Onze Eeuw. Jaargang 9
(1909)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 196]
| |
Ochtend- of avondschemering?
| |
[pagina 197]
| |
dat nimmer een Detaille of Neuville episoden eruit op het doek brachten. Ofschoon toch menig tafereel niet zonder dramatische waarde en beteekenis zou blijken. Daar was met name in den strijd van de vrije-liberalen, bij de jongste Kamerverkiezingen, iets dat wel afzonderlijke teekening verdiende: Een jonge partij, kampend voor het behoud van een nog verre van sterke positie. Aan den rechterflank geheel ongedekt, links òf slechts schoorvoetend gesteund, òf zelfs vinnig bestreden. Met sterke overtuiging - maar zwakke troepen en zwak kader. Reeds bij het eerste treffen gedecimeerd, en toch tot het einde standhoudend bij de beginselen. Naar politiek gebruik kon zulk een houding slechts smaad en schimp verwerven. De gansche bent concurrenten onder de poltitieke mannen van zaken wist duidelijk te maken hoe déze afloop het naderend bankroet van het vrije liberalisme beduidde. Wie zóó zijn personeel moest verminderen kon straks zijn winkel sluiten. En men had het wel voorspeld immers! Het conservatisme - zoo meende zeker in den laatsten tijd weer wonderlijk ‘democratisch’ anti-revolutionnairisme - het conservatisme had nooit langen levensadem. Een halve eeuw terug had het een poging tot groeien beproefd. Nú als tóen zou het bij een poging blijven. Och, oreerde een luidruchtige democratie, met veel armgezwaai de aandacht van haar gebroken ruiten afleidend, hoe kon nu een winkelier de dwaasheid begaan een politiek bestaan te bouwen op zoo schrale clandisie als die van een troepje werkgevers. De linker buur - goed zakenman zelf - beduidt met zekere hooghartige nonchalance aan de belangstellende voorbijgangers dat verzuimd is te letten op den eersten eisch van alle zaken doen: alleen uitstallen de artikelen waarnaar vraag is. Maar - insinueert hij met schouderophalen - misschien waren die artikels juist niet voorradig. Echt en onvervalscht zijn die dingen alleen bij mij te koop, verzekert de man van de volksbazar. Jullie maakt ze na omdat ze zoo goed van de hand gaan. Laat hij nu | |
[pagina 198]
| |
nog maar eens probeeren er andere waren voor in de plaats te verkoopen, omdat de mijne schadelijk voor de gezondheid zouden zijn, en laat hem dan ervaren of ik niet net zoo lang oploopen voor zijn winkel organiseer, tot zijn heele standje verloopen is! Er is wel niemand die zijn zaken naar de adviezen zijner concurrenten regelt. Of zich bezorgd maakt bij hun hoofdschudden. Maar toch is, voor wie, (als Ibsen's Stockmann) bemerkt dat hij alleen staat, ook al gevoelt hij vaag nu juist ‘de sterkste man ter wereld’ te zijn, een onderzoek naar de kracht zijner positie niet geheel overbodig. Ik wil trachten na te gaan wat de vrije-liberalen bij de Juni-verkiezingen tot zoo geïsoleerd optreden bracht, en welke vergezichten hun standpunt biedt. In het voorbijgaan de geenszins nieuwe opmerking dat bij ons huidig kiesstelsel de afloop eener stemming allerminst de juiste kracht van een partij uitdrukt. De vrije liberalen veroverden 4, de unie-liberalen 21 zetels, of meer dan 5 maal zooveel, terwijl zij slechts (bij de eerste stemming) ruim 3 maal zooveel stemmen uitbrachten. Naar evenredigheid van het aantal stemmen zouden de vrije-liberalen op 5, de unie-liberalen op 16 zetels aanspraak gehad hebben. Maar zelfs zóó verkrijgt men geen juist beeld. De Unieliberalen stelden candidaten in 44 districten, de vrije liberalen slechts in 22: in Rotterdam in 1 van de 5 districten, in Amsterdam in 3 van de 9, in den Haag, hoewel daar een groote afdeeling is, in geen van de 3 districten. In Veendam, Lochem, Zutfen, Arnhem, districten niet zonder invloed voor het vrije-liberalisme, werd geen kleur bekend om niet in de kaart van den tegenstander te spelen. Groningen onthield zich om den persoon van den vrijzinnig-democratischen candidaat. Oostburg, verre van vrijzinnig-democratisch, stelde geen vrij-liberaal tegenover den heer Vorsterman van Oyen, omdat, in dit bijzondere geval, de uitslag van den strijd vooraf vaststond, en hoofden tellen dáár niet noodig was. In Rotterdam I trok zich de vrijliberale candidaat vóór de verkiezing terug. Zonder dát ware de heer Goeman Borgesius buiten de Kamer | |
[pagina 199]
| |
gebleven, of had Schoterland hem er later in moeten brengen. In het geheel was het aantal candidaten van vrijliberale zijde 4 minder dan in 1905. Het stellen van telcandidaten tegenover rechts was verwaarloosd, om de krachten samen te trekken op die districten, waar getracht zou worden een eerste bres te schieten in de stellingen van een kwasi-staatssocialistische democratie. Bij een ander (evenredig) stelsel van vertegenwoordiging zou ongetwijfeld, gegeven dit alles, de wijzer van het vrijliberale stemmental heel wat hooger gestegen zijn. Mocht alsdan in de 22 districten, waar nu een candidaat werd gesteld, het stemmencijfer mogelijk wat lager blijken, de stemmen, in de 78 overige districten uit te brengen, zouden een belangrijken zet naar boven geven. Gelijk dan ook de heer Ramaer in zijn bekende becijferingen tot een voor de vrije-liberalen veel gunstiger resultaat komt dan hun de jongste stembus bracht. Het opzichzelf te betreuren verlies van een vijftal zetels, bezet door zoo uitnemende vertegenwoordigers, moge vermindering van invloed doen vreezen, gebrek aan innerlijke kracht mag er niet uit worden afgeleid. Kàn dat zelfs niet, als - naar ik hoop aan te toonen - het isolement der partij een belofte voor de toekomst inhoudt.
Het is meer dan het derde eener eeuw geleden dat Kappeijne zijn beroemde redevoering uitsprak, met het van kracht bewuste slot: ‘Ons blijve de overtuiging, dat geslagen noch verslagen, ofschoon op dit oogenblik niet geneigd parlementaire meerderheid te zijn, de hervormingsgezinden hunne rol moeten opvatten zooals ik die niet beter weet uit te drukken dan in deze twee woorden: controleerend thans - gouverneerend straks’. De rede moet grooten indruk in de Kamer gemaakt hebben. De heer van Baar, na Kappeijne aan het woord, slecht spreker maar anders weinig bevreesd zich in de debatten te mengen, vraagt ‘wat moet er van mij worden, na de schitterende en belangrijke rede van den geachten afgevaardigde uit Haarlem’. De heer Heijdenrijck spreekt | |
[pagina 200]
| |
even later van de ‘overigens meesterlijke rede’. De heer van Zuijlen van Nijevelt zou niet het voornemen hebben gehad het woord te voeren, maar was ‘daartoe uitgenoodigd door de welsprekende rede van den geachten spreker uit Haarlem’. En minister Heemskerk noemt het evenement van den dag binnen deze wanden ‘zeker de redevoering van den geachten spreker uit Haarlem’. Zóó getuigden de tegenstanders; voor de geestverwanten was de rede als een frisch bad. En daaraan was behoefte na het verblijf in de benauwde atmosfeer van het ministerie de Vries - Franssen van de Putte. De liberale partij had weinig recht op haar jongste verleden trotsch te zijn. Een kwart eeuw na de Grondwet van '48 had zij de behoefte, van hare beginselen te getuigen, verloren. En tot overeenstemming omtrent punten van praktisch staatsbeleid wist zij het, nu de sterke hand van Thorbecke verstijfd was, nog niet te brengen. Een lijdensgeschiedenis van twee jaren had het bewezen. Beurtelings waren, met allerlei meerderheden tegen allerlei minderheden, de belangrijkste wetsontwerpen in liberalen geest door een in meerderheid liberale Kamer verworpen. Laat ik eraan herinneren hoe Prof. Buijs de verwarring in een zijner Gids-artikelen teekende: ‘Het lievelingsdenkbeeld van zoovele liberalen: invoering van een incometax, vindt bij niemand krachtiger bestrijding dan bij den heer Kappeijne, dien de meest geavanceerden anders op menig gebied aan hunne zijde hebben. Pleiten de heeren van Houten en Gratama voor algemeene census-verlaging, dan staat de heer de Roo op om hen te bestrijden; en ijvert deze voor algemeenen dienstplicht, dan kan hij zeker zijn, dat hij diezelfde Heeren vooraan onder zijne tegenstanders zal aantreffen. Toen nog maar weinige maanden geleden de Heer van Houten zijn wetsontwerp tot wettelijke beperking van den kinderarbeid verdedigde, verklaarden de sprekers uit het liberale kamp zich schier éenparig tegen het voorstel, om hier te lande den eersten stap te doen op een weg, welke tot algemeenen schoolplicht leidt; terwijl bijna allen protesteerden tegen wat zij noem- | |
[pagina 201]
| |
den de al te radicale theorieën, door den afgevaardigde van Groningen omtrent de verhouding van Staat tot Maatschappij verkondigd. Slechts bij zeer enkelen zijner medeleden vond Mr. van Houten warme ondersteuning ook voor dat gedeelte van het voorstel, dat zijne politieke vrienden niet aandurfden, en onder die enkelen stond... Mr. Wintgens vooraan. Ga nu eens met zulke resultaten voor oogen het programma schrijven van onze liberale partij! Even als overal op de wereld, ontmoet men ook in Nederland geavanceerde denkbeelden op staatkundig gebied, maar van eene partij, draagster van die denkbeelden en eensgezind omtrent de middelen, door welke zij zouden kunnen worden verwezenlijkt, daarvan is ten onzent nog geen spoor te vinden. Geen drie, geen twee leden van onze volksvertegenwoordiging, die in zooverre eene partij vormen’Ga naar voetnoot1). Waar zóó groot verschil van inzicht bestaat omtrent punten van praktisch Staatsbeleid, werkt het openen van nieuwe vergezichten bemoedigend, als een lokkend fata morgana. En Kappeijne teekende met breede haal zijn toekomstplannen. Reorganisatie van het beambtenwezen; wijziging der rechtspraak (‘Wij zullen onze rechters moeten ontdoen van het geven van geleerde uitspraken over geleerde pleidooien, maar daarentegen door hen moeten laten onderzoeken het wezenlijk geschil van partijen en hen, vereerd met het vertrouwen van partijen en met deze in dadelijke aanraking, het geschil onmiddellijk laten beslechten of doen bijleggen’ - woorden nog thans van actueele beteekenis); verbeterde zorg voor de volksgezondheid; onderneming van groote werken; vernieuwing van het associatierecht; betere bezoldiging en andere opleiding van de onderwijzers; schoolplicht; legerhervorming; algemeene dienstplicht; grondige herziening, in liberalen geest, van het belastingwezen... een programma voor reeksen van jaren. Toch was het niet dit programma, wat op de toekomst van de liberale partij den grootsten invloed zou uitoefenen. Gezien op een afstand van vijf-en-dertig jaren ligt de be- | |
[pagina 202]
| |
teekenis van Kappeijne's rede in een gedeelte, dat ik nu ga aanhalen, onderstrepend de woorden waarop ik de aandacht wil vestigen: ‘Onze voorouders hebben onder de leiding van Thorbecke de Constitutioneele Staatsinstellingen veroverd; zij hebben dit niet gedaan zonder harden kamp; zij hebben daartoe noodig gehad onwrikbare standvastigheid en uitnemend beleid. Maar wat zij verkregen hebben is dan ook nu geworden gemeen goed van allen; wij kunnen onze staatsinstellingen verbeteren, aanvullen, voltooien, maar aan het beginsel van die instellingen raken, dat kunnen wij niet meer, nu een gansch geslacht daaronder is opgegroeid. De strijd voor onze Constitutioneele Staatsinstellingen is dus geëindigd, tenzij het mocht zijn een strijd tegen eene in ons land voorshands onmogelijke reactie. Hetgeen, toen het nog verkregen moest worden, doel was, moet, nu het verkregen is, middel wezen, en als men spreekt van een geest van ontevredenheid bij de natie, dan kan dit, meen ik, geen andere wezen dan eene ontevredenheid die vraagt: nu wij die zoo geprezen staatsinstellingen hebben, wat brengt men daardoor ten onzen behoeve te weeg? Zij dus, die den weg van werkelijke hervorming willen inslaan, moeten zich mijns inziens ten doel stellen onze gansche staatsinrichting te doordringen van de moderne levensbeschouwing, en wel door consequente toepassing van het publiekrechtelijk beginsel. Als wij vijf-en-twintig jaren terug blikken, dan zien wij dat de algemeene opvatting deze was, dat de Staat niets anders is dan eene groote politiemacht, die slechts te zorgen had voor de veiligheid van de personen en goederen der tijdelijk onder zijne hoede te zamenlevende ingezetenen, en dat ieder van dezen een deel van zijne vrijheid en van zijne bezittingen moet opofferen, om zich daarvan die bescherming van den Staat te koopen. Maar die redeneering gaat niet meer op. Onze moderne levensbeschouwing leert ons inzien, dat die oude opvatting der natuurlijke vrijheid een klank zonder inhoud is en de mensch slechts tot zijne aardsche bestemming kan komen als lid der maatschappij, en die bestemming te beter bereikt wordt, naar mate de | |
[pagina 203]
| |
beheersching der natuurkrachten, die wij beschaving heeten en die enkel door de vereeniging verkregen worden kan, volkomen wordt. Zij leert ons tevens beseffen dat geen handeling, geen nalatigheid van het individu zonder terugwerking blijft op het geheel, dat allen zijn solidair en dat dáárom - men moge het duidelijk uitspreken of het onbewust doen - de Staat van zijne ingezetenen kan vergen al wat tot zelfbehoud der vereeniging noodzakelijk is, maar dat hij ook aan hen alles moet verschaffen wat vereischt wordt om hun het volle genot der beschaving te verzekeren. De moderne levensbeschouwing leert het volksbelang stellen als hoogste doel van den Staat, omdat het volk, niettegenstaande de wisseling der geslachten, blijft, gelijk het menschelijke lichaam onderhouden wordt door stofwisseling. Dus van den Staat moet en kan alleen uitgaan datgene, wat onontbeerlijk is, zal het volk voortdurend toenemen in kennis, in zedelijkheid en in rijkdom’Ga naar voetnoot1). De geesten waren ontvankelijk genoeg voor het verbijsterend nieuwe in deze denkbeelden. Ontvankelijk door de afmattende moeilijkheden in de Kamer, die zelve reeds naar verandering deden haken. Maar ook door den invloed van een overal ontkiemende gedachte-richting. De klassieke economie heeft Dickens' persifflage eenigszins verdiendGa naar voetnoot2). Zij had zich al te uitsluitend bezig gehouden met de vraag of een ‘volk dat vijftig millioen gulden bezit een welvarend volk is’, en zich wat te zeer verbaasd getoond over de opmerking van meisje nommer twintig ‘dat men niet weten kan of een volk welvarend is of in een welvarenden toestand verkeert, zonder te weten wie die vijftig millioen gulden bezitten’. Marx zou de vraag over de verdeeling van de welvaart met zekere hardhandigheid onder de aandacht brengen, door zijn formule van den klassenstrijd. Daarmee werd drie vierde van de bevolking tot vijand van de bestaande maatschappelijke organisatie verklaard. En nu, in de ‘Internationale’, op staanden voet tot den strijd daartegen georganiseerd. De orde scheen in gevaar, en dadelijk werkende mid- | |
[pagina 204]
| |
delen werden noodig verklaard. Misschien zou, op den duur, de maatschappij zelve zich helpen. Maar wat kan ‘op den duur’ baten, als geen dag meer gewacht mocht worden? Er was maar één uitweg: in het contract tusschen patroon en arbeider zou voortaan de staat als derde compareeren. De Duitsche economische wetenschap, heftiger dan die in andere landen bestookt door een theoretisch socialisme, wendde zich welbesloten tot het katheder-, later staatssocialisme, met Roscher en Schmoller aan het hoofd. De staat zou nu eens de economische organisatie van de maatschappij in handen nemen. Nederland, met een niet sterke industrie, zag de vraag naar de positie van den loonarbeider nog slechts in de verte, aan de grenzen, rijzen. Ware de liberale partij éensgezind en krachtig geweest, dan zou meer dan één in Kappeyne's woorden, straks geciteerd, de oppositie tegen de liberale grondbeginselen gevoeld hebben. Maar uitziend naar een weg uit de parlementaire verwarring, verontrust toch wel door de revolutionnaire woelingen elders, greep men met beide handen naar Kappeyne's formule, die trouwens door den vorm niet zonder aantrekkelijkheid was. Het zag er onschuldig uit: vervanging van het privaatrechtelijk door het publiekrechtelijk beginsel. Wel niemand zocht daarachter de metamorphose van den liberalen staat in den staatssocialistischen, al konden de laatste door mij aangehaalde zinsneden reeds op het vermoeden daarvan brengen. Zoo werd dan, als met een schok, het grondvlak van het liberalisme scheef gelegd. Men zou daarop nu verder gaan voortbouwen, om pas later, veel later, de afwijking van de juiste richting te bemerken - zooals, wie geen nauwlettende voorzorg aanwendde, eerst als het werk een groot eind gevorderd was zou ontdekken dat hij een toren op scheeve basis had opgetrokken. De geheele politieke atmosfeer werkte overigens mede om de gemaakte fout niet tot het bewustzijn te brengen. In alle partijen, voorzoover niet star conservatisme of grof eigenbelang doof maakte voor nieuw opkomende wenschen, | |
[pagina 205]
| |
nam het arbeidersvraagstuk en de politieke oplossing daarvan het denken in beslag. In dezelfde begrootingsdebatten, waarin Kappeijne zijn rede uitsprak, riep Dr. Kuyper om zijn ‘Wetboek van den arbeid’. En hij schroomde niet zijn standpunt te teekenen met een herinnering aan de ‘Madeleine’ te Parijs, die het opschrift ‘Liberté', Egalité, Fraternité’ draagt boven de symbolen van de geboden des Heeren. Het door Kappeijne gestrooide zaad kwam niet aanstonds op. Dagelijksche schermutselingen met het ministerie Heemskerk - van Lijnden, de schoolstrijd onder Kappeijne's eigen bewind, vorderden voorloopig de aandacht. Daarna eischten het kiesrecht-vraagstuk en de eigen organisatie van de liberale partij ieders volle oplettendheid. En eindelijk liet de grondwetsherziening geen tijd over om de opmerkzaamheid aan andere eischen te wijden. Inmiddels had zich de arbeidersbeweging, al meer overhellend naar staatssocialistische eischen, haar revolutionairisme veilig opbergend in haar beginsel-programs, met steeds grooter beslistheid als een politieke beweging afgeteekend. Van nu af aan zou het woord ‘democratie’ een dubbele beteekenis krijgen. Het zou wijzen op het verlangen naar kiesrecht voor den kleinen man - en tevens de aanwending van de staatsmacht ten economischen bate van dezen beduiden, de dubbele gedaante waarin de democratie zich langzamerhand in alle landen ging ververtoonen: De staat, met absolute macht bekleed, te veroveren door den arbeider en door dezen te zijnen bate te gebruiken. Zonder nu dadelijk het doel te willen dienen, toonde men zich in liberale kringen van het middel geen tegenstander. Men weet, het was altijd de fout van het liberalisme, zich te veel door eischen van theoretische consequentie te laten leiden. Nu de arbeider het kiesrecht vroeg, mocht men het hem niet meer weigeren, ook al dreigde hij vooraf, daarvan een onrechtmatig gebruik te zullen maken. Geleid, eenerzijds door dergelijke algemeene overwegingen, andererzijds door de verwachting dat de met kiesrecht | |
[pagina 206]
| |
begenadigden daarvoor blijvende dankbaarheid jegens de liberale partij zouden betoonen, dikwijls ook door de zucht om door beëindiging van den kieswetstrijd de gelegenheid tot vruchtbare wetgeving op allerlei gebied te openen, teekende zich in de Maart '85 geconstitueerde Liberale Unie een strooming af die tot de bij de bestaande Grondwet verst mogelijke uitbreiding van het kiesrecht wilde gaan. Toen de overwinning van de liberalen bij de stembus van '91 het ministerie-Mackay tot aftreding dwong, verwachtte men van het nieuwe ministerie Tak van Poortvliet de afdoening van het kiesrecht-vraagstuk. Ik behoef er hier niet verder aan te herinneren hoe Tak's poging faalde, en daarop onder het ministerie van Houten een gewijzigde en beter met de Grondwet in overeenstemming zijnde regeling werd tot stand gebracht. De uitbreiding van het kiesrecht deed de staatssocialistische tendenzen in het politieke leven slechts in kracht toenemen. Het was een dwaze verwachting, zelfs van de scherpzinnigste staatslieden, geweest, dat medezeggenschap in het huishouden van den Staat tevens gevoel van verantwoordelijkheid voor den bloei en de instandhouding ervan zou hebben gebracht. In 1879, bij een pleidooi voor uitbreiding van het kiesrecht, dacht Mr. van Houten te mogen schrijven: ‘Einddoel van alle politiek moet zijn, de maatschappij te brengen en te houden in den gezonden toestand, dat iedere familie zich onderhoudt, dat de individueele vrijheid zoo min mogelijk beperkt worde en de individueele verantwoordelijkheid zoo krachtig mogelijk blijve werken. De Staat kan wel eenige takken van maatschappelijken arbeid als onderdeelen van het Staatsbestuur organiseeren, indien dit beter en goedkooper is, en hij kan aldus de vruchten eener goedkoope organisatie aan allen ten goede doen komen, maar hij doe dit niet om den éen te bevoordeelen uit aan den ander opgelegde lasten. Dat bij degenen, die volgens mijn voorstel het kiesrecht zouden erlangen, een ander ideaal wordt nagestreefd, is mij nimmer gebleken’Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 207]
| |
Er waren niet vele jaren noodig om Mr. van Houten tot het inzicht te brengen hoe hij hier had misgetastGa naar voetnoot1). De plooi, door Kappeijne's denkbeelden in de geesten gebracht, kon intusschen een liberale traditie van bijkans een halve eeuw niet dadelijk geheel doen verloren gaan. Soms uit gewoonte, veelal ook instinctief, kwam in het liberale kamp nog van menige zijde verzet tegen wat langzamerhand den naam van sociale wetgeving bij uitnemendheid zou erlangen, de pogingen namelijk om den staat tot onteigenings-instrument ten bate van de politiek sterkste partijen te bezigen. Zelden principieel, zoowel door gebrek aan inzicht in de eigenlijke drijfveeren van wat zich de democratische beweging noemde, als door den invloed van de geheele politieke en economische gedachtesfeer, mocht dat verzet toenmaals wellicht niet geheel ten onrechte conservatief heeten. Dat maakte de zwakheid ervan uit, en deed het tot telkens verder gaande concessies besluiten, totdat mede onder den invloed van een wijsgeerig réveil, verontrust ook door de reeds dadelijk zich openbarende noodlottige gevolgen van de nieuwe ‘sociale’ wetten, wat aanvankelijk conservatisme was zich weer op de liberale grondbeginselen concentreerde, om van daaruit, standvastig nu en goed gewapend, den kamp tegen het staatssocialistische heir te voeren. De elementen waaruit zich de nieuwe groep zou recruteeren waren in '94 uit de Liberale Unie getreden. Deze ging zich nu meer en meer van hare liberale traditiën los woelen. Haar eerste programma, in '96 vastgesteld, begint er de kenteekenen van te dragen: ‘Ten aanzien van de sociale vraagstukken worde van den wetgever verlangd: Instelling enz. Beperking van overmatigen arbeidsduur, ook voor volwassen mannelijke arbeiders, en verzekering van een wekelijkschen rustdag, zooveel mogelijk den Zondag. Invoering van een stelsel van verplichte verzekering tegen de nadeelen waaraan de arbeid blootstaat, ten ge- | |
[pagina 208]
| |
volge van ongevallen, ziekte, invaliditeit en ouderdom, en zulks, althans voor invaliditeit en ouderdom, desnoods ten deele op kosten van den Staat’. Het waren minder deze regelingen zelve dan de wijze waarop men ze tot stand wilde brengen die duidelijk maakten, hoever de Liberale Unie van haar liberale anker begon los te raken. Het rapport over de ‘Verplichte Verzekering van loontrekkenden tegen de gevolgen van Invaliditeit en Ouderdom’ is gespeend aan alle principiëele scrupules, en een spruit van Duitschen politieken geest. Toen de Eerste Kamer de Ongevallenwet verwierp, werd bij motie de wensch uitgesproken dat zoo spoedig mogelijk een nieuwe wet op den grondslag eener publiekrechtelijke regeling zou tot stand komen. In het Ministerie Pierson-Borgesius toonden wat men zou kunnen noemen de vertegenwoordigers bij uitnemendheid van de Unie, de ministers Borgesius, Lely en Cort van der Linden, zich niet minder voorstanders van al wat naar publiekrechtelijke, d.w.z., staatssocialistische regeling geleek. Ongevallenwet, Leerplichtwet, Woningwet, Kinderwetten, zij zaten vol publiekrechtelijke insluipsels of waren geheel van den geest ervan doortrokken. Toch kon de werkzaamheid van het ministerie bij de felle Unie-mannen maar matige goedkeuring verwerven. Nu niet met volle zeilen den ‘democratischen’ koers in gestuurd werd, moest de tegenstand eenvoudig door uitbreiding van het kiesrecht gebroken worden. Op de vergadering van Januari 1901 werd voorgesteld de kiesrecht-vraag urgent te verklaren. Eischen van rechtvaardigheid noch consequentie steunden dat voorstel; het wèl uitgesproken doel was: door wijziging van de Kamer tot de ‘ware’ sociale hervormingen te komen, hervormingen die den staat tot werkgever of geldhevel maken, en daarbij tevens de macht over den staat te leggen in de handen van hen, die werk of geld van hem verwachten. Het voorstel werd verworpen - de laatste weerstand tegen de voor het liberalisme doodende omhelzing. De minderheid trad uit en vormde den Vrijzinnig-Democratischen Bond. | |
[pagina 209]
| |
Krachtiger nog door dézen gedreven dan vroeger door hare minderheid, en, éenmaal den weg van concurrentie met de sociaal-democraten opgegaan zijnde, verplicht steeds meer artikelen uit hun winkel over te nemen, kon de Liberale Unie zich eindelijk uit het vrijzinnig-democratische kamp hooren toeroepen, zonder dat iemand recht had eenige verbazing te toonen: ‘Welk verschil bestaat er nog tusschen U (en ons)? Stemmen Uwe programma's niet in alle hoofdpunten overeen? Gij, Liberale Unie, hebt ook gij niet beseft, dat gij democratisch zijt, toen gij in 1894 den aristocratischen elementen onder U de deur weest? Wat is er van Uw liberale Staatkunde, van een volkomen vrije ontwikkeling van het individu, zoo min mogelijk aan staatsbemoeiing gebonden, overgebleven? Sinds gij U in alle vraagstukken van den dag aan vrijzinnig-democratische zijde schaardet? Hebt gij niet schouder aan schouder gestreden met Treub en Bos voor de staatsexploitatie van spoorwegen, bij monde van Uw bekwamen woordvoerder Lely?.... Geeft thans gehoor aan wat Mr. Kerdijk reeds in 1896 vóorstelde en laat een naam, welks principe gij niet meer vertegenwoordigt, varen!’Ga naar voetnoot1) Zoo hebben dan aan de voeten van den almachtigen staat, die aan ieder burger een gelijke portie geluk en welvaart zal uitdeelen, de lang gescheidenen elkaar weer gevonden. En welhaast behoeft zich de sociaal-democratie niet meer geheel een vreemde in dat gezelschap te achten. Politieke partij meer dan ooit, verliezend aan invloed onder de landarbeiders, voor wie het socialisme veelal een godsdienst was, winnend onder de kleine ambtenaren, de stadsen fabrieksarbeiders, de paupers, belooft het steeds meer krachten saam te trekken op den ombouw van staat en gemeente tot dwang- en onteigeningsapparaten. Ik kan niet inzien wat haar hervormingsprogramma - en het beginsel-program wordt alleen in de Zondagsche jas meegedragen - principieel zou onderscheiden van dat der | |
[pagina 210]
| |
vrijzinnige democraten, straks mogelijk tevens dat van de Liberale Unie. Deze drie stroomen, zoo ze al niet zich in één bedding vereenigen, richten zich toch vrijwel naar denzelfden gezichteinder.
Het onmiskenbare van deze ontwikkelingsgang zou ongetwijfeld scherper voor oogen getreden zijn, de gevaren ervan voor staat en maatschappij zouden nog meer algemeene oppositie gewekt hebben, indien de lijn, die ik afteekende, niet telkens door een andere doorkruist was geworden. Ik doel hier op het spoor door de rechtsche partijen getrokken. Op het eerste gezicht vertoont dit vooral clericale indrukken. De tweede helft der negentiende eeuw was getuige van een nieuwe krachtsontwikkeling der Katholieke Kerk. De wondersnelle bloei der moderne, anti-dogmatische wereldbeschouwing had haar invloed belangrijk doen verminderen. Mede als gevolg daarvan, meer nog door de voortgaande ontwikkeling van de moderne staatsidee, die het bestaan van onafhankelijke politieke machten binnen de perken van den Staat verbiedt, trachtten de meeste Europeesche Staten (Oostenrijk, Duitschland, Frankrijk, Italië) het katholicisme terug te dringen tot het terrein, den godsdienst aangewezen, dat des geestes namelijk. Maar bij een toenemende volksontwikkeling, onder den invloed van materialistische tendenzen soms tot anarchie in het denken leidende, bleek daar de handhaving van oude, lang ingenomen posities steeds moeilijker. Sedert nu de vernietiging van den Kerkelijken Staat den laatsten slag aan de zelfstandige politieke macht der Katholieke Kerk had toegebracht, begon deze er op bedacht te zijn zich in alle landen (Italië voorloopig uitgesloten) tot afzonderlijke politieke partij te organiseeren, om aldus haar verloren greep op het volksleven terug te winnen door beheersching van de staatsmachten. Waar het eenigen invloed oefende was het calvinisme aan gelijk streven allerminst vreemd. Dat het, tegenover een gemeenschappelijken vijand, bij het najagen van zijn doel, in ons land aan het Katholicisme de hand reikte, | |
[pagina 211]
| |
lijkt mij niet zoo monsterachtig als men wel heeft willen doen voorkomen. Juist dat handreiken heeft bewezen van hoe verwanten aard de clericale tendenzen in beide kerken zijn. Toch dunken mij, hoeveel kracht zulk een verbond moge ontwikkelen, van louter politiek standpunt gezien de gevaren ervan grooter voor den godsdienst dan voor den Staat! Een coalitie die alleen macht beoogt mag al bij den aanval op te veroveren stellingen éendrachtig zijn, de victorie jaagt de verscheidenheid van doel de deelen, waaruit zij is samengesteld, uit elkaar. Het is niet het liberale oog alleen dat de vóorteekenen van zulk een tegenover elkander staan der rechtsche partijen begint te bespeuren. Dat het twee zeer verscheidene machten waren die hem aangrepen, ieder afzonderlijk niet sterk genoeg, zal den modernen staat voor ondergang behoeden. Maar het mag worden betwijfeld of de godsdienst het even ongeschonden zal doorstaan, bij het beproefde sloopingswerk tot hefboom gebruikt te worden. Heel het samenbinden van religieuze behoeften met materieele belangen; heel het buit najagen van wat in zijn wezen vrij van baatzucht behoort te zijn; heel het openlijk discussieëeren, bij te verwachten benoemingen, over de vraag niet of de candidaten godsdienstig zijn, maar of ze den ‘waren’ godsdienst op de ‘ware’ wijze belijden (ik herinner aan eene benoeming voor het lidmaatschap van den Hoogen Raad, aan eene andere voor Commissaris der Koningin), heel een eerzuchtig zelotendom kan op de zoo teere, waarachtige religieuze gevoelens slechts de uitwerking hebben die, naar men zegt, de Doode Zee heeft op den haar omringenden plantengroei: De levende vezels versteenen; een doode uiterlijkheid blijft. Ook de rechter-zijde zelve zou zich wellicht van dit gevaar meer bewust zijn geworden, indien niet voor de partij die de rechtsche posities beheerscht, de anti-revolutionnaire meen ik, de strijd een zeer bijzondere beteekenis had, als middel tot mobilisatie namelijk van de kleine burgerij en den arbeider ten platte lande. Een veertigtal jaren terug leefde een breede zoom van | |
[pagina 212]
| |
ons volk geheel vreemd aan een cultuur-beweging van driekwart eeuw. De lagere school gaf dezen menschen de kennis, noodig om den bijbel te lezen, nauwkeurig de rekeningen voor de klanten op te maken of ter markt het juiste bedrag voor vee of gereedschap uit te tellen. De grens van de buurtschap was de gezichteinder van hun maatschappelijken blik; bijbel en cathechismus bepaalden hunne levensbeschouwing en wetenschappelijke ontwikkeling. Dr. Kuyper - zijn optreden valt, verre van toevallig, samen met de afschaffing van het dagbladzegel - zou nu aan dat volk een nieuwe wereld openen, de wereld, door de wetenschap opgebouwd, en den blik zijner begeerte vestigen op aardsch aanzien en aardsche macht. Hij zou aantoonen - zooals Prof. Eerdmans het uitdruktGa naar voetnoot1) - hoe de kerk tegenvalt en de wereld wint. ‘De Theologie van Dr. Kuyper wil het Gereformeerde volk een eind verder brengen. Zij wil het halen uit zijn afgetrokkenheid in het volle licht des levens. Daarover kan men zich slechts verheugen. De tijd zal wel komen dat ook dit Gereformeerde volk, dat door den leider geleid werd, aan den golfslag zal merken dat zijn scheepje in andere wateren vaart... Door den invloed van Dr. Kuyper wordt een groot gedeelte van ons volk gebracht tot anders denken en tot het aanvaarden van waarheden, die het waarschijnlijk van niemand dan van hem zou willen hooren... De onervaren ruiter slaat een paard, dat steigert van schrik en het verder gaan weigert, zonder ander gevolg dan dat het erger steigert en harder achteruitspringt. Zoo werkt op ons “Christenvolk” de zweep der liberale wetenschap. De kundige ruiter echter laat het schichtige dier het voorwerp van alle kanten in zijn onschadelijkheid zien en leidt het er gemakkelijk langs. Zóó werkt de theologie van Dr. A. Kuyper.’ Maar die verwijding van blik was middel, en geen doel. Men geeft een volk geen kennis, om het de vruchten daarvan te onthouden. En die vruchten moesten veroverd worden! De aera, ingeleid met de Grondwet van 1814, had aller- | |
[pagina 213]
| |
minst een democratiseering van de tot regeeren toegelaten elementen gebracht. Die Grondwet zelve werd door 600 Notabelen aangenomen, en Repelaer spreekt, bij de beraadslaging over de keuze dier Notabelen, den wensch uit dat zij ‘zooveel mooglijk zullen gekozen worden uit de Regenten van voor 1795, als daartoe het meest gerechtigd’Ga naar voetnoot1). Eenige vernieuwing, wat naar boven stijgen van familiën hadden natuurlijk de Fransche tijd en wat daaraan vooraf ging, ook de gebeurtenissen van '48 gebracht. Maar 't bleef bij uitzonderingen. Langzaam zou ook, na de invoering van de directe verkiezingen, de stembus wat wijder opengaan, zonder dat evenwel de kleine burger, de kleine boer, toegang kreeg. Dr. Kuyper ondernam het hem dien toegang te verschaffen, hem te wijzen op wat daarachter lag: het Regeeringskasteel met plaatsen voor zijn kinderen. Met dat doel voor oogen moest de mobilisatie slagen. De strijd was weer de oude: regenten tegen burgerschap, de eersten aangezet met de dadelijk eronder liggende lagen, de laatste beperkt tot den zoom, rechtstreeks tegen de arbeidende klasse rustende. De leuze zou zijn: Christen of Heiden. Inderdaad niet geheel zonder klank, zoo lang zeker Multatulianisme over de geesten heerschte. Maar zonder beteekenis toen dit begon te verdwijnen voor religieus-ethisch getinte stroomingen, en daarom weldra vervangen door het: Christus al of niet ook in het openbaar leven. De naieve clericaal vertaalde die leuze met: terug naar het Genêve van Calvijn. De slimme vogel begreep eruit: de staatsbetrekkingen voor ons. En hij had goed begrepen. Nauwelijks aan de regeering heeft Dr. Kuyper zijn' mannen de beloofde prijzen betaald. Zoover het voorhanden materiaal hem dat toeliet - dikwijls verder zelfs. Maar men kan niet aan een halve bevolking plaatsen aan staats- of gemeenteruif wegschenken. Waar niet, als in België, ééne kerk eene overwegende meerderheid vormt is voorts theologische politiek vrijwel uitgesloten. De Christelijke | |
[pagina 214]
| |
politiek dient zich dan te bepalen tot het nastreven van het verwerkelijken der aan verschillende kerken gemeenschappelijke inzichten. In de praktijk blijkt het terrein daarvan zeer beperkt te zijn.... en voor een niet gering gedeelte saam te vallen met dàt gebied der christelijke ethiek, dat ook van liberale zijde krachtige verdediging vindt. Voor een partij die speciale Christelijke politiek beweert te drijven is daarom ten slotte het vastankeren van religieuze overtuigingen aan economische belangen een onontkoombare noodzakelijkheid. Vooral nu de bijzondere school welhaast gelijke rang met de openbare gaat innemen, in een voor veler consciëntie zoo groot belang de vrede schijnt op handen te zijn, en de rechtsche partijen zich van de schoolkwestie niet meer tevens kunnen bedienen als van een dommekracht om zich tot hooger positie op te winden. Als geslepen tacticus heeft Dr. Kuyper dat alles tijdig ingezien. Hij trachtte daarom aanvankelijk den arbeider te enteren. Hoe spreken zijn vroegste Kamer-redevoeringen van een blakend ijveren voor diens belangen! Maar in de dagen dat een politiek slapende arbeider gewenscht en mogelijk scheen, bracht hem dat ijveren in gevaarlijke verdenking bij het allerminst revolutionnair gezinde kleinburger en boerendom - waaromtrent zijn politieke voelhorens hem niet lang in het onzekere konden laten. Gegeven de invloedsfeer van het Calvinisme zouden nu agrarische belangen een voortreffelijk houvast geweest zijn. De Pruisische Conservatieve Partij, wier geestelijke wapenrusting in zooveel opzichten aan die der auti-revolutionnaire partij herinnert, had ook ten deze een voortreffelijk exempel gegeven. Eilacy - de Nederlandsche landbouw begon zich, onder liberale leiding, juist zonder ‘bescherming’ allerbest te bevinden. Industriëele kringen plachten voor calvinistische dogmatiek weinig genegenheid te betoonen. Uitbreiding van de industrie beteekende buitendien een gevaar van gelijktijdigen aanwas van het socialisme. Nu evenwel bescherming van den landbouw, die van export leeft, een notoire dwaasheid zou wezen, werd, onder Brabantsche neveninvloeden, | |
[pagina 215]
| |
eenvoudig bescherming van de industrie op het program gezet. Niet geheel zonder perspectief overigens. Vooreerst won men daarmede een nieuwe, tastbare antithese met het liberalisme. Dàn kon den industriearbeider loonsverhooging (een schijnbare weliswaar!) worden voorgehouden - gelijk Chamberlain's troepen in Engeland deden. En ten slotte, bescherming van de industrie sleept haast onvermijdelijk na zich: bescherming van den landbouw. Waarmede dan eindelijk de vaste ankerplaats voor het anti-revolutionnaire vaartuig gevonden zou zijn. Pas in een ver verschiet echter. En inmiddels won de sociaal-democratie dagelijks aan invloed onder de arbeiders, en spreidde de Liberale Unie hare netten van sociale verzekering uit om weifelaars in de werkliedenklasse te vangen. Een moeilijke positie voor den anti-revolutionnairen leider. Tegenover sociaal-democratische en unie-liberale plannen had aanprijzing van vrijwillige verzekering als uitnemende anti-these gepast. Maar de stembus kon niet wachten, geen dag en geen nacht - en aanprijzing van ‘selfhelp’ pleegt maar heel langzaam te werken. Een moeilijke positie, nu jaren lang kamp was gevoerd tegen het liberalistische, voor den almachtigen staat knielende stelsel van Bismarck! Tot plotseling werd ontdekt, hoe bij noodstand (en die was er, door liberaal verzuim natuurlijk!) een goed doel ook met booze middelen gediend mag worden, en aldus, dank zij een ‘tour de main,’ de innerlijke samenhang van antirevolutionnaire grondbeginselen en sociale dwangverzekering bleek - waarbij nog een verhoogde bijdrage van den staat aan den arbeider moest bewijzen hoe warm het hart ter rechterzijde voor hem klopte.
Een tableau, als ik hier, met ruw neergestreken kleuren, van onze politieke geschiedenis in de laatste kwart eeuw opzette, maakt elke verdere verklaring van het isolement der vrije liberalen bij de jongste algemeene verkiezingen naar mij voorkomt overbodig. Ter linkerzijde kon het vrije liberalisme alleen steun wachten van de niet zoo talrijke | |
[pagina 216]
| |
elementen in de Unie, wien de naam liberaal nog niet het rood op de wangen jaagt. Rechts, dat zich organiseerde om zetels te veroveren, dacht er weinig over, ze anderen te helpen winnen. Toch, het moet na het voorgaande reeds duidelijk zijn, een geïsoleerde positie niet zonder uitzicht. Ik trachte aan te toonen hoe, links, de democratie op weg is zich met het staatssocialisme te vereenzelvigen. Ik wees ook bij de rechterpartijen, in Dr. Kuyper's sociale dwangverzekering, gelijke tendenz aan; herinner hier aan symptomen van een zelfde strooming in de katholieke partij: Prof. Aengenent's verdediging van een ‘organische’ staatsleer, bedenkelijke voorbode van staatssocialistische programma's. En vestig de aandacht erop hoe in het Christelijk-Historische perk Dr. v.d. Laar het pleit voert voor maatregelen, die een vrijzinnig-democraat zich nauwelijks droomen durft. Niemand verwondert zich daarover. Er is ook ter rechterzijde, evenmin als bij de democratie, eenig beginsel dat zou kunnen weerhouden van het inslaan van den weg naar den Staat-alverzorger. Integendeel: reeds bij haar uitgangspunt - de principieele onaantastbaarheid van het overheidsgezag - wordt zelfs naar dien weg heengewezen. Naar het liberale arsenaal moet worden teruggekeerd - door allen, rechts en links - tot het bekomen van wapenen ter afwering van het aan alle zijden opdringende Staatssocialisme. Iedere schrede, afvoerend van den grondslag onzer liberale maatschappij - de spontaneïteit van den eenling, waar noodig gewekt en geleid door allen - voert noodwendig naar het absolutisme: van één enkele of van de groote massa. En beide kunnen zich in de geestesstemming onzer dagen slechts door staatssocialistische maatregelen handhaven. Anatole Leroy-Beaulieu, na in zijn ‘Mécomptes du Libéralisme’ aan de democratie te hebben verweten met welke noodlottige gevolgen zij het liberalisme in den weg is getreden, houdt haar een weinig aanlokkelijke toekomst voor oogen: ‘Buiten de liberale staatkunde kan de democratie ons slechts de keuze bieden tusschen twee soorten | |
[pagina 217]
| |
van tirannie, bijna even drukkend en even vernederend: de tirannie van de groote massa, tirannie van den staat of de gemeente, vertegenwoordigd door almachtige kamers of gemeenteraden; - of de tirannie van een dictator, een militair of niet-militair heerscher, incarnatie van de volkskracht. Het is moeielijk te zeggen welk van deze beide tirannieën de hardste, welke voor Frankrijk en den Franschen geest de meest noodlottige zou zijn. Als wij niet stand weten te houden bij de vrijheid, als wij geen perk weten te stellen aan de voortdurende gewelddaden van den staat, als wij hem alle rechten van het individu, van het gezin, van de levende groepen offeren, zullen wij niet aan een dezer beide tirannieën kunnen ontsnappen, of liever, zullen wij ze beide beurtelings ondergaan, de eene als product van de andere, als een stadige wisseling van kiem en vrucht’Ga naar voetnoot1). Het dreigende van dit gevaar heeft den Bond van Vrije Liberalen het vaandel doen oprapen, door anderen aan den kant van den weg geworpen. Als vereenigingspunt van het anti-staatssocialisme heeft hij het recht een toekomst te verwachten. Onder één voorwaarde, naar mij toeschijnt. Hij beschouwe zich tevens als de bedding voor de ethische stroomingen, die een weer ontluikend religieus gevoel, en eene op nieuw zich baan brekende anti-materialistische wijsbegeerte doen aanzwellen. Anderhalve eeuw geleden, in zijn Esprit des Lois, sprak Montesquieu het al uit: ‘Dans un Etat populaire, il faut un ressort de plus, qui est la vertu’. De geschiedenis van de negentiende eeuw heeft de waarheid van die woorden wel overtuigend aangetoond. Rousseau en de mede door hem ontketende Fransche Revolutie meenden dat het voldoende zou zijn alle bijzondere belangen vrijelijk zich te laten uiten over de richting van het staatsbeleid, om een', het algemeen belang verzekerenden gang van zaken te verkrijgen. De ondervinding echter leerde dat belangen zich gedragen als voorwerpen in beweging: òf bij de botsing wordt alle beweging vernietigd | |
[pagina 218]
| |
en is er stilstand, òf het voorwerp met de sterkste beweging sleept alle andere in één richting mede. Met Engeland voor oogen stond de negentiende eeuw bij haar' aanvang vol blijde hoop voor de toekomst van het parlementaire stelsel. Als maar, in het politieke leven, ieder recht tot spreken had, zou ook op ieders nooden acht worden gegeven, zoo dacht men, en vergat dat daarvoor bij de luisterende tegenpartij noodig is gevoel voor recht - vrucht slechts van een wèl gewortelde moreele overtuiging. Waar die ontbrak bracht het parlementaire stelsel teleurstelling in de geesten, steriliteit in het staatkundig leven. Zonder voet te geven aan het pogen van rechts, het liberalisme verantwoordelijk te stellen voor alle uitspraken van een materialistische wereldbeschouwing of een staatssocialistische politiek, kan men erkennen dat het mede schuldig is aan een verwaarloozing van het innerlijk leven. Onder den invloed van een aan de Fransche Revolutie ontsproten oppervlakkig rationalisme heeft het, meenende de rede tot richtsnoer te nemen, zich dikwerf met bloot verstandelijke redeneering tevreden gesteld. En dat niettegenstaande Kant, en na hem zooveel andere wijsgeeren, de waarde van het intuitieve leven, zooals dat tot uiting komt in de logische regelen voor ons denken, in de gebiedende stem van ons plichtbesef en ten slotte in onze religieuze verlangens, overtuigend hadden aangetoond. Die waarde miskennende, beging het een dubbele fout. Het verwaarloosde de stelselmatige aankweeking van wat zich als jong spruitsel van intuitief leven boven den grond vertoonde, en stelde zich zoo mede aansprakelijk voor de voortwoekering van een staatkundige overtuiging, die belang en recht synoniem achtend, den wil van den sterkste tot moraal stempelt, en van een democratie die in naam dier overtuiging de massa's tot verovering der staatsmacht aanzet. Aan den anderen kant verloor het, zwerende bij algemeene formules, dikwijls de voeling met de werkelijkheid, en nam het genoegen met een schijn, waarachter redeneering het wezen stelde. Het dacht zoo in menig geval | |
[pagina 219]
| |
te kunnen volstaan met vrijheid te laten, zonder den plicht te voelen die vrijheid ook te brengen. Is de nieuwe generatie van het liberalisme, in den Bond van Vrije Liberalen tot organisatie gekomen, zich van die dubbele fout bewust? Ik meen die vraag bevestigend te mogen beantwoorden. Wie den Bond zijn oor aanlegt, verneemt overal klanken, getuigend van eerbied voor het dieper gevoelsleven en de uitingen daarvan, sprekend van de noodzakelijkheid om daarmede, en niet in de laatste plaats, rekening te houden, verkondigend het onverbreekbare van den samenhang tusschen staatkunde en recht, tusschen recht en moraal. Waar, voorts, de Bond zich uitsprak over economische vraagstukken, bleek toch wel afdoend - voor wie niet belang er bij heeft zich doof te houden - dat hij de taak van het liberalisme met het wegnemen van hinderpalen en oude banden niet geëindigd acht. Strevende naar zoo groot mogelijke vrijheid voor elk, maar beseffende dat die vrijheid een fictie wordt zonder de persoonlijke kracht, die haar waarborgt, bouwt de Bond met ernst aan een stelsel van maatregelen, dat de weerbaarheid zoowel van den enkelen burger als van de maatschappelijke groepen zoo hoog mogelijk moet opvoeren. En hij verliest daarbij niet uit het oog dat persoonlijke kracht, zoo zij al in moreele sterkte haar basis vindt, toch als voorwaarde van bestaan eene zekere materiëele welvaart eischt.
Er zijn, in het leven der maatschappij als in dat van den mensch, oogenblikken van neerslachtigheid, van ontevredenheid over het met jaren werken verworvene, oogenblikken waarin kracht tot voortarbeiden ontbreekt, en de zwakke soms in oude uitspattingen terugvalt. Zulk een moment doorleeft thans onze maatschappij. Zoovele malen zij in dwang en uniformiteit haar toevlucht zocht, als haar tijdelijk het geloof in innerlijke kracht ontbrak, zoovele malen moest zij ervaren dat zij slechts bedwelming... en verzwakking vond. En toch grijpt zij weer naar het oude middel. Hebben zij, die verder zien dan het | |
[pagina 220]
| |
oogenblik, niet het recht te verwachten dat zij andermaal van hare dwaling zal terugkomen? Reeds zijn er kenteekenen van een naderende omwenteling in de gedachten. Wat men sociale wetgeving gelieft te noemen vindt nog hoogstens verdediging, nergens meer het oude enthousiasme. De vraag wordt al dringender gesteld of wat Kappeijne den publiekrechtelijken weg noemde niet beteekent schade voor de publieke zaak en voor het recht beide. Of bereiking van het gewenschte doel niet langs den ouden weg gezocht moet worden, nu die nieuwe dikwijls tot schijn voor wezen leidt, andere euvelen voor de oude in de plaats brengt. Het vrije liberalisme poogt op die vragen het antwoord te vinden. Moet het verwachten daarbij tot isolement gedoemd te blijven? Het schijnt mij toe dat er reden is het tegendeel te verwachten. Dat zoowel ter rechter als ter linker zijde instemming niet kan uitblijven. Dat het alzoo in de schemering, waarin de Juni-verkiezingen het hulden, niet den avond van zijn ondergang heeft te zien, maar den morgen van een nieuwen dag. |
|