Onze Eeuw. Jaargang 9
(1909)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 338]
| |
Hervorming der openbare school
| |
I.Het schoolonderwijs wordt dienstbaar gemaakt aan de opleiding der kinderen tot alle christelijke deugden - aldus heeft de wet aan den ingang der openbare school geschreven. Doch het geschiedt meer, dat hetgeen in vroegeren tijd op deuren is vermeld geworden weinig past bij wat thans binnen te zien en te hooren is: zoo ook hier. Niet onzeker is het wat de wetgever in 1806 bedoelde toen hij in het tot onze eerste onderwijswet behoorend ‘Reglement voor het lager schoolwezen en onderwijs’ de verplichting van eene opleiding tot christelijke deugden neerschreefGa naar voetnoot1). ‘De bevordering en aankweeking van zede- | |
[pagina 339]
| |
lijkheid en godsdienstigheid, beide gegrond op de Goddelijke openbaring zoo in de Natuur als in den Bijbel’ aldus werd in de officieele toelichting tot de, ingevolge gemeld reglement, vastgestelde Algemeene Boekenlijst de verplichting der onderwijzers omschrevenGa naar voetnoot1). Het hooge doel der wet: eene christelijke volksopvoeding - zoo schrijft elders de ontwerper dier wetGa naar voetnoot2). Evenmin onzeker is het, dat de openbare school thans in 1909, gelijk een der leidende liberale staatslieden het reeds vóór twintig jaren zelf erkende, is ‘ontaard in eene école laïque’Ga naar voetnoot3), dit is eene school, waar elke godsdienstige opvoeding is uitgesloten. Hoe is dit zoo geworden? Hierop pleegt het antwoord te zijn: dat is de schuld der in 1857 ons gegeven wet met haren eisch, dat de openbare scholen voor alle kinderen, zonder onderscheid van godsdienstige gezindheid, toegankelijk moeten zijn (art. 16, lid 1) en de onderwijzers zich hebben te onthouden van iets te leeren, te doen of toe te laten wat strijdig is met den eerbied verschuldigd aan de godsdienstige begrippen van andersdenkenden (art. 35, lid 2). Dit antwoord is echter slechts de halve waarheid. Het laatst aangehaalde voorschrift toch is louter eene, aan de schriftelijke behandeling der Grondwetsherziening | |
[pagina 340]
| |
van 1848 ontleende, paraphrase van het grondwettelijk gebod, dat het openbaar onderwijs moet zijn ingericht met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen. Waar nu deze bepaling onzer Grondwet zoowel op het hooger onderwijs, met inbegrip van diens theologische faculteiten, als op het lager onderwijs betrekking heeft, is het duidelijk, dat aan haar noch aan de correspondeerende bepaling der Lageronderwijswet een grond kan ontleend om godsdienstig onderwijs van de openbare school uit te sluitenGa naar voetnoot1). Integendeel dringt zich de vraag op, of het niet in uitdrukkelijken strijd is met het bedoeld artikel der Grondwet, indien het onderwijs op de openbare school derwijze is ingericht, dat daarbij alle godsdienstig element wordt verzwegen. ‘Eerbiediging, niet geheele veronachtzaming van godsdienstige begrippen is voorgeschreven. Eerbiediging van iemands leven is niet onthouding van hetgeen doet leven’ - zoo werd reeds in het Voorloopig Verslag der Tweede Kamer betreffende het ontwerp-schoolwet van September 1854 opgemerkt. Het onderwerpelijk voorschrift der wet legt wel den onderwijzer een band aan, doch het is er een, die alleen voor hem een hinder is, die geen godsdienstig onderwijs geven kan zonder uit te gaan op krenking en beleediging van eens anders geloofGa naar voetnoot2). | |
[pagina 341]
| |
Vergeefs is het dan ook om aan dat voorschrift de kwestie van absolute of relatieve neutraliteit der openbare school te toetsen. Daarbij zou het dan aankomen op de beteekenis van ‘andersdenkenden’: zijn daar al dan niet de afwezige andersdenkenden onder te begrijpen? Blijkens de wordingsgeschiedenis van het voorschrift is het niet twijfelachtig - zooals ook Minister Six bij de interpellatie-de Jonge in de Tweede Kamerzitting van 3 Mei 1881 aantoonde - dat die vraag bevestigend moet worden beantwoord. Sed quid ad edictum? Men hoore de Memorie van antwoord betreffende het ontwerp, dat de Lageronderwijswet van 1857 is geworden: ‘Ook zelfs op de school der gemeenten, waarvan de bevolking onverdeeld denzelfden godsdienst belijdt, hoedanige er in ons vaderland gevonden worden, behoort de eerbied, verschuldigd aan de godsdienstige begrippen van andersdenkenden, in het oog gehouden te worden, ook dáár onderlinge liefde en verdraagzaamheid den kinderen ingeprent. Er meet in dit opzicht niet blootelijk gelet worden op de begrippen der aanwezige kinderen, gelijk eene vroegere redactieGa naar voetnoot1) medebracht; maar uit welke dan ook, voorzeker tegen de bedoeling, kon worden afgeleid, dat de begrippen der afwezigen niet behoefden te worden ontzien. - Maar eene andere vraag is het, of in die onvermengde school, wat het godsdienstig element van het onderwijs betreft, eenige meer vrije beweging geheel ongeoorloofd zoude zijn. Zou b.v. in eene school van onvermengd protestantsche kinderen het lezen van den Bijbel, wanneer daarop prijs wordt gesteld, streng moeten worden geweerd? Dit kan daar niemand hinderen en van buiten sluiten van Roomsch-Katholieken kan dáár niet de rede zijn. - Het spreekt echter van zelf, dat ook die school toegankelijk moet blijven voor alle kinderen naar het voorschrift van art. 15Ga naar voetnoot2) en dat, houdt zij op eene ongemengde school te zijn, ook die vrije beweging moet ophouden, welke in strijd zoude zijn | |
[pagina 342]
| |
met het voorschrift van het tweede lid van art. 21Ga naar voetnoot1). In zoodanig geval zou ten hoogste kunnen worden toegelaten, dat het bijbellezen plaats vond buiten tegenwoordigheid der kinderen, welke daaraan niet mogen deelnemen, en mits het onderwijs, aan dezen gegeven, daardoor geene schade leed’. Uit dezen passus kan blijken, welke beteekenis zij, die de wet van 1857 ontwierpen, aan het woord ‘andersdenkenden’ hechtten, en hoe zij niettemin den onderwijzer slechts eene relatieve neutraliteit wilden opleggen. Hierin ligt geen tegenspraak. Eerbiediging toch der godsdienstige begrippen van andersdenkenden sluit niet in een verbod om iets te onderwijzen wat met de godsdienstige overtuiging van, al dan niet aanwezige, andersdenkenden in strijd is: zoo vordert zij geenszins, dat aan den onderwijzer, die over de Hervorming spreekt, niet te bemerken zij, of hij protestant dan wel roomsch isGa naar voetnoot2). Omgekeerd kan en mag van een aan eene confessioneele school verbonden onderwijzer verlangd worden, dat zijn onderricht niet leidt tot het minachten van anderer godsdienstige gevoelensGa naar voetnoot3). Omtrent de vraag ‘volstrekte of betrekkelijke neutraliteit’ kan alleen het andere der bovenaangehaalde voorschriften een antwoord geven. Het is de bepaling, die inhoudt, dat de openbare school toegankelijk moet zijn voor alle kinderen zonder onderscheid van godsdienstige gezindheid. Dit gebod schrijft even weinig als eenig ander artikel der wet voor dat het openbaar onderwijs neutraal heeft te zijn. Doch wil bedoeld gebod beteekenis hebben, dan houdt het deze consequentie in, dat de openbare school derwijze ingericht moet zijn, dat den ouders door hunne godsdienstige consciëntie niet verboden wordt hunne kinderen de school te doen bezoeken. | |
[pagina 343]
| |
Het behoeft geen betoog, dat ook dit voorschrift geen uitsluiting bevat van alle godsdienstig onderwijs. Immers het bindt alleen den onderwijzer, die voor eene schoolbevolking van gemengde gezindheid staat. Voor eene onvermengde schoolbevolking laat het den onderwijzer volkomen vrij in een onderricht naar de godsdienstige overtuiging van de ouders der aanwezige leerlingen. Bij eene gemengde schoolbevolking eerst begint de moeielijkheid. Doch wat beteekent ‘gemengd’? Er laten zich onderscheidene mixturen denken. Welk beletsel is er, dat in eene klasse van protestantsche kinderen van verschillende gezindten de onderwijzer in een gebed voorga - is ons niet sedert negentien eeuwen een gebed geschonken, dat voor alle christenkinderen bestemd is? -, de kinderen een godsdienstig lied aanheffen, hun de gewijde geschiedenis wordt verhaald of uit den Bijbel wordt gelezen? En waar jood en roomsch en onroomsch naast elkaar op de banken zit, zou daar op zijn minst de taak des onderwijzers niet kunnen streven om de behoefte naar godsdienst, die in iedere kinderziel sluimert, op te wekken - zooals van der Brugghen in '57, doch vergeefs, hoopte? Alle vragen, welke men niet met een ‘onmogelijk’ kan dood doen - aangezien de mogelijkheid er van nooit is beproefd: de onderwijzers wilden niet en, indien zij al wilden, werd het door de overheid niet toegelaten. De onderwijzers en de overheid - ziedaar naast en meer dan de wet de oorzaak van de ontaarding der openbare school in eene godsdienstlooze school. De wet heeft slechts voor een deel schuld: zij laat eene relatieve neutraliteit toe en belemmert enkel - doch belet niet - een godsdienstig onderwijs voor eene gemengde schoolbevolking. Behalve de wet staat in de eerste plaats schuldig: de overheid. Zij, die het grootste deel der negentiende eeuw in het gestoelte der overheid gezeten waren, achtten de absolute neutraliteit der openbare school een eisch van het beginsel der scheiding van kerk en staat. Niet zonder ietwat rhetorica schreef in 1878 Ministe | |
[pagina 344]
| |
Kappeijne in zijn rapport aan den Koning, betrekkelijk het bekende Smeekschrift om eene school met den Bijbel: ‘Scheiding van kerk en staat is het cement onzer volkseenheid, het plechtanker van ons zelfstandig bestaan, het hoofdbeginsel van ons staatsrecht en ten gevolge dier scheiding van kerk en staat kan de openbare school eener zoo bij uitnemendheid gemengde bevolking geene andere dan de religieus neutrale zijn’. Scherper reeds had Mr. Godefroi zich bij de algemeene beraadslagingen over het wetsontwerp-Kappeijne uitgedrukt: ‘De openbare school is niet alleen een paedagogisch instituut, zij is ook de uitdrukking van de volkseenheid. Zij draagt en moet dragen het karakter, dat de staat zelf draagt, en de staat is niet eene agglomeratie van belijders van verschillende gezindheden, maar van staatsburgers, onverschillig welken godsdienst zij belijden. Daarom ook heeft de staat, als staat, geen godsdienst. Onze staat is een état laïque. Dat karakter dragen dus ook zijne instellingen, derhalve ook de openbare school’. Had een natuurrechtleeraar der zeventiende eeuw - von Pufendorf - geschreven, dat het den denker even onverschillig moet zijn, of hij christen is dan heiden, als den toonkunstenaar, of hij al dan niet een baard draagt - deze eisch werd ook aan de overheid en hare ambtenaren, dus ook aan den ambtenaar-onderwijzer der overheidsschool, gesteld. Het onderwijs, dat deze te geven had, moest in dien gedachtengang niet slechts onzijdig zijn tegenover de godsdienstige meeningen, maar zelfs geenerlei godsdienstig karakter dragen, ‘niet doortrokken zijn van eenige godsdienstige tint’ zou Minister Kappeijne verklaren. Deze leer der a-religieuse school is gedurende het grooter deel der negentiende eeuw, bijna zonder uitzondering, door de overheid gehuldigd, te beginnen reeds met den Minister Schimmelpenninck van der Oije en zijne befaamde circulaire van 9 Januari 1842, welke het onderwijs een belang van louter burgerlijk maatschappelijken aard verklaarde, buiten invloed van eenig kerkgenootschap. Men kent de klassieke voorbeelden: de hoogleeraar-school- | |
[pagina 345]
| |
opziener Hofstede de Groot, genoopt als zoodanig ontslag te nemen omdat hij de onderwijzers aldus had aangemaand: ‘Geeft onderricht in de Bijbelsche geschiedenis, verhaalt bij de hooge feesten Jezus' geboorte, opstanding, hemelvaart, kerkstichting, laat opstellen daarover maken, liederen daarover zingen’; Minister Six, die den Raad eener gemeente belet te bepalen, dat het onderwijs op de openbare school met een kort gepast gebed of met gezang zal aanvangen. Teekenend is ook de laïcisatie van het Rijksschooltoezicht: in 1806 telde men onder de 58 benoemde schoolopzieners 38 predikanten, in 1857 kwamen voor de 92 districten één theologisch hoogleeraar en twee predikanten in aanmerking. De twintigste eeuw eerst brengt eenige kentering in deze dingen: we doelen daarbij op de verklaring van Minister Rink, dat op de openbare school ‘niet uitgesloten is het onderwijs in de Bijbelsche geschiedenis als onderdeel van de geschiedenis of het doen van verhalen uit de Bijbelsche geschiedenis en evenmin het uitspreken van een gebed, wanneer een en ander kan geschieden zonder te kort te doen aan den eerbied verschuldigd aan de godsdienstige begrippen van andersdenkenden’Ga naar voetnoot1). Eene huldiging van het beginsel der relatieve neutraliteit is zulks echter nog in verre niet. Schuldig staat dan in de tweede plaats: het onderwijzend personeel. Luisteren we hoe Minister van der Brugghen ons den christen-onderwijzer op de openbare school schetste: hij ‘zal bij zijn onderwijs, al is het niet opzettelijk, al zoekt hij het niet in eene Christelijke atmospheer, geen electromagnetische kracht, maar een goeden reuk van Christus om zich verspreiden en daardoor heilzaam op de harten der kleine kinderscharen rondom hem inwerken. Zonder woord - en ik druk op deze uitdrukking omdat zij mijnen vrienden bekend is - zal hij door Christelijke liefde, door voorbeeld en Christelijken wandel de harten der kinderen | |
[pagina 346]
| |
voor het Koninkrijk Gods winnen. Dat zal hij kunnen op de school zelve, door de kinderen van Christenen in het algemeen op hunne roeping te wijzen, juist als kinderen van Christenen, om zich als zoodanig te betoonen. Dat zal hij kunnen doen door de kinderen van Israëlieten te wijzen op hunne roeping, als kinderen Abrahams, geroepen om te wandelen in de voetstappen van het geloof huns vaders. Hij zal kunnen wijzen, ter opwekking tot Christelijke deugdsbetrachting, op het eenige gebod in het Nieuwe Testament, dat den geheelen kinderplicht omvat, waar tot de kinderen zelve gezegd wordt: gij, kinderen, zijt uwen ouderen gehoorzaam, want dit is den Heere welbehagelijk’Ga naar voetnoot1). Zijn er zulke onderwijzers op de openbare school? Er waren er ja, doch het meerendeel hunner verliet in de tweede helft der vorige eeuw de openbare voor de bijzondere school. En de overigen? Bij die vraag bedenke men, dat de onderwijzersstand bij uitstek is een stand van intellectualisten. Aan hun intellect weten deze zonen der smalle burgerij zich alles te danken. Van nature en aanleg zijn zij daardoor geneigd al hetgeen niet door het bloote verstand is te begrijpen buiten den kring hunner naaste belangstelling te laten, gevoelen zij zich weinig aangetrokken tot een godsdienst, die in de onwaarde en onmacht van den natuurlijken mensch zijn uitgangspunt stelt. Daardoor was de onderwijzersstand meer dan anderen bestemd een ontvankelijke akker te zijn voor de allerhande anti-religieuse leering, welke van af de zestiger jaren in ons land werd rondgezaaid, vooral - gelijk bij de driekwart-beschaving, welke die stand zich had veroverd, te verwachten is - waar die kwam in glinsterende paradoxen, gisteren van een Multatuli, heden van eene Ellen Key en de haren. Zoo werd een steeds grooter deel der openbare onderwijzers tot eene christelijke opvoeding even ongeschikt als ongenegen. Daartoe eene helpende hand te bieden zouden velen hunner zelfs in strijd achten met het beginsel der paedagogie | |
[pagina 347]
| |
‘dat men het kind slechts mag geven wat des kinds is’: tot dit laatste behoort volgens deze opvoeders - voor wie Markus X. 14 vergeefs is geschreven - de leer van Christus nietGa naar voetnoot1). Mr. van Houten heeft bereids in 1878 aan deze opvoeders het wachtwoord gegeven: ‘Wij weigeren de noodlottige verouderde voorstellingen telkens opnieuw aan het opkomende geslacht op te dringen’Ga naar voetnoot2). Aldus door samenwerking van eene a-religieuse overheid en irreligieuse onderwijzers is de openbare school geleidelijk geworden tot hetgeen van der Brugghen in 1857 uitdrukkelijk had gewild, dat zij niet zou zijn: een school zonder godsdienst, zonder christendomGa naar voetnoot3). Onderricht in allerhande nuttige en gepaste kundigheden, in lezen, schrijven, rekenen, aardrijkskunde en wat niet al wordt op die school gegeven. Doch eene poging om het kind te doen opzien naar andere dan de zinnelijke dingen mag er niet gewaagd - dat verbiedt de zoogenaamde neutralititeit. En toch, hoe noodig zou dit wezen voor het stadskind, dat geen andere opvoedingsplaatsen heeft dan de school en de straat. Wat voor soort van opvoeding van deze laatste uitgaat weet men: alwat het kind daar hoort en ziet is één samenspanning om de zinnelijkheid wakker te roepen en de verbeelding te bevuilen. Op de openbare school worden de eeuwige dingen niet ontkend, niet bespot, maar erger: naar de zoo juiste zegswijs dood gezwegen. Buiten de school, op catechisatie of leering, mag het kind daarvan hooren, als een bijvak, zooals muziek en teekenen, dat men bij de opvoeding naar believen in en uit kan schakelen. Aldus groeit een geslacht op en is reeds | |
[pagina 348]
| |
opgegroeid, dat nooit van den Kerstnacht, nooit van Golgotha heeft hooren verhalen, dat van Bergrede noch Gelijkenissen heeft vernomenGa naar voetnoot1). Anderzijds een geslacht, dat zoo gelukkig is wel van deze dingen te weten, doch die als eene bijzaak heeft leeren beschouwen, welke buiten het dagelijksche leven omgaat, in stede van als het vóór alles en in alles noodige. Onderricht in gepaste en nuttige kundigheden - zoo schrijft de wet voor. Maar van alle kundigheden is de eerst noodige: de kennis van goed en kwaad en de wetenschap hoe het kwade te ontwijken en het goede te volbrengen. Zonder die kennis stelt alle onderricht slechts in staat om met te beter uitslag kwaad te doen, kan hoe voortreffelijker onderwijs des te grooter gevaar voor de gemeenschap beduiden. Wel is het, volgens minister Kappeijne, de wil van den Nederlandschen wetgever, dat in de school van overheidswege opgericht en bekostigd het ethische element niet ontbrekeGa naar voetnoot2) - doch hoe kan die wil ooit werkelijkheid worden, indien over den grondslag van goed en kwaad niet mag gesproken worden? Daar geschiedt dan ook niets van. De dienstbaarheid der openbare school aan opleiding tot christelijke deugden is sedert lang niet veel meer dan eene wettelijke legende.
Of ernstige christenen dit opgroeien van een geslacht, dat God noch gebod kent, lijdelijk mogen aanzien - kan geen vraag zijn. Daarin trouwens ligt juist oorzaak en doel van den strijd, die sedert meer dan een halve eeuw ten behoeve van een christelijk bijzonder onderwijs is gevoerd. Maar wel is een vraag, of door het middel van bijzonder onderwijs alleen eene christelijke opvoeding voor de geheele natie zal kunnen bereikt worden. Inderdaad is op den weg naar dat doel reeds een | |
[pagina 349]
| |
heel eind afgelegd, zoowel dank de bewonderenswaardige opofferingen van het particulier initiatief als door de liberale oplossingGa naar voetnoot1), welke onze Lageronderwijswet sedert 1889 aan den strijd tusschen kerk en overheid op het onderwijsgebied heeft gegeven. Nog is de werking der jongste wijzigingen dier wet in vollen gangGa naar voetnoot2). En zeker ook kan in de toekomst nog door den wetgever - langs de lijnen van het Unie-rapport van 1900 - veel worden gedaan ten behoeve van een vrij bijzonder onderwijsGa naar voetnoot3). Werkelijk vrij toch is dit onderwijs eerst indien alle financieele bevoorrechting der ouders, die hunne kinderen de openbare school doen bezoeken, heeft opgehouden. Het bedoeld rapport wil zulks bereiken door de gemeenten te ontheffen van de kosten van het openbaar lager onderwijs en het subsidiestelsel der wet zoodanig uit te breiden, dat aan alle, bijzondere en openbare, scholen, welke aan de wettelijke vereischten voldoen, hare minimum-uitgaven, na aftrek der schoolgelden, worden vergoed; eventueele verdere kosten, welke gemeentebestuur of schoolvereeniging wenscht aan te wenden, zullen dan uit schoolgeld of vrijwillige bijdragen - dus voor openbare scholen nooit uit de gemeentekas - moeten bestreden. Dit alles is evenwel nog toekomstmuziek. Het beteekent | |
[pagina 350]
| |
eene omwenteling in de verhouding tusschen Rijks- en gemeente-financiën. Wellicht is een en ander niet zonder Grondwetsherziening te verkrijgenGa naar voetnoot1). In een land van trage wetgeving als het onze ligt dat alles dus niet dan in ver verschietGa naar voetnoot2). En wat in afwachting? Hebben wij ons in dien tusschentijd - die lang kan aanhouden - niets aan te trekken van het half millioen kinderen, dat de openbare school nog bezoekt?Ga naar voetnoot3) Zelfs, indien de wetgever alle wenschen eenmaal zal hebben vervuld, zal de openbare school geenszins ledig staan. Er zullen altijd op haar blijven aangewezen, hetzij omdat zij een te klein aantal vormen tot oprichting eener eigen schoolGa naar voetnoot4), hetzij omdat door ontstentenis van particulier initiatief eene school naar hun hart ontbreektGa naar voetnoot5). Bovenal, zullen in de steden niet talloozen uit de heffe des volks de bijzondere scholen op christelijken grondslag voorbij blijven gaan, onverschillig als een groot deel der schare is geworden voor de hoogere dingen en in die onverschilligheid is gelaten door de zoo geheeten beschaafde standen? Deze vragen wijzen iederen ernstigen mensch, van welke richting ook, die wel eens de bekommernis heeft gevoeld, welke Hugo uitdrukte in zijn: | |
[pagina 351]
| |
‘Mais parmi les progrès dont notre âge se vante,
Dans tout ce grand éclat d'un siècle éblouissant,
Une chose, o Jésus, un secret m'épouvante,
C'est l'écho de ta voix qui va s'affaiblissant’,
op den niet langer afwijsbaren plicht, te overdenken, hoe aan het kind der openbare school eene godsdienstige opvoeding is terug te geven. Hierop een antwoord te zoeken wil in het volgende hoofdstuk beproefd worden. | |
II.‘In de onderwijskwestie stel ik de facultatieve splitsing der staatsschool weder aan de orde van den dag’ zoo schreef Groen van Prinsterer eenige dagen voor zijn doodGa naar voetnoot1). Dit parool wordt in den jongsten tijd hier en daar weder opgenomen: onder meer in het Voorloopig Verslag betreffende Hoofdstuk V der Staatsbegrooting voor 1908 klonk een echo daarvan door. Men wil dan - ofschoon het niet altoos even duidelijk is wat men ten deze wilGa naar voetnoot2) - de gemeentebesturen dwingen of bevoegd maken om bij genoegzame aanvraag openbare scholen in te richten ten behoeve eener bepaalde godsdienstige gezindheid, als van roomsch-katholieken, orthodox-protestanten, vrijzinnig-protestanten. Op die scholen zou dan, zonder belemmering van neutraliteitsclausulen, een onderwijs worden gegeven naar de overtuiging van de tot eenzelfde gezindheid behoorende ouders. De eenige officieele poging om zulk eene openbare gezindheidsschool in onze wetgeving binnen te leiden is geschied in 1854, in het eerste der door Minister van | |
[pagina 352]
| |
Reenen ingediende schoolwet-ontwerpen: ‘Waar de plaatselijke omstandigheden het toelaten, mogen afzonderlijke openbare scholen worden opgericht voor kinderen van dezelfde gezindheid’ (art. 4, lid 3). Of thàns echter, in het stelsel door onze tegenwoordige schoolwetgeving gehuldigd, die school zou voegen? Die vraag moet, meenen we, ontkennend worden beantwoord. Het onderwijs toch op dergelijke openbare gezindheidsschool zou in wezen weinig verschillen van dat op eene bijzondere school derzelfde confessioneele richting, terwijl de eerste het aanmerkelijk voordeel zou opleveren van geheel uit de overheidskas bekostigd te worden. Het is dus geen onzekere voorspelling, dat de mogelijkheid om van de overheid eene openbare gezindheidsschool te verkrijgen de oprichting van bijzondere scholen zeer zou tegenwerken en zelfs tot opheffing van bestaande scholen van dien aard zou leiden. Het systema van ons lager onderwijs wil sedert de wet-Mackay echter juist het tegengestelde: het bijzonder onderwijs steunen en opwekken door subsidiën uit 's Rijks kas. Het gaat hier tusschen twee onderscheidene stelsels, welke ieder zijne eigen oplossing aan den schoolstrijd vermogen te geven: òf - gelijk Groen en de zijnen in de vijftiger jaren verlangden - de openbare gezindheidsschool en voorts tusschen overheid en bijzondere scholen geen andere verhouding dan een onbelemmerd gedoogen, òf - gelijk in 1889 gekozen is - de door het Rijk gesubsidieerde vrije school en, als aanvulling, n.l. waar de bijzondere school ontbreekt alsmede ten behoeve van hen, die van het bijzonder onderwijs geen gebruik willen maken, de overheidsschool. Wie continuïteit in de wetgeving voorstaat en de in evengemeld jaar gedane keuze toejuicht, wijl hij aan vrij onderwijs boven overheidsonderwijs de voorkeur geeft, moet derhalve de openbare gezindheidsschool van de hand wijzen. Trouwens die school zou als middel in den in de voorgaande bladzijden aangeduiden nood slechts in geringe mate kunnen dienen: wie thans de confessioneele bijzondere school voorbij gaat, zou dat de confessioneele | |
[pagina 353]
| |
openbare school evenzeer blijven doen - en juist die voorbijgangers zijn het doel waarop moet gericht. Wil men mitsdien een remedie tegen het godsdienstloos onderwijs op de openbare school zoeken, zoo dient men te blijven binnen het kader der voor allen toegankelijke school. Op deze school nu heeft de overheid tegenover de godsdienstige dingen eene klare roeping: ‘Het hoogste persoonlijk leven ligt in een leven uit het Absolute. Dat de Staat dit voor ieder mogelijk moet maken, is zijn dure plicht; maar dan ook mogelijk in dien vrijzinnigen geest, welke met name onze onderwijswetgeving kenmerkt en hem er toe leidt de bevrediging dezer hoogste behoefte door zijn rijkdom te steunen’ - aldus een liberaal Leidsch hoogleeraarGa naar voetnoot1). Dien plicht nu kan de overheid in de eerste plaats vervullen door eene actieve bevordering van het godsdienstonderwijs. De positie, welke zij thans tegenover dat onderwijs inneemt, vindt men in art. 22 der Lageronderwijswet omschreven: zij stelt bepaalde uren vast - echter buiten overleg met kerkbesturen en godsdienstleeraren -, waarop het schoolkind vrij kan nemen tot het bijwonen van godsdienstonderwijs; indien de godsdienstleeraren zulks wenschen, worden hun voor dat onderwijs verwarmde en verlichte schoollokalen ter beschikking gesteld. Dat is weinig - maar toch schuilt er eene erkenning in, die bij de beraadslagingen nopens gemeld wetsartikel in 1878 ook uitdrukkelijk is uitgesproken, dat het kind recht heeft op godsdienstonderwijs en het de plicht der overheid is de gelegenheid tot het erlangen van dat onderwijs te bevorderenGa naar voetnoot2). Indien men dien plicht en dat recht erkent, zoo kan | |
[pagina 354]
| |
men echter niet met een artikel 22 volstaan, dan moet het godsdienstonderwijs tot een deel van het openbaar onderwijs gemaakt en in elke openbare school de gelegenheid geschapen om dat onderwijs te genieten. Daartoe worde bedoeld onderwijs opgenomen onder de de vakken, die, volgens art. 2, lid 1, der wet, het ‘lager onderwijs’ vormen. Dientengevolge zal het deel uitmaken van het leerplan in iedere school, terwijl de uren, waarop het zal worden gegeven, in overleg met de betrokken godsdienstleeraren behooren te worden vastgesteld. Dwang om het godsdienstonderwijs te volgen kan hier niet bestaan: wie daaraan niet wenscht deel te nemen, ontvangt gedurende het daarvoor uitgetrokken uur ander onderricht of kan het godsdienstonderwijs elders buiten de school gaan volgen. Dit onderwijs zal voorts afzonderlijk voor iedere godsdienstige gezindte gegeven moeten worden, waarbij ieder vrij blijft den leeraar zijner keuze te volgen. Intusschen zou voor elken afzonderlijken cursus een minimum van deelnemers kunnen geëischt worden. De leeraren, met meerbedoeld onderwijs belast, zullen op voordracht van het betrokken kerkgenootschap worden aangewezen en daarvoor van overheidswege eene toelage ontvangenGa naar voetnoot1). Dit alles betreft het godsdienstonderwijs in engeren zin, het vormend en leerstellig godsdienstonderwijs voor de oudere kinderen. Daarvoor en daarnaast moet echter ten behoeve der protestanten eene plaats worden gemaakt voor een voorbereidend godsdienstonderwijs, dat den kinderen door lezing uit den Bijbel een uitzicht opent in de geschiedenis van het Oude en Nieuwe Verbond: geen dogmatisch onderricht, enkel een bekend maken met de gezamenlijke bron, waaruit alle gezindheden, die den Bijbel in handen der leeken stellen, putten. De beteekenis van dergelijke bijbellezing op de school kan voor de opvoeding van het jeugdig gemoed niet hoog | |
[pagina 355]
| |
genoeg worden geschat. Men leze hoe zelfs een Huxley - iemand die bezwaarlijk van clericalisme kan beschuldigd worden - het gebruik van den Bijbel op de school verdedigtGa naar voetnoot1). ‘Al wat er edels en lieflijks sluimert in het gemoed van jonge menschen, dat moet wel worden, voor het minst, gewekt door kennismaking met Oud-Israels wetten van barmhartigheid, door het hooren van de liederen zijner psalmisten, door het leeren zien van de schoonheid der gelijkenissen’Ga naar voetnoot2) - wie, ook zelfs onder hen, die tot geen kerk behooren, zouden dit ontkennen en wie die kennismaking aan hunne kinderen weigeren durven? Bovendien we zijn in Nederland, welks taal, welks historie, welks letterkunde zonder den Bijbel zelfs niet te verstaan is. Lyman Abbott schreef eens: ‘it is the function of the school to make its pupils familiar with the sources of our life - national, social and individual - and no one source has contributed so much to make the American people what it is, in its political institutions, in its social organism and its fundamental ethical principles and spiritual faiths, as has the life and literature of the Hebrew people’Ga naar voetnoot3). Dit is nog meer dan voor het vaderland van Dr. Abbott voor de Hollandsche natie waar. Onder de huidige wet is het dubieus, of bijbellezing - indien de ouders daartegen geen gemoedsbezwaar hebben - op de openbare school geoorloofd is: het is afhankelijk van | |
[pagina 356]
| |
de vraag, of het al dan niet als godsdienstonderwijs moet beschouwd worden. In jure constituendo zou bijbellezing, naast het bovenbesproken godsdienstonderwijs, behooren te worden opgenomen onder de verplichte leervakken; met dien verstande dat van deze bepaling om bijzondere redenen - b.v.b. indien de schoolbevolking geheel roomsch is - dispensatie kan worden verleend, evenals de ouders voor hunne kinderen ontheffing kunnen verkrijgen van het bijwonen der bijbellezing. In onderscheiding met het godsdienstonderwijs zou voorts de bijbellezing aan de gewone onderwijzers kunnen worden opgedragen en komt splitsing tusschen de gezindten hier niet ter rede. Door eene regeling als boven aangegeven wordt aan ieder kind des volks de gelegenheid gegeven met de eeuwige dingen bekend te geraken. Het is weliswaar slechts aanbod van gelegenheid, want dwang is uitgesloten. Doch indien de ouders opzettelijk dispensatie hebben te verzoeken om hunne kinderen het godsdienstonderwijs of de bijbellezing niet te doen bijwonen, m.a.w. opzettelijk moeten verklaren aan deze dingen niet te hechten, en indien de uren voor een en ander tusschen de overige schooluren worden gekozen, zoo schijnt het geen overmoedige verwachting, dat niet zoo velen aan dat onderricht zich zullen onttrekken. De Nederlandsche natie is niet ongodsdienstig, zij is enkel in sommige harer lagen onbekend geworden met de godsdienstige dingen.
Aldus zou een niet onbeteekenende stap op den goeden weg zijn gedaan - doch waarmede niet kan worden volstaan. Voor de overheid treedt nog een tweede plicht op. Reeds bij de behandeling in 1878 van eerderbedoeld artikel 22 der Lageronderwijswet werd in de Tweede Kamer herinnerd, dat de macht, die zich door het neutraal onderwijs meester maakt van het kind, geheel kan te niet doen hetgeen het godsdienstonderwijs heeft aangebracht. Dit is juist. Er moet verhoed worden, dat hetgeen de godsdienstleeraar heeft opgewekt niet weder door den mogelijken irreligieusen geest van den onderwijzer worde weggerukt. | |
[pagina 357]
| |
Zulks mogen de ouders zelfs als een recht van de overheid eischen, onafhankelijk van het tot stand komen van bovenbedoelde regeling van het godsdienstonderwijs en al ware het niet reeds door de Grondwet gevorderd in haar gebod om bij de inrichting van het openbaar onderwijs ieders godsdienstige begrippen te eerbiedigen. Hoe aan dien eisch voldoening te geven? Door tweeërlei, dat nauw met elkander verband houdt. Eenerzijds worde de absolute neutraliteit uit de openbare school gebannen. Anderzijds worde aan de ouders zeggenschap over de school verleend. Relatieve neutraliteit. Gelijk boven werd aangetoond, is ook thans door de wet de absolute neutraliteit niet geboden - doch de wetgever mag ook niet dulden, dat zijne wet wordt toegepast als hield zij zulk gebod wèl in. Dit punt is op zich zelf reeds eene herziening onzer wet waard. Immers zelfs zij, die meenen, dat de overheid ten aanzien van het godsdienstig leven des volks geen roeping heeft te vervullen, zullen niet kunnen ontkennen, dat de overheid niet anti-godsdienstig mag zijn, niet partij mag kiezen ten behoeve van de ongodsdienstigen - en dat doet de overheid, indien zij den onderwijzer op school een volstrekt gebod uitvaardigt om van de godsdienstige dingen te gewagen: ‘Absoluut negeeren is geen neutraliteit; dan predikt men deze zeer positieve leer: alles in de wereld kan zijn gang gaan zonder den godsdienst’Ga naar voetnoot1). Gevraagd mag daarbij worden, of zoodanig verbod wel te rijmen is met het zesde hoofdstuk onzer Grondwet, dat elke, middellijke of onmiddellijke, bevoorrechting door de overheid van eenige godsdienstige meening, dus ook van die der ongeloovigen, nadrukkelijk uitsluit. Wel is het de heilige plicht der overheid om ieders consciëntie te eerbiedigen en daarom mag zij niet ouders nopen hunne kinderen een onderwijs te doen volgen, indien hun zulks door hun godsdienstig geweten verboden wordt. | |
[pagina 358]
| |
Derhalve heeft de wetgever den openbaren onderwijzer ten aanzien der godsdienstige dingen dezen band - maar ook geen anderen dan dezen band - aan te leggen, dat hij zich onthoude van iets te leeren, te doen of toe te laten waartegen bij de ouders of verzorgers der aanwezige kinderen gewetensbezwaar bestaat. Ten einde alle dubbelzinnigheid in de wet voor het vervolg af te snijden zou eene aldus geformuleerde gewetensclausule het overbodige en immer misverstaneGa naar voetnoot1) voorschrift van art. 35, lid 2, kunnen vervangen. Zeggenschap der ouders over de school. Dit is in den grond niet dan de consequentie van een sedert de wet-Mackay in onze wetgeving neergelegd beginsel. Het is dat, volgens welk het volksonderwijs het best behartigd wordt, mits indien ieder ouder, niet slechts de vrijheid, maar ook de gelegenheid bezit om zijne kinderen een onderwijs naar zijne eigen overtuiging te verstrekkenGa naar voetnoot2). Dit beginsel nu erkenne de wetgever ook binnen de openbare school: hij geve ook daar aan de ouders zooveel mogelijk het recht te bepalen, in welken geest hunne kinderen zullen onderwezen worden. Thans wordt die geest aangegeven door het corps der onderwijzers, niettegenstaande negen tiendedeel der ouders het met dien geest oneens is. Aan dien wanstand behoort een einde te komen door de openbare school tot eene zaak der ouders te maken, in stede van eene zaak der onderwijzers. De weg daartoe is een gedeelte van het bestuur der school op te dragen aan eene voor elke school door en uit de ouders der aldaar gaande kinderen te kiezen commissie. Tot de aan deze schoolcommissie op te dragen bevoegdheden zou in de eerste plaats behooren: benoeming, schorsing en ontslag der onderwijzers, zooals dit thans aan het | |
[pagina 359]
| |
gemeentebestuur is opgedragen, derhalve mede onder den thans bestaanden waarborg van goedkeuring door Gedeputeerde Staten in geval van ongevraagd ontslag. Voorts geschiede de bepaling der te onderwijzen vakken door die commissie in plaats van door den Raad. Dan ook worde onder meer de vaststelling van het leerplan en van de te gebruiken boeken onderworpen aan de goedkeuring van bedoelde commissie en van den districts-schoolopziener in stede van aan de goedkeuring van dezen en van Burgemeester en Wethouders. Men gevoelt, dat het hoofdmoment in de taak van zulk eene schoolcommissie wordt gevormd door het recht van benoeming en ontslag der onderwijzers. Het kwaad der openbare school is gelegen bij de onderwijzers, in den geest, die van hunne meerderheid uitgaat. Wordt nu voortaan hunne benoeming aan de door de ouders verkozen commissie opgedragen, dan behoeft deze daarbij niet alleen naar de bekwaamheid der sollicitanten te rade te gaan, maar - hetgeen voor de overheid niet doenbaar en ook niet geoorloofd is - kan zij mede de godsdienstige en zedelijke denkwijze en beginselen der gegadigden toetsen en naar dien den rechten man kiezen. De groote meerderheid van de ouders, die hunne kinderen de openbare school laten bezoeken, willen geen onderwijzers, die de door de kinderen te zingen liederen vooraf neutraliseeren door daarin zorgvuldig ‘God’ en ‘Schepper’ te schrappen. Evenmin wenschen zij voor hunne kinderen onderwijzers, die hun vrijen tijd gebruiken om den klassenstrijd te predikenGa naar voetnoot1). Wordt aan die ouders zelven, door bemiddeling der schoolcommissie, benoeming en ontslag der onderwijzers in | |
[pagina 360]
| |
handen gegeven, zoo zouden dergelijke opvoeders allengs niet meer bestaanbaar zijn. En mèt hen zou de anti-godsdienstige atmosfeer uit de openbare school zijn verwijderd. Dit nu zou eene negatieve, maar daarom niet minder beduidende winst wezen, dat op de openbare school niet meer stelselmatig de grond onvatbaar wordt gelaten, zoo niet gemaakt, voor hetgeen de ouders en godsdienstleeraren daarin van de dingen Gods willen zaaien. Maar er zou ook positief voordeel zijn. Alleen toch indien de ouders het recht van benoeming en ontslag der onderwijzers bezitten, indien zij over het leerplan, over de leerboeken zeggenschap hebben, kan het begrip relatieve neutraliteit tot zijn recht komen. Ook thans schrijft de wet niet anders dan eene betrekkelijke neutraliteit voor, doch, wanneer het gemeentebestuur met de ouders niet eensgezind is of de door het gemeentebestuur benoemde onderwijzer het door de ouders gewenschte onderricht niet kan of wil geven, blijft de relatieve neutraliteit eene vrijheid zonder inhoud. Uitdrukkelijk mag er hierbij op worden gewezen, dat deze relatieve neutraliteit niet slechts iets is, dat ten gunste komt van eene school, waar de ouders allen dezelfde godsdienstige overtuiging zijn toegedaan, maar evenzeer in geval de ouders, hoewel van verschillende richting, in dit eene overeenstemmen dat zij, met Beets, voor hunne kinderen een onderwijzer wenschen ‘doordrongen van zijne roeping om niet slechts den kinderen eenige kundigheden aan te brengen, maar het gebruik dier kundigheden te regelen en het hart dier kinderen te helpen vormen naar de wijsheid, die God hem geeft, en bij het licht van Diens Woord’Ga naar voetnoot1). Ook zelfs waar de ouders geen anderen geloofsband bezitten dan dat zij zich protestanten belijden: in dat geval zullen de protestantsche traditiën kunnen gehandhaafd, in de eerste plaats zoo noodig bij het onderricht onzer vaderlandsche historie, welke zonder dat een dood en onbegrijpelijk ding blijftGa naar voetnoot2). | |
[pagina 361]
| |
Bij dit alles spreekt het van zelf - en hiervoor mogen wij ten slotte nog de aandacht vragen - dat, indien de overheid ten langen laatste haren plicht inziet om zich de godsdienstige opvoeding der kinderen aan te trekken, zij tevens de aanstaande opvoeders dier kinderen op dat punt niet zoo onverzorgd kan laten als thans op de Rijkskweekscholen en -normaallessen het geval is. De vakken, die daar worden onderwezen, zijn niet door de wet, maar worden bij algemeenen maatregel van bestuur bepaald. Daaronder treft men niet aan: godsdienstonderwijs of bijbelsche geschiedenisGa naar voetnoot1). Onder de verplichte vakken op de Rijkskweekscholen en Rijksnormaallessen komt voor de gezondheidsleer en daaronder bepaaldelijk de leer der middelen tot bestrijding van het alcoholisme - dit zal niemand in het Koninklijk besluit misprijzen - doch eene eerste verplichting der overheid is indachtig te zijn, dat nog een hoogere gezondheidsleer dan die van het lichaam bestaat. Het kan toch geen onverschillige zaak zijn, of de aanstaande opvoeders van ons volk ooit iets van godsdienst hebben vernomen. Daarom facultatief godsdienstonderwijs, geregeld zooals boven ten aanzien der lagere scholen aangegeven, zal in de eerste plaats aan genoemde inrichtingen moeten worden ingevoerd. Dan, is het te veel gevergd, indien voortaan bijbelsche geschiedenis en geschiedenis van het christendom aan die zelfde instellingen worden onderwezen? Is de kennis dezer dingen niet op zich zelve reeds een der meest elementaire eischen van beschaving? En moet die eisch niet te eerder klemmen, waar het geldt een onderwijzer, dit is een opvoeder, wien de wet zelve opdraagt de kinderen op te leiden | |
[pagina 362]
| |
tot christelijke deugden? Men schrijve het uitdrukkelijk in de wet neer, dat de kennis der beginselen van de bijbelsche en christelijke geschiedenis een vereischte is voor ieder - al dan niet van de bedoelde Rijksinstellingen afkomstig - die tot openbaar onderwijzer wil benoemd worden.
Wij stelden aan het eind van het eerste deel van dit opstel de vraag, hoe aan het kind der openbare school eene godsdienstige opvoeding is terug te geven. Het tweede deel resumeerende kunnen we antwoorden: opneming van godsdienstonderwijs onder de vakken, die op de openbare lagere scholen en de Rijkskweekscholen en Rijksnormaallessen worden onderwezen - aanvulling der eischen voor toelating als openbaar onderwijzer - relatieve neutraliteit - overdracht van het bestuur der openbare school aan de ouders. Wij vleien ons niet, dat de verwezenlijking dier vier postulaten zonder vele en velerhande bezwaren zal kunnen geschieden - evenwel dit kan een reden zijn om naar middelen te zoeken, waardoor men de bezwaren uit den weg vermag te ruimen, nooit een reden om langer werkeloos te blijven zitten. De taak, die het hier geldt - onze natie tot in hare onderste geledingen weder met God en Zijn gebod bekend te maken - is elke moeite waard; dat doel hoog genoeg om ook iedere mislukte poging te rechtvaardigen. |
|