| |
| |
| |
‘Guillepon frères’
Door Gerard van Eckeren.
III
‘Emma, is die zending voor Mevr. de Bock klaar? Denk er aan dat Hendrik die voor drie uur nog bezorgt en dan die blouse voor Mevr. Jongman en de handschoenen voor Juffrouw Daalhof. De juffrouw heeft je toch het nummer opgegeven, niet?’
‘Jawel juffrouw’, antwoordde Emma, die droomerig door een opening der etalage-kast naar buiten op de straat zag.
‘Dan zou ik nu niet langer naar buiten kijken, maar me werk doen’, raadde juffrouw Schellemans snibbig, ‘anders blijft 't weer leggen en we stikken letterlijk in de rommel’.
Nijdig kratste de pen op haar journaal; ai, als die punt er niet afvliegt, dacht Emma, die nog was blijven staan, een slagersjongen volgend, die aan den overkant van de straat met een groote vleeschmand op een stoep stond. In 't andere deel van den winkel waren Dora, Betsie en Marie aan 't opredderen; Emma hoorde hen spreken, met doozen stommelen, even harrewarren waar de boel te zetten en ook gedempt af en toe gichelend. Het klonk zoo ver...
‘Emma!’
| |
| |
Juffrouw Schellemans scheen nu toch haar geduld te verliezen, en het meisje, eindelijk tot de werkelijkheid teruggebracht, begon haastig haar werk. In haar hoek, den blousen- en handschoenenhoek deze week, lag het alles ritsrats door elkaâr op de toonbank. Het was ook een oogenblik zoo vol geweest; ze had twee, drie dames tegelijk moeten helpen; het hoofd was haar omgeloopen en daarbij had ze zich zoo moê gevoeld en zoo onverschillig; de bestellingen had ze niet eens allemaal genoteerd, geloofde ze. Zij nam haar journaaltje, staarde op wat zij er in de haast in had neêrgekrabbeld; wat onleesbare potloodkriebeltjes leken het haar nu, die ze tevergeefs trachtte te ontcijferen. De eerste namen ging nog goed. Mevrouw Leliman lakensch jacquet galon garneering, tusschen zeven en negen. Daar kon ze nog wel verband tusschen brengen. Ook het volgende ging nog. Freule de Weert... wit leeren ceintuur... dat was die met die vergulden gesp... Maar dan, wat stond daar? Bloem, Boe... O wacht, Mevrouw de Bock, gelukkig dat Schellemans daar nog op gekomen was, anders had zij er zich blind op gekeken en het toch niet meer kunnen ontcijferen...
Doch de volgende namen maakten haar geheel wanhopig. Ze kon er geen touw aan vastknoopen. Hier en daar een enkel woord, dat in zijn leesbaarheid haar nuchter-tergend temidden van 't doode gekrabbel scheen aan te staren, zonder haar niettemin ook maar iets te zeggen. Wit zijden soutache, 1/16 armlengte inkorten; wat hielp dat haar? Wie wat inkorten? wat inkorten? Zij herinnerde zich, nu zij zich bezon, wel over inkorten gesproken te hebben, maar met wie, met wie... Was ze dan gek geweest, krankzinnig, om zoo slecht te noteeren? En was dan haar geheugen weg; was het dan leêg, heelemaal leêg in haar hoofd?
Haar vingers woelden nerveus in de stoffen die voor haar lagen; een angst kneep haar keel toe; ze voelde zich niet onverschillig nu, met dien lust bijna om de standjes uit te lokken; ze was angstig, àngstig.
Marie kwam achter haar met een doos, welke zij inschoof. ‘Jekkie, wat leg jij hier nog overhoop, zeg,’ stootte
| |
| |
zij haar vriendin even aan den arm. Toen: ‘Zeg, vanavond serenade met fakkels... ik wist er niks van, jij? Mien vertelde het me zoo juist; om tien uur is 't, zegt ze. Ga je er heen?...’
‘Ik weet het niet, denk het niet,’ zei Emma toonloos.
‘Nou ik wel, kwiek hoor, met Dora en Greet.’
Doch Marie schoot naar voren, daar de winkeldeur geopend werd en er een dame binnen kwam.
Toen had Emma, in een starre wanhoop en met geweld zich eensklaps weêr tot haar oude onverschilligheid opgeschroefd, den angst die haar gevangen hield verdringend. Een gevoellooze koelheid kwam over haar, nu ze nogmaals haar journaal bekeek; het scheen haar eensklaps niet verschrikkelijk meer in de gevolgen, dat ze geen naam bijna meer lezen kon; en het vooruitzicht der tallooze reclames welke nu natuurlijk zouden inkomen, leek haar nog alleen maar grappig. Mevrouw A. die op haar japon wachtte om naar de comedie te gaan, scheldend op dat nare winkelmensch dat haar vergeten had; juffrouw B. die door het gemis van haar nieuwe handschoenen het diner bij mevrouw C. moest verzuimen; al die ongeduldig heen en weêr loopende stampvoetende menschen, die haar verbeelding haar voortooverde, werkten plotseling zoo op haar lachspieren, dat ze een gicheltje uitstiet, waardoor juffrouw Schellemans even haar kant opkeek.
Ze begon nu maar haar zendingen klaar te maken, zoo goed dat ging. En nu ze werkelijk aan 't opruimen ging, schoot het een en ander haar ook wel weêr te binnen, zoodat er per slot van rekening niet zooveel in de war bleek als ze eerst had gemeend. Toch zaten er standjes op in de eerstvolgende dagen, o, o, bij dozijntjes zouden ze op haar komen neêrregenen, wist ze wel!
Als ze... als ze tóch maar eens ging kijken naar die fakkelserenade! Ze had toch eigenlijk wel trek. Het leven was zoo saai, zoo naar. Alles liep haar ook tegen. Ze had moeite en last met alles, alles. 't Was wel of alles zich samen hoopte boven háár hoofd. En iedereen liet haar in
| |
| |
de steek: Marie en Dora en meneer Sluyswijck... iedereen... iedereen... Toch - neen, neen, ze wist het wel, dat zij meneer Sluyswijck zelve had in de steek gelaten, maar had hij haar ook niet gegriefd, vernederd, zoodat zij wel had móéten doen, als zij gedaan had? Of... ach, ze wist het niet, ze wist niet. Misschien was het preutsch van haar geweest, of was ze ook bang... Ze wist niets, ze wist alleen: dat zij verlangde... verlangde...
Naar Leo? Neen, o neen, naar hem zeker niet; ze was bang voor hem! Naar meneer Sluyswijck? Of naar iets anders nog, iets onbestemds, iets vaag-heerlijks, waarnaar zij reeds als kind gesmacht had, die uren van droomend gemijmer, in den grooten ouden tuin? Toch, ach, soms scheen het wel dat zij ook naar meneer Sluyswijck terugverlangde, naar die lief-vertrouwde oogenblikjes met hem in 't café. Hóórde zij niet vaak zijn stem nog, met dien zacht-vollen klank, en zijn oogen, zagen ze haar niet dikwijls aan, de lange nachten dat zij wakker lag en dacht... Was het... misschien... tòch om hem dat zij treurde?.. Had zij... hem... lief?...
Werkeloos stond zij weêr; een blouse die zij aan 't opvouwen was, hing in haar stille vingers slap-neêr tegen haar schoot. Haar oogen staarden door de opening der étalage-kast naar buiten... Opeens werd zij heftig bij de schouders heen en weêr geschud, dat haar schaar, even, rammelde. En nu ze verschrikt omzag, meenend dat het juffrouw Schellemans zou zijn, in woede om haar getreuzel, keek ze in 't grof-lacherig gezicht van Marie maar, die stond met een brief in de hand.
‘Zeg, was jij daar weg in hoogere sferen, juffrouw, dacht jij aan... hm... hm?...’ Marie, gichelig Emma een oogje gevend als begreep ze er alles van, klopte op den brief, waar Emma nu háar adres las. ‘Mejuffrouw E. Cuyp, p/a. firma Guillepon frères Lage Vliestraat, Hier’, stond er in groote, duidelijke letters. Ze greep er naar, doch Marie, plagerig, hield den brief weg achter haar rug. ‘Zou je wel lekker willen hè’, lachte ze. ‘Eerst opbiechten van wie!...’
| |
| |
‘Ik... ik weet niet... van me tante misschien... of... of me zuster, maar hoe kóm je er aan... zeg me dàt dan tenminste’, smeekte Emma verward, daar zij heel goed gezien had door wiens hand het adres was geschreven.
‘De portier gaf 'm mij; hij was zoo juist door een dienstman afgegeven,’ zei Marie droogjes, terwijl ze nu nogmaals nauwkeurig de enveloppe bezag, haar plagerig tegen het licht hield, om te trachten iets van 't inwendige te ontcijferen. Weer graaiden Emma's vingers naar 't papier. ‘Geef nou op...’ smeekte zij, ‘'t is mijn brief...’ maar haar vriendin bleef onbarmhartig het couvert uit haar bereik houden en sommeerde: ‘Eérst zeggen van wien hij komt... eerder krijg je hem niet’...
‘Hoe kan ik dat nu weten, als ik 'm niet gelezen heb,’ deed Emma een laatste poging, maar Marie schamperde: ‘Kom hou je toch niet zoo onnoozel, kind; ik zie best dat het een heerehand is; als-i nou maar wat wou doorschijnen kon ik 'm lezen, maar hij is blauw van binnen, lam genoeg...’
Op dat oogenblik stak Schellemans haar spichtigen neus uit haar kantoortje. ‘Wat staan jullie daar weêr op mekaâr te hangen, en de winkel legt nog zoo overhoop. Kom, vooruit, praten doen jullie maar als je thuis ben...’ snibde zij. En in 't oogenblik, dat Marie zich naar de juffrouw heenkeerde, had Emma, handig, haar den brief nu toch afgegraaid, dat haar vriendin, overrompeld, beduusd mompelde van: ‘Da's gemeen, te gappen als je d'r niet op verdacht ben’.
‘'t Is mijn brief’, verdedigde Emma, het couvert wegmoffelend, om in een rustig oogenblikje te kunnen lezen. Ze was zenuwachtig van de spanning. Een oogenblik later, toen Marie in 't andere deel van den winkel aan 't opruimen was, haalde zij den brief weêr te voorschijn, scheurde met bevende vingers het couvert los en las:
‘Zeer geachte Vriendin,
U is dus nog altijd boos? Ik had zóó gehoopt, dat het deze week weêr goed zou zijn en heb gisteren avond, ofschoon we niets hadden afgesproken, op ons
| |
| |
gewone ontmoetingsplekje tot tien uur op u gewacht, in de hoop dat u medelijden hebben zoudt en alles weêr geheel het oude zou worden. Is u niet wel een beetje héél wreed? Werkelijk, ik herhaal u, dat het mij leed doet u ook maar in 't minst gegriefd te hebben, ofschoon ik nog altijd niet begrijp waardoor. Moet het dan onherroepelijk uit zijn tusschen ons? Ik kan het niet gelooven. Vanavond moet ik een partij bijwonen, u weet wel: zoo een met witte handschoenen en zwarte rokken. Hoe zal ik deze ellende dóorkomen, nu ik er niet vooraf met u nog eens om heb kunnen lachen? De gedachte maakt mij wanhopig. Weet u waar ik lust in hebben zou? Die heele partij maar brutaal-weg in de steek te laten, als u zich eindelijk weêr over mij ontfermen wilt en vanavond komen! Wil u? Schrijf dan omgaand één woordje en als u 't dadelijk op de bus doet heb ik het nog juist op tijd. In de hoop dat u niet te hard zult blijven, noem ik mij afwachtend,
Geachte Vriendin,
Uw vriend en dienstw. dr.
H.J.A. Sluyswijck,
Buitenesserstraatweg 53.
Alhier.’
Twee, drie malen las zij den brief over, vóor de zin der woorden recht tot haar was doorgedrongen. Maar toen voelde zij er zich zoo vreemd door beroerd; was het of ze meneer Sluyswijck zelf hoorde spreken, hoorde smeeken: ‘Kom toch, kom; toe, laat het weêr goed zijn tusschen ons, wil u?... toe!...’
Was er ooit iets tusschen hen geweest, iets dat niet goed was?... Zij begreep dit nu niet en toch scheen het zoo; toch scheen meneer Sluyswijck reden te hebben om te meenen dat zij boos was. O neen, neen, boos was zij niet; ze was alleen preutsch geweest, in een dwazen trots. Hij, hij had reden gehad om boos te zijn... en nu... schreef hij zoo lief... ‘toe, wees niet boos meer... toe, laat het weêr goed tusschen ons zijn, ja?’ hoorde ze zijn...
| |
| |
lieve stem... het haar vragen... o God, ze hield van hem... ze hield zoo van hem...
Als een zucht ontsnapte het haar lippen; hare handen hield ze gevouwen tegen de borst, hare oogen gesloten. Zoo genoot zij een oogenblik, diep-ademend, wat als eene openbaring van zachte zaligheid, als in nevel van roze, van zilveren licht kwam over haar geglansd. Zoo varen wel, vredig, zilver-omrand, de roze zomerwolkjes op klare morgen-luchte zee...
Toen zij haar oogen opende vielen ze op het journaaltje met het potloodgekrabbel op een hoek van de toonbank, en zij glimlachte. Haar angst, haar zorg om de reclames die zouden inkomen, leek haar nu zoo klein, zoo nutteloos. Zou het niet alles goed worden, wàs het niet alles goed, in den stillen glans van het roze en zilveren licht?...
Maar, practisch ineens, bedacht ze hoe ze schrijven moest, antwoorden dat ze komen zou; anders kreeg hij den brief niet meer op tijd. In Schellemans' kantoortje was briefpapier en inkt - gauw, gauw, vóór dat de juffrouw van boven terugkwam; anders had je 't lieve leven aan den gang: minnebrieven schrijven in Schellemans' kantoortje! Ze moest lachen als ze aan 't gezicht van de Schellevisch dacht bij zóó'n ontdekking. Voor 't overige wàs het geen minnebrief; ze had daar geen tijd voor; ze krabbelde maar een paar woorden haastig op een velletje papier dat het hoofd der firma droeg: ander zag ze niet; dééd er ook niet toe: maar een kras door! Zoo, klaar, adres er op.
Nu zat ze toch eventjes: wat moest ze schrijven? Maar dan bedacht ze dat hij gezegd had advocaat te zijn; dat was WelEdel Gestreng, geloofde ze, of... Hoog Edel Gestreng?... Ze wist niet precies; neen 't moest toch wel Hoog Edel Gestreng zijn, dacht ze; zou dat tenminste maar schrijven... gauw, gauw!... Ze wist dat er postzegels te vinden waren in een laadje. Er maar een nemen? 't Was stelen, maar ze kon die 3 centen toch ook wel straks in de kleine kas gooien... kláár - als er nu maar een loopjongen was om hem even in de bus te doen; gelukkig was het hoofdpostkantoor in dezelfde straat...
| |
| |
Zij schelde en een jongen kwam en ze gaf hem den brief om te posten. Toen juffrouw Schellemans, even later, terug kwam, vond ze Emma, in haar hoek, druk aan 't opruimen.
------------------
‘Foei, Foei, was dat nu lief van u...’ bestrafte hij, met blijde oogen haar een hand gevend. ‘Mij meer dan een heele week alleen te laten... weet u wel dat ik het lánger ook niet zou hebben uitgehouden?’
Zij ook, zij lachte, blij, en samen wandelden zij op - het Wagendonckplein af. Het motregende; de electrische booglampen voor de Heerensociëteit vloeiden melkig uit in 't grauwe regen-waas; 't was jammer, vond hij, omdat ze nu niet wat zouden kunnen omloopen en dan den fakkeloptocht zien; had ze er van in de courant gelezen? - die zou nu wel worden uitgesteld. Waar ze naar toe zouden gaan? had hij toen gevraagd. Emma had een gevoel of alle regen en fakkeloptochten ter wereld haar niets konden schelen, nu zij hèm terug had, hem weêr naast haar loopen zag als vanouds... haar Sluys, haar lieve, lieve Sluys... streelden hem hare gedachten. Alleen... waarom gaf hij haar nu geen arm, waarom trok hij haar nu niet dicht tegen zich aan? Hij hield toch ook van háár immers. Dúrfde hij dan niet? O, haar lieve, verlegen mannetje, hij durfde niet, hij durfde niet... sliepten hem hare gedachten uit.
Maar hij, staanblijvend, vond dat ze werkelijk nu toch even beslissen moesten waar naar toe te gaan. Naar een Variété?...
‘Neen, neen, geen variété, daar is het zoo vol...’ smeekte zij. Het motregende om hen heen; in het schijnsel der lantaren waaronder zij stonden ontmoetten hun oogen elkaâr, en zij lachten.
‘Maar waar dan?’ vroeg hij.
‘Ik weet wel... maar ik weet niet...’
‘Nu, wat weet u dan dat u niet weet?...’ lachte hij.
‘Ik weet niet... of u zal willen...’ vulde Emma weifelend aan.
| |
| |
‘Is het zóó iets bizonders?’ vroeg hij, ‘wat kost het: veertig, honderd, één millioen, twee millioen; ik wil alles vandaag... wat u wil...’ zeide hij overmoedig. Hun oogen, in 't lantarenlicht, lachten weêr.
‘Ach neen, het is juist... misschien gaat u wel veel liever naar 't Variété...’ Opeens, en ondanks zijn woorden, zijn lach, was, verstroevend, in Emma weêr die oude gedachte opgekomen van toch voor zijn amusement met hem uit te zijn, en het sloeg als een lichte schaduw heen over haar geluk.
Maar hij werd ongeduldig. ‘Als u 't nu niet zegt waar u heen wil, word ik eens voor een week lang boos’, schertste hij, en zij bekende dat zij 't liefst maar met hem ging... ergens... in een café... waar het niet te druk was... ergens in een rustig hoekje... Ging hij nu niet liever naar 't Variété, liet hij eens zeggen?...’
Maar hij schudde van neen. ‘Weet u wel, dat ù nu precies zegt wat ik dacht, maar niet zeggen durfde, omdat...’
‘Omdat u dacht dat ik liever naar 't Variété zou gaan?...’ lachte zij. Toen vroeg ze: ‘Zeg, vindt u niet dat de menschen soms raar comedie voor elkaâr kunnen spelen?...’ En pratend, in den regen, liepen zij door, gingen een eindje verder een Café binnen waar ze reeds dikwijls waren geweest en boven, in de zaal op de eerste verdieping, een gezellig hoekje wisten.
‘Zitten we hier niet innig-knus?’ Emma, op de fluweelen sofa, liet zich zachtjes deinen op de springveêren, keek toen door de groote spiegelruit naar buiten over 't donker plein. Het licht van hier en daar een lantaren flakkerde een bleek-geel schijnsel op de verregende straatsteenen, waarover zich, verspreid, menschen bewogen, paartjes meest, onder ééne paraplu. Ginds, bij een brug, waarachter flets het water glimmerde, stond een tram te wachten met een triestig staren van het ronde voorlicht als een rood oog in 't omringend donker; even verder, in de afstraling der bruglantaren, liep de wagenvoerder in zijn lange zeildoekjas al wachtend op en neêr, telkens in 't grijze
| |
| |
avondduister wegschimmend en dan weêr opspokend, vreemdberost wanneer hij aan het licht der lantaren voorbijging, als tongelden vlammetjes over zijn regenjas.
Even gaf het Emma een gevoel van treurigheid, dat roode staar-oog in het donker en die koetsier die in de wazing van den grauwen motregen maar al op die brug liep op en neêr, op en neêr... doch nu zij zich omwendde weêr het licht toe van de zaal, en zij, tegenover haar aan het tafeltje, meneer Sluyswijck een spijskaart zag zitten bestudeeren, in grappige aandacht van zijn rustig baardgezicht, was het eensklaps of dat zweempje treurigheid verdronk in een overmachtigend gevoel van wèl-heid en bevrediging, dat ze zich uiten mòest en, even nu, haar zilveren schatergeluidje kirde. Zij voelde zich week van teederheid en geluk; alles stemde haar gelukkig: de tegenstelling van het steeds motregenende donker buiten met de intieme beslotenheid van deze zaal, het zachte menschengezoemel, de glazen spiegels aan de wanden, het helle licht ginds, uitgestraald als door een omgekeerden reuzepaddenstoel, vol karbonkels, opgehangen in het midden van de zaal, - en hier de knusheid van hun hoekje, het fluweelige van de sofa waartegen zij leunde, de springveêren, maar vooral Sluys... Sluys... háár Sluys... wiens lieve gezicht nu zoo grappig op die spijskaart tuurde. Was hij niet net een groote zoon van haar? Nu gaf hij den kellner op, en Emma, die al besteld had, flapte ineens er uit: hoe ze toch nog liever een halve portie Parijsch Allerlei had, zoo leuk vond ze dat; ze had nooit zoo'n grappige spijs gezien. De kellner meesmuilde en meneer Sluyswijck lachte om haar naiveteit. Hij voelde dat hij erg verkikkerd was op dit lieve kind. Het was of zij iets van zijn gewone verlegenheid uit hem wegnam. Emma nu, met haar schotel, had dolle pret. Ze moest lachen om al die liflafjes: een beetje slâ, een paar ronde aardappeltjes, kleine stukjes haring... alles te
zamen op een metalen schotel. Was 't niet koddig, was 't heele leven eigenlijk niet heerlijk-koddig; heerlijk om zoo met je beidjes te zitten in zoo'n hoekje dicht bij al die menschen en toch zoo ver van hen af, en koddig om al die
| |
| |
dingen in zoo'n café, die liflafjes en die spiegels en die menschen? Die menschen vooral, wat zaten ze allemaal gewichtig om hun tafeltjes en wat deden ze druk! Wat of ze elkaâr wel te vertellen hadden? Een eindje van hen af zaten een paar heeren, éen er van met een kale kruin. En Emma voelde het kriebelen op haar tong om daar de draak mee te steken, vond het net zoo'n rond aardappeltje van haar Parijsch Allerlei en ze zeide het Sluys, bij ongeluk wat te luid, zoodat ze zaten te beven en te stikken uit vrees dat hij 't mocht gehoord hebben. De heer keek ook werkelijk eventjes om.
Ze waren er niet te lang gebleven. Emma werd wat ongedurig. Het was warm in de zaal en zij verlangde naar beweging, frissche lucht. Toch, eenmaal buiten, waar het kil en vochtig was, verlangde ze weêr naar binnen, als lokte haar 't stralende licht dat van uit de ramen der groote restaurants op de straat stroomde. Ze liepen eenige straten door en nu, voor het eerst na Koninginnedag, had meneer Sluyswijck haar arm genomen. Emma voelde het, dien zachten druk, en het rilde als met een vingertikkeling van geluk haar over den rug.
Van uit een groot café, waar zij langs kwamen, 't ‘Café der Nederlanden,’ klonk muziek, violen en een violoncel, spelende een Emma zoo bekende wals van haar dansavonden. Achter de spiegelruiten in de helle zaal zag ze veel menschen zitten, en een plotselinge behoefte haar geluk dien menschen te toonen, als vreemd ook getrokken door de muziek als door vele herinneringen van den afgeloopen zomer, drong zij Sluyswijck de stoep op, wou graag nog even zitten, zeide zij.
Deze zaal was niet zoo chic als de vorige, maar gezelliger. Je kon hier zulke lekkere taart krijgen, beweerde Emma, en meneer Sluyswijck, lachend, had taart besteld; Victoria-taart met een klets slagroom daar over, en ze hadden hun magen vol taart gepropt boven op 't Parijsch Allerlei.
‘Schei je nú al uit?’ deed meneer Sluyswijck grappig-verschrikt, toen Emma eindelijk niet meer kòn. En ze
| |
| |
schaterde toen zij zag hoe hij zelf nog een vet stuk liet aanrukken.
Er was hier een druk geroes van stemmen, als een zee, en daar tusschen door krasten de violen en de violoncel. Emma neuriede meê. En weêr maakte ze gekheid over de menschen die er zaten, eenige heeren in een hoek bezig te kaarten, dames gedweetjes apegapend achter een kwast of glaasje bier.
‘Moet je zien: een heele jodenfamilie daar, man, vrouw en twee huwbare dochters; hèbben met z'n vieren éen kwast besteld: voor pa, naar het heet natuurlijk, maar af en toe mag moe even proeven en Sarah en Rebecca lebberen aan de kanten met een rietje! Ze zijn zóó goedkoop uit, moet je denken en ze zitten droog.’
‘En op een droogje!’ proestte Emma, zóo luid, dat een der apegapende dames met een ruk haar hoofd geërgerd naar haar toewendde. Doch het stoorde Emma niet in de alles tartende lichtheid van haar vreemde, wondervolle stemming. 't Was of zij de gloeilampen der zaal, de kleuren, de muziek en de menschen, het alles zag op een wijze als zij het te voren nooit gezien had; het was alles zoo grappig, zoo aandoenlijk en zoo lief. Grappig waren de menschen en ze stikte om hen met Sluys, maar ze waren góéd toch ook, zooals ze allen vredig bij elkaâr zaten in het lichte zaaltje; waren alle menschen niet goed eigenlijk; bestonden er wel menschen die in den grond slecht waren? Of was het het leven dat hen slecht maakte, dat moord en diefstal kweekte en oorlogen verwekte? Hu! oorlogen. Zij dacht aan Rusland; ze kon zich niet voorstellen bijna dat daar nu gevochten werd terwijl zullie zoo rustigjes hier zaten te luisteren naar de muziek. Maar ze wilde er niet verder aan denken nu; de avond was zoo kort, ze wilde alleen nu denken aan Sluys, die naast haar zat en hooren naar de muziek, zich wiegen laten op de muziek... een wals... een wals... zoo zachte treurige deining... Wat was dat lief en goed.. zoo'n wals; zoo weemoedig die donkere violonceltonen... als een menschenstem... een mannestem... de stem van Sluys... Het was of hij riep, zoo treurig,
| |
| |
zoo treurig. Riep hij haar? Een andere stem, klagende, antwoordde... de stem van een vrouw... En het was... of zij zag... die vrouw in een lang wit kleed, klagende, ijlen, in een eenzaam bosch naar de stem, die riep, zoo treurig, verlangende altijd riep, van heel ver, van heel ver... Daar stond hij: een man, een held.... aan den ingang van een oud, oud kasteel met torens en een ophaalbrug. Hoe blonk zijn harnas en hoe trotsch wuifde zijn pluim; hij steunde op zijn zwaard en hij riep, hij riep... altijd maar. Daar, klagende, ijlde de vrouw aan in het witte kleed en zij wierp zich in de gepantserde armen van den held, die haar riep, haar al zoo lang geroepen had, met treurig-volle stem, als een smeeking en een bemoediging... Zwaar deinde de borst van den held waaraan de witte vrouw nu lag, als machteloos... En het werd langzaam nu of alles te deinen begon en te deinzen: de torens van het kasteel en de ophaalbrug en de boomen van het donker woud, waardoor de vrouw geijld was... deinende week het, week het nu open in een perspectief van licht... van zon op zee, op deinende golfjes, goud golfjes-gespeel... Een boot dreef er langzaam deinende en in die boot zat de man en de vrouw en zij glimlachten. Hand in hand, glimlachende, zaten zij, om hen heen wijd en blauw de zee in den jongen morgen... En nu, hoor, hoor, als een koor van stemmen, van gezang, gejuich van bazuinen, jubelde op, schalde aan van over 't verre water... Was het een krijgslied, een bruidslied... dat nader kwam, aanjuichend over de zee? Nu naderde de boot het land, een kust van groen-glanzend gras met verre bergen waar een slot stond, een glazen kasteel... Er om heen wachtten geharnaste ridders, schitter-blindend in 't zonlicht, en jonkvrouwen blond-gelokt in purperen en safraangele gewaden, en allen wenkten zij en, wenkende, jubelden... Daar naderde de boot de kust; de ridder sprong aan land, de leliewitte vrouw in zijn armen, en jubelend, juichend als met een koor en wederkoor van duizende
stemmen, omstuwd van de bonte schaar van ridders en jonkvrouwen, verdwenen allen in het stralend glas-paleis... Alleen lag nu de stille morgenzee te zingen in het licht van de goudene zon...
| |
| |
Zij schrikte op; als uit een droom ontwakend staarde zij meneer Sluyswijck aan, die van de overzij van het tafeltje haar glimlachend-rustig zat te bezien.
‘Eindelijk uit de hoogere sferen weêr in 't aardsche terug?’ lachte hij. ‘Weet u wel dat ik u zoo wel vijf minuten heb zitten aankijken, zonder dat u er iets van merkte? Nu, biecht eens op, waar waren uw gedachten?’
Zij lachte nu ook, licht blozend. ‘O nergens, ze zweefden maar zoo wat...’ Ze maakte een vaag gebaar met de handen.
‘Zoo ins Blaue hinein dus... ik wist niet dat u zoo'n droomstertje was!...’
Emma antwoordde niet, sloeg de oogen neêr. Het was de eerste keer dat hij iets dergelijks tot haar zeide, en hoewel het haar opeens heel verlegen maakte, voelde zij zijne woorden nu, evenals de aanraking van zijn arm op straat, toen hij deze zoo ongevraagd door den haren gestoken had, als met die vingertikkeling van geluk haar over de huid loopen. Het vizioen van den ridder en de witte vrouw leefde nog in haar na, als iets teêr-mooi-oneigenlijks in de nu weêr reëel om haar heen gevoelde roezing van de drukke café-zaal, en zij had eensklaps de gewaarwording of zij het geweest was, die in de armen van den ridder moest gelegen hebben, den ridder die de stem had van meneer Sluyswijck. En dit even... toen... met de snelheid van bliksem, schoot door haar brein, als met een stroom snel door haar gansche lichaam zich verbreidend, trillende de vezels van hare ziel even áán in vaag verlangen: ik... en hij... in een boot... op zee... ik... in zijn armen...
Doch 't was maar héel even, als met iets eener vreemde gevoelselectriciteit gesneld door haar zintuigen...; nu zat zij, heel gewoon, bijna nuchter-bedaard te roeren in haar kop cacao, alleen den glimlach van haar vizioen als een stille verrukking nog spelende op haar gezichtje.
En hij, om dezen glimlach van drooming, dien hij niet geheel begreep, gevoelde dat hij haar heusch heel lief had. Het maakte hem spraakzaam, het smolt zijn verlegenheid weg en hij begon weêr gekheid te maken, nu er, ter- | |
| |
wijl de muziek even pauzeerde, weêr nieuwe gasten de zaal binnentraden.
‘Ai!...’ zeide hij, ‘ik dacht heusch een oogenblik dat het juffrouw Witsenius was die daar binnen kwam. Weet u wel, dat ik me als een ondeugende schooljongen voel die “spijbelt” en elk oogenblik vreest betrapt te zullen worden? Het is dan ook schandelijk dat ik zoo maar van die partij, een heele deftige officiëele nog wel, ben weggebleven; als mijn gastheer wist dat ik hier zat met u, inplaats van in zijn salon te verschijnen, hij keek me van zijn leven niet meer vriendelijk aan! Gelooft ú wel?’
Zij lachte. Het idee van dien spijbelenden schooljongen vond ze leuk, omdat Sluys er zoo heelemaal niet schooljongensachtig uitzag met zijn baard en sjieke heerepak. Het gaf haar zoo'n zacht-zalig gevoel te denken hoe hij om háár die deftige partij had in de steek gelaten. En in de behoefte zich geheel met hem éen te voelen in zijn toestand van schuldig zijn, in een knus besef van arme zondaars zij beiden, als uitgestooten van de buitenwereld, lachte zij zilverig: ‘U een ondeugende schooljongen die de les verzuimt, en ik... een ondeugend schoolmeisje... dat haar huiswerk heeft vergeten te maken!...’
‘Hoe dat?’ vroeg hij verwonderd, even haar hand aanrakend, die handschoenloos om de warmte in 't café, bloot, blank en klein, naast haar cacaokop lag op 't marmer-blad van 't tafeltje. En weêr, voor de derde maal, sidderde het op langs Emma's rug, terwijl zij met wat hooge stem hem nu vertelde van haar wanhoop dien middag op 't magazijn, dat zij geen wijs meer had kunnen worden uit haar journaaltje, het maar wat potloodkrabbeltjes geleken had: alles wat ze genoteerd had in de volte, en hoe het nu morgen wel standjes regenen zou...
‘O wee, o wee!’ bedenkelijkte hij, even fluitend, ‘en... is u erg bang voor die standjes?...’
Zij schudde van neen, lachend; toen, terwijl haar gezichtje zich nu toch wat strak trok: ‘of... een klein beetje toch eigenlijk wel...’ moest zij bekennen.
Hij keek ernstig voor zich op zijn bierglas, als dacht
| |
| |
hij na. ‘Ik wou dat ik u helpen kon,’ zei hij toen. Er klonk iets teeders in, en Emma, nu, beijverde zich om hem gerust te stellen: ‘Kom, 't zou wel jufferen, zóó erg was het niet, geloofde ze... ze zouden er vooral nu maar niet over tobben, nu maar genieten van het oogenblik, vond hij niet; de morgen kwam gauw genoeg en die dan leeft, die dan zorgt, was háár leer, vond hij óók niet?..’
‘U is moedig,’ prees hij, op zijn horloge ziende en verschrikt doende, dat het al zoo laat was. Bij half twaalf!... Hij tikte den kellner, betaalde en zij stonden op. Buiten was de regen opgehouden, en, daar er een lichte wind woei, de straten zelfs gedeeltelijk reeds gedroogd. Het was leêg en donker; de lichten in de meeste winkels uit, alleen de uitstraling hier en daar van een Automaat of Bodega. Af en toe kwamen hen paartjes langs: jongens-en-meisjes die, dicht tegen elkaâr aangedrukt, al fluisterend voortsjiffelden op de trottoirs. Een paar maal ook een alleenige vrouw, snel gaande, als schuw langs de huizen; die eene leek wel op Bertha Derkland... dacht Emma, en nog even omziende: ja, 't wàs Bertha... wat die nog zoo laat alleen op straat uitvoerde?...
Maar ze dacht er verder niet over na; ze voelde zich nog immer zoo vreemd, zoo als uitgeheven boven het gewone, dagelijksche leven, nu zij aan den arm van meneer Sluyswijck voortstapte in de frissche avondkoelte na den regen. Meneer Sluyswijck zeide iets en zij lachte en haar lach klonk als een schater in de stille straat. Dat prikkelde haar: haar eigene stem zoo te hooren tusschen die hooge zwijgende nachthuizen - en telkens opnieuw, en om niets, als in spel, lachte zij nu haar klankvol schatertje, alleen om 't plezier van het zoo te hooren resoneeren. Ook in 't stappen had ze pret; wat klonk dat! Aardig toch het leven in een groote stad. Te denken dat in die huizen achter die gesloten gordijnen de menschen nu al lang in bed lagen, terwijl zullie nog op straat liepen! In de cafés dàchten de menschen nog aan geen nacht. Tante? Gerrit? Die zouden nu ook wel rustig op éen oor liggen. Die lééfden niet. Als Tante eens wist dat zij nog zoo laat
| |
| |
hier liep... met een heer!!... Het was maar goed dat ze tegenwoordig den sleutel had en tante zoo vast sliep, dat ze zelden wist hoe laat ze thuis kwam. Morgen... dan was het weêr uit; dan zouden de standjes beginnen... en... ach... maar het wàs toch al bijna morgen nu, de avond was om; meneer Sluyswijck bracht haar nu thuis en dan... dan was het toch zoo goed als morgen!
Opeens was daar de angst van dien middag op 't magazijn vòl in haar terug. Het scheen wel of onverbiddelijk nu haar gedachten naar de zaak en dat ‘morgen’ werden toegetrokken; de bestellingen, gesprekken van dien dag op den winkel, alles warrelde plotseling door elkaâr in haar hoofd, onbarmhartig héén over 't mooie, uitgehevene gevoel van haar genoten avond. En het scheen haar in haar angst nu, of er méér nog bedorven moest zijn dan zij aanvankelijk gedacht had; herhaaldelijk vielen haar dingetjes in die ze nog had vergeten of verzuimd, ook van vorige dagen, en daarentegen waren er telkens andere dingen waarop ze zich dien middag had suf gedacht, die haar nu eensklaps duidelijk voorstonden, hatelijk in hun nutteloosheid nu, als met woordje voor woordje van het gesprek dat ze er met de dame over had gevoerd: Mevrouw Leeman, die nog die handschoenen had moeten hebben en de dassen voor juffrouw Ekkers, waarmede ze zich óok al had vergist... ze herinnerde zich nu duidelijk, dat die had gezegd: ‘Alleen géén rooie’... en nu had ze haar juist alléén in verschillende kleuren rood gestuurd, omdat ze vanmiddag zóó zeker meende te weten dat ze gezegd had: ‘alléén rooie’. Juffrouw Schellemans had haar nog gewaarschuwd: ‘Hé Emma, ik dacht...’ Maar zij had volgehouden: ‘Nee juffrouw, ik weet het zeker, alléen rooie heeft juffrouw Ekkers gezegd’. En nu was 't alles, alles verkeerd. Stommert, stommert, die ze geweest was!...
‘Wat is u ineens stil?’ vond hij, haar van terzijde aanziende. En zij, lachend: ‘Stil? welnee, hoe komt u d'r bij...’; maar haar lach was gedwongen; het was of de plotseling weêr opgekomen angst haar keel toekneep.
Hij was stil blijven staan; keek haar ernstig in de oogen.
| |
| |
‘Er is iets,’ zeide hij, ‘u verbergt iets voor me. Waarom doet u dat?...’
Zij antwoordde niet dadelijk, zag tegen de zwijgende huizen op, toen, eindelijk: ‘Ach nee... er is niets, niets, niets... wat zou er nu moeten zijn?’ lachte zij zenuwachtig.
‘U tobt nog over uw zaak...’, zeide hij op-de-man af. ‘Beken u eens eerlijk of het dat niet is... of u wel... zoo moedig is... als u straks deedt voorkomen?...’
Zij barstte in snikken uit. ‘Het is alles, alles in de war...’ klaagde zij. Zij beefde; bevende van opwinding drong zij zich tegen hem. Zoo teêr en zoo zacht, als een verschrikt vogeltje, voelde hij haar trillend meisjeslichaam tegen zich aan. Zij stonden dicht bij den ingang van een Bodega, die nog niet gesloten had, en: ‘U is heelemaal van streek... u beeft er van... ga meê... ga meê naar binnen... een glas wijn zal u goed doen...’
Hij troonde haar meê, en zij, willoos, liet zich leiden als een kind. Er waren op dat oogenblik geen menschen in het kleine, rijk geschilderd en gestoffeerd salonnetje, waar hij zich, in een hoekje, nu met haar neêrzette op een der zachte, gecapitonneerde canapés. Trillend, met gesloten oogen, lag zij tegen hem aan, terwijl hij den kellner een flesch wijn bestelde.
‘U moet nu trachten kalm te blijven, kalm met mij te overleggen wat we doen kunnen,’ vermaande hij en in zijn stem klonk iets zacht-bezorgds, als sprak hij tot een kind. ‘Nietwaar... u gelooft toch immers dat ik u helpen wil?...’
Zij opende even de oogen, zag hem aan, glimlachend. Hij las uit haar blik al de liefde die zij voor hem in zich geborgen hield, en hij moest zich geweld aandoen haar niet tegen zich aan te drukken en te kussen... Toen de wijn gebracht was en zij dronk, klapperde de rand van 't glas tegen haar tanden; toch deed het haar goed, verkalmde zij zichtbaar, kwam er weêr een kleur op haar bleeke wangen.
‘Wat denkt u dat ik doen kan?’ ging hij voort, op een toon van geruststelling. ‘Ik weet wel, zelf heb ik geen invloed in zoo'n zaak, zoo'n dameswinkel... maar ik ken veel dames, die... enfin, ik geloof wel dat ik... gesteld
| |
| |
dat het... dat het... zóo erg bleek te zijn... als u gelooft... dat alles... in 't honderd is...’ Hij verwarde zich in zijn zinnetjes; wist eigenlijk toch niet goed hoe hij met het geval zou áánmoeten. ‘Is het wezenlijk wel zóó erg?’ vroeg hij toen.
Zij glimlachte, knikte. ‘Het is in den laatsten tijd eigenlijk nooit goed geweest,’ bekende ze, beschaamd, ‘al lang niet... de chef... de chef...’
‘Nu, wat is er met den chef?’ bemoedigde hij. ‘Was dat zóó verschrikkelijk?...’
‘De chef heeft me al eens gezegd... dat hij... dat het... beter worden moest... hij... hij is zoo streng... of eigenlijk... ach nee... zoo streng is hij niet... maar die Schellemans is zoo'n... is zoo'n...’
Zij snikte nog wat na, verborg 't gezicht tegen 't bekleedsel van 't Bodega-salonnetje. Toen barstte ze ineens uit, met den voet stampend: ‘Ze is zoo'n spóók’.
Hij glimlachte om haar plotselinge heftigheid. Hij vond haar mooi zoo, met dat rood, betraand gezichtje. ‘Kom, kom, het zal wel losloopen,’ sprak hij nog eens haar moed in.
Ze zag hem aan, verkalmd. ‘En... als het nu eens niet losliep... als... als ik nu eens... mijn ontslag kreeg?’ vraagde zij. Haar blik was zóó vertrouwvol nu op hem gevestigd, als verwachtte zij in dat gevreesd geval van schande en hopeloosheid zoo alle uitkomst alléén van hém, dat hij niet anders kon dan haar even tegen zich aandrukken, heel innig, en: ‘Nu... als dat gebeurt...’ beloofde hij, ‘dan... zal ik... heusch ik heb wel een beetje invloed... en 't zal niet moeilijk zijn u dan’... Hij voltooide den zin niet, bleef nu aarzelend, of hij zijn arm van haar middel zou terugtrekken. Maar zij streefde niet tegen; haar grijze oogen staarden hem maar aan, groot, als met gouden vonken er in glanzend de pupillen, zeggend, jubelend een liefde, die zich niet langer verbergen liet.
‘Emma...’ Hij zeide het heel zacht, bijna smeekend, en zij, droomerig, glimlachte, zonder te antwoorden. Het was de eerste maal dat hij haar bij den naam noemde,
| |
| |
ofschoon hij dien reeds lang geweten had. Het sidderde in haar van een onbeschrijfelijk wèl. En hij, door haar lijdelijke overgave nu geheel héén over zijn verlegenheid, drukte haar nogmaals stijf tegen zich aan, en kuste haar. Toen was het een vreemde gloed die uit de grauwe diepte harer oogen straalde, in 't midden waarvan de gouden pupil-vonken schitterden, in helle heerlijkheid. En, plotseling, had zij haar armen geslagen om zijn hals, en hem terug gekust, op zijn voorhoofd, op zijn wangen, op zijn mond. Dan, als moê, bleef ze in zijn armen liggen, de oogen gesloten.
Heel stil was het in 't kleine salonnetje, met een doffe zwijging van zwaar hangende gordijnen, de mollige rondingen van canapéruggen. Buiten, in de vochtigheid van den gestilden regen, grauwde de nacht...
Zij liepen nu weêr buiten, dicht aaneen. Hij had haar zacht gedwongen nog een glas wijn te drinken, toen hij gevoeld had hoe zij tegen hem aan te rillen lag, als in koorts. Nu zou hij haar thuisbrengen. Zij spraken niet. Domp hing de nacht tusschen de hooge geslotene huizen; jachterig klikten haar voetstapjes op tegen den bedaarden, vasten gang zijner regelmatige stappen. Het was hen als gingen zij in droom. Emma ademde snel; onder de spanning van haar manteltje deinde haar borst; in haar hoofd was het als een verre juiching van gezang en klokkenspel. Zij stonden nu voor het huis in de van Buerenstraat en werktuigelijk tastte zij naar haar sleutel. Doch zij vond hem niet, had hem zeker vergeten.
‘Ik heb mijn sleutel niet,’ zeide zij droomerig.
Hij staarde voor zich op de steenen; er warrelde iets voor zijn blik, het bloed in zijn slapen en polsen bonsde met zware slagen.
‘Dan zal ik je naar een hotel brengen...’ besliste hij. En zwijgende, langzaam, gingen zij beiden de straat af.
Maar het hotel waarheen hij haar had willen brengen scheen gesloten, en zij liepen door. ‘Een eind verder, Marsman...’ had hij even verklaard. Toen overviel haar opeens een onbestemde angst voor 't oogenblik van hun scheiding
| |
| |
dat nu aanstaande was, het ontwaken morgen in den grauwen dag... Guillepon frères... Het scheen haar, of hij haar nu voorgoed verlaten ging. En zij sprak het uit, wat als een donker voorgevoelen in haar opstond: dat het de láátste avond geweest was...
‘Herman... ik ben zoo... bang’ snikte zij.
Hij drukte haar innig tegen zich aan, als een zwijgende belofte haar nooit, nooit te zullen verlaten.
Wat was het toen, dat als een geheimzinnig stuwende drang, hem, komende aan het kruispunt van Everts- en Lage-Veenstraat, niet rechts de Evertsstraat deed inslaan waar het hotel Marsman was, maar, links, de Lage Veenstraat, uitloopend op den Buitenesserstraatweg, waar zijn eigen kamers zich bevonden? God... o God! Als in wanhoop trachtte hij zich in te zetten tegen dien vreemden, zachten drang, die stuwde... stuwde...; 't was hem als was hij er machteloos tegen, als dreef hem iets aan, dat sterker was dan hij...
Zij stonden stil; zij scheen het niet eens te merken hoe zij hier niet voor het hotel stonden. Zij omklemde hem vast, als in haar angst hem nu van zich weg te laten gaan...
‘Emma’...
Zij antwoordde niet; met gesloten oogen hing zij, weêrstandloos, tegen hem aan.
‘Emma... als ik je... als we... eens niet...’
Zij sprak niet; zij hijgde zwaar, de lippen half-geopend; hij voelde dat, als hij nu haar gekust had, hij heur ziel van die lippen zou hebben af gekust... God... o God!... streed hij tegen.
Toen was het, dat hij met een bijna bovenmenschelijke inspanning, als met plotselinge wilskracht, woest iets brak uit zijn binnenste, in een wreede bijna physieke scheuring. Verruimd ademde hij op, terwijl hij, als een vader nu, haar zachtjes van zich losmaakte. En zwijgend gingen zij den weg terug, tot aan 't hotel Marsman, waar hij haar met een handdruk verliet...
| |
| |
| |
IV.
‘Emma, Emma, spreek zoo niet!’...
‘Is het de waarheid dan niet?’ vraagde zij bitter.
‘Ik... weet het niet... voor mij misschien... maar niet voor jou... het is zoo moeilijk... de juiste waarheid te weten...’
Zij haalde de schouders op, lachte spottend. ‘Ik heb dat mijn heele leven óók gedacht Leo, maar nu, eindelijk, weet ik dat ze is zóó als ik ze je zeg...’
‘Neen... neen...’
‘Ja... jawel...’
‘Emma... Emma... zeg me dan toch wat er gebeurd is, zèg me toch wat je hebt! Er is iets, Emma... ik zie het in je oogen... zoo vreemd kijken ze me aan... en je woorden... ze snijden... Zèg het me toch Emma... zeg het!...’
Zij klemde de lippen opeen. ‘Er is niets...’ zeide zij koel.
Wanhopig zag hij tot haar op. ‘Waarom lieg je, Emma...’ vraagde hij, zich zichtbaar beheerschend kalm te blijven. ‘Vertrouw je me dan niet... denk je dan nooit meer aan vroeger, toen we kinderen waren... ben je dan alles, alles vergeten?’...
‘Zwijg, ach zwijg Leo...’
‘Ik heb zoo làng moeten zwijgen,’ antwoordde hij somber. ‘Jaren, jaren heb ik het in mij gedragen... die herinneringen... soms had ik ze uit willen schreeuwen... midden op straat, tegen wild-vreemden... het barstte in me, Emma... ik had soms het gevoel of ik stikken moest...’
‘Ach, zwijg toch...’ smeekte zij.
‘Waarom nog langer zwijgen,’ ging hij somber voort. ‘Heb jij gezwegen straks, toen ik je vroeg niet zóó te spreken van je leven... zoo bitter... zoo moê... jij, die zoo jong en zoo onschuldig bent... die je heele leven nog vóór je hebt... zonnig en mooi...’
‘Leo, Leo!!...’ bad zij hem.
Zij zag hem aan in een groote vertwijfeling; hare handen wrongen als wanhopig; in haar oogen nu zilveren
| |
| |
tranen stonden, die langzaam neêr gleden over haar bleeke wangen. Hij ademde op in een zucht van verruiming. ‘Tranen...’ Het was of zijn zucht, vliedende, dit woord ver mededroeg de ruimten in.
Zij weende zachtjes aan zijn zij, terwijl zij verder liepen. Het was een Zondag-middag in het begin van Februari; de velden aan weerskanten van den weg lagen dik onder de sneeuw; bleek-goudelend stond hoog de zon aan de helder-blauwe lucht. De weg, leêg van wandelaars, strekte zich recht, met zijn zwart-kale boomenrijen, voor hen uit. Aan hun linkerhand, op een afstand, gestold, lag kleurloos de Rijssel. En Emma, weenende, moest denken aan vroegere Zondagen, dat ze hier ook geloopen had... toen het zomer was... Hoe anders was het alles toen, hoe anders... Waar toen groene velden waren lag nu sneeuw... één koude kilheid van wit...’
‘Emma...’
Zij antwoordde niet, bleef zachtjes snikken. En hij, hartstochtelijk: ‘O Emma, ik ben zoo blij... zoo blij... dat je schreit... Zie je, toen je zoo kil, zoo strak was... je stem zoo scherp... deed je pijn... was ik bang voor je, Emma... maar nu schrei je, nu schrei je!...’ jubelde zijn stem.
Wat was het toen, dat - even - als een zonnestraal over een eenzaam land, gleed over de starre wanhoop harer ziel: deze herinnering: - - Lang, lang geleden in een kleine provinciestad een stille stadstuin. Twee kinderen speelden er, wild, met een sportkar, het meisje er vóór, tusschen de boomen als een paard galoppeerend de kiezelpaden door, de jongen zittend op het voorbankje, een zweep in de hand. - ‘Huu paard, hun paard!...’ had het jongetje geroepen, en het meisje, rood, lachend, in de warreling van haar krullen, draafde... Af en toe, onder het spel, sloeg een oude kerkklok de uren. Toen had een tipje van de zweep het meisje in den hals geraakt, doch, ofschoon het pijn deed, perste zij de lippen opeen, wìlde niet schreien. Toch stond ze een oogenblik stil, de hand aandrukkend tegen de gekwetste plek. ‘Emmie,
| |
| |
heb ik je pijn gedaan?... Zeg dan, Emmie...’ drong het jongetje. Doch het meisje had heftig geschud van neen, was de lippen opeen blijven persen. ‘Als ik nu maar wist of je pijn hadt!’ klaagde schuldbewust het jongetje. Toen was er langzaam een traan gerold over 't warme gezichtje van 't meisje. En: ‘Je huilt... je huilt!’ had triomfantelijk het jongetje geroepen, wegwerpende zijn zweep...
Wat was het dat nu, na jaren, deze herinnering: de kleine tuin, die kinderen, die woorden... deed oplichten even, deed voorbij-lichten even, als bliksemschicht aan donkeren nachthemel, dra weêr versomberd?... O, de weemoed van dat even-licht, die even-glans in de donkerheid, dónkerheid harer sinds dagen verstarde gedachten; de omte-schreiene zachtheid dier stem van het jongetje, de late zonglans van den stillen tuin...
‘Emma... Emma... kan ik dan nìets, nìets voor je doen... Emmie?...’
Hij wilde zijn arm om haar heen leggen, haar troosten, doch zij maakte zich los, liep sneller voor hem uit den weg op, haar arm aandrukkend tegen de schreiende oogen.
‘Laat me... alleen...’
Waarom had zij hem dan ook weêr ontmoet en waarom had hij zoo tot haar gesproken, nu zij dood was, dood was voorgoed?...
Waarom zich vastgeklemd aan hem die haar toch niet helpen kon, die een vreemde voor haar was geworden... voor wien zij bang was... Wàs ze dat... bang? En wàs hij... een vreemde? Zij herinnerde zich bang voor hem te zijn geweest, bang voor dat vreemde in zijn oogen, als van dol-fladderende vogels eens - bang voor het Geheim dat hij achter die oogen verborgen hield, het Geheim van zijn leven, het van haar niet gewetene, beangstigende... Maar nu - was zij bang?
Of was zij bang slechts voor zichzelve, de kilte, den dood in haar eigen hart, en bang, o bang voor die ruimte om haar heen, overal... overal... waarin zij steun-loos ging...
Door Leo alleen gelaten en weêr thuis, in de zwijgende
| |
| |
stilheid van haar eenzame kamer - tante scheen met Gerrit te zijn uitgegaan - lag zij neêrgezakt op een stoel, met groote droge oogen...
Het begon te schemeren. In het wittig-grauwe, waterige wintermiddaglicht, dat door het venster binnentreurde, stonden de meubels in een versteven nuchterheid van stugge kamerdingen om haar rond, met fletse schampen en vegen over hier en daar een stoelleuning, den rug van de oude paardenharen canapé, het blad van de tafel. Op de glazen lijsten der twee, drie gravures aan den wand, lag de middagschijn gestold in doode lichtplasjes; de vergulde candelabertjes op den schoorsteenmantel glimmerden bleekjes als met iets van rijkdom in de grauwe dorheid van het langzaam vol-schemerend vertrek. Een drukkende stilte hing er; in de straat beneden af en toe 't gepraat van Zondagsslenteraars vreemd-hél; 't geklik van stappen... Verder niets dan het tikken-takken, tikken-takken van de kleine pendule...
‘Zou Gerrit 'm opgewonden hebben?...’ dacht Emma, en haar oogen staarden in hun groote, droge staring naar den schoorsteen, van waar het tusschen 't bleeke geglim der candelabertjes tikke-takte... tikke-takte... tikke-takte...
Gek zoo'n klok... hij leefde niet... 't was een dood ding... en toch hield het zichzelf in beweging... Zou Gerrit hem opgewonden hebben... zij vergat het altijd... en als hij stil bleef staan kwam ze te laat bij Guillepon frères... morgen... te laat... ze zou het vragen... aan Gerrit... of-i hem had opgewonden...
Maar haar gedachten verzweefden, als tuimelden ze weg in de leegte van haar hoofd - en stil lag zij weêr, geheel nu weêr denkloos, geknakt op den stoel waarop zij, thuiskomend, zonder hoed en mantel af te doen was neêrgevallen. Rondom haar drukte de kamer in benauwend zwijgen. De schemer, traag, vloeide door het venster binnen, en het restje bleeke licht van de starre kamerdingen, de glanzingen verkropen, verwaterden weg, in krimpende glijdingen af langs de stoelruggen, de glaslijsten der twee, drie gravures aan den wand. Van beneden, de eerste verdieping, klonk
| |
| |
dof gebons van rustelooze voetstappen, nu eens in dezen, dan in genen hoek der kamer, soms even stil... maar dan weêr bons-doffend... Tante die, thuisgekomen, liep te beredderen. Van straat nog steeds het hel gepraat, gelach der Zondagsmenschen...
Emma, ofschoon niet aan bestemde dingen denkend, haar gedachten weg in de ijle leêgheid van haar hoofd, voelde niettemin het kleinste der geluidingen om haar heen haar gehoorvlies en haar hersenen raken, als in een verscherpte werking harer zintuigen. Het bons-geloop van tante beneden was als geloop op haar hersenen, nu hier, dan daar; de tikkende pendule prikte bij iederen tik er als een gaatje in, en de stemmen van straat kletsten koud, als met een natten, kouden doek, er op neêr, of dreunden er door heen, waarbij 't leek of haar hersens een ijzeren brug waren, waarover een trein dreunde... Het vermoeide haar, al die geluidjes, haar rusteloos kwellend in de dompe zwijging der kille schemerkamer, waar ze het petroleum-kacheltje had laten uitgaan en de atmosfeer gerimpeld hing van koû. Koû en de drukkende stilte rondom haar, waarin de kleine geluidjes pijnlijk kwelden.
Zij kreunde. Ze was moê. Ze zag haar schaduw op den wand vreemd-schimmig; als met de fladdering van een grooten vogel piekten de veêren van haar groot-ronden hoed er boven uit tegen 't grijze behang. Het scheen haar of ze nooit meer zou kunnen opstaan. En of het nooit meer licht zou worden en warm... altijd die schemering... die kilte...
Toen, vreemd, maar ontwakend aan den morgen van den nieuwen dag, de nieuwe week - die met een reflex van witte sneeuwfrischheid doordrong tot in haar nog schemerige alcoof - voelde zij zich heel kalm, bijna vredig te moede. Terwijl ze nog even liggen bleef, na werktuigelijk gezien te hebben dat het nog niet laat was, - de handen gestrengeld onder 't hoofd, - voelde ze voor de eerste maal in deze laatste dagen zich in staat om kalm, zonder dat haar denken dadelijk vertroebeld en verward werd door
| |
| |
smart, na te denken over Herman en de woorden die hij haar geschreven had... En zóó groot was deze kalmte nu plotseling, dien morgen van haar ontwaken, dat ze kon opstaan, het lampje aansteken op haar nachttafeltje, den brief te voorschijn halen en hem, zittend op den rand van haar bed, herlezen zin voor zin, zonder dat het haar warrelde, haar duizelde, alsof vuistslagen haar bonkten tegen 't hoofd. En het was haar nu, dat zij herlas, alleen een lichte verwondering dat er dàt alles stond, met zùlke woorden, in zùlke zinnen, als had zij gemeend dat er heel iets anders stond, als had zij, die vorige malen, ook heel iets anders gelezen... Hoe was het toch, dat nu geen bitterheid, geen wanhoop in haar streden, zij de vuisten niet krampte, haar lippen niet beet; alléén als een lichten nevel dat waas zag trekken voor haar blik, als door tranen van medelijden? Medelijden met zichzelve, maar ook met hem... Herman... En al lezende vroeg zij zich af, of hij anders had kunnen schrijven dan hij gedaan had... of hij niet de waarheid sprak, waar hij schreef: dat het niet kòn... Het scheen haar, in hare kalmte, eensklaps toe als de onverbiddelijkheid in den loop van het leven, dat altijd was, als het zijn moest... Arme Herman... ook hij moest veel geleden hebben en nog lijden... om haar... Want o, zij voelde dat het waar was wat hij schreef, al deed het haar, terwijl ze dit voelde, pijn. - ‘Het mòet Emma, lieveling, het mòet... O, zie het toch, zie het toch, en vergeef me als ik je te zeer heb liefgehad....’ Hij sprak over hun verschil in stand, in opvoeding, dat zij nooit, nooit zouden kunnen wegcijferen. Hij smeekte haar toch in te zien, dat ze in een huwelijk op den duur niet samen zouden kunnen gelukkig zijn.
Er zou altijd iets tusschen hen blijven, als een muur. O, dat ze toch wilde gelooven hoe ontzaggelijk veel het hem kostte te schrijven als hij deed, omdat hij wist dat ieder woord haar pijn moest doen en hem zelf óók pijn deed, omdat hij van haar was gaan houden als hij nooit van een vrouw gehouden had. Doch hij mòcht zich niet door zijn gevoel laten meêsleepen; hij moest kalm en verstandig zijn, hóé hatelijk het hem ook viel. En zij ook, o,
| |
| |
hij smeekte 't haar, moest kalm blijven en dan zou zij inzien dat het niet kon... dat het beter was dat zij elkaâr niet terug zagen...
Hij eindigde met de hoop uit te spreken dat zij spoedig heel gelukkig worden mocht met iemand die haar hem zou doen vergeten. Ze moest trachten hem te vergeten, wilde ze? Dat hij haar dit vroeg was zijn straf, zijn boete, voor de smart die hij door zijn onnadenkendheid haar had aangedaan. Dat zij scheidden was, wijl hij huiverde de mooie oogenblikken hunner liefde, die als een rein licht in zijn herinnering zouden blijven naglanzen, te doen ontwijden in een volgend leven van samen-zijn, waarin, hóé lief ze elkander ook bléven hebben, hoezeer zij zich geheel voor elkaâr zouden trachten op te offeren, iets sterker zou blijken dan zij, dan hun meest toewijdende liefde....
De laatste woorden van den brief waren woorden van dank, van eerbiedigen, liefdevollen dank voor de mooie, de heerlijke oogenblikken die zij hem had geschonken....
Emma, in dit morgenuur, bij den zachten schijn van het lampje in haar alcoof, las den brief verscheidene malen over; en telkens weêr was er die verwondering, dat er dàt alles stond, met woorden die niet beukten als smalende vuistslagen, doch waren als verdrietige, ernstige oogen, als lippen nog na-prevelend liefdevol heur naam.... En haar blik bleef rusten op wat hij schreef van dien muur, dat iets, dat sterker zou blijken dan zij, dan hunne grootste liefde, - dat geheimzinnige ‘iets’ van opvoeding en gewoonte, dat zat in het bloed....
Zij dacht aan de tallooze malen dat zij het reeds gevoeld had, intuïtief en plotseling, door een enkel woord, een blik, op oogenblikken dat zij aan zijn zijde, op een wandeling, in een café, zich weggedroomd had in het volmaaktst geluk. Was dat ‘iets’ er niet geweest, dien avond dat hij haar over boeken gesproken had, en dien anderen avond, waarop hij haar had verteld van de dames die bij zijn ouders aan huis kwamen en met wie hij danste? De avonden dat zij stil en neerslachtig was geweest door de gedachte voor hem niet meer te zijn dan een amuzement?...
| |
| |
Doch wat zij toen alleen vaag, als een onvoldaanheid, een schaduw had voelen nevelen over haar geluk, zoodat nooit dat geluk was volkomen geweest, dat scheen haar nu, bij 't lezen en herlezen van zijn brief, zoo eenvoudig, zoo klaar-duidelijk, als een wreedheid van leven en van liefde, waaraan geen ontkomen was.
Er werd geklopt.
‘Ben je op, Emma? 't Is over zevenen...’ En nu zij: jà-à.... met het gewoonte-roepje van elken morgen terug riep dat zij gehoord had, streek zij haastig den brief in de vouwen en begon zich dan te kleeden, plotseling al hare gedachten voor het heden, den nieuwen dag, de nieuwe week, den Maandag, japonnen, blouses, Guillepon frères...
| |
Zesde hoofdstuk.
I.
Marie, in de zaak, had er even terloops naar gevraagd: of het uit was? - met een spot-flikkeringetje in haar mooie, brutale oogen. Doch toen ze zag dat Emma bleek werd en zich haastig afwendde, in plaats van zich groot te houden, er om te lachen, zooals Mien of Dora of zijzelve zouden hebben gedaan, kreeg ze toch wat medelijden en: ‘Gut, ik wist niet dat het zóó erg “an” was tusschen jullie’... verontschuldigde ze en troostend voegde ze er aan toe: ‘Enfin, voor hem een ander moet je maar denken; er loopen zoovéél kwieke ventjes rond hè? En meenens wordt het toch met geen een. We doen het dan ook maar uit tijdpasseering niet? Maar 't is jammer voor jou, want een knappertje was-i toch, met zijn baard...’
Ach, Marie meende 't zoo kwaad niet, wist Emma wel, en ook Dora en Mien en Greta Rikkers niet, en al de anderen die haar in de voorafgaande dagen als terloops, met allen, even, als dat spot-flikkeringetje van voldoening, gevraagd hadden: ‘of het uit was’, of gezegd:
| |
| |
‘o ja, 't is úit niet?’, of geïnformeerd: ‘zeg, wie van jullie beiden heeft 't afgemaakt, jij of hij?’ - Want hoewel zij wist dat die anderen haar ‘dat mooie heertje’ altijd misgund hadden, zoo voelde Emma wel hoe het meer bemoeizucht was dan kwade wil, welke onder de winkeljuffrouwen, zoo boven als beneden, de questie ‘die Sluyswijck-je-weet-wel’ gedurende enkele dagen in de vrije oogenblikjes tusschen het helpen der dames door, tot een geliefkoosd onderwerp van gefluister en gegichel had gemaakt. Hoe wisten zij ook, hoe konden zij begrijpen dat ieder woord, iedere zinspeling op hèm haar pijn deed, de luchtige schepsels die zelf elk oogenblik van ‘amant’ (zoo drukte Mien het plechtstatig uit) verwisselden; al naar ze krijgen konden den een of den andere namen, den minder chicque dadelijk latend voor den chicquere?
Er stak zoo veel kwaad niet in, wist Emma nu wel; wat haar in 't begin, op haar dansavondjes, haar wandelingetjes met Marie of Mien naar de muziek, vervuld had met een gevoel van onbehagen, als van schaamte en nieuwsgierigheid tegelijk - daar had ze al lang geleerd niets vreeslijks, niets geheimzinnigs meer achter te zoeken: wat lacherig gevrij, wat tegen-zich-aan-gedruk, soms een kus, en 't was àl...
Doch pijnlijk was 't haar nu, te moeten voelen, hoe die anderen haar verhouding tot Herman geheel beschouwden als een van hun eigen tallooze verhoudinkjes van een, twee avonden, een week soms, allen op hun beurt verbroken met een lach of een boosheidje, of ook wel door niets, de toevalligheid der omstandigheden alleen, doch in ieder dier gevallen onbetreurd, vergeten reeds op 't zelfde oogenblik. Dan herlas zij, thuis gekomen op haar kamer, Herman's brief: hoe hij schreef van ‘de mooie oogenblikken die als een rein licht in zijn herinnering zouden blijven naglanzen’, en ze dacht na over de beteekenis van deze woorden, in stil, vaag gedroom. O neen, ze begrepen dat niet, die anderen: wat liefde was. Ze ontheiligden haar door hun gescharrel en gedoe, dat ze hen toch wel soms met het woord ‘liefde’ had hooren bestempelen. En pein- | |
| |
zend, terwijl haar de tranen in de oogen drongen, kon zij nu zelfs medelijden met die ‘vriendinnen’ gevoelen, van wie nooit één een ware vriendin voor haar was geweest. Ze zag hun bestaantjes zich voor haar afrollen in de kleine tragiek van hun leven: opgesloten lange dagen in muffe winkelruimen, waar de zon nauwelijks dóordrong, 's avonds wat lachend of vrijend met heeren, die haar gebruikten als amuzement en vrijpostig deden voor de aalmoes van een kop koffie of een kaartje voor 't Variété, een enkele maal, als ze erg royaal waren, een soupertje bij Rengers met wijn, zelfs champagne.... dan, soms, na jaar en dag, een huwelijk met den een of anderen burgerjongen, klein huisje, geploeter, altijd rommel, altijd stukkend goed van gauw veel kinderen, geldzorgen, eeuwige ruzietjes over en weêr.... de Zondagen als een verademing, een oäse.... doch oäse van stof en zon, volle café-tuinen met schettermuziek, gesjouw achter kinderwagens over eindelooze
wegen... Of, ongetrouwd, verdrogend in de duffe ruimte van het magazijn, verzurend, oud en leelijk vóor den tijd, tot de dood kwam als een weldadige verlossing....
O, medelijden voelde Emma met ze, diep, diep medelijden. Omdat ze de liefde niet kenden, ongeliefd en ongenoten hun bestaantjes voortsleepten door de jaren heen naar het einde.... Was zij dan niet gezegend boven velen, ook al was haar liefdegeluk aan haar voorbijgegaan vóór zij het recht gegrepen had?.... Was ééns geliefd en door die liefde geleden te hebben niet beter, heerlijker, dan nooit de liefde en het liefde-leed te hebben gekend?....
Was het niet wonderlijk, dat het leven, ondanks alles, nooit zijn stâgen loop veranderde? Dag in, dag uit stond zij 's morgens op, kleedde zich, maakte toilet, veel werk van haar kapsel vooral, om naar Guillepon frères te gaan, waar zij, met de drukke wintermaanden, den ganschen dag onafgebroken in touw was. - En 't was vreemd, maar de energie, de ambitie voor de zaak, die haar, te kort, vervuld had en waarnaar zij sedert zoo lang te vergeefs had terug gezocht, prikkelde, na haar breken met Herman,
| |
| |
nu eensklaps weêr haar lust, staalde haar werkkracht, deed haar zelfs zonder veel moeite heenkomen over de kleine teleurstelling, dat er voor háar een meisje van boven bij Haantjes op de coupeurskamer was geplaatst en zij dus voorloopig gedwongen bleef beneden te vliegen op de commando's van Schellemans.
Den morgen, volgend op den bewusten laatsten avond met Herman, was zij, ondanks het jubelend geluk harer blank in haar stralende liefde, toch met een bezwaard hart van 't hotel Marsman eerst even naar huis en daarna naar het magazijn gegaan, in afwachting van de dingen die komen zouden. Maar er was niets gekomen, althans niet het verschrikkelijke dat haar beangste, ontzenuwde verbeelding haar dien vorigen avond als minstens een ontploffing, een failliet van Guillepon frères door hare onachtzaamheid voor haar had doen opspoken. Er waren in den loop van den dag, en ook nog de volgende dagen, een paar reclames ingekomen: een nijdig briefje van de Douairière Hoeck van Altensteyn: waar haar mantel bleef en dat, als ze niet op de dingen rekenen kon, ze naar een anderen leverancier zou omzien, - juffrouw Ekkers, die snibberig op haar hooge beenen den winkel was komen binnengestapt, om te vragen of die juffrouw, die haar geholpen had, dan kleurenblind was, om haar enkel roode dassen te sturen als ze juist om géén roode gevraagd had. Mevrouw Heyligers, een lief, oud, alleen wat bedillerig menschje, met vriendelijke oogen en kittige beweginkjes, wier naam op de circulaires van alle mogelijke liefdadige instellingen in en buiten de stad te vinden was en dat Emma altijd zichtbaar protégeerde als ze in den winkel kwam, door háár slechts willende geholpen worden, waarbij ze haar, met haar fluweelachtig-zacht, wat beverig stemmetje gewoon was ‘kind’, of ‘lieve kind’ te noemen, - mevrouw Heyligers had haar ditmaal in een hoekje gewenkt, en:
‘Scheelde er wat aan, gisteren, kind?....’
Emma, met een kleur: ‘Schelen mevrouw? Hoe meent u?... Ik...’
| |
| |
De goedige, grijze oogjes der dame waren haar met iets moederlijk-doordringends blijven aanzien.
‘Geen hoofdpijn?’ vraagde ze.
‘O nee... heusch niet, mevrouw...’ verzekerde Emma, steeds kleurend.
Het menschje had even voor de toonbank heen en weêr getrippeld, om zich heen gezien; gesnoven.
‘Nu, 't zou zoo'n wonder niet zijn, kind,’ had zij vergoelijkt, ‘als jullie eens hoofdpijn kregen; den heelen dag in zoo'n bedompten winkel. Ik zou het niet uithouden, dàt weet ik wel...’
‘O mevrouw, daar zijn we aan gewend...’
Nog eens snoof, nuffigjes achter haar voile, de oude dame; speurde met de oogen langs de wanden en 't plafond.
‘Zoekt u iets mevrouw?’ waagde Emma. En het menschje: ‘Hm, ja... heb jullie hier geen ventilatie?’
‘Jawel mevrouw... daar in dien hoek... ziet u het niet draaien?...’
‘Hm, ja... anders te klein voor zoo'n groote ruimte... onverantwoordelijk van je patroon, kind, tegenover jullie... het is hier compleet benáuwd...’
‘O, maar mevrouw, al die mantel- en japonstoffen moet u denken,’ verdedigde Emma haar winkel en haar patroon.
‘Hm... nu... enfin... bij gelegenheid toch eens over spreken... maar... wat ik zeggen woû... lieve kind: je hebt gisteren mijn handschoenen vergeten. Hoe komt dat?’
‘O mevrouw, het spijt me zoo... maar 't was zoo druk ziet-u en...’
‘Al goed, al goed,’ tikte het dametje met haar naaldfijn paraplutje op den vloer, als scandeerend hare woordjes. ‘Dus... ik kan er vandaag op rekenen... vast?...’
Emma, ijverig noteerend in haar journaaltje: ‘O ja, mevrouw... secuur... zoo tegen zes, is dat goed; dan komt de knecht met zijn loop dien kant uit...’
Mevrouw Heyligers knikte, zich naar de deur wendend, welke Emma, naar voren schietend, zich haastte voor haar te openen.
| |
| |
‘Anders... als u ze liever wat vroeger heeft... dan stuur ik den jongen wel even...’ opperde Emma volijverig.
‘Hoeft niet, hoeft niet, als ik ze om zes of zeven dan maar héb,’ antwoordde het menschje, en vriendelijk knikkend: ‘Nu, dàg juffrouw...’
Alleen bij 't vertrekken had mevrouw Heyligers de gewoonte het moederlijk-beschermende ‘kind’ voor het meer officieele ‘juffróuw’ te doen plaats maken, en Emma, die dit gewoontetje kende, knikte dankbaar-glimlachend, lichtjes buigend: ‘Dag mevrouw...’
Een lief meisje toch, dacht mevrouw Heyligers, de straat op tippelend, af en toe kennissen groetend. En zoo beschaafd... dood jammer dat zoo'n kind haar jonge jaren in zoo'n winkel te verslijten heeft. Ja, die sociale nooden, die sociale nooden... als we door daden maar eens de helft konden en wilden doen van wat we doen met woorden, dan... Maar ik zie dat het hoog tijd is voor m'n Vereeniging; mijn dames zullen me met smart verwachten. Vooreerst dus nog maar weêr wóórden; enfin, wie weet of de daden dan niet nog eens volgen...
‘Wat was er met mevrouw Heyligers? Al weêr iets niet in orde?’... had Schellemans uit haar kantoorhokje gesnauwd, zoodra het een oogenblikje leêg was in den winkel.
‘Ach, ze moest handschoenen...’ onwilligde Emma, bezig met opruimen. De stem van de schellevisch wekte altijd, al was ze ook met de beste voornemens bezield, een geest in haar van onverschilligheid en verzet.
De eerste juffrouw bromde wat. ‘Als jij toch je eigen zaken deedt was je al je klanten in een paar dagen kwijt,’ voorspelde zij weinig rooskleurig.
‘Ik hoop ze nooit te hebben,’ pruttelde Emma. Dat vervelende mensch had haar heelemaal uit haar stemming gebracht.
Zoo was alles, waartegen ze zoo als een berg had opgezien, op niets uitgeloopen. Niet ééns was ze, zooals
| |
| |
vroeger al eens was gebeurd, bij den chef geroepen om de gevreesde vermaning, laat staan haar ontslag te vernemen. Schellemans scheen dus niet geklikt te hebben, hetgeen Emma verraste en haar op den duur zachter jegens de eerste juffrouw stemde, die toch ook een alles behalve benijdbare positie had. - Neen, zij had reden tot dankbaarheid en ze wilde haar best doen nu voortaan; wat bestond er ook verder voor haar dan te trachten een goede winkeljuffrouw te worden, die 't den dames zooveel mogelijk naar den zin maakte? - ‘Voor het heil der Dames’ had ze eens voor een boekwinkel den titel gelezen van een roman. Voor het heil der Dames! dat zou voortaan haar lijfspreuk zijn. En had ze, als het leven haar te droog, te troosteloos-eentonig worden ging, niet voortaan als een schat, een lief kleinood, diep weggeborgen in het binnenst van haar ziel, de glanzende herinnering aan de mooi-heerlijke oogenblikken met Herman; - zou het dankbaar herdenken dáárvan haar niet behoeden voor algeheele moedeloosheid, een gevoel van eenzaamheid dat te zwaar zou worden om te dragen? O zeker, er waren er zoo talloozen die veel minder bezaten dan zij, zoovele meisjes in wier leven de liefde nooit warmend geschenen had, al was het dan ook maar voor een enkel oogenblik.
Vriendelijk, bereidwillig, opofferend te zijn voor degenen die minder hadden dan zijzelve.... was het nú voor het eerst dan, dat het haar toescheen hoe men ook hiervoor leven kon en gelukkig zijn?....
Het was een gedachte - als een herinnering - van vroeger, het ouderlijk huis; een gedachte uit het oude, ernstige Boek, waarin zij in de laatste maanden geen oog meer geslagen had. - Als zij haar lectuur nu weêr opvatte en volhield, trouw, iederen avond, voor ze naar bed ging, een capittel te lezen en ook God te vragen haar te helpen strijden tegen hare zonden en tekortkomingen, - zou God dan hooren willen en haar kracht schenken?
Bij deze gedachte scheen het of, van 't portret op de kast, haar moedertje haar toelachte...
(Slot volgt.)
|
|