kleur verzekeren, dan moet door éénzelfden persoon het geheele werk uitgevoerd worden, en wel zoo snel mogelijk. Daarom werd de snelpers van 's morgens 7 uur tot 's middags 5 uur voortdurend in beweging gebouden, 12 maal den ontzaglijken berg van 15000 vellen papier tusschen hare rollen doordrijvende. Toch duurde deze arbeid meer dan een maand, daar men per dag op hoogstens 5000 afdrukken, d.i. de behandeling van 2 steenen, kon rekenen. Het drukken zou dan ook 36 dagen gevorderd hebben, indien op alle bladen alle kleuren en tinten voorkwamen, nu was men iets spoediger gereed. Veel inspanning werd op deze 10-urige werkdagen van den steendrukker en zijn vier inlandsche handlangers gevorderd, want voortdurend moest scherp toegezien worden of noch steen, noch papier ook slechts een onderdeel van een millimeter verschoven waren, of de hoeveelheid aangevoerde verf voldoende was, en de steen behoorlijk vochtig gehouden werd. Een oogenblik van onbedachtzaamheid kon oorzaak zijn, dat de werkzaamheden van maanden en maanden vernietigd werden. Had zich nog niet kort te voren het geval voorgedaan, dat een inlander belast met het bevochtigen van den lithographischen steen tijdens het afdrukken, zijn spons had losgelaten, welke tusschen de rollen der pers ingeraakt, het breken van den steen en vernieling van de bekleeding der drukrollen tengevolge had gehad? Kwam het niet telkens voor, dat een vuiltje in de verf een vlek op een der rollen en zoodoende op de kaart tengevolge had, welke, nam men de oorzaak niet aanstonds weg, zich op alle volgende bladen herhaalde? Oppassen was de boodschap, en toch moest het werk dagen achtereen, zelfs Zondagen, volgehouden worden om zich een gelijkmatigen druk te verzekeren. | |
[pagina 385]
| |
Doch de zware arbeid werd ruim vergoed, want niet alleen werd het ‘overwerken’ goed betaald, maar daarenboven zal het den steendrukker ongetwijfeld voldoening gegeven hebben zulk een werk te hebben voltooid. Want een goed stuk werk is het, dit zal wel het oordeel zijn van elkeen, die de kaart gebruikt, en ik hoop dat dit velen zullen zijn. In de eerste dagen van Januari 1908, ongeveer 27 maanden na den aanvang van het werk, was de kaart voltooid; eenige weken later werden aan den Gouverneurgeneraal en andere autoriteiten present-exemplaren aangeboden en kon zij voor het publiek verkrijgbaar gesteld worden. |
|