Onze Eeuw. Jaargang 9
(1909)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 313]
| |
II.Gerrit was verloofd! Met de dochter van een rijken spekslager een paar huizen de straat in. Tante scheen al lang in 't geheim geweest, en op een Zondagmiddag na 't eten was Mijntje een visite komen doen voornamelijk ‘om met 'r toekomstig nichtje Emma kennis te maken’... zooals ze gegicheld had. Mijntje gichelde doorloopend, merkte Emma spoedig op; daarbij knepen zich haar groote porcelein-blauwe oogen onder de vlossige wenkbrauwen klein tot varkensoogjes; haar vleezig gezichtje met de paarsige aders als marmerslangels op de roode wangen glom, waarbij ze zoo'n maniertje had om, al lachende, beurtelings het heele gezelschap rond te kijken, het meê te betrekken in haar gulle pret. Zooals ze daar gezeten had dien middag in 't kleine salonnetje, op de sofa onder 't portret-met-de-bakkebaardjes dat oom Mutsers voorstelde, haar bolle gezicht met de niets zeggende oogen onder de gladde kap van 't geel-blond haar - tante had haar gevraagd toch haar hoed af te zetten ‘voor de gezelligheid’ - scheen zij Emma wel een | |
[pagina 314]
| |
goed schaap van een kind; ze was erg blij voor Gerrit - en voor zichzelve! - dat de jongen dit meisje gevonden had. Later, toen de twee, ‘heel netjes aangedaan’ volgens Mijntje, de deur waren uitgegaan voor een loopje - zij in haar beige manteltje dat haar wat krap zat hangend aan Gerrits arm, Gerrit met zijn nieuwe doppie piek-piek-fijn - beiden hadden ze nog effen omgezien naar boven en gewuifd, en Emma had teruggewuifd: bèjour! - had tante haar van 't raam weg de kamer ingetrokken en naast zich op de canapé gezet: tante wist niet wat ze doen zou van vrindelijkheid sinds Gerrit geëngageerd was! - en gezegd van hoe ze een avondje wou hebben ter eere van die twee, zoo-heel-onder-mekaâr; wat Em er van dacht en wie er gevraagd moesten worden? En toen Gerrit later, zonder Mijn, weêr thuis kwam, was er nóg eens over gepraat; ze konden Gerrit er niet buiten laten, meende tante, omdat die wist wie Mijn zoo al graag hebben wou. En Gerrit, met een rimpel boven zijn neus, waarin zijn bril wegzakte, knorde dat hij de heele partij eigenlijk ellendig vond; dat het de anderen niets aanging of Mijn en hij nu binnenkort trouwen gingen; was toch geëindigd met eenige namen te noemen, enkelen maar, want een groote partij mocht het niet worden. ‘Zeg, 't lijkt wel of jij menschenschuw bent!’ had tante verontwaardigd geroepen. Emma begreep best dat voor háár het halve plezier er nu al af was...
Op het laatste nippertje had zij gehoord dat ook Leo gevraagd was en komen zou. ‘Ik dacht, zoo'n goeie kennis van vroeger, kind - kon je moeilijk overslaan, vooral nu Gerrit 'm nog al eens op straat spreekt en zegt dat-i in den laatsten tijd zoo veranderd is...’ ‘Héel erg veranderd’, apprecieerde Gerrit. ‘Je zou 'm haast niet meer herkennen bij een half jaar geleden. 't Is net of sinds-i Emma terug heeft gezien... 'waar Em?...’ knipoogde hij plagerig. Emma had niets gezegd, maar even de schouders | |
[pagina 315]
| |
opgehaald; was haastig de kamer uitgegaan naar boven. ‘'t Werd tijd zich te verkleeden vóor 't bezoek kwam’. In 't donker van haar kamer was ze blijven staan voor 't venster, had uitgekeken in de duistere straat beneden. De woorden van Gerrit klonken nog in haar na; al had hij zijn zin ook niet afgemaakt, ze hóórde toch wat hij had willen zeggen. - Was het waar... wàs Leo veranderd sinds hij hààr had terug gezien? O neen, ze moest huiveren als ze nog aan dien Zondag terug dacht, toen ze alleen had zitten wachten op 't erfje van dat café... Maar dan zag ze hem weêr zoo als hij rustig voor haar had uit geloopen op het landwegje, en ze hoorde zijn stem, die trillende stem, waarin iets was als de klank van lang geleden: ‘Emma je schreit... schrei je Emma?’... O neen, ze wist het, ze vóélde het: de Leo van nu was niet de Leo meer voor wien ze geschrikt was, eens, met Marie.... Als het.... als het eens wáár was wat Gerrit zeide: als zij werkelijk eens een goede macht in Leo's leven was geweest! Maar dan.... dan zou ze dat ook verder kunnen zijn; dan zou ze dat mòeten zijn, omdat ze iets in zijn leven had goed te maken.... Zoo nieuw, zoo wonderlijk was die gedachte. Terwijl ze daar stond in 't donker van de kamer, was het of iets in haar te zingen ging en alsof er in 't duister iets openbrak dat licht was.... licht... voor haar starende oogen. O, ze wist wel - ze had Leo niet lief - dat was voorbij... Leo was getrouwd geweest, en zij.... zij had de liefde gekend... dat was voorbij alles en er kon niets meer zijn tusschen Leo en haar... En toen zij dit zoo bedacht, zoo koel-klaar en onbewogen, vond ze het wel een zacht-glanzend vooruitzicht: te denken hoe hij vanavond komen zou in licht en warmte onder vroolijke menschen... Dat zou hem goed doen... en zij, ze zou trachten hem een prettigen avond te bezorgen.
Toen zij, na zich haastig verkleed te hebben, weêr beneden kwam, vond ze tante al geheel klaar bij de tafel zitten, vóór haar het theeblad en een trommel koekjes. | |
[pagina 316]
| |
Op 't buffet stond een schaal gebakjes, een paar flesschen wijn en een punchketel. Gerrit was Mijntje en haar ouders wezen afhalen; over een vijf minuten zouden ze wel hier zijn, meende tante, die Emma vroeg 'es even te kijken of haar japon van achteren wel goed sloot. Toen ging de bel en moest Emma de Dieriksen en Gerrit gaan openmaken.
De kamer was nu vol menschen, ‘als haringen in 'n tonnetje’, grapte de dikke baas Dieriks en tante ging de tusschendeur wat op een kiertje zetten; dan kregen ze tenminste wat lucht. Tante schonk thee en Emma ging met het koekjestrommeltje de rij af: eerst het jubileerende paar... dan juffrouw Dieriks, juffrouw van Ommeren, die gevraagd was omdat ze boven-juffrouw was van de Dieriksen, en juffrouw van Poeteren, de peet van Mijntje, die aan iedereen vertelde dat-ze-Mijn-je-zou-'et-niet-gelooven-maar-van-zóó-klein-af-had-gekend... dan Daatje de Vries, de groote vriendin van Mijn... en Betje Drevers... en Willem Kupers met wien Gerrit op één kantoor was.... en Leo.... en baas Dieriks bij 't buffet. ‘Dank je, juffrouw, dank je... we zullen dan ook maar eens zoo'n dingsigheidje vatten...’ Emma moest lachen om die vettige worstvingertjes boven de koekjestrommel. Hij scheen Leo de schoonheden uit te leggen van het slagersvak. Arme jongen... zij zou hem straks eens wat prettiger bezig houden... En die gedachte bleef haar bij, ook toen ze door juffrouw Dieriks was neêrgezet naast Daatje de Vries - de jeugd bij mekaâr! had de juffrouw gelachen - en met een gedwongen glimlach luisterde naar wat Mijntjes vriendin haar te vertellen had: ze was óók in betrekking, in een hoedenzaak, Fries en Co. in de Wagendonckstraat; of Emma die kende?... ‘Nee juffrouw... of ja... ik heb er toch wel eens vóorgestaan,’ herinnerde zich Emma, terwijl haar oogen zonder dat zij het zelf zich bewust was Leo zochten. | |
[pagina 317]
| |
Ja, 't was maar een kleine zaak. Ze deed het ook meer om wat omhanden te hebben nu de zusjes grooter werden en ze thuis niet noodig was. Ze was ook eigenlijk voor 't vak niet opgeleid. Of Emma 't óok zoo leuk vond klanten te helpen? ‘Soms!’ lachte Emma. ‘Dat hangt er van af...’ Ze zag Leo nu met juffrouw van Poeteren praten; daar zette hij het kopje voor de juffrouw op tafel neêr. Hij had iets galants, iets rustig-makkelijks... trof het haar, en zij dacht weêr, als vroeger al: hoe vreemd; 't was net of hij twéé Leo's in zich had. En tegelijk dacht ze ook weêr aan 't gezegde van Gerrit, en een ijle blijheid, als lentewind, woei door haar hoofd. Iets later op den avond stelde tante voor: de jeugd zou een paar charades doen, Gerrit en Mijn moesten dan maar meê doen; anders waren er wel wat weinig... Maar Daatje wist nog wat anders: een spreekwoord voorstellen; dat gaf minder rompslomp; dat kon je met twee tegelijk doen en 't was tòch een soort van charade. Het voorstel viel algemeen in trek en Daatje en Willem Kupers werden door tante in 't zijkamertje gebracht: ‘daar konden ze vrijuit rommelen in de lâ van 't cabinet’... Eindelijk had Emma kans gezien om Leo te bereiken; ze woû wat vriendelijks tegen hem zeggen; maar toen ze naast hem zat in een hoek van de kamer, achter de breede ruggen van juffrouw van Ommeren en juffrouw van Poeteren, stokte er weêr iets beklemmends in haar keel en wist ze geen woord uit te brengen. Hij ook scheen verlegen, eensklaps. Hij streek met zijn hand door zijn lang donker haar en zijn oogen dwaalden de kamer door, vermeden haar aan te zien. Eindelijk zei Emma, nauw hoorbaar - 't was of ze heesch was en geen geluid kon uitbrengen -: ‘Ik... ben blij dat je gekomen ben...’ Verrast hief hij het hoofd op, zag haar nu toch even aan, liet zijn oogen dadelijk weêr wegdwalen. ‘Ik ben blij... dat je tante me gevraagd heeft...’ Weêr zaten zij - zwijgend. Emma zon vergeefs op | |
[pagina 318]
| |
het vriendelijke dat zij zeggen wilde: zij vond niets. In plaats daarvan dacht zij, en zij kòn die gedachte niet van zich zetten: wat denkt hij nu... wat gaat er nu toch in hem om... is dat werkelijk dezelfde Leo met wien ik vroeger zoo dikwijls gespeeld heb? Maar de deur ging open en daar kwamen binnen Daatje de Vries en Willem Kupers, gearmd als manen-vrouw: de lange Willem wat naar rechts gebogen tot de kleine Daatje, die als een kleumerig vrouwtje bibberde in een grijzen omslagdoek: een sjaal van tante, zag Emma direct, en... ook een hóed van tante had ze op. Maar wat de kamer in schateren deed uitbarsten was een omgeslagen paraplu, die lange Willem (waarom-had-i-geen-hoed-op?) boven zijn hoofd hield. Zoo liepen ze een paar maal de kamer door tot groote pret van het gezelschap. ‘Nou, nou, komme die van 'n kouwe kermis thuis!’ lachte juffrouw van Poeteren. ‘Hi-hi-hi! 'k lach me slap!’ gilde Mijntje. ‘Raai dan, raai dan toch!...’ fluisterde Daatje, wie 't blijkbaar verveelde nog langer rond te draaien, den kring langs. En: ‘Hooge boomen vangen veel wind!’ flapte juffrouw van Ommeren er uit, tegelijk naar juffrouw van Poeteren knikkend als wou ze zeggen: raad me dàt zoo vlug nu eens na!... ‘Bravo! bravo!’ sloeg baas Dieriks zijn vleezige handen, en onderwijl vroeg tante aan Gerrit den wijn open te trekken. ‘Wie nou - wie gaan d'r nou?’ luidruchtigde Daatje. Ze had een kleur om haar succes. ‘Nu Leo en Em!’ riep Gerrit plagerig, en: ‘Ja, ja, nou jullie tweeën!’ riep ook Mijn. Emma bloosde van verlegenheid: neen, ze wilde niet in een kamer met Leo alleen.... weêrstreefde het in haar. ‘Ik... weet niets.... heusch niet...’ stamelde zij. ‘Hè wat flauw... toe, kom nu,’ spoorde Mijntje aan. En ook tante maande: ‘Kom meid, je niet laten bidden’. | |
[pagina 319]
| |
Emma keek besluiteloos naar Leo, die bedaard was opgestaan en nu zeide: ‘Zouden we 't maar niet doen? Ik weet wel wat, geloof ik...’ Even later waren ze in 't kleine zijkamertje alleen. ‘Ik weet niets... ik weet heusch niets...’ klaagde Emma, die dadelijk voor de open lade was neêrgeknield en nu zenuwachtig met haar vingers in den rommel woelde. ‘Zouden we niet kunnen voorstellen een herberg. Ik ben koetsier in een groote jas; 'k heb een hoed waar 'k den rand van kan omslaan en dan bind ik een touw aan dezen stok hier, da's een zweep. We zetten een paar stoelen in de voorkamer, waar ik ga zitten. Jij, dit roode doekje bijvoorbeeld over de borst gekruist, reikt me 'n kop koffie, waar 'k op blaas. 't Is dan...’ ‘Beter hard geblazen dan den mond gebrand!’ riep Emma. ‘Gut Leo, hoe prachtig; hoe verzin je 't zoo ineens?’... ‘Ach, 't valt me zoo in hè?’... Emma was dadelijk vol ijver; zocht de dingen bij elkaâr, vlug, vlug, 't was een hopelooze rommel in die lâ... Opeens voelde ze een trillende hand op haar schouder. ‘Emma...’ Zij zag op, schichtig, zonder woorden; de hand had zich dadelijk teruggetrokken. ‘Wat is er?’ vroeg zij eindelijk zacht. Een vreemd gevoel trok haar borst binnen, en de stilte van het kamertje suisde plotseling als hoorbaar. In de kamer er naast hoorde zij de gasten praten. O God, 't was net of er wat gebeuren ging... Zij zag hem staan, het bleeke hoofd met het donkere haar naar den grond gebogen; zijn neusvleugels joegen. - Wat 'n fijn gezicht heeft hij... schoot het door haar heen; ze had het nooit zoo opgemerkt als op dit oogenblik... Nog zwegen zij; van uit de andere kamer klonk nu gelach. Ach hemel, we moeten weg, we moeten beginnen!!... dacht zij. Opeens hief hij 't hoofd op en zag haar aan. ‘Emma... ik wilde je... wat vragen...’ aarzelde hij. Zijn borst hijgde. | |
[pagina 320]
| |
‘Nu, vraag het dan!’ lachte zij, schel van zenuwachtigheid. En toen had hij het gevraagd. Of ze hem vergeven woû... van dien middag... ze wist wel... dien Zondag dat ze samen gewandeld hadden... Het was Emma of sterretjes voor haar blik verschoten; een pijnlijk ween-gevoel drong branderig achter haar oogen op. ‘O! Leo...’ ontsnapte haar mond. Hij ging nu met groote stappen het kamertje op en neêr, zijn handen op zijn rug gestrengeld. ‘O... ik schaamde me zoo... en nu nòg Emma... o God, ik schaam me al jaren. O, als je wist... Soms was het er weken lang niet... maar dan ineens... o, 't was iets duivelsch' dat me aangreep... ik kòn er niets tegen... Maar dat is nu over, geloof ik... 'k heb 't nu gewonnen...’ Het duizelde Emma. Zij hoorde zijn stem en zijn woorden, en ze begreep en ze begreep toch weêr niet, - maar dan, ja, dan begreep zij tóch, begreep zij dit ééne: dat Leo gestreden en overwonnen had. O God, ik dank u... ik dank u... juichte het in haar. En toen zij, als door het floers van haar tranen heen, opnieuw zijn stem hoorde, zoo smeekend zacht: ‘Vergeef je me, Emma...’ toen kon zij zich niet meer inhouden, maar zonk neêr over de lâ en verborg haar schreiend hoofd in al die duffe, muffe prullen. Hoe ze nog hun spreekwoord hadden voorgesteld dien avond, begreep zij later zelve niet, evenmin als zij zich recht herinnerde wat er op tante's partijtje ter eere van Gerrit en Mijn nog verder was gebeurd. Alleen wist zij, hoe ze heel opgewonden geweest was en allerlei gekke dingen had willen doen, o.a. had voorgesteld om met z'n allen nog wat in den maneschijn te gaan wandelen... en hoe ze aan Leo wijn had zien presenteeren... en hoe Leo bedankt had... en hoe Mijntje een heel glas over d'r japonnetje gekregen had en de bril van Gerrit, die had willen helpen, van zijn neus was geduikeld, waarom ze gestikt had, tot ergernis van Gerrit en Mijn... en hoe Leo bij 't naar huis gaan gevraagd had of ze 's avonds eens een eindje met hem om | |
[pagina 321]
| |
wilde loopen... 't was zoo mooi aan de Rijssel-kaden bij avond, en ze had immers gezegd dat ze dikwijls zoo'n behoefte aan een loopje had?... En wat zij nog heel goed wist was: dat ze toen ‘ja’ gezegd had en dat hij nu, aanstaanden Vrijdag, haar afhalen kwam... | |
III.Rrrrrrrr!... ‘Hallo! spreek ik met jou Emma? Ach, mevrouw Batserhuis is hier boven. Mevrouw zou graag even nog een staal zien van die blauwe cheviot, die ze zoo juist bij je gekocht heeft, om te kijken of 't bij den mantel past. Kan je er even meê boven komen? Of... bèn je daar nog... hallo!... ben je daar nog? Kom maar liever effen met het heele stuk; dan kunnen we beter oordeelen... Dus je komt?... goed... 'k ben in “6”... bèjour!’... Rrrrrrr!.... Emma, uit het telefoon-hokje weêr in den stampvollen winkel, drong zich beleefdjes tusschen de dames door naar haar hoek. ‘Pardon mevrouw.... mag 'k effen passeeren... dank u... Jawel dame, u blieft?... Kanten kragen?... aan die toonbank alstublieft... wordt u dâlijk geholpen...’ Op haar plaats in den stoffen-hoek terug vond ze er Dora bezig met een klein beweeglijk dametje met sneeuwwit haar, die alles overhoop scheen te halen. ‘Maar juffrouw, hebt u nu anders nieieieiets? Ach kòòòòm, in zoo'n gróóóóte winkel!...’ Het dametje sprak met een pieperig heesch stemmetje en stak bij de laatste woorden haar haviksneusje achter 't zwarte moesjes-voiletje minachtend snuivend in de lucht. Een paar dames aan de andere toonbank zagen even om. Emma dacht dat ze 't uit zou proesten. Door-liever-als-zij! Maar waar hadt je die cheviot nu... o, hier; gauw er meê naar boven! Laveerend met haar pak weêr den winkel door, die steeds voller scheen te worden dezen opruimingsmiddag, | |
[pagina 322]
| |
had ze eindelijk de trap bereikt, wipte lichtjes naar boven. Meneer Paul met freule van Dueren gingen juist haar voorbij naar beneden. Wat de freule altijd rood zag in haar gezicht - zou het waar zijn wat Mien vertelde: dat ze dronk... dat Haantjes 't eens duidelijk geroken had toen ze bij haar thuis was wezen passen?... Maar zij rukte zich los uit die gedachte, die allerlei droevigs wilde nevelen in haar hoofd. En zij vòelde zich niet droevig nu - o neen, ze voelde zich léven in die drukte van de laatste dagen... Emma met haar pak haastte zich den overloop over; 't was hier boven minder vol dan beneden, toch waren er verscheidene hokjes bezet, afgesloten met de gele gordijntjes tusschen de verlakt-witte schermpjes in, waarachter zij stemmen hoorde. In ‘6’ vond ze Greta geknield bij die dikke Batserhuis, die voor den spiegel stond; Greet was bezig den mantel van onder wat in te nemen. ‘Dank je, leg maar neêr zeg...’ wees ze met haar hoofd naar een stoel, met mummelige stem sprekend zoo vol had ze haar mond met spelden. Weêr terug op den overloop liep ze Anna Veerman, een van de nieuwe juffrouwen, bijna tegen 't lijf; ze lachten beiden. Nog half op de trap naar beneden - leuk gezicht had ze zoo op dien vollen winkel - zag ze hoe met een ruk een palfrenier de winkeldeur opengooide - o gunst, daar hadt je de douairière de Bergh van Muyden... gauw, gauw naar beneden, want die moest eens om háar komen!... De oude douairière stond bij de juffrouwen van Guillepon frères bekend als een lastige feeks, die gelukkig maar zelden in den winkel kwam, meestal juffrouw Haantjes bij zich thuis ontbood om zich voor haar zwaar-zijden rouwtoiletten de maat te doen nemen. Op haar slaapkamer paste ze die dan uit den treure, de arme Haan met de stekeligste op- en aanmerkingen overgietend. Ook mantels en handschoenen liet ze zich op zicht zenden, in korte stekelige briefjes door middel van den gegalonneerden knecht, en de enkele malen dat ze in den winkel kwam was 't om te | |
[pagina 323]
| |
klagen over een japon die ‘nog altijd niet’ af was, of een paar handschoenen dat zoo ‘ellendig gauw’ sleet. Toen Emma in haar hoek kwam zag ze de douairière daar voor de toonbank zitten, net 'n krippen wolk - en meneer Paul, die luistrend naar haar stond overgebogen. Emma zag, toen ze aankwam, precies op de bleeke scheiding in zijn donker-glimmend haar. ‘Mevrouw, het spijt mij versgikkelijk,’ maakte meneer Paul een wanhopig gebaar met zijn blanke handen, ‘mais je vous assure, ah pardon, iek kaan u verzekeren daat heet niet aan de qualiteit van de stof liekt’... Emma, muisjesstil achter de toonbank geslopen, waar ze - nu alle dames voor 't oogenblik blijkbaar geholpen werden - vlug-handig den rommel ging op te redderen, dien Dora, nu aan den overkant bezig, maar zóó had laten liggen, - Emma zag hoe de douairière, toen meneer Paul even zweeg, haar hoofd, onder zijn spreken voortdurend afgewend naar buiten, nu langzaam omdraaide, eerst even haar, Emma, en toen meneer Paul aanzag met een blik ‘als woû ze je opeten’ zei Mien altijd. ‘Nu, maar ik wil u dan wel verzekeren, dat het wel degelijk ligt aan de stof,’ klonk haar harde stem; Emma kon 't best begrijpen dat die stem kwam van lippen die - ook volgens Mien - ‘gekneveld’ waren. Meneer Paul antwoordde niet, maakte nog eens zijn wanhopig handgebaar; maar toen de douairière dadelijk daarop naar zwarte tafzij vroeg voor een japon, scheen i opeens gek te worden, dacht Emma, joeg haar het laddertje op: ‘Vite, vite, gauw asjeblief... no. 38 links...’ alsof ze 't zelf niet net zoo goed wist als hij! Maar de doos stond niet op zijn plaats... natuurlijk weêr verkeerd ingeschoven in die hurrie. Hemel, waar zat-i-nou... vlogen Emma's oogen jachterig de doozenrij langs. ‘Is de doos er niet, juffrouw? Wat is dat nu?’ hoorde ze den baas achter-onder zich; hij schudde zenuwachtig met zijn hand aan het laddertje. Gelukkig - daar zag ze 'm net: twee rijen te ver links ingeschoven... kon er zoo niet bij; moest 't laddertje verzetten... | |
[pagina 324]
| |
‘Kom, meneer hoe staat 't - m'n paarden staan in de koû en 't is hier vol, puuuh! niet uit te houden.’ ‘'t Is uitverkoop mevrouw; 't spijt me dat u 't zoo treft’, zei meneer Paul met z'n likkerig fattestemmetje; hè, zoo kruiperig, vond Emma, tegenover zoo'n snauwend mensch. Vlug had ze 't laddertje verzet, was lichtjes naar boven geklommen, boven 't stemgezoemel van den nu iets minder vollen winkel uit. Weêr beneden deed ze maar net of ze de booze oogen van den baas niet zag, lichtte het deksel, zocht tusschen de groezelgele omslagen naar ‘zwart’... zou natuurlijk onderaan liggen, had je altijd... groen... roze... geel... Meneer Paul, met zenuwachtige vingers, zocht meê. Daar hadt je het... gelukkig!... Meneer Paul nam het stuk van onder haar handen weg, legde 't op de toon bank voor de douairière neêr, die er 'n slip van tusschen haar handschoen-vingers nam en critisch bekeek.
Emma, wat later op den middag, toen het luwde, was naar boven geklingeld, had in 't kantoortje van meneer Paul haar standje moeten slikken... om die doos... die niet op zijn plaats had gestaan... Maar de spijt die zij even voelde opborrelen, de lust zich schrap te zetten tegen deze onredelijkheid, wijl ze wist hier niet de schuldige te zijn... werd overzond, dadelijk, door de gedachte aan den avond, die nu kwam... haar vrijheid... Leo... die haar zou komen halen voor een frissche wandeling!... Het licht, dat nu op was en rozig in de spiegels kaatste toen zij naar beneden ging - als een vorstinnetje zoo koninklijk in 't midden van den zachten rooien looper - scheen haar 'n illuminatie... | |
IV.Dien avond wandelde zij met Leo langs de Rijsselkaden. Zij vermeden de drukke zijde, waar de kantoren | |
[pagina 325]
| |
der stoomschepen waren en je soms haast niet gaan kon door de opstapelingen van kisten en balen en 't gerij van wagens af en aan. Hier, aan de zuidzijde, was het stil op dit uur, een stilte die vreemd aandeed na de herrieïge winkelstraten waaruit ze kwamen. In het rulle donker van den Maartkouden avond - een droge, vorstige koû - lag het water der rivier als een zwart geheimzinnig leven, waaraan de bleeke schijnselen van hier en daar een bootlicht, droomerig voort glijdend, een fantastischen glimp gaven. Zwijgend gingen zij voorbij de soldaten-zwemschool, die duister lag in de diepte, en langs de terreinen der gasfabriek, met de roetig-zwarte rondingen harer reuzige reservoirs het lagere gebouwen-gekartel er om heen dood drukkend. Van op een afstand gezien scheen het of de lucht achter dat zwarte plakkaatsel verijlde tot een glanzende doorschijnendheid; de sterren schenen wel als kleine kostbare dingen te zweven rondom het spokig gevlerk van staketsels en gebouwen-uitsteeksels. Aan kerstboomlichtjes moest Emma, naar die sterren ziende, denken, terwijl ze naast Leo ging en naar Leo luisterde, die nu sprak, met een stem die van heel ver te komen scheen, ergens diep-weg uit het duister... Zij had niet bemerkt hoe hij langen tijd onrustig, zwijgend naast haar had geloopen en toen opeens, als met een ruk, de stilte verscheurd had. Alleen nu, nu hij sprak... hoorde zij... als die stem uit het duister, die van Leo was en toch zoo anders klonk... de stem die vertelde van Leo's leven... nadat zij hem had afgewezen... zijn leven op het dorp, waar hij getrouwd was geweest... een enkel jaar... met een vrouw die hem niet gelukkig had gemaakt.... O, die eenzame jaren... waarin hij zijn zaken had verwaarloosd: den coöperatieven winkel waarvan hij directeur was geweest, de zaken van anderen dus.... en daarom was hij dubbel schuldig geweest. Toen was hij gaan... o neen, hij wilde 't woord niet noemen... zij kende zijn zonde, dat schriklijke monster dat hem had vastgegrepen, had weggetrokken uit de beschaafde wereld.... gestooten in armoede en verlatenheid... Zij liepen verder en Emma luisterde, luisterde naar | |
[pagina 326]
| |
die stem die uit het verre donker kwam. Zoo vreemd, zoo vreemd was alles om haar heen; haar beenen gingen en ze wist niet of zij het was die ze bewoog, of dat het een geheimzinnige macht was die haar stuwde de kolk van zwartheid tegen, waarin goud-stippend de lantarens in een lange rij. Een paar maal stortte aan den overkant van den Rijssel een trein den nacht in met den gil van een bezetene, dra verzwakkend door verte. Haar oog bleef hangen aan den vurigen wagenstaart, nog lang zichtbaar in 't verschiet. Voor de ijzergieterij ‘Vulcaan’ lag een stoomboot gemeerd; zwarte gedaanten gingen af en aan; een deur der fabriek stond open en een vuur als een hellekrocht laaide roodig over zich bukkende mangestalten, met bloedige krinkels striemend over 't blinkend-zwarte water der rivier.... En onderwijl sprak Leo voort... hoe hij wel gestreden had soms en 't een tijd lang was goed gegaan.... maar dan was weêr de gedachte gekomen aan zijn mislukte leven, zijn verwaarloosde zaken, de zaken-van-anderen... en aan zijn gestorven vrouw, die hij 't leven verbitterd had. Tot hij hier, in deze stad, weêr haar, Emma, ontmoet had - en dat alles van lang geleden, toen ze kinderen waren, opeens weêr in hem was gaan leven... en hem geen rust gelaten had, hem wanhopig had gemaakt... En toen had hij nog méér gestreden, o, als een radelooze.... en nu meende hij wel overwonnen te hebben... Maar... Hij was stil blijven staan, aan den kant van het water, dat koelig tegen de beschoeiïng klokte. Emma, werktuigelijk, volgde zijn voorbeeld. - Toen had hij eensklaps haar hand in de zijne gegrepen, heftig, en het heesch gezegd: ‘Emma.... Emma.... hoe komt het dat je je nu niet van me afkeert, nu je alles weet.... waarom veracht je me niet? Emma, spreek dan, zeg maar dat ik in dit water springen moet.... zèg het.... zeg dat je me veracht, dat je gelooft dat de dood voor mij nog het beste is....’ Hij bleef haar hand vasthouden, krampachtig; zijn vingers wrongen klemmend haar pols, dat ze even van pijn het wilde uitschreeuwen. Maar zij hield zich goed, en nu zij hem nog eens vragen hoorde, dringend: ‘Spreek dan | |
[pagina 327]
| |
toch, spréék dan Emma!’ zeide zij zacht - en 't was net of een ander sprak voor haar: ‘Ik veracht je niet Leo... je bent zoo eerlijk... en ik ben zoo blij dat je me dat alles verteld hebt... ik veracht je niet, Leo...’ Het scheen haar een zinnetje uit een boek, een van buiten geleerd lesje. Het leven was zoo vreemd om haar heen, als was zij er van losgemaakt, als zweefde zij vreemd-ijl in 't donker. Even schrikte zij van weêr een trein aan den overkant, die gillend voorbij stormde, den nacht in... en toen was het weêr dat ijle, zwevende, dat duister-leêge, wijde, om haar heen... ‘God, Emma, pas op...’ zeide hij, en hij trok haar van het water weg - en toen wist zij zich weêr op de stevigheid der kade naast hem voortgaan en werd het van lieverlede weêr heel kalm en gewoon in haar en voelde zij zich langzaam vol vloeien van een groot, groot medelijden en een veilige rust ook in het besef dat zij nù niet bang meer voor hem was of zich beklemd voelde, zooals dien vreeselijken Zondagmiddag toen zij op dat erfje op hem gewacht had... Dat was alles voorbij nu; als de verlossing voelde zij het van een druk, die maanden lang had op haar gelegen; 't scheen haar of iets zwaars en leelijks, als een zware kleverige massa, was weg gevallen straks, dat oogenblik dat zij aan den Rijssel hadden gestaan, en was gezonken met een plomp in 't diepe, duistere water... En nu was er het medelijden als die zoete vloeiïng van rust door haar heen... medelijden met Leo, die zoo veel geleden had... En in een behoefte nu iets liefs tot hem te zeggen, greep ze zijn hand, en 't kwam nauw hoorbaar van haar lippen: ‘Arme Leo...’ Hij had naar den grond loopen staren en hief het hoofd nu op; in 't licht van een lantaren zag ze zijn somberen blik. ‘Je bent lief, Emma’, zeide hij, en nog altijd was er dat heesche in zijn stem. ‘Je bent lief en... o, ik dank je dat je zoo bent... in geen jaren heeft iemand zoo iets tegen me gezegd, en 't doet toch goed... al kan 't me dan | |
[pagina 328]
| |
niet veel meer schelen wat er verder met me gebeurt... Idealen, neen, die heb ik niet meer...’ En toen was het dat Emma had uitgestooten, plotseling en zonder 't zelve te weten, de woorden welke hij eens (hoe kort geleden eerst!) tot háár gesproken had in die eerste dagen na haar breken met meneer Sluyswijck: ‘O Leo, Leo... spreek zoo niet!’ Ze bemerkten het beiden, zagen elkaâr even aan en glimlachten. Toen zeide hij zacht, stil hare hand drukkend: ‘Ik dank je, Emma...’ | |
V.‘Met wien loop je toch zoo druk in den laatsten tijd? Is dat een neef van je?’ ‘Een neef... nee...’ antwoordde Emma, op het trapje staande om een paar doozen in te schuiven. Beneden haar hing Dora lusteloos tegen de toonbank, haar kin in de hand. Schellemans was even naar boven, Bets in de paskamer en Marie op 't magazijn. Het ‘liep’ dien morgen niet bizonder; Dora gaapte en rekte zich; ging toen voor den spiegel wat aan haar kapsel staan frutselen, met langzame, lustelooze vingers. ‘Zeg, hoe vindt je die nieuwe japon van Mien?’ wendde ze zich eensklaps tot Emma om, en deze, onverschillig: ‘Gáat nog al...’ ‘Nou, maar ik vin-'m een monster... Zeg...’ en Dora kwam tot vlak onder 't laddertje waarop Emma nog stond. ‘Zou het waar zijn wat ze van Mien vertellen... je weet wel met dien van Bergum...’ Emma haalde de schouders op. ‘Er wordt zoovéel gekletst, en ik geloof het in elk geval niet van Mien... 't zou me erg van haar tegenvallen’. ‘Nou ja, die oudbakken theorieën van jou ook in den laatsten tijd!’ smaalde Dora. ‘Ik zeg maar: als ze echt van hem hield is er geen sprake van meê of tegenvallen; dan kan je alleen zeggen: 't is dom of 't is niet dom; en in dit geval zou ik het bepaald stòm van Mien vinden, | |
[pagina 329]
| |
omdat ze op haar vingers kan natellen, dat hij haar nu zal laten schieten. 't Is bij de mannen toch altijd maar dáárom te doen, hè? Enfin, wat deê Mien 'm ook zoo na te loopen. 't Zou haar eigen schuld zijn. Maar jij mag intusschen ook wel wat oppassen voor dien neef van je...’ voegde zij er geeuwend aan toe. Emma steeg 't bloed naar de wangen; ze duizelde op het laddertje, zoodat ze zich moest vastgrijpen. En ruw - ruwer dan zij bedoeld had en haar aard was - beet zij Dora toe: ‘'t Is geen neef heb ik je al gezegd. En wat ik te doen heb zal ik zelf wel weten, gaat jou geen steek aan’. ‘Pas jij maar op dat jij denzelfden weg niet gaat als Mien!’ insinueerde Dora, nu achter de toonbank bezig met kanten jabots. ‘En jij... jij... pas jij maar op dat je... dat je... weet je wat je bent... weet je wat jullie allemaal zijn?... gemééne kinderen...’ zei Emma driftig, terwijl Marie, die juist met een stapel doozen uit het pakkamertje kwam, met open mond in de deur bleef staan. 's Avonds, bij het naar huis gaan, in het kleedhokje, zeide Emma: ‘Door, ik heb spijt van wat ik van morgen zei; willen we weêr goed zijn, zeg?’... Maar Dora, nog boos, keerde zich zonder te antwoorden af.
Was het waar, liep zij te veel met Leo in den laatsten tijd? Want ook tante, hoewel ze dien keer van het partijtje hun afspraak had aangemoedigd, er toen niets in zag, omdat Leo en zij zulke goeie kennissen van vroeger waren, had laatst toch gezegd: ‘Of het nou wel goed is dat je zooveel met dien Leo gaat? De juffrouw hiernaast heeft je verleden met 'm op de Bloemhofsingel gezien... en een vreemde jongen blijft-i toch in elk geval’... Dikwijls, terwijl zij in den winkel stond tegenover haar dames en met haar sprak over stoffen en blouses - liefjes voorkomend zeggende altijd dezelfde winkelwoordjes, die ze als een lesje van buiten kende: ‘mag ik even de | |
[pagina 330]
| |
maat van uw hand nemen, mevrouw?’, ‘ik zou u donkerblauw aanraden, dame, dat houdt zich beter, dit lila verkleurt zoo licht... iets in dezen geest, hoe vindt u dàt?’ - dacht zij er over na: of ze dan te veel met Leo liep? Maar hij was zoo alleen, hij had geen kennissen, en... het deed hem zoo goed met haar te wandelen; het strijden ging zoo veel makkelijker. ‘Weet je Emma, als ik bij jou ben dan voel ik me een ander mensch’... zei hij altijd zoo dankbaar. En zij wilde immers als een goede zuster voor hem zijn? Hoe zou ze dat kunnen, hoe zou ze wat vroolijkheid, wat zonneschijn in zijn triestig leven kunnen brengen, als ze zich uit vrees voor de menschen en hun praatjes terugtrok? Wat de menschen dachten - dat bestond niet tusschen hen; géén groote vreugde doortintelde haar immers, als zij aan Leo dacht; haar hart klopte niet luider en niet sneller stroomde haar bloed, zooals in den tijd van haar saam-zijn met Herman al haar denken en voelen vervuld was van hèm. Dat was voorbij alles en zou nooit terug keeren. Zij had Leo niet lief; geen hevig geluk zou haar leven meer kennen; zoo ànders had God het beschikt als zij het vroeger had gedroomd... Doch juist òmdat zij Leo niet meer liefhad, was het dat zij met zoo'n blijde rust van zusterlijke zachtheid aan hem denken kon, als aan een vriend, den éénige voor wien haar leven wáárde had, den eenige dien zij helpen en steunen kon, al moest het dan zijn met opoffering van haar goeden naam. ‘Weet je Emma, als jij bij me bent, dan is het als voel ik me een ander mensch...’ Was dit het geluk niet, dat God haar geven wilde - het éénig voor haar bestaanbare?...
Op een regen-avond met de tram van den winkel naar huis rijdend, had zij bij een halte Bertha Derkland den wagen zien binnenkomen en vlak tegenover haar plaats nemen. ‘Hé, da's leuk Em, kind wat heb ik jòu in geen eeuwen gezien!’ had haar stem luidruchtig geklonken, | |
[pagina 331]
| |
terwijl zij zich naar Emma overboog en een hand op haar schouder legde. Emma had een kleur gekregen; ze zag hoe alle menschen in den wagen naar hen keken en ze schaamde zich zoo... ze schaamde zich... ‘Wat ziet ze er slecht uit, die Bertha!’ vloog het door haar heen en haar blik bleef hangen aan het mager-ouwelijk gezicht van het meisje tegenover haar, waarover geel-bleeke voortjes liepen door den regen. Wat Emma vroeger wel vermoed had zag ze nu duidelijk: Bertha verfde zich. - En toen, bij 't overbuigen dat Bertha deed, de haak was losgesprongen van haar wollen cape - met een ruk had Bertha de einden dadelijk weêr vastgesnoerd - had Emma het gezien in een oogwenk... dien blooten hals... bah! bah!... ze was dadelijk opgestaan en had buiten op 't regenig balconnetje de eerste halte afgewacht, waar ze de tram haastig had verlaten.
Thuis, had zij lang op haar kamer gezeten, met groote oogen starend voor zich heen. Als een dorrende wind was komen strijken over de bloeseming harer stil-vredige mijmerijen van vorige dagen: een stille wanhoop. Neen, zij was niet zóó als Leo haar zag, rein en onschuldig... Hoe kon zij dan een kracht zijn in zijn zwakke leven, hem steunen waar hij wanklend ging? O, zij mòcht en zij kòn het niet: het zou hoogmoed zijn en huichelarij; zij wàs immers het meisje niet meer dat hij in haar zag, het meisje dat hij eens zijn liefde had willen geven... Als een onreine adem was het leven over haar heen gegaan en nooit, nooit zou de herinnering aan dat alles haar meer geheel verlaten! Als gele verschrikkingen spookten voor haar geest de avonden doorgebracht met meisjes als Bertha en Jo... o, hoe slecht, hoe slecht was dat alles geweest... En Leo die op haar vertrouwde, die in haar nog het meisje zag van vroeger thuis... o, zij bedroog hem door zich tegenover hem onschuldig voor te doen... zij, die misschien veel slechter was dan hij!... Neen, neen, zij kon in zijn leven niets zijn - het | |
[pagina 332]
| |
mocht niet. Vroeg of laat zou Leo het immers ontdekken wie zij was en haar vol weêrzin van zich afstooten?... Zoo woelde - sinds die ontmoeting met Bertha - haar denken als zij liep op straat of 's avonds alleen op haar kamer zat vóor het naar bed gaan. Zij weende niet; het was een droge, wrange smart waarmeê ze door de dagen ging en die haar bleek en stil maakte, zoodat tante en Gerrit, ook de meisjes van de zaak, haar meermalen verwonderd aanzagen. Ook Leo voelde in Emma de verandering, en een trek van smartelijke verontrusting strakte om zijn zorgelijk toegesloten mond. | |
VI.Het was op den morgen van den tweeden Paaschdag, einde April, dat Emma en Leo den weg opwandelden naar Rijsselmuiden. De boomen langs den kant stonden met groote, rozig-bleeke knoppen tegen de iel-blauwe lucht, waaruit het voorjaar als neêrwemelde met bloesem-teêre reuken en zoele koeltjes, die als stoeiende kinderen ommebuitelden over den weg en tusschen de boomen en ginds in de rietlanden zich verdoken tusschen de bruin-gele biezen. Het groen der velden was wat schraal nog, had nog niet die vol-groene sapkleur van weeldrige zomers; toch geelden aan den slootkant al vroolijke dotters, temidden van wit-schuchtere vergeetmijnietjes en pinksterbloemen en eereprijs. Emma genoot. Hoe vol vogelgeluid en geur en kleur en streeling was de lucht; o, al had ze eerst niet gewild, ze was blij nu dat Leo haar voor deze wandeling had afgehaald, en even blij dat tante voor de eer van hun gezelschap had bedankt. Want verbeeld-je: Leo had tante ook meê willen hebben! Dat was omdat zij hem eens gezegd had.... ach neen, ze wilde aan dàt alles nu niet denken.... ze begreep het niet.... het leek alles zoo ver en vreemd.... heel Rijsseldam leek ver, met zijn donkere huizen en rookende schoorsteenen; 't scheen alles als met een grooten bezem wel weggevaagd van de lachende aarde... | |
[pagina 333]
| |
Hoe heerlijk die mestgeur van dat land; het maakte je dronken, het prikkelde achter je oogen, net of je huilen moest... ‘Emma...’ ‘Gunst jongen, je doet me schrikken zoo ineens! Eerst zeg je in wel vijf minuten geen woord en dan ineens met je “Emma!” Nou, wat is er dan?’ Zij praatte luid-lachend en bleef niet staan dan voordat zij een eindje hem vooruit was; toen wendde zij zich om en ging midden op den weg staan. ‘Nou, zeg dan, wat is er?...’ Hij kwam naar haar toe, maar toen hij vlak bij was liep zij weêr voort op een holletje den weg op, als daagde zij hem uit haar na te zitten. En nu gingen ze weêr naast elkaâr, nog hijgend, en toen Emma even van terzij naar Leo keek, zag ze het voorjaar op zijn gezicht, als een blosje op zijn straks nog bleeke wangen, een tinteling in zijn blijde oogen, dat het was alsof ze zonneflitsjes hadden opgevangen en vasthielden. Toen bleef hij even staan, haalde diep adem. ‘Wat is dat alles ruim en wijd... en zoo zuiver... O, Emma, weet je wel, dat ik nu weêr aan Gòd gelooven kan, nu 'k weêr in een sfeer van goedheid en reinheid mag ademen? En die sfeer is om jòu... om jòu, Emma; o, ik kàn niet laten het je nog eens te zeggen, al ben je te nederig om het van me te willen hooren...’ voegde hij er plagend aan toe. Zij antwoordde niet, maar liep door, snel, zonder om te zien of hij haar volgde. Het plekte gloeiend op haar wangen; o, de zon scheen niet meer en het voorjaar was weg, de vogels, de bloemen... Er was niets meer dan wat hij gezegd had, die enkele woorden... en de schaamte, de schàamte... Als in glansloozen mist vertroebelde het alles voor haar blik: boomen, velden.... Haar hart bonsde; pijnend schroeide het bloed in haar hersenen; waarom sprak hij toch zoo... waarom deed hij het... 't was zoo mooi geweest alles, het voorjaar, hun wandeling... maar dit... | |
[pagina 334]
| |
o, ze kòn het niet hooren, ze kòn niet... en ze was te laf het hem te zeggen, het hem toe te roepen dat zij niet wàs zooals hij haar zag... dat ze slecht was en bezoedeld! Verachten zou hij haar immers als hij wist.... o, neen, neen, zij kòn niet!.... Nog zag zij niet om naar Leo, dien ze hoorde roepen van toch te komen kijken naar iets, iets aardigs, dat hij groeien zag aan den kant van een sloot... zij liep maar, liep maar, begon te hollen uit vrees dat hij haar in zou halen - wat hinderde het, of zij al bijna was bij 't Rijsselsche Veer. Of... neen, neen, daar waren menschen en ze wilde geen menschen nu... niemand, niemand... Als werktuigelijk was zij van den weg afgeweken, het rietland in. Haar schoenen klokkerden in den drassigen grasbodem. Ga 'k me verdrinken? dacht zij even, maar toen wist ze nuchter-klaar dat ze dàt niet wilde... alleen maar weg... weg van Leo... weg van de menschen.... Het biezenpaadje ging ze, maar niet heelemaal tot aan 't vlondertje bij de rivier. Tusschen de halmen zonk zij neêr op haar knieën en staarde, staarde recht voor zich heen... Boven haar spande de lucht in eindelooze verte... vogels kweelden... aan den overkant van de rivier, in de stilte, rammelde vaagjes gerucht van een boerenwagen... Naast haar en over haar heen schuurden de biezen zachtsuizend; zoo vreemd, maar 't was of zij al uren hier lag. ‘Emma! Emma!’... Zij hoorde dien roep, maar bewoog niet; zij keek maar in dat glanzend blauw, dat zoo hoog en zoo diep was... ‘Emma! Emma!’ Tusschen de biezen ruischte en knapte het, als van iemand die haastig zich een weg baande. Een oogenblik later stond Leo naast haar. ‘Emma, wat scheelt je? Toe... Emma spreek toch!’... vroeg hij verschrikt. ‘Ga weg Leo, ga weg, ik’... stamelde zij. Hij boog zich over haar, legde zijn hand op haar schouder. ‘Emma, Emmie... zég dan toch wat er is; vertrouw je me dan niet? Toe, sta nu op, Emma’... | |
[pagina 335]
| |
Zachtjes dwong hij haar overeind; haar gelaat gloeide; zij bedekte het met beide handen. ‘Ik schijn je dan wel erg beleedigd te hebben’, sprak hij dof. ‘Ik wist niet dat ik zóó'n ellendeling was’... Toen liet ze haar handen zinken - en zag hem aan, met starre oogen. ‘Jij hebt mij niet beleedigd Leo... ik... o, als je eens wist hoe slecht ik ben’... Weêr sloeg zij de handen voor haar oogen; snikken schokten op in haar keel. Hij nam haar zachtjes bij den arm en voerde haar verder het paadje af; hij wist, daar was achter de biezen een plekje gras waar hij wel eens op zomermiddagen in zijn eentje gezeten had. Hij zou haar vragen zich daar even met hem neêr te zetten; 't was er stil, en hij voelde... zij moesten spreken samen... In 't schrale gras, opzij van het vlondertje, zaten zij nu naast elkaâr: Emma, nog steeds snikkend, haar gezicht in de handen verbergend. Hij vroeg haar niet meer; begreep dat zij zelve spreken moest... hoezeer hij ook verlangde haar te kunnen troosten... Terwijl hij een sprietje om zijn vinger wond, zag hij uit over de rivier en over de verre landen... en wachtte... En toen hád zij gesproken, opeens, in een vloed van hartstochtelijke woorden. Hem verteld van haar leven, haar uitgaan met heeren, van dien kus dien, op een feestavond, één haar gegeven had... Hij schrikte... was zij... was dat Emma? o God... was de heele wereld dan slecht en gemeen... was er niets dan dat zwarte, leelijke... in de huizen, op de straten... tot zelfs in de ziel van 't meisje dat hij rein en goed dacht?... Maar toen zag hij weêr voor zich uit de rivier, die stroomde; hij zag door 't heldere water aan den kant den sponsigen bodem, door zonneplekjes goudig bebronsd; een paar groote steenen lagen er half tegen den kant op, zoodat hun bemodderde koppen boven 't spiegelvlak uitstaken; daar onder waren zij zuiver wit geslepen van 't er langs heen snellend water. Nu scheen de zon er op en het wit leek ivoor... zoo mooi... zoo zuiver...; was dat heusch | |
[pagina 336]
| |
de Rijssel, die ginds door de stad stroomde, gevangen tusschen gore wallekanten? Hij zag uit in de verte en ademde diep; hij hoorde Emma naast zich nu zachtjes schreien, en 't was of met het inademen van de zuivere lucht dat bittere en leelijke in hem zich oploste tot een geheel ander, een nieuw, een heerlijk gevoel... Hij hoorde haar snikken, en vóór hij recht wist wat hij deed... had hij zijn arm gelegd om haar middel en het gefluisterd... dat hij niet langer meer zwijgen kòn nu... dat hij spreken moest... haar zeggen hoe hij haar lief had... o, veel méér nog lief had dan zoo lang al... nu zij gesproken had, nu hij wist hoe ook zij had geleden en gestreden... Emma hoorde de woorden en zij voelde den druk van zijn arm om haar heen. Er was even verwondering in haar, een lust zich los te rukken... maar toen een weeke loomheid, die haar doorvloeide, en lentegeuren die van over de rivier haar aanwaaiden en vogelstemmen in de lucht... jubelend... jubelend...
Een kwartier uurs later stonden zij naast elkaâr op het vlondertje, hand in hand. Zij hadden lang op het plekje gezeten nog en veel gesproken... Leo had haar gezegd hoe hij werken wilde... werken voor háar... had gesproken van zijn vooruitzichten, die nog wel niet schitterend waren, maar... En zij - met een droomerigen glimlach, had toegeluisterd... 't was zoo vreemd nog alles en toch zoo goed... Nu, nu stonden zij op het vlondertje en spraken niet meer.... Voor hen uit stroomde de Rijssel, gouden in 't licht. Schielijk op hun vlugge voeten snelden de golfjes, dringend speelschig achter elkaâr op, als guitige schoolkinders. Soms kwam een lichte vlaag wind er plaagstoeiend tusschen; dan liepen ze nog harder, de golfjes, wèg, wèg, langs de glanzende waterbaan... In de diep-blauwe lucht stond de zon als een gouden bloem-hart te stralen; ginds dreven witpluimige wolkjes als ijl-blank schuim in verre onbereikbaarheid. Wijd-uit | |
[pagina 337]
| |
lagen aan den overkant van 't water de velden in zon; aan de kim parelde zilverig grijs de lucht boven den paarsigen landzoom; dichterbij lag het alles open en zonnig, met het wit en gele bloemenstuifsel langs de groene oevers, en verderop - een boerendakje - als een felle spat hel-rood. Er lijnde een eenzame weg bruin-recht door de groene landen: een boerensjees kwam als áán op de rivier; je zag hoe het zwarte paardje monter zijn pooten uitschopte en het zonlicht vonkjes schoot op 't garnituur. In de verte, links, verwaasd in den lichtnevel, spitsten wat kerktorens en fabrieksschoorsteenen van Rijsseldam... Heel stil stonden zij... en zagen uit in de wordende lente. - 't Was Emma in deze wijdheid van licht of 't nooit meer donker worden zou.... of de dag, hoog-klaar, daar immer zou toeven... en of Leo en zij hier altijd staan zouden blijven en nimmer moede worden... Als een zegening was het licht om haar lichte hoofd, en het scheen, of in haar diep ademende borst iets langzaam zich open sloot, als een bloem hare bladeren.... |
|