| |
| |
| |
Onze leestafel.
Haagsche straatnamen, verzameld en toegelicht door D.S. van Zuiden. Onder toezicht en met een inleiding van Dr. H.E. van Gelder, Archivaris der gemeente 's-Gravenhage. Met een plattegrond van 's-Gravenhage en Omstreken. Gouda, G.B. van Goor Zonen, 1909.
In 1895 verscheen te 's-Gravenhage bij J. van der Schouw een ‘Wegwijzer door 's-Gravenhage's straten en vermelding van oorsprong van stratennaam, van personen naar wie sommige dier straten zijn genoemd enz. enz.’, met plattegrond. Dit boekje viel zóó in den smaak der Hagenaars, dat reeds het volgende jaar een tweede druk verscheen.
Thans verschijnt een soortgelijk geschrift: uitvoeriger, ook al omdat den Haag intusschen belangrijk gegroeid is; beter, omdat de schrijver vele ophelderingen omtrent den oorsprong der straatnamen kon vinden in het gemeente-archief, omdat de kaart uitvoeriger is, op duidelijker schaal geteekend, - veel vollediger ook, daar de schrijver van den ‘Wegwijzer’, een zekere heer De Goede, een aantal straten onvermeld liet.
Het is dus, met de in 1895-'96 opgedane ondervinding, niet gewaagd te voorspellen dat het boekje van den heer Van Zuiden zijn weg wel vinden zal.
Het zou wel aardig zijn, de oude en nieuwe toelichtingen der straatnamen met elkander te vergelijken, maar dat zou ons, in eene aankondiging als deze, te ver voeren. Slechts ééne vergelijking vinde hier plaats, ook al om aan te toonen dat men steeds voorzichtig moet zijn met veronderstellingen zonder bewijs.
In het midden van de Korte Poten vindt men een zijstraatje dat naar de Heerenstraat voert en Apendans heet.
De schrijver van 1895 verklaarde dien naam als volgt:
‘Nadat in 1815 het tegenwoordig Rijksarchiefgebouw tot Paleis voor de Moeder van Koning Willem I was bestemd, werd in dit straatje een gedeelte van het Hofpersoneel gehuisvest en ter onderscheiding van hen die in 't Paleis woonden, als wonende in het
| |
| |
Appendentie aangeduid. Ook nadat het Paleis van bestemming veranderde werd dit woord gehandhaafd doch in de volkstaal, misschien ook als misplaatste geestigheid, in Apendans verbasterd’.
Men ziet, - dat klinkt zeer stellig, al schijnt het niet waarschijnlijk: het straatje had te weinig woningen om een eenigszins beteekenend deel van de ‘hofhouding’ te huisvesten; dat daar misschien een paar paleisbedienden gewoond hebben is geen reden om de straat een nieuwen naam te geven, en.... hoe heette die dan vroeger?
De heer van Zuiden licht ons dan ook beter in en toont aan dat de ‘appendentie’ niets met den ‘apendans’ te maken heeft:
‘In de protocollen van Notaris W. van der Hoven komt op 28 October 1678 voor “een huysinge in de Poten alwaer de Apendans is uythangende”. Het is het meest waarschijnlijk dat de straat, naast dit huis gelegen, aan het uithangbord haar naam ontleent’.
Daarmede is, dunkt ons, de quaestie opgelost.
Nog eene kleine opmerking: in 1895 vernamen wij dat de Tollensstraat genoemd werd naar Hendrik Frederik Tollens; nu, dat de peetvader Hendrik Jan Tollens heette. In beide geschriften wordt dezelfde persoon, de bekende volksdichter, bedoeld; een der twee namen is dus fout; - misschien beide. Wij weten alleen dat hij zich steeds Hendrik Tollens Corneliszoon noemde, en vermoeden dat ‘Frederik’ en ‘Jan’ beide moeten vervallen.
Het werkje van den heer van Zuiden wordt voorafgegaan door eene zeer lezenswaarde ‘inleiding’ van Dr. van Gelder, die het ontstaan, den geleidelijken groei, de groote voordeelen (in vergelijking met andere steden) van den Haag duidelijk schetst.
E.B.K.
P.N. van Eyck. De getooide doolhof, Zeist Meindert Boogaerdt Jr. 1909.
Rijk en ernstig genot is het deel van hem die een tijd lang luisteren gaat door dezen doolhof. Diepgaande ernst, ongeveinsde melancholie, emotie van velerlei droefheid en blijdschap, zuiver gevoeld en in stil napeinzen tot klaarheid gerijpt, brengt hem deze jonge ernstige dichter, en zijn gang langs den wisselenden bloementooi veler gedachte en studie zal zijn als de vervulling van het schoone lied, welks aanvang vraagt:
| |
| |
‘Breng mij, zachte Eenvoudigheid
Waar de stulp uw schreden leidt,
Die de wijnstok half omvangt,
Daar de bloeitak over hangt.’
Eischte niet de aard dezer aankondiging beperking, ik schreef eerst dit fijn doorwerkte, zuivergestemde lied af, en daarna nog vele andere. De zeer opmerkelijke macht die deze dichter heeft over den vorm, de door zorgvuldigheid veredelde rijkdom zijner melodieuze taal, en vooral de groote zorg waarmede hij blijkbaar zijne zielservaringen pleegt te bewaren in zijn binnenste, tot zij in waarheid voldragen en levensrijp, als van zelf gedaante en kleur aannemen in het lied, dit alles maakt dat ik telkens weer op een ander gedicht uit den bundel den vinger leg om het te citeeren. Niet, dat alles mij treft. Er schijnt mij integendeel een groot onderscheid van poëtische schoonheid tusschen de verschillende gedichten, en vooral onder de grootere zijn er die mij persoonlijk nauwlijks lokten tot eene tweede lectuur. Doch daar is ééne zacht verhaalde belijdenis, van allegorischen toon, maar waarin zich de allegorie verheft tot dramatische realiteit, één herdenking aan een avond van zeer ernstige ‘Bezinning’, die mij schijnt hooge dichterlijke waarde te bezitten:
Wel ging ik eenmaal saam met Vrede heen
Naar 't lage boschje, dat mij sinds dien dag
Een durend heiligdom ter mijmring werd.
Geluideloos, gelijk een roode bloem
Ontbloeit, zoo was aan 't Westen opgeglansd
Die druipend diepe gloed van de' avondval
Welks laatste huiv'ring dàn eerst is verkwijnd
Wanneer reeds lang de weide ligt bedauwd.
Met eene opmerkelijke fijnheid van klem en toon bewaart de dichter de stemming in deze belijdenis:
Ik zag haar aan.... zij stond naast mij
Zij staarde mij met vreemden glimlach aan
Heel kalm en rustig... ik begreep dien lach;
En even nog bleef ik daar roerloos staan
En dronk nog éénmaal 't zingen in mijn ooren
En drenkte daar de kudden van mijn leed
Aan 't volle wed der vreugde - reeds bedroefd.
De bijzondere en persoonlijke gaven, in dit gedicht aan het licht tredende, zoeke de lezer in den bundel zelf. Want dezen dichter moet men leeren kennen in zijn geheel. Om de ‘Bezin- | |
| |
ning’ te verstaan moet men van Eyck hebben gehoord zoowel in de platonische extase van zijn ‘zielslied’:
Veel maanden lang heb ik dit rein gezicht
Diep in mij zelf bewaard;
Nu groeit het tot een rijk en rijp gedicht
Nu weet ik dat ik éénmaal heb geleefd
Op gouden troon in Hemels tent,
En dat mijn ziel Gods gloed gedronken heeft
En zuivren tocht gekend......
als in de zuivergestemde droefgeestigheid van dezen melodieuzen avondzang:
De laatste tint der dageglans ging henen,
De nacht is na, geèn hoop op licht bleef over,
Een enkle ster hangt zacht en stil te weenen,
Het land verzwart en duister ligt het loover.
Ik zal niet vragen of gij komen zult,
- De laatste tint der dageglans ging henen, -
Ik zal niet vragen, of gij komen zult,
Ik zal maar gaan, ik zal maar zachtjes weenen.
Ik zal niet droomen, dat gij mij bemint,
- De nacht is na, geen hoop op licht bleef over, -
Ik zal niet droomen, dat gij mij bemint,
Ik zal maar gaan, door 't vredig schreiend loover.
Ik vraag u niets, ik kèn geen liefde meer,
- Een enkle ster hangt zacht en stil te weenen
Ik vraag u niets, ik kèn geen liefde meer,
De láatste snik van mijne liefde is henen.
En neen, geen droom, dit was de laatste droom,
- Het land verzwart en duister ligt het loover -
En neen, geen droom, dit was de laatste droom,
Mijn droomen ging, mij bleef geen droomen over.
Ik zal maar gaan, ik zal maar zachtjes weenen,
Ik zal maar gaan, door 't vredig schreiend loover,
De laatste snik van mijne liefde is henen,
Mijn droomen ging, mij bleef geen droomen over.
Van de streng geoefende kunst dezes dichters geeft dit zeer verzorgde lied een uitnemend beeld.
K.K.
| |
| |
Frans Bastiaanse. Gedichten. Nederlandsche Bibliotheek onder leiding van L. Simons.
Den ondertitel van dit boekje schrijf ik met bijzonder ingenomenheid onder den hoofdtitel af; want in een Nederlandsche bibliotheek past zeer zeker deze bundel. De poëzie van Frans Bastiaanse is mij om meer dan eene reden zéér lief; maar zoek ik die redenen te vereenigen, vraag ik me zelf af, waarom haar rhythmen mij in het oor vallen als het ruischen eener welbekende Geldersche beek, waarom haar woordenschat mij zoo eigen en de klank harer stem mij zoo vertrouwd is, dan schijnt mij het antwoord op al die vragen, Bastiaanse's eigen verklaring, met weldadigen trots uitgesproken ‘Ik ben de zoon van Holland’.
Ik wil daarmee niet - of althans niet alleen - zeggen dat het de liefde voor Holland is die aan Bastiaanse's poëzie leven en bezieling geeft, al zal niemand ontkennen dat het echte Hollandsche oogen zijn die hem het volgend tafreel leerden zien:
Binnenvaartscheepjes met zwart-glanzige rompen
Liggen te domm'len langs de kade-lijn
In regenschemering,' als donk're klompen,
Die kinderlijk getuigd met lompen zijn.
Een vlagje rook, van diep ultramarijn-
Blauw, dat de vochtbezwaarde nevels dompen
Waar 't even wappert, wimpelt uit het stompe
Vierkanten houten schoorsteenpijpje: een klein
Bruin glimmend schipperke loopt langs den boord
Van 't schip, blaft naar zijn buurman, om gestild
Druilstaartend, 't trapje af naar de roef te gaan.
Dan valt de nacht; de schipper hijscht aan 't koord
Het mastlicht op, dat vreedzaam mede trilt
Met stadslantarens, die op schildwacht staan.
Zeker, het zijn de echt-hollandsche oogen, die zooiets zóó zien, en het in zoo klankrijke taal vertolken... ach, waarom in een sonnet, waarom in de strenge kluisters van het klinkdicht dat geen regel minder of meer dan deze veertien mocht bevatten, en een keurslijf vormt, aan dezen dichter zoo weinig passend? ...
Neen, wanneer ik Bastiaanse roem als een onzer bij uitstek Hollandsche dichters, dan denk ik nog aan andere, minder uiterlijke dingen, o.a. aan de gehoorzaamheid - op manlijke kracht steunend - door dezen dichter betracht jegens de taalwetten der oude echt-Hollandsche school. Bij hem geen verwringen van vormen uit zwakheid, geen woordafknotting uit metrische onbeholpenheid,
| |
| |
bij hem kennis van onze levende, dus volwassene taal, eene kennis gekweekt door studie en gestaald door liefde. Hollandsch is Bastiaanse ook door den oprechten eenvoud van zijn lied. Eenvoud in zelfstandigheid. Gij gevoelt niet licht den drang om bij het lezen zijner liederen - vooral niet bij zijn uiterst ongeveinsde liefdesliederen - namen te noemen van dichters ‘aan wie hij u doet denken’. Zijn lied geeft zijn eigen gemoedsleven, zijne kunst is ongekunsteld.
Er zijn onder de gedichten, die ik tot staving van dit oordeel zou willen aanhalen, velen die reeds vroeger op de bladen van dit tijdschrift zijn afgedrukt. Reeds dit dwingt tot beperking. Maar zoek ik, zonder te vragen wat mij het meest bekoort, één gedicht dat mij het duidelijkst den dichter zelven teekent, dan kan ik geen beter kiezen dan dit zuiver, fijn en melodieus lied:
't Is zoet te schrijven als het licht
Des zomers op mijn handen daalt
En 't rijm zijn blijden plicht verricht
En wat mijn hart voelt U verhaalt.
Mijn handen beven van genot;
Zij dragen den gewijden schat,
Dien 'k diep in mijne ziele tot
Nu toe voor elk verborgen had.
Zij zetten bevend woorden neer
Tot de avond-late zon verbleekt,
En woorden glanzen rein en teer
Als paerlemoer, waar 't licht in breekt.
En toch hoe mooi die woorden zijn,
Die vingen 't licht aan allen kant,
Zij hebben slechts een zwakken schijn
Van 't licht dat in mijn binnenst brandt,
Omdat er altijd in het woord
Iets is, dat is van iedereen,
En ik wou geven iets dat hoort
Aan U, voor wie ik leef, alleen.
Maar toch is 't zoet, wanneer het licht
Des zomers op mijn handen daalt
En 't rijm zijn blijden plicht verricht
K.K. |
|