| |
| |
| |
Verzen
Door P.N. van Eyck.
Liederen eener gevangen edelvrouw.
I.
Zal mijn droef gefluister
| |
| |
Doet een snoer van perels,
| |
| |
II.
Enkel in de nachten weet ik
Dralende avonden doorschreed ik,
Lange, lichte stonden klaag ik
Al mijn nood en droefheid draag ik
Slechts om éénen handdruk nu.
Ver en nimmer te bereiken
Scheidt droefheids rijken
Van 't gebied, waar tranen wijken,
Alles glimlacht zonder druk.
O, mijn droefheid, niets begeer ik,
Van den dag mij, angstig weer ik
't Bitter zonlicht van mijn mond.
| |
| |
Dwaal 'k in traan en klacht
Die zich fluister-troostend spreiden,
Zacht van dauw en sterregloor.
III.
O nacht, o schemer-zoet refrein
Op 't bitter zingen van den dag,
O tegenkeer der stille lach
Na 't reien van den zonneschijn,
Ik meet van uur tot uur den tijd
Der dagen uit met tred na tred,
En hoor, hoe wáár mijn schred zich zet
En klagend telt, de kamer schreit.
Dan ween ook ik, en denk hoe schoon
Het zijn zou, als één tik de bel
Mocht worden, in wier klaar geschel
Uw komst mij zong van dank en loon.
Maar ik vergeet dien blijden waan
En wieg, op de altijd eendren gang,
Mijn weemoed in 't doortikt gezang
Der uren langs hun strakke baan.
Tot ge eindlijk komt en stilte biedt
In droom en rust aan 't open raam,
En 'k, zacht gefluisterd, Liefde's naam
In 't duister hoor, dat langs mij vliet.
| |
| |
IV.
Gìj hebt voor de wrange nooden, die gij pijnend om 't gemis van mijn ziel lijdt,
Eén vertroosting, ééne lokstem naar de vrede: 't liedje dat gij zingend schreit.
Zwijgend, met gevouwen handen, dicht nabij der kaarsen bleeke lelievlam,
Zat gij stil met mij te peinzen, tot ten leste uw hand de reede harpe nam.
't IJle netwerk uwer wijzen rankte en spon zich om der snaren gouden vuur,
Bloesemde uit in teedren geurval, zoetjes zingend in een blij-vermijmerd uur.
En uw roode woorden wiessen welig als een jonge dauwbewaasde rank:
Vele luide rozelaren weefden ons in 't reukgewaden van uw klank.
Zónder uwe liefste ook, zal uw harp nog tonen van een loom-getroost verdriet,
Maar mijn hart, dat niet kan zingen, kan geen troosting vinden in zijn eigen lied.
Eenzaam klaag ik door de stilte mijne droefheid in een schuw-gebroken woord..
Zwijg dan... en mijn weemoed luistert, of zij niet van ver ùw zoekend zingen hoort...
| |
| |
V.
Gleed de zon langs de wei als een gloed die bekoort,
En uw lach als een glans langs het land,
Blonk de maan in de nacht als de droom van een woord,
En dat woord als een vonk in uw hand,
Scheen de ster in de diepten der hemels zoo warm
Als het lichtend juweel van uw oog,
En verhief tot het stralend heelal zich uw arm,
Of uw ziel met den wind haar ontvloog,
Zoo bereid, nu de wereld geen glans en geen lach
En geen lied weet van juublende lust,
In het zwijgende vrede-paleis van den dag
Uwe ziel tot een tente der rust.
En bepeins, als de wereld haar ziel overdenkt
In een lied op een zucht van den wind,
Hoe het schoonste úwer ziel, die gij mij schonkt, u wenkt
Bij mijn verre verdriet dat u mint.
|
|