| |
| |
| |
Onze leestafel.
K. ten Bruggencate. De Eindexamens onzer Hoogere Burgerscholen. Een woord aan ouders, opvoeders en wetgevers. Groningen. J.B. Wolters, 1909.
Als het nu maar helpt!
Daar komt iemand, deskundige als weinigen (zie bl. 12), ons bevestigen wat wij, belangstellende leeken, al zoo dikwijls vermoedden: er is misschien geen land, waar de examen-manie, behalve dan in China, zóó hoogtij viert als in ons goede vaderland (bl. 36).
Eene kleine kentering is er al: onze paedagogen beginnen te begrijpen dat het al te dwaas is, aan jongens en meisjes van omstreeks 12 jaar een examen te doen afnemen, door hun vreemde leeraren van het middelbaar onderwijs, om te beoordeelen of zij genoeg lagere-school-wijsheid bezitten tot het volgen der hoogere burgerschool-lessen. De onderwijzers der lagere school zelve zullen de mate van ontwikkeling hunner leerlingen toch duizendmaal beter kunnen beoordeelen?
Daarbij komt, dat de heeren van de middelbare school allicht geneigdheid hebben, hunne eischen te hoog te stellen. Het is al heel wat jaren geleden, maar wij herinneren ons nog hoe eens, bij het toelatingsexamen tot eene hoogere Burgerschool, bleek dat den aspiranten dezelfde rekenkunstige vraagstukken waren voorgelegd als ten vorigen jare bij het hoofdonderwijzersexamen waren opgegeven; hoe een aspirant werd afgewezen die in alle ‘vakken’ overigens een voldoend examen had afgelegd, maar in de kennis der aardrijkskunde te zwak was bevonden.... ‘Wij worden beoordeeld naar den uitslag der eind-examens,’ zeide destijds een leeraar, ‘is het dan te verwonderen dat wij, ieder voor zijn vak, zooveel mogelijk zorgen alleen leerlingen te krijgen van wie wij goede verwachtingen hebben?’
Eene halve eeuw geleden kenden we die omslachtige toelatingsexamens niet. Op de Fransche school kwamen we, als we de lagere school afgeloopen hadden; op het gymnasium... ja, daar was een deftig toelatingsexamen, maar alleen mondeling, en in zijn
| |
| |
geheel zoowat een kwartier durende. Waren de uitkomsten toen zooveel slechter?
De toelatingsexamens zijn uit den booze. En de overgangsexamens eveneens. De heeren (of dames) die de leerlingen een jaar lang in hun klasse hebben gehad, weten waarlijk voldoende welk vleesch zij in de kuip hebben, - beter dan dat blijken kan uit het toevallig goed, of slecht, beantwoorden van eenige examenvragen. En al was de uitkomst dezelfde, zou het niet ver de voorkeur verdienen als de leeraar rustig aan zijn taak kon voortwerken totdat het uur der vacantie slaat? ‘Het is voor het lichamelijk en geestelijk welzijn van vele onzer kinderen verkeerd, hen eenige dagen in een toestand van spanning te houden, die o.a. veel van het zenuwleven eischt’ (bl. 9).
En dan de eindexamens! De heer ten Bruggencate geeft ons een duidelijk beeld van al den omslag, de kosten, de ellende van die eindexamens, welke toch nooit aan het doel kunnen beantwoorden omdat de onderwijzers-zelven nu eenmaal beter den aanleg, de ontwikkeling, den ijver, de kennis hunner leerlingen kunnen peilen dan eene vreemde commissie. En dan, - elk leeraar stelt verschillende eischen; heeft de examinandus niet juist geleerd wat de examinator belangrijk acht, dan heeft hij, gansch onverdiend, een slechte kans. Zoo hebben wij - 't is ook al lang geleden! - een leeraar in de wiskunde gekend, die verlangde dat zijne leerlingen sommige meetkunstige formules, b.v. die van den in- en omgeschreven tienhoek, van buiten kenden; hij zou zeker den vreemden examinandus een onvoldoend cijfer geven wanneer die niet op dergelijk geheugenwerk gedrild was. Toch was zoodanige examinandus misschien veel ‘knapper’ in de meetkunde dan zijn alle formules kennende kameraad.
De Schrijver der hier besproken brochure geeft (bl. 51) een sprekend bewijs van de ondeugdelijkheid van den bij de eindexamens gebezigden maatstaf: in 1908 werden in de z.g. Zuiderinspectie 34 candidaten toegelaten, die naar de meening hunner leeraren hadden behooren te zijn afgewezen; daarentegen afgewezen 17 candidaten, die zulks naar dezelfde meening niet verdienden. Van één school werden drie ‘goeden’ afgewezen, daarentegen drie ‘slechten’ toegelaten.
Zoodat het heele examen een loterij is!
Maar dit schijnt ons het ernstigste niet. Door het eind-examen wordt het onderwijs in de hoogste klasse onzer Hoogere Burgerscholen bedorven Wij wezen een der directeuren eens op het feit
| |
| |
dat men in de hoogste klasse de meeste lesuren had; en vroegen, of het toch, ook met het oog op de verdere studie, niet beter ware de leerlingen gaandeweg meer aan eigen studie te gewennen, dus in de hoogste klasse de minste lesuren te geven, zoodat - tot zekere hoogte - het onderwijs zich zou bepalen tot het geven van leiding aan de studie? Het antwoord luidde: ‘zeker zou dat veel beter zijn, maar zoolang de jongens moeten worden klaar gemaakt voor het eindexamen, is dat onmogelijk.’
Wij hebben, in vroegere jaren vooral, dikwijls hooren klagen over ‘drilscholen’. Welnu, onze hoogste klasse der H.B.S. is daarvan een nieuwe editie: de leerlingen moeten ‘klaargemaakt’ worden voor het eindexamen, terwijl zij in die klasse zooveel beter ‘klaargemaakt’ konden worden voor hunne verdere studiën of voor de maatschappij! Knappe jongens komen dat wel te boven, maar velen zijn maar middelmatig, en hunne ontwikkeling lijdt bepaald onder de tegenwoordige regeling. Praat eens met zulke jongens, en allicht bespeurt gij dat zij niets weten buiten hetgeen in hunne schoolboekjes staat; dat zij niet nadenken vooral.
Geef hun eene halve bladzijde uit de Revue des deux mondes te vertalen. Dat zij enkele woorden niet weten, is zoo erg niet; maar dat zij er niet tegen op zien, den grootsten onzin neer te schrijven, is bedenkelijk. Wij hebben daarvan eene groote verzameling voorbeelden; ziehier een.
Les puissances étrangères devaient jouir, en vertu de ‘la clause de la nation la plus favorisée’, des mêmes avantages... Vertaald als volgt: ‘De vreemde belangen moesten verheugd zijn in deugd van de klauw der meest geliefde natie derzelfde voordeelen’...
Dergelijke stukjes zien wij jaarlijks, ook in het Duitsch en Engelsch, vertoonen. Wie daaruit zou afleiden dat het onderwijs in de vreemde talen de schuld draagt, vergist zich; daarvoor zijn er te veel goede vertalingen. O.i. is de zaak deze, dat aan de ontwikkeling der minder begaafden onvoldoende zorg kon worden gewijd; ze werden ‘platgedrukt’ tusschen de boeken...ze hebben de hun aangebrachte kennis niet verwerkt... zij hebben slechts schijnbaar van het onderwijs geprofiteerd.
Wie daarin verandering wenscht - en wie wil dat niet? - moet allereerst verlangen dat de eindexamens vervallen en, met de noodige contrôle, vervangen worden door diploma's op de wijze als bij de Hoogere Burgerscholen met driejarigen cursus geschiedt.
De Heer ten Bruggencate zegt het zoo te recht: examens zijn een slechte maatstaf, zij zijn een kwaad. Zij mogen een nood- | |
| |
zakelijk kwaad zijn voor de beslissing, of iemand toegang kan erlangen tot maatschappelijke of wetenschappelijke betrekkingen, zij zijn volstrekt af te keuren wanneer beoordeeld moet worden of iemand geschikt is tot verdere studie. Als onze onderwijzers en leeraren rustig kunnen voortwerken aan de ontwikkeling der hun toevertrouwde jeugd, zonder examenvrees en examenspoken en examendressuur, dan zal veel gewonnen zijn.
En wij hopen dus met den Schrijver der brochure, dat onze wetgevers dit spoedig zullen inzien.
E.B.K.
De opkomst van het Nederlandsch Gezag in Oost-Indië. Verzameling van onuitgegeven stukken uit het oud-koloniaal Archief, uitgegeven en bewerkt door Jhr. Mr. J.K.J. de Jonge en M.L. van Deventer. Supplement op het dertiende en laatste deel, bewerkt door wijlen Dr. L.W.G. de Roo. 2 dl. 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1909.
Toen Jhr. Mr. J.K.J. de Jonge, de voortreffelijke bewerker van de eerste tien deelen van ‘De opkomst’ op betrekkelijk jeugdigen leeftijd in 1880 overleden was, kon geen deskundige gevonden worden, bereid zijn werk voort te zetten. Eindelijk, in 1883, stelde zich daarvoor de heer M.L. van Deventer beschikbaar, die... vijf-en-twintig jaar lang consul-generaal in Brazilië was geweest, maar als geschiedschrijver van Nederlandsch Indië werkelijk twee onmisbare voorwaarden bezat: ijver en belangstelling. Daarentegen ontbrak hem de meest onmisbare: hij was zijn onderwerp onvoldoende meester, en daardoor veelal oppervlakkig in de wijze van behandeling, niet voldoende betrouwbaar in zijne mededeelingen, niet onpartijdig in zijne voorstellingen... De drie deelen, door Van Deventer bewerkt, stonden geenszins op de wetenschappelijke hoogte van den arbeid zijns voorgangers.
Wil men een duidelijk voorbeeld van Van Deventer's onvoldoende historische kennis? Wij verwijzen dan eenvoudig naar het eerste deel eener nieuwe serie, door hem in 1891, kort vóór zijn dood, uitgegeven en getiteld: Het Nederlandsch gezag over Java en Onderhoorigheden sedert 1811. Die titel was in alle opzichten onjuist: in de eerste jaren na 1811 was er geen Nederlandsch, maar een Britsch gezag, en de vroegere Nederlandsche bezittingen op den vasten wal van Indië, evenals de Moluksche eilanden, waren een ‘onderhoorigheid’ van Bengalen; Sumatra's Westkust was eene ‘onderhoorigheid’ van Benkoelen. Met het een noch met het ander hield Van Deventer rekening toen hij
| |
| |
zijn boek doopte; en toch..... is nauwgezetheid niet de eerste plicht van een geschiedschrijver?
Het is een vreemd geval. Achttien jaren na het verschijnen van het laatste deel van ‘De opkomst’ verschijnt, in dezelfde serie, bij denzelfden uitgever, een supplement in twee deelen, waarin op onomstootelijke wijze, dunkt ons, wordt aangetoond dat bedoeld laatste deel, zacht uitgedrukt, vol fouten is!
Menschen van een oppervlakkige natuur zijn, hun halve of kwart-kennis voor volledig aanziende, spoedig met hun oordeel klaar; zij weten het, de anderen weten het niet. Personen van echten studiezin daarentegen durven nog haast geen oordeel uit te spreken, ook wanneer zij alles wat te hunner beschikking stond, grondig hebben onderzocht; zij zijn overtuigd nog niet alles te weten, en zouden zich dus ook in hunne gevolgtrekkingen kunnen vergissen.
Ziedaar, dunkt mij, het onderscheid tusschen Van Deventer en De Roo!
Zooals vanzelf spreekt, - een man als Daendels, die aan vele slechte toestanden en misbruiken een einde moest maken, en bovendien persoonlijk groote gebreken had, stond bloot aan de verdachtmakingen en aanvallen van talrijke vijanden. Van Deventer sloot zich, in zijne beschouwingen over Daendels, bij de laatsten aan, zonder zich voldoende rekenschap te geven van de beteekenis, de betrouwbaarheid dier vijanden. En, wat in een geschiedschrijver zeker niet te verdedigen is, - in zijn ijver om Daendels mede aan te vallen, geeft hij halve aanhalingen, waar deze in haar geheel een gansch anderen indruk zouden geven! De Roo toont dit in den aanvang van zijn werk over-duidelijk aan.
Wat nu de quaestie der ‘Amerikaansche contracten’ betreft, waarover De Roo's boek grootendeels handelt, - wij weten daarvan nu zeker veel meer dan te voren; maar wie zal nu beslissen, of Daendels daarin juist gehandeld heeft? De hoofdzaak draait om de beoordeeling der personen, waarbij wij - eene eeuw later! - op zeer van elkander afwijkende getuigenissen moeten afgaan. Wie zal, op dergelijke gegevens, uitspraak durven doen?
Van Polanen tegenover Daendels....
De eerste was, van 1776 tot 1783, als klerk bij den Raad van Justitie, te Batavia geweest en toen naar het moederland teruggekeurd. Na in 1785 te zijn bevorderd tot meester in de rechten, werd hij benoemd tot adjunct-pensionaris van Vlissingen; na een paar jaar trok hij naar Lausanne, in 1790 naar Noord-Amerika; in
| |
| |
1795 werd hij, te Washington, gezant der Bataafsche Republiek. In 1802 benoemd tot lid van den Raad van Justitie aan de Kaap de Goede Hoop, wist hij een paar jaar later eene zending te krijgen naar Batavia, waar hij weldra de geheime en vertrouwde raadsman werd van den zwakken gouverneur-generaal Wiese, die hem benoemde tot vice-president van den Hoogen Raad van Justitie. Maar intusschen werd hij door den Aziatischen Raad ontslagen uit 's lands dienst aan de Kaap de Goede Hoop, met bepaling dat hij in afwachting eener nadere beschikking te Batavia zou blijven. Blijkbaar had hij veel vijanden, en geen wonder; al spoedig verkondigde hij dat de meeste voorname heeren in Indië waren ‘fielten, zwendelaars en dobbelaars’. Van hun kant werd hij een ‘slimme intrigant’, een ‘anglomaansche aristocraat’, een ‘gedevoueerde Engelschgezinde’ geheeten.... Zijn boezemvriend was de ‘alverslindende traiter’ Sandol Roy (schoonvader van Van den Bosch)....
Hij wist bij Wiese te bewerken dat hem eene commissie naar Amerika werd opgedragen om daar met soliede koopmanshuizen contracten te sluiten ten behoeve der ‘Oostersche comptoiren’; de Amerikaansche schepen zouden deze van het noodige voorzien en daarvoor specerijen ontvangen.... Aldus ging Van Polanen weder naar Amerika, waar hij eerst niets, en later wel wat, maar nu in strijd met zijn instructiën, deed. Daendels, uit het oog verliezende dat ons gouvernement toch gebonden was aan de eenmaal door zijn gemachtigde gesloten contracten, verklaarde deze van onwaarde, wat natuurlijk aanleiding gaf tot eischen van schadevergoeding, welke ingewilligd moesten worden.
Wij slaan in dit kort overzicht vele bijzonderheden over, maar het komt ons voor dat Daendels' handeling niet te verdedigen is; wel te verontschuldigen, als men bedenkt dat hij Van Polanen allerminst vertrouwde. De Maarschalk luisterde naar den oudgouverneur-generaal Siberg, die ten aanzien van Van Polanen de meening uitte ‘dat menschen van zijn stempel, die niets anders leeren dan de rede door drogredenen verlegen te maken en aan de leugen de kleur van waarheid weten te geven, inderdaad voor hoogst gevaarlijk zijn te houden’.... En zulke beoordeelaren waren er meer!
Het laat zich begrijpen, dat Daendels, terecht of ten onrechte de verrichtingen van Van Polanen in Amerika als knoeierij beschouwende, ze op geenerlei wijze wilde sanctioneeren....
Wanneer men het degelijke, onpartijdige werk van Dr. de Roo
| |
| |
geheel bestudeerd heeft, weet men nog niet, wat van Van Polanen te denken. Een hoogstaand man als Elout verzette zich in 1816 tegen zijne wederopneming in den Indischen dienst; toen Van den Bosch gouverneur-generaal werd, was zijn eerste daad, Van Polanen, toen (1829) 71 jaar oud en sedert 1816 weder in Amerika wonend, te doen benoemen tot Lid in den Raad van Indië.... Gelukkig, mogen wij zeggen, weigerde hij.
Men krijgt, alles lezende en overwegende, toch wel den indruk dat, behoudens natuurlijk de uitzonderingen, de ambtenaren van het Nederlandsch gezag in het begin der 19de eeuw in karakter, toewijding aan het algemeen belang, onbaatzuchtigheid, niet hoog stonden. Zij stonden elkander in den weg, intrigeerden tegen elkander, vormden ‘kongsies’ ten onderlingen bate....
Met zulke menschen had Daendels te doen, - nooit is sterker tegen een machthebbende geïntrigeerd dan tegen hem! En, ongelukkig voor hem, hij gaf den tegenstanders wapens genoeg in de hand; niet alleen door zijn drift en overijling, door allerlei niet wel verschoonbare handelingen tegenover personen, maar ook door zijn daden, die van baatzucht getuigden, zooals de toeëigening van Buitenzorg en de - door het Opperbestuur afgekeurde - toewijzing van Djasinga. Wat de quaestie van Buitenzorg betreft, Dr. de Roo heeft daarover veel nieuw licht ontstoken, zoodat Daendels' handeling misschien minder streng beoordeeld moet worden dan tot dusver geschiedde, - maar zeker heeft Daendels niet bedacht dat op den Gouverneur-Generaal toepasselijk is wat men van Caesar's vrouw verlangde.
Het werk van Dr. de Roo geeft veel belangrijks en veel nieuws; het lokt uit tot velerlei beschouwingen, - slechts zeer enkele gaven wij boven -, maar zooals te vreezen stond, de slotsom ontbreekt. Ook thans staat ons oordeel over Daendels' bestuur niet vast, - nog te veel moeten wij rekening houden met de onbetrouwbaarheid der getuigen. In ieder geval is dit nu wel zeker: Daendels' reputatie is niet geschaad door de blaam, daarop door Van Deventer geworpen.
E.B.K.
A.J.H. Eyken. Lotsverbetering voor de inlandsche bestuursambtenaren op Java en Madoera. 's-Gravenhage, M. van der Beek's boekhandel, 1909.
Na, bij wijze van inleiding, een betoog te hebben geleverd dat, bij de hooge eischen welke aan den Europeeschen bestuurs- | |
| |
ambtenaar moeten worden gesteld, eene lotsverbetering op den duur niet kan uitblijven, toont de heer Eyken aan dat zij voor de inlandsche onmogelijk langer kan wachten.
Hiervoor zal, berekent hij, ongeveer een millioen per jaar noodig zijn, en hij meent dat dit bedrag gemakkelijk zal kunnen worden verkregen door betere toepassing der voorschriften betreffende de heffing van landrente: ‘de geheele controle op de landrente aanslag en de inning ontsnapt (thans) voor een goed deel aan het bestuur’. De opbrengst stijgt noch in evenredigheid met de toeneming der bevolking, noch in evenredigheid met die der in cultuur gebrachte gronden.
De Schrijver meent voorts, dat, door verhooging van de debietprijzen der opiumregie, ook het opium tijdelijk meer winst kan afwerpen. Het is mogelijk, en wij zouden er niet tegen hebben wanneer men zeker was den smokkelhandel voldoende te beheerschen. Maar bij de bepaling der debietprijzen eenige fiscale overweging te doen gelden achten wij gevaarlijk: men moet ze alléèn verhoogen om het debiet-zelf te doen dalen. Maar dan kan men ook geen hoogere totaal-opbrengst verwachten; men kan hoogstens verwachten dat voorloopig die opbrengst, ondanks de afneming van het gebruik, niet vermindert.
Wij gelooven dat, op den duur, óók door verhooging van debietprijs waar die zonder gevaar geschieden kan, het debiet en ook de winst voor de schatkist belangrijk dalen zal. Daarom te meer meenen wij de aandacht te moeten vestigen op de argumenten welke de schrijver van het hier aangekondigd vlugschrift uit de geschiedenis en uit zijne ervaring aanvoert voor eene betere contrôle op de heffing van de landrente. Voor de economische ontwikkeling van Indië is nog zooveel noodig, dat men niet, als het ware moedwillig, een belangrijke bron van inkomsten gedeeltelijk verstopt laten kan.
E.B.K.
Jan Walch. Een jaar van liefde. Verzen. W. Versluys, 1908.
Het zou buitengemeen moeilijk zijn over dezen liederbundel een oordeel uit te spreken, niet kwetsend voor den oprechten dichter en toch ook zelf oprecht, indien niet Jan Walch aan het gevoel van onbevredigdheid, dat ons na lezing van zijn sonnettencyclus vervult, zelf uiting had gegeven in zijn laatste lied. Ik wil dat hier in zijn geheel aanhalen, omdat het de eigenschappen, die
| |
| |
Walchs poëzie kenmerken deels zelf belijdt, deels niet onduidelijk doet kennen.
Ik zat den langen nacht over 't papier gebogen -
en schreef - en peinsde weer - en zag Uw beeltnis aan,
't onzeglijk lief gelaat... dan weder naar de blaên
Van verzen volgerijd... en 'k zei mij: Is dit pogen
Wel schoon genoeg, mijn Lief, voor Uwe lezende oogen?
Kan dit veracht gedicht wel in Uw licht bestaan?
En zinnend zit ik neer... was 't niet een dwaze waan..
Waar' deze stamelpraat niet beter U onttogen?
Maar is de wereld héél bij 't licht van uwe gratie
niet dof en grof en grauw... En ik!.. Toch geeft gij mij
het wonder Uwer gunst - Zoo neem mijne adoratie! -
Het beste dat mijn geest, al is het zwak, vermag
legge ik aan Uwen voet; en treedt Gij het voorbij,
het zij.... maar O! indien 't verdiende Uw zachten lach!
Een deel van de oorzaken, waardoor de dichter in gebreke blijft ons mede te doen droomen in den droom zijner weelde, zijn extase en zijne smart ook te maken tot de onze, wordt in deze regels met een niet geheel gewone mate van zelfkennis aangeduid. ‘De blaên van verzen volgerijd’ - ziedaar inderdaad een van de eerste bezwaren. Gelokt, of liever verlokt door het denkbeeld, zijne liefde in de eigen poëzie van elk der vier jaargetijden te zien glanzen, heeft de Heer Walch zich gezet tot een te omvangrijk werk. Hij heeft eigenlijk geen stof genoeg voor zóóvele gedichten. De uiting van zijne adoratie voor de Geliefde is daardoor eentonig. In een zijner liederen zucht hij zelf:
Mijn lief, o was één lied in al mijn zwakke zangen,
waar soepel, altijd door, mijn liefde's week geluid
helder en teer in klonk, zooals een vogel fluit
zijn simpel liedeken van lust en van verlangen!
Die verzuchting zou ik tot de mijne willen maken, in dien zin namelijk dat al deze ‘zwakke zangen’, voorzoover ze alleen de uiting van des dichters lust en verlangen zijn, tot zeer enkele liederen, en dan liefst niet alleen sonnetten, mochten zijn vereenigd. Immers, wie een jaar van Liefde met den dichter wil doorleven, die eischt meer. Niet slechts dat het ‘onzeglijk lief gelaat’ der Aangebedene klaarheid en leven voor hem verkrijge, dat hij ook zelf iets nagevoele van hare onvergankelijke bekoring, die
| |
| |
immers den dichter bezielt; maar vooral ook dit, dat uit dien wazigen nevel der aanbidding van de Geliefde de dichter hem straks zal opvoeren naar eene wereld, die niet ‘dof en grof en grauw’ is bij het licht van hare gratie, opdat hij uit de begeerte van het eene zinlijke schoone, opstijge tot de aanschouwing der onzinlijke Schoonheid.
Men noeme dien eisch niet te hoog. De dichter zelf die ons niet een krans minneliedjes maar een sonnetten-cyclus aanbood, heeft zoo iets wel in de verte begeerd. Wat is anders de strekking van verzen als deze:
Dan zinkt onze eenheid weg in 't stille schemerschijnen
van Gods mysterieziel, bewustloos in het Al -
een vreemde gloed geworde' - een liefdeglans, waar 't pijnen
van rustloos aardbestaan ganschlijk verdwijnen zal!
maar dat hij het niet heeft bereikt, blijkt dat niet juist uit de machtelooze vaagheid dezer zelfde woorden?
K.K.
Zieleklanken door Johannes Bordewijk Jr. Zeist. Meindert Boogaerdt. 1909.
Indien een medemensch ons belooft, stil ons in het oor te zingen het geheimzinnige lied vol van levensvreugd en levenssmart, dat zacht klinkt in zijne ziel, dan zetten we ons tot luisteren, en nemen ons voor niets te verraden en vooral niet onzen vertwouweling te krenken door een lach om 't geen ons kinderlijk of overdreven schijnt in zijne biecht. Maar als een dichter met forsche hand de koord grijpend ons zijne ‘zieleklanken’ als klokkengeklepper om het hoofd doet varen, blijven wij dan even discreet? Een' lezer, die niet meent in een brevet van recensentenonfeilbaarheid de bevoegdheid te bezitten tot literaire aanneming of verwerping, doch gaarne ronduit zegt of hij in zekere verzen al of niet welbehagen heeft gevonden, en emotie heeft geput, dien wordt het vreemd te moede, als hij den Heer Bordewijk Jr. onverwacht met dit anathema op zich af ziet komen:
Nu valt de pracht van donderende woorden
U vlak ten voete' voor uw bleek gelaat.
En als van volt' gaat van mijn lippenboorden
De kracht van eênheid over: Liefd' - Gehaat!
Gij menschen die mij kenden niet, en hoorden
Mijn Liefd' en Haat tegen u te laat....
Wijl mijne ziel door 't sterkste van alle koorden
- Deez' twee - door u - in domheid - werd gesmaad.
| |
| |
Daar 't schoone dat een kunst'naars ziel geviel
U niet gevoelen kòn, noch rekkend grijpen
De àlpracht die zijn oog in stilt' behiel.
O,.... dat u nù in schoonzijn u verrijke',
En in de valpracht van mijn dond'rend woord
Het klokkeluië van uw dóódschijn hoort.
Wie aldus zijn Haat op rijm zet, bewijst dat hem òf de Haat òf het rijm te machtig is. Deze dichter verstaat zijne Nederlandsche taal niet, en hij doet haar uit zwakheid geweld aan. Vage aandoeningen ziet hij voor gedachten aan, zijne hartstochten blaast hij op tot spookgestalten.
Er bestaat geene wet ter grensregeling van het eenvoudige en 't onnoozele, geen geijkte maatstaf van de verhevenheid en de opgeblazenheid. De Heer Bordewijk heeft recht het volgende liedje zacht en fijn getint te achten.
Hèèl zoo pijnlijk en zoo wreed
komen Boozen, gieten leed
plaats van dauw, die oop'nen doet
stil hun kopjes in schijnend bloed.
Enkel hier en daar verwacht'
Witte roosjes hope, zacht.
Booze menschjes sluipen rond
Maar hij heeft òòk het recht om, als hij - wie weet! - hier wellicht schalks heeft beproefd hoe ver men in parodie gaan kan zonder dat de ‘booze menschjes’ het merken, ons uit te lachen indien wij hem hier au sérieux nemen.
‘Diep in 't harte van dit woud
Sluim'ren beestjes, jong en oud.’
Zoo neuriet Bordewijk te Bentheim. Ik voor mij geloof, dat voorloopig deze dichter zijne ‘zieleklanken’ eveneens moet
| |
| |
laten sluimeren. Hij zelf zal dat niet erkennen. Hij verklaart:
De dichter kènt geen rusten in zijn lied
Hij zingt van vreugd, erinnering - verdriet.
en hij zal den schrijver dezer aankondiging rekenen onder de ‘menschen die zijn ziel niet hebben verstaan’. Ik zal daarin berusten.
K.K.
J.P. Heye. Bloemlezing uit de Volksdichten door R.v.d. Veen en K. Vos. (Nederl. Bibl. onder leiding van L. Simons.)
Het zou er slecht met ons volk uitzien, indien een bloemlezing als die welke de Heeren van der Veen en Vos ter gelegenheid van Heye's eeuwfeest aan Nederland hebben aangeboden, eene aanbeveling noodig had. Evenmin is naast de korte doch m.i. juiste teekening van Heye's poëzie, door de verzamelaars in hunne biografische inleiding gegeven, eene beschouwing van zijne dichterlijke beteekenis hier op hare plaats. Ik kan niet aannemen, dat de meesten onzer in dezen bundel niet meerendeels oude bekenden zullen begroeten. Dat is een reden om het boekje te koopen en te lezen! Mogen velen dat doen met tweeledig doel: ten eerste om in te zien, dat onze moderne poëzie er bij zou kunnen winnen, indien onze poëten hun dikwijls zoo moeitevol gevlochten en geweven gedichten eens weer trachtten te knoopen in het los-gestrikte verband der vlugge en zangerige ‘versjes’ van den ouden Amsterdamschen dokter, en ten tweede dit te begrijpen, dat indien men Heye ‘volksdichter’ noemt, daarbij evenmin moet worden gehoord de beschermende - soms ietwat eigengerechtige toon van vriendelijke voogdij, die werkend ‘tot heil des volks’ zich zelven aan de lessen van den ‘volksdichter’ ontwassen acht, als de schetterende klank van hen die Demos als alleenheerscher erkennen. Heye's volk - dat zijn wij allen; zijne lessen, al zijn ze soms wat ouderwetsch, zijn voor ons allen; en we zullen er niet slecht bij varen als geen onzer zich voor zijne frissche liederen te deftig of te verstandig, te vroom, te geleerd of te verlicht rekent.
K.K.
Astrid Ehrencron - Müller. Als de Schemering daalt.... Uit het Deensch door Betsy Bakker - Nort. Amersfoort. Valkhoff en Co. z.j.
Wanneer men dit boek begint te lezen zooals een ordentelijk lezer dat doet - te beginnen met de eerste bladzijde, zonder
| |
| |
vooraf het ‘zoo'n beetje door te loopen’ of zonder naar de laatste pagina te zien om te weten hoe het eindigt -, nu, dan denkt hij dat hij hier wordt ingeleid in een langademige geschiedenis. En dan verbaast hij zich wel over het singulier verhaal in die eerste bladzijden, waarin hij een jonge vrouw uit de lijst van haar schilderij ziet stappen, waarin de meubels der kamer aan het redeneeren slaan en waarin hij verneemt dat alle boeken in de boekenkast zich hebben omgedraaid (‘de stakkers staan immers altijd met den rug er naar toe’), - maar de lezer stelt toch belang in de wat wonderlijke geschiedenis, omdat hij hoopt straks de verdere ontwikkeling te zullen volgen. Doch straks is het uit: straks blijkt dit boek een bundel van korte schetsen te zijn en de telkens op nieuw door en voor zoo'n schets gevraagde belangstelling wordt niet altijd bevredigd. Er is hierin heel veel gekunstelds - naar onzen smaak. In de kleerenkast van een ouderwetsche slaapkamer gaan alle blouses aan het redeneeren! ‘Een oogenblik daarna ging de deur open, en stijf en stram, blank en stralend stond de degen [n.l. van een daarnaast wonend officier] daar op den drempel.’ Wanneer dan die degen ook al mee gaat praten, wordt het ons toch wel wat machtig, te meer omdat het nu niet zoo heel veel bijzonders is wat die blouses elkaar en den degen te vertellen hebben. Daarbij heeft de schrijfster waarlijk al te veel zorg gedragen elk van deze ‘personen’ in zijn rol te laten blijven. De degen b.v. ‘nam plaats, maar in rechte houding, aan het voeteneinde van het ledikant; want het was heelemaal onvereenigbaar met zijn militaire waardigheid om in zittende houding in tweeën te buigen op een stoel’. Ja, wat drommel, als men een degen is! Al is men dan ook een wandelende sprekende degen.... Maar was het zoo'n groot verlies geweest als dit alles maar onvertaald was gebleven?
Zeker, onder de verdere schetsen zijn er wel betere, lees: minder gezochte. Doch er zijn er toch maar heel weinige onder, die ons iets ‘zeggen’. Nu ja, zoo'n geschiedenisje als van die erg muzikale jonge koningin, die ongeneeslijk doof werd, eindelijk op haar zwerftocht een ver gesuis in haar ooren hoort - het geruisch van de zee - en zich dan onder den uitroep: ‘het slotaccoord!’ in de eeuwige muziek der zee laat wegglijden.... Zoo'n verhaaltje is toch ook niet iets waarvan men achteraf spijt zou hebben het maar te hebben overgeslagen. Naast enkele, die wel zijn wat men noemt ‘lief’ en naast een zeer enkele, die bijblijft, zijn verreweg de meeste ons te gewild, te gezocht, te bedacht, dan dat wij niet rustig over dezen deenschen bundel de schemering der vergetelheid zouden laten dalen.
H.S.
| |
| |
Jeanne Reyneke van Stuwe. De ‘arme’ vrouw. Amsterdam. L.J. Veen, uitgever.
In haar ‘woord ter inleiding’ zegt de schrijfster dat de titel van haar roman even goed in den ironischen als in den werkelijken zin van het woord mag worden opgevat. ‘Het is mijn streven geweest, zoo objectief mogelijk te blijven, en allerminst was het mijn bedoeling, een tendenz-roman te schrijven, waarin de eene partij, (die de ideeën draagt van den auteur) noodzakelijk, ten koste der andere partijen, gelijk krijgen moet. Noch de vrouw-en-moeder, noch de feministe, noch de Marceline, noch het studeerende, noch het ongelukkige, ongehuwde meisje is het prototype van “de” vrouw. Zij allen zijn variëteiten van eenzelfde soort. Deze variëteiten te belichamen en met elkander te laten optreden, in één woord, verschillende typen van de vrouw weer te geven, niet zooals zij volgens mijn of anderer begrippen moest zijn, maar, zooals zij is in werkelijkheid, - daarnaar heb ik in dit boek getracht.’
Acte nemende van deze gespatieerde en gecursiveerde waarschuwing omtrent hetgeen de schrijfster wel en niet heeft gewild, blijven wij ons de vraag stellen wat zij ten slotte heeft bereikt. En dan luidt ons antwoord dat hier werkelijk in één boekdeel zijn geschilderd zeer uiteenloopende soorten van vrouwen: het meisje van den naaiwinkel, dat ten val wordt gebracht door een gewetenloos sujet en dat daarna nog ‘de beste oplossing’ voor haar leven vindt in een ‘scheeve, onzedelijke verhouding’ tot dat heer - gelijk de raisonneuse uit het boek in het laatste hoofdstuk oordeelt; de modiste, vrouw van zekeren leeftijd reeds, die een onwaardige liefde voor datzelfde gemeen heer koestert en hem trouwt om dan aan haar zaak nog een ander, min honorabel zaakje te verbinden; het meisje-studentje, levend in het geloof dat haar bestaan louter geestelijkheid zou kunnen zijn, dus de liefde van een braven jongen afwijzend en straks in haar wanhoop komend tot een radelooze daad; het meisje van goeden stand dat snakt naar liefde en van onvervuld liefdesbegeeren krankzinnig wordt; haar zuster, die om een zelfde motief zich vergooit; de mondaine vrouw, die haar man bedriegt en, na den zelfmoord van één minnaar veroorzaakt te hebben, met een ander wegloopt;... de ‘raisonneuse’ oordeelt dat al deze vrouwen niet gelukkig zijn, niet tevreden kunnen zijn met haar leven. Zij zelve leidt een eenzaam, op zichzelve aangewezen leven, met niets anders dan haar eigen belangen en die van anderen, voorzoover zij die zoekt. Deze vrouw n.l. wijdt zich aan maatschappelijk werk: zij tracht het ongelukkige meisje uit den winkel- | |
| |
stand, dat moeder zou worden, te redden; zij tracht het straks in liefdebegeeren ondergaand dametje aan arbeid te helpen, zij tracht.... maar bereikt niets, althans in dit boek! Gelukkiger dan zichzelf acht zij de jonge,
gehuwde vrouw, die opgaat in man en gezin, wier leven gevuld is met ‘de liefelijkste plichten, de heerlijkste belooningen’. Toch, zijn dan de ‘vrije’ vrouwen niet gelukkig? Ach neen, geluk hadden ook die niet, want in haar bleef een leegte, een gemis dat door niets kon worden vergoed: het geluk van moeder-zijn ontbeerden zij, ontbeerde ook zij zelve, die dit alles in droef peinzen overwoog, schoon zij nauwelijks dat zichzelf bekennen dorst. Wie de ‘ware’ vrouw is, neen, dat was niet te zeggen; er was niet één ‘type’, ook kon men niet spreken van een ‘bestemming’, een ‘roeping’, die de eenige zijn zou. Want die bestemming en die roeping verschilden naar den aard en den aanleg van iedere vrouw. En evenzoo verschilde ‘de vrouw’ van ‘de vrouw’. ‘Er kon niet over gestreden worden wie de ware en waardigste vrouw moest worden genoemd. De eene categorie vond de andere meestal onnatuurlijk, onwaardig soms... Maar de vrouw bestond niet uit één enkele eigenschap, maar uit vele... en al die eigenschappen konden in meer of mindere mate zich belichamen in het afzonderlijke indivudu... Maar waar niet over behoefde getwist te worden, omdat elke vrouw het diep-in voelde als een heilige zekerheid... dat was, waar het geluk lag van de vrouw, het eenige, waarachtige, het echte geluk... Noch in maatschappelijk werk, noch in de studie, noch in de liefde zelfs... maar in het moederschap, - waarin de vrouw haar allerinnigste teederheid, haar mooiste en edelste gevoelens in allen omvang kon toonen... daarin en daarin alleen lag het ware geluk van de vrouw...’
Met die bespiegeling eindigt dit boek. Maar de schrijfster heeft geen tendenz-roman willen schrijven, naar zij zelve getuigt. En wie zal beter dan zij weten wat zij heeft... gewild? Maar, nog eens: wat zij heeft bereikt, daarover is het ook ons veroorloofd een oordeel te vellen. Nu, wij mogen dan er voor gewaarschuwd zijn in deze aan het slot alleen het woord voerende raisonneuse niet te zien de draagster van de denkbeelden der schrijfster, en misschien is zij dat ook wel niet, - maar waartoe dient of althans waartoe leidt deze bespiegeling van het geluk der verschillende ons geteekende vrouwen anders dan om ons een maatstaf voor eigen meening aan de hand te doen? Men gevoelt onder het lezen dat de voorgenomen objectiviteit de schrijfster aan het eind van haar werk wat te machtig werd, dat zij de heele beeldengalerij die zij
| |
| |
geschapen had, nog eens voor zich geplaatst heeft en nu bij monde van de redeneerende Eleonore over al haar sujetten gaat richten.
Merkwaardig is, in dit licht bezien, ook de verwarring van denkbeelden, waar de bespiegelende dame ontkent dat men van ‘een’ bestemming, ‘een’ roeping der vrouw zou mogen spreken, doch erkent dat het ware geluk van ‘elke’ vrouw [van ‘de’ vrouw dus, hoewel ‘de vrouw’ zoozeer van ‘de vrouw’ verschilt!] ligt in het moederschap, als voerend tot de volste ontplooiïng van haar hoogste gaven. Zou dan niet de bestemming en roeping der vrouw zijn naar dat geluk te streven? Doch laat ons niet gaan redeneeren met de papieren redeneerster, die geen antwoord geven kan, noch met de schrijfster, die immers slechts vrouwen, gelijk zij in werkelijkheid zijn, teekenen wilde? Zij het genoeg vast te stellen dat uit al de in dit boek vertelde narigheden deze les volgt, welke ook Eleonore's slotsom is: geluk vindt de vrouw slechts in het moederschap.
H.S.
Dr. J. Prinsen J.L z. Multatuli en de romantiek. Rotterdam. W.L. & J. Brusse, 1909.
Moet ik dit geschrift een pamflet of een studie noemen? In elk geval: het heeft enkele eigenschappen waardoor het de kritiek tart. Vooreerst de uiterst hartstochtelijke toon waarop het over alles en allen spreekt. Eigenlijk hebben wij hier vóor ons een serie van soms geestige, maar op den duur vermoeiende boutades en uitvallen. Tegen - ja: tegen wie of wat niet? Tegen Lasserre's boek: le romantisme français, tegen vrijwel de gansche Nederlandsche beschaving en letterkunde omstreeks 1860, niet het minst tegen hen die met ‘romantiek’ iets te maken hadden o.a. de Génestet van wiens ‘orgeltje’ wordt gesproken, en die als ‘zoo iemand’ en ‘nog wel een gevoelige baas’ wordt aangeduid (p. 8, 68). Daartegenover wordt nu Multatuli als de eenige hemelhoog verheven, en zoo het bewijs geleverd dat de overspannen Multatulivereering in Nederland nog niet verdwenen is. Waarin nu evenwel die schatten bestaan waarmede zijn held Nederland verrijkt heeft, daaromtrent geeft de schrijver wel uitroepen maar geen enkele heldere uiteenzetting, evenmin als wij van de romantiek een duidelijk beeld krijgen. Zoo kan dit werkje allerminst als een vruchtbare bijdrage tot de litteratuurgeschiedenis worden gerekend. En dit is jammer, daar de schrijver groote belezenheid bezit en dus wel iets beters had kunnen leveren.
l.S.
| |
| |
R. Casimir. Uit de ontwikkelingsgeschiedenis van het menschelijk denken. Deel I, (van Thales tot Kant); Deel II, (van Kant tot Heden). Uitgeg. door de Maatsch. voor goede en goedkoope lectuur. Amsterdam.
Het eerste deel behelst 362 pagina's, het tweede 336. We hebben hier dus een werk van grooten omvang voor ons. De twee boekdeeltjes zijn zoo eenvoudig en frisch geschreven, dat men gaarne den Heer Casimir op zijn woord gelooft, wanneer hij van de vreugde spreekt, die hem de samenstelling ervan schonk. Natuurlijk is de wijsheid, die ons de auteur opdischt, dikwijls kennis uit de tweede hand. Maar al is niet alles naar de bronnen zelve bewerkt, men bespeurt toch, dat de Heer Casimir voor zijne mededeelingen een zeer gelukkige keuze heeft gedaan. Met beminnelijke bescheidenheid, erkent de Heer Casimir, dat zijn werk niet op oorspronkelijkheid aanspraak kan maken en dat de boekjes geschreven zijn niet voor de deskundigen, maar voor de groote schare van hen, die in de geschiedenis der wijsbegeerte niet te huis zijn, en toch een weinig op dat gebied zich wenschen te orïenteeren.
Wat het werk vooral voor onze landgenooten aantrekkelijk maakt, is dat de Heer Casimir overal zooveel mogelijk Hollandsche parallellen heeft trachten aan te wijzen en zoo de plaats van Nederland in de geschiedenis van het denken heeft in het licht gesteld.
Zeer gelukkig is de schrijver in de keuze van zijne vergelijkingen. Zoo zegt hij op pag. 96 van dl. I, waar hij over Plato spreekt: ‘De Grieken konden zich 't bewustzijn moeilijk als actief, als de ervaringen verwerkend, voorstellen. Ze dachten het meer passief: het ontving, wat er aan gegeven werd, en kon dit vasthouden. Met een modern beeld zou men kunnen zeggen: wij denken ons het bewustzijn meer als een machine, die de ingeworpen stof op allerlei manier verwerkt, zoodat er weer iets heel anders uit kan komen, dan er is ingedaan. De Griek dacht het zich als een gevoelige plaat, waarop zich afdrukt, wat er op inwerkt’.
Misschien zou naar aanleiding van een dergelijke passage kunnen gevraagd worden of de auteur zich de Ideeën van Plato wel geheel juist voorstelt. Sedert Lotze geschreven heeft, wordt vrij algemeen erkend, dat de Ideeën van Plato niet als dingen, maar als wetten moeten worden opgevat.
De vraag klemt te meer als men in aanmerking neemt, wat de schrijver op bl. 63 van dl. II over J.G. Fichte zegt. Na te hebben verklaard, dat bij Kant niet alles uit één beginsel ontspringt, en dat Fichte, naar mijn oordeel ten onrechte, daarin een fout
| |
| |
van den grooten denker meende te hebben aangewezen, schrijft de Heer Casimir: Tweeërlei beginsel achtte Fichte mogelijk. ‘Men kan zeggen: onze bewustzijnsinhoud is afspiegeling eener buiten ons bewustzijn staande werkelijkheid en de dingen veroorzaken die afbeelding. Dit is het dogmatische of realistische standpunt. En men kan zeggen: Wij maken de dingen in zooverre wij kunnen zeggen, dat een ding er slechts daardoor is, dat het in het bewustzijn wordt voortgebracht. Dit is het absoluut idealisme.’
Juist. Fichte was de man van het entweder-oder. Hij meende dat men de keuze had tusschen twee wereldopvattingen en dat het niet van verstandelijke gronden, maar van het karakter afhangt aan welke van beiden, de lage of de meer verhevene, men de voorkeur geeft. Kant is juist daardoor Kant geweest, dat hij de eenzijdigheden van tegengestelde wereldopvattingen heeft overwonnen door een hooger standpunt in te nemen, waarbij aan ieder van haar betrekkelijk recht kan worden toegekend. Vandaar dat Fichte niet een ontwikkeling, maar een afval van Kant vertegenwoordigt. Vandaar ook dat Kant, worstelende om alle zijden der waarheid in het licht te stellen, beschouwingen geleverd heeft, welke minder eenvoudig, minder gemakkelijk te begrijpen zijn, dan die men uit den mond van den empirist, sensualist of wel uit dien van den absoluten idealist te hooren krijgt. Het kost groote moeite zich den geest van Kant's critisch hoofdwerk eigen te maken. Toen hij na een ingespannen, schier onophoudelijken arbeid van vijftien jaren de bouwstof van zijn in zoo menig opzicht oorspronkelijk stelsel bijeengegaard had, heeft de 57-jarige, die nog zooveel meer zeggen wou, zich niet den tijd gegund om zijn geniale schepping nogmaals aus einem Guss op het papier te brengen en de hoofdpunten van zijne theorie in een zoo bevalligen en licht verstaanbaren vorm voor te dragen, als b.v. in later tijd door Otto Liebmann is geschied. Ik acht het een volkomen ongerechtvaardigde meening, dat Kant, die later nog de Kritik der praktischen Vernunft en die der Urtheilskraft heeft geleverd, welk laatste werk de enthousiaste bewondering van Schiller en Goethe vermocht te oogsten, bij het schrijven van zijn eerste Kritik reeds aan een begin van hersenverweeking zou hebben geleden, en
dat daaraan de geringe bevattelijkheid van het zwaar verteerbare boek te wijten zou zijn.
Terecht leeren de Engelsche philosofen, dat waarnemingen, daar zij onze zielstoestanden, geen eigenschappen van werkelijkheden buiten ons zijn, ons niet de dingen onafhankelijk van ons doen kennen. Hoe komen wij er dan toe waarnemingen met voorwerpen
| |
| |
in verband te brengen? ‘Wie kommen wir dazu, dass wir diesen Vorstellungen ein Object setzen, oder, über ihre subjective Realität als Modificationen, ihnen noch, ich weiss nicht was für eine, objective beilegen?’ Zoo vroeg Kant. En de Heer Casimir schrijft: ‘In het peinzen over deze en andere vragen daarmee samenhangend, is Kant oud en moe geworden. Het werk dat in 1781 verscheen: “De critiek der zuivere rede” is de arbeid van een groot, maar een oud man. Het is een moeilijk te lezen werk. De stijl is zwaar. De zinnen zijn lang. Herhalingen matten af. Uitweidingen ontbreken niet Sommige gedeelten zijn vergeleken met een eentonig, troosteloos duinenlandschap. Toch heeft dit werk ongemeene beteekenis en blijft het 't hoofdwerk van den denker’ p. 20 dl. II.
Dit alles is aardig gezegd, maar ik kan er mij slechts ten deele mee vereenigen. Door den schrijver van de Kritik der reinen Vernunft ‘oud en moe’ te noemen laat men geen recht weervaren aan de oorspronkelijkheid van sommige zijner juiste beschouwingen en evenmin aan het paradoxaal karakter van andere.
Volgens Taine was Kant ‘un philosophe surfait, dont pas une théorie n'est debout aujourd'hui’ en ‘die door Spencer, Mill, de beoefenaars der psychologie positive teruggedrongen is tot achter Hume, Condillac en zelfs Spinoza’. Revue des deux Mondes, 1 Février 1908: La personne et l'oeuvre de Taine d'après sa correspondance par Victor Giraud.
Uit deze woorden blijkt, dat de groote historicus, die, zooals in de ‘Revue de Paris’ van het vorige jaar werd aangetoond, door Aulard belasterd is, evenmin als b.v. onze voortreffelijke Allard Pierson, in staat was de grootheid van Kant te waardeeren. Een taal met zoo zonderlinge terminologie, als de Kritik der reinen Vernunft voor menigeen onleesbaar maakt, stak al te ongunstig af bij het mooie engelsch van Hume en John Stuart Mill.
Laat mij dus van de nieuwe en paradoxale waarheden, welke bij Kant worden aangetroffen, een voorbeeld geven.
Hij is er het eerst in geslaagd de bewerkingen aan te wijzen, welke de geest onbewust aan gewaarwordingen doet ondergaan, als hij er waarnemingen van maakt. Gladheid, hardheid, koude, worden niet gezien. Toch is een gezichtsindruk in staat ons een ijsvlakte te doen ontdekken. Natuurlijk moeten wij daarvoor niet enkel aanwezige gewaarwording hebben, doch tevens op herinnering van vroeger doorleefde gewaarwordingen kunnen teren. Is dus waarneming enkel een samenstel van oogenblikkelijke en herinnerde gewaarwordingen? Het lijkt er niet naar. Bij de gewaarwording door- | |
| |
leven wij enkel een wijziging van onzen eigen toestand. Bij de waarneming daarentegen wordt de inhoud van gewaarwording op een ding buiten ons thuisgebracht. De gewaarwording wordt hier anders opgevat dan zij is, nl. als vertegenwoordigster van extramentale werkelijkheid. Wij beschrijven niet onzen individueelen zielstoestand, maar een ding buiten ons, als wij van de gladheid, hardheid, koude, smeltbaarheid van ijs gewagen. Wil dat zeggen, dat het ijs met die bepaalde eigenschappen, op die bepaalde plaats, er even goed zou zijn, ook al bestonden er geen mogelijke of werkelijke gewaarwordingen van kleur, gladheid, enz? Neen, maar het beteekent, dat ieder mensch in onze omstandigheden, mits hij normale zinnen en een normaal verstand heeft, zijn gewaarwordingen tot de aanschouwing van ijs moet verbinden. Als wij van voorwerpen spreken, bedoelen we, dat er niet enkel persoonlijke, maar ook voor ieder geldige en noodzakelijke verbindingen zijn. Waarneming is volgens Kant de verrichting van dat meer-dan-individueel, synthetisch element in den menschelijken geest, hetwelk bij hem ‘verstand’ heet. Als we zeggen: ziedaar ijs, dan beteekent dit niet, zooals Mill beweert: wij hebben een gezichtsgewaarwording en weten dat tevens thans de gelegenheid aanwezig is, om een gewaarwording van koude, gladheid en hardheid te doorleven. Zoo zouden we
alleen een persoonlijken toestand als werkelijk en mogelijk beschrijven. Het beduidt, dat het verstand hier gewaarwordingen, volgens een voor allen geldenden regel verbindt. Een voorwerp of object is de inhoud van een noodzakelijke, voor allen geldige voorstelling.
Ziedaar de theorie der waarneming, welke wij aan het genie van Kant verschuldigd zijn. De inhoud van ons bewustzijn wisselt onophoudelijk. Wij zien, hooren, voelen, ruiken, nu dit, dan dat. Als we er toe beperkt waren dien chaos van door elkander heengolvende gewaarwordingen gade te slaan, dan zouden we geen objectieve ervaring hebben. Het verstand overschrijdt voortdurend de sfeer van wat feitelijk doorleefd wordt, en eerst zoo ontstaat het gemeenschappelijk wereldbeeld. Op die verrichtingen van het verstand wordt niet gelet, omdat zij buiten ons bewustzijn omgaan en daarenboven nooit ontbreken. Zoo zouden we geen besef van licht hebben indien de zon voortdurend aan den hemel stond. Het behoeft ons dan ook niet te verwonderen, dat een zoo groote genialiteit als die van Kant er toe vereischt werd, om de synthetische werkzaamheid des geestes eindelijk te ontdekken.
Onze gewaarwordingen zijn zielstoestanden, welke geen ander
| |
| |
verband vertoonen, dan dat zij op elkander volgen. Zij zijn lijdelijk ontvangen indrukken, welke door het werkzaam menschelijk verstand onbewust verbonden worden volgens regels, die bij Kant ‘synthetische oordeelen à priori’ heeten, en welke Liebmann geestig ‘de maximen van interpolatie’ noemt.
Het ideaal van hen, die wetenschap zonder metaphysica verlangen, wetenschap, welke al datgene wat ervaring te boven gaat buitensluit, is een hersenschim. Zoo is b.v. de geheele mathesis bovenempirisch.
Hare wetten maken aanspraak op tijdelooze geldigheid voor alle wereldstreken. Indien zij op zien en meten berustten, dan zouden wij moeten onderzoeken of de rechte lijn wel overal korter dan iedere kromme is. Maar de mathematicus vertrouwt, en terecht, onvoorwaardelijk op zijn phantasie. Ik zeg terecht. Want de waarheden betreffende ruimte en tijd zijn, gelijk Kant heeft aangetoond, regels volgens welke de mensch verplicht is te aanschouwen. Zooals R. Casimir zegt: wij krijgen ze niet door de ervaring, zij zijn vóór de ervaring, gegeven door de organisatie van onzen geest. Om Kant's bedoeling aan den ‘general reader’, voor wien hij zijn boek bestemd heeft, duidelijk te maken, schrijft de Hr. Casimir:
‘Mijn boek is uitgegeven in de wereld-bibliotheek. Ziedaar een waarheid. Maar het had ook uitgegeven kunnen zijn door Wolters of van Looy of wie ook. Doch de hoeken van een driehoek kunnen samen niet anders dan 180o zijn. Eveneens zijn we overtuigd van de volstrekte nauwkeurigheid dier uitspraak. Samen zijn die hoeken precies 180o. Met de oordeelen uit de natuurwetenschap is dat anders. Zeg ik: bij verwarming van 0o op 1o C. zet zich een glas 1/273 van zijn volume uit, dan ben ik niet zeker, dat, als ik nog nauwkeuriger methoden van meting vond, ik niet een getal zou vinden dat, zij 't ook nog zoo'n beetje, grooter of kleiner was dan 1/273. En eindelijk zijn de wiskundige oordeelen algemeen geldig. Ik ben er zeker van, dat de hoeken van een driehoek niet alleen hier, in Den Haag, in Maastricht, in Australië, maar ook op de maan, op elke willekeurige plek van het heelal 180o zijn.
Hoe zijn die drie kenmerken te verklaren? De ervaring geeft ons nooit noodwendigheid; alleen 't feitelijk gegevene is te aanschouwen. Honderden malen mogen we opmerken dat B. met A. gepaard gaat, in ons geval, dat met het driehoek zijn gepaard gaat 't hebben van hoeken, die samen twee rechte zijn, - nimmer kunnen we het element van noodzakelijkheid waarnemen, dat het zóó moet zijn en niet anders. En de preciesheid kunnen we evenmin
| |
| |
ervaren. We liggen met metingen bloot voor vergissingen niet alleen, maar bereiken nimmer absolute nauwkeurigheid. En met de algemeene geldigheid is het eveneens.’
‘We spreken dus iets uit over de ruimte dat we niet uit de ervaring hebben en we zijn zeker, dat onze uitspraak doorgaat. Dat nu kan begrepen worden, als wij inzien, dat wij, de waarnemende subjecten, de ruimtelijke ordening aan de gewaarwordingen geven, dat de ruimte de noodzakelijke vorm is, waarin wij de dingen aanschouwen.’ Dl. II p. 23 en 24.
Op dezen levendigen, echt populairen trant is het geheele boek van Casimir geschreven. Het verdient talrijke lezers en zal die stellig vinden.
V.d.W.
P.D. Chantepie de la Saussaye. Portretten en Kritieken. Haarlem. De Erven Bohn, 1909.
Wie van dezen schrijver reeds las zijn Geestelijke Stroomingen, Tijd en Eeuwigheid en (waarom niet?) Lehrbuch der Religionsgeschichte verwacht in dezen nieuwen bundel Portretten en Kritieken minder den geleerde, of den prediker, als wel den essayist, wiens doorwrochte biographieën en literaire studies hem hier groei en rechtvaardiging laten zien van het magistrale onderkennen der Geestelijke Stroomingen dezes tijds. En licht geeft hij eigen inzicht vooraf een knipoogje door guitig te vragen: Portretten en Kritieken; moet zeker gelezen worden: Kritische Portretten of Kritieken in den vorm van Portretten?
Onder het lezen echter - of herlezen, want enkele dezer opstellen verschenen reeds in dit tijdschrift - bemerkt hij spoedig dat de sfeer van dezen bundel niet is die der kritiek, maar der sympathie. En toch zooveel kritiek! Ja, en die ook het kritiekste, d.i. onszelf en eigen omgeving niet spaart, en reeds bij eerste lezing zich vasthaakt in onze herinnering door zetjes als deze: ‘verlichte liberalen d.w.z. die varieteit van het menschdom, die voor nieuwe waarheid het minst toegankelijk is’ (bl. 199); ‘de kerkelijke heeren zijn op weg naar een vergadering’ (bl. 271); ‘geen grooter tirannie dan die der bekrompenheid’ (bl. 278); ‘doch verwijten, al zijn zij nog zoo gegrond, zijn en blijven partijdig’ (bl. 208).
Wie echter van dezen bundel kàn genieten - wat hier meer dan gewenscht, wat hier eisch is, en tegelijk voortreffelijkheid en grenzen van dit zeer persoonlijke werk aanwijst - ziet dat de kritiek hier minder bouwheer dan opperman is, die wat versleten meeningen naar den rommelzolder brengt en wat nieuw materiaal aandraagt om dan voor de synthese, den bouwheer, plaats te maken.
| |
| |
Eerbied, onpartijdige dus onverwachte eerbied, dat is het wijde, ware, schoone van dezen bundel. Deze geloovige heeft geen heimelijk plezier over het ‘bankroet der wetenschap’, integendeel prijst ze, verheerlijkt ze in elke gedaante, verheugt zich hoe zij in een nietgeestverwant als Tiele ziet een onzer groote mannen; rust ook niet voor hij ze bij Beets gevonden heeft. Deze geleerde heeft tijd voor literatuur, zelfs voor die van '80; klaagt sterker dan een letterkundige: ‘nergens groote denkers en dichters...’ meest ‘geestelijke vagabonden der letteren’ (bl. 255-60) in dezen tijd, die zelfs Marie Corelli voor een belangrijk mensch houdt (bl. 245), verdiept echter zich daarop zoo in de toch onmisbare literatuur dat ze onder zijn handen ons belangrijker wordt dan we eerst dachten. Deze besliste protestant ziet de goede bedoeling van de roomsche kerk scherper dan de meeste roomschen zelve, doch voelt fijn genoeg om als hij toch zijn oordeel gegeven heeft te besluiten: ‘wij staan buiten dit geding’ (bl. 323-6).
Doch genoeg om te laten zien dat niet kritiek maar synthese hier 't eigenlijke is. Hoezoo, terwijl toch kritiek minstens de helft is? Ik denk aan Vinet's onderscheiding van twijfel èn twijfel. Die van Montaigne wordt door dezen zelf genoemd: ‘un doulx oreiller pour une teste bien faicte’, terwijl bij Pascal ‘le scepticisme, parvenu à son point extrême, se dissout dans la foi’. Vandaar ook de hooge spot hier met het agnosticisme van Allard Pierson - niet met dezen zelf - want twijfel, die twijfel blijft, is een spelbreker in het leven. Sints er echter zooveel verschil in twijfel is als er menschen zijn, zijn de oplossingen van den twijfel ook verschillend. Derhalve eerbied voor ieder die werkelijk mensch werd; heeft eens iemand iets gezegd, 't zij dan Brill of Beck tegenover wie de schrijver zich een andere voelt, toch eerbied er voor. Want hooge eerbied betaamt ons voor den mensch - die er zoo weinig is, en gewoonlijk elders is dan we hem zoeken. Zoo zijn het inderdaad portretten ons hier gegeven, portretten van tijdgenooten, waarin ons geslacht zich zelve kan leeren kennen. En dit is het bizonder mooie van het literaire portret, dat het min of meer een spiegel wordt, waarin de lezer zijn ongeflatteerd zelfportret ziet. Maar dit gebeurt alleen bij die literaire portretten die onpartijdig, werkelijk objectief, en met perspectief weergegeven zijn; partijdige portretten zijn als tijdverdrijfliteratuur en spiegelen niets terug. Mij behooren deze portretten tot het onpartijdige genre. Den lezer ook? The proof of the pouding is in the eating.
G.F.H. |
|