van die afkeer tegen ons bleek, hinderde hem dat meestal meer dan hij merken liet, en hij nam mij het eens b.v. kwalijk, dat ik er om lachte, dat Ds. Hofmeijer in ‘Ons Land’ ons Hollanders een ‘menschelijke philoxera’ genoemd had.
Toch had ook hij lang, voor iemand van zijne gaven zelfs zeer lang, moeten wachten, eer zijne omgeving had ingezien, wat zij aan hem had. Wel had hij als advocaat, betrekkelijk spoedig, een goede practijk, maar de plaats, die hem onder ons toekwam, werd hem eerst ingeruimd, nadat hij in den staatsdienst als staatsprocureur gelegenheid had gehad te toonen wie hij was.
Ook in gewone omstandigheden zou hij een zware taak hebben gehad. Als staatsprocureur was hij het hoofd van het Openbaar Ministerie voor de geheele Republiek, zoowel als Minister van Justitie, doch Coster was er de algemeene raadsman der Regeering bij. In zaken van allerlei aard werd zijne meening gevraagd en hij was er de man niet naar om zich van wat men hem opdroeg, af te maken. Hij wijdde aan alles zijne volle aandacht. Nog zie ik hem, terwijl ik dit schrijf, voor mij in zijn kamer in het Gouvernementsgebouw achter zijn tafel vol stukken, met den langen goudschen pijp in den mond. Hoe menig advies heb ik hem daar helpen opstellen, hoe dikwijls met hem processen besproken, die hij zelf niet kon waarnemen, maar hoe dikwijls ook ben ik daar getuige geweest van zijne verontwaardiging als hij bemerkte, dat men hem had misleid. Want, dit meen ik, in dit kort woord van herinnering, zonder onbescheiden te zijn, te mogen zeggen, Coster vond in zijn ambtelijke loopbaan niet wat hij zich voorgesteld had. Niet dat zijn arbeid niet werd gewaardeerd. Integendeel. Een door zijne anti-Hollandsche gevoelens bekend volksraadlid, verklaarde eens openlijk, dat de Republiek nooit een beteren staatsprocureur had gehad. Maar dat menige, door hem, vroeger zoo hoog gestelde persoonlijkheid dichterbij uit zoo geheel ander hout bleek gesneden te zijn dan hij zich vroeger gedacht had, dat hij zoo dikwijls groote belangen bij persoonlijke voordeelen zag achterstellen en, ondanks zijn waarschuwend woord, telkens weer een stap werd gezet op den