Onze Eeuw. Jaargang 9
(1909)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 127]
| |
Economische varia.Christendom en Maatschappij, onder redactie van Dr. H. Visscher en Mr. P.A. Diepenhorst. Serie I. No. 10, Sociale Verzekering door Mr. P.A. Diepenhorst. Serie 2 No. 1, Ons tarief van invoerrechten door Jhr. S. van Citters. Utrecht, G.J.A. Ruys, 1909. Het schijnt geen onrechtmatig verlangen, wanneer men in de twee eerste der bovengenoemde vlugschriften, die in de reeks ‘Christendom en Maatschappij’ zijn verschenen, specifiek anti-revolutionaire beschouwingen over de daarin behandelde ontwerpen hoopt te vinden. En men vraagt zich dan ten aanzien van het eerste der beide dadelijk af, welk standpunt deze schrijver ten | |
[pagina 128]
| |
opzichte van sociale verzekering zal innemen en, wanneer hij mocht blijken op verzekeringsdwang aan te dringen, op welke aan het anti-revolutionair staatsrecht of aan anti-revolutionaire beschouwingen der maatschappij ontleende gronden hij zulks zal doen. Het kan ons dus maar matig belang inboezemen wanneer de schrijver vaststelt dat in de kringen zijner geestverwanten geen principieele bezwaren tegen sociale verzekering bestaan en dat veeleer ‘ons beginsel’ voor den aandrang op assurantie steun biedt. Dit laatste wordt dan hierdoor gemotiveerd dat, gelijk bij alle, zoo ook bij deze assurantie, drieërlei gedachte, die slechts toejuiching verdient, zich openbaart: de begeerte om voor den toekomenden dag te zorgen, de uiting van het solidariteits-principe en het denkbeeld van vastheid, orde en regelmaat in alle dingen. Waar dit zoo is, valt het den schrijver gemakkelijk de noodzakelijkheid van uitbreiding als een wensch, ook zijner geestverwanten, te betoogen, al voegt hij daaraan toe, dat bij het zoeken naar ontwikkeling van de verzekering niet mag verzuimd worden de aandrift tot sparen, het vormen van kleine kapitaaltjes zoo mogelijk te steunen. Merkwaardig in des schrijvers betoog over het gewenschte eener uitbreiding van de verzekering, schijnt ons zijn protest tegen hen die bij hun strijd voor die uitbreiding gedreven worden door de begeerte om daardoor weldadigheid en barmhartigheid uit ons maatschappelijk leven te bannen. Wee over hem, roept de schrijver, die smaalt op den steun door Christus' Kerk aan de armen verleend. In ongerepten luister moet weer de dienst der barmhartigheid, door Christus zelf ingesteld, worden gehandhaafd. De armenzorg toch strekt zich thans uit ver buiten haar natuurlijke grenzen; het is een schreiende misstand dat onder de armenzorg valt een breede groep die niet in den engeren zin tot de ellendigen en schuldigen kan worden gerekend. De schrijver acht, dat met treffende juistheid in een adres van onderscheidene Gereformeerde Diaconieën aan de hooge Regeering gezegd werd, dat der diakenen roeping is het verleenen van barmhartigheid aan dezulken die in ellende en nooddruft verkeeren door bijzondere oorzaken, waartegen door gewone regeling geen voorziening is te treffen. De hulp van wege de diaconie draagt steeds een exceptioneel karakter. Doch door de ongereedheid der huidige sociale verhoudingen zien de diaconieën zich tot hare groote schade afgevoerd in een praktijk van armverzorging die met deze hare roeping tot noodvoorziening in abnormale levensomstandigheden in strijd is. Merkwaardig noemen wij dezen passus omdat men hierin de | |
[pagina 129]
| |
voorstelling vindt volgens welke de kerkelijke armenzorg, voor zoover die zich richt op ouden en invaliden, moet worden aangemerkt als iets dat eigenlijk buiten haar terrein zou moeten vallen en dat altijd het object van andere maatregelen had moeten geweest zijn. Sterker is diezelfde gedachte uitgedrukt geworden in het ‘Diaconaal Correspondentieblad’ van Mei dezes jaars, waarin Ds. W. Bouwman over diaconie en arbeiderspensioen schreef en waarin hij op grond derzelfde voorstelling van zaken zich kantte tegen staatspensionneering en aandrong op verplichte verzekering met premiebetaling, welke de diaconie weer zou brengen op zuivere paden, omdat dan voor haar slechts zou overblijven de armoede als uitzondering, voor haar weer de normale toestand zou intreden en het diaconaal ambt weer zou kunnen opbloeien tot den vroegeren luister. In het ‘Tijdschrift voor Armenzorg en Kinderbescherming’ van 29 Mei dezes jaars is door mij reeds er op gewezen hoezeer men zich aan een illusie overgeeft, wanneer men meent dat de bedragen die uit hoofde van sociale verzekering aan verschillende categorieën en vooral aan ouden van dagen, weduwen en weezen gegeven worden, rechtstreeks en voor honderd percent of iets geringer in mindering komen van de armenzorglasten. Ik herinnerde daarbij aan een opstel van mijn hand in den tweeden jaargang van ‘Onze Eeuw’ (1902) waarin ik de aandacht vestigde op het verband tusschen werkliedenverzekering en armwezen in Duitschland. Thans mag ik volstaan met de opmerking dat de zienswijze van den schrijver in het ‘Diaconaal Correspondentieblad’ geheel overeenstemt met het inzicht van Mr Diepenhorst en beiden verplichte verzekering daarom toejuichen wijl zij daarin een zeer aanmerkelijke ‘Entlastung’ voor de diaconale armenzorg meenen te mogen zien. Wanneer Mr. Diepenhorst in het vervolg van zijn betoog de vraag bespreekt op welke wijze versterking aan het verzekeringsinstituut moet worden geboden dan waarschuwt hij zeer terecht voor de mystificatie, die den naam ‘verzekering’ gebruikt voor maatregelen welke met assurantie niets uitstaande hebben. Terecht ook stelt hij den eisch dat verzekering nimmer ontaarde in staatsarmenzorg. Daarin grondt hij zijn verzet tegen staatspensionneering, welk ook hij acht te zijn een demoraliseerend stelsel neerkomende op niets anders dan verkapte openbare armenzorg, een staatsbedeeling die een caricatuur van armenzorg is. Maar, zegt de schrijver, de hoogleeraar Fabius heeft in zijn periodiek ‘Studiën en Schetsen op het Gebied van Staat en Maatschappij’ duidelijk gezegd, dat | |
[pagina 130]
| |
staatspensionneering in beginsel bestrijden en inmiddels den Duitschen verzekeringsdwang verdedigen, is: een vechten op ondermijnden bodem. Professor Fabius schreef: ‘Wie het eerste niet wil, weersta het laatste. Wie het laatste bepleit effent de baan voor het eerste’. Hier spitst de hoorder zijn ooren en vraagt zich af op welke wijze de schrijver deze tegenwerping zal weerleggen. De wijze, waarop dit geschiedt, valt niet mee. Gaat de Staat weer een nieuw terrein betreden en dwingende verplichting opleggen, dan moet vooraf wel ernstig de noodzakelijkheid daarvan worden overwogen. En zoo vraagt de schrijver dan allereerst of hier zoodanige nood heerscht dat voorziening niet kan uitblijven. Voor een antwoord verwijst hij naar de vele rechtvaardige klachten over de bittere ellende die geleden wordt. Voorts: kan die nood niet worden gelenigd door krachtiger ontwikkeling van het particulier initiatief? Kan de vrije aandrift der individuen niet sterker worden geprikkeld? Het zou naar schrijvers oordeel zoo schoon zijn, indien de persoonlijke veerkracht tot zoodanige sterkte kon worden gestaald. Doch hij ziet in de vele nobele pogingen op dit gebied niet anders dan een groote aaneenrijging van tragische mislukkingen. Na vermelding van enkele feiten tot staving van deze beschouwing, stelt de schrijver de vraag. of wellicht door aanmoediging van staatswege dat particulier initiatief zou kunnen worden ontwikkeld en vrijwillige verzekering worden bevorderd. Doch ook hier acht hij zich tot een ontkennend antwoord genoopt, na voorop te hebben gesteld dat, indien redding daardoor kon worden gebracht, deze hulp verre verkieselijk zou zijn boven den thans aanbevolen weg van verplichte verzekering. Vooraanstaande mannen in des schrijvers kring zijn door de ervaring in het buitenland tot de erkenning gekomen, dat aldus geen afdoende hulp kon worden geboden. Noch de Fransche wet van 1850 noch de Engelsche wetten van 1883, '53 en '64, noch de Italiaansche van 1898 geven voldoenden grond voor goede hoop. En dan laat de schrijver dit volgen: ‘Evenzoo snijdt de loop van zaken in het land, waar dit vrijwilligheidsstelsel het krachtigst is toegepast, hooggestemde verwachtingen af. Wel is in België, nadat van 1850 tot 1891 elke vrucht werd gemist, sinds laatstgenoemd jaar eenige opbloei merkbaar, evenwel blijft de klacht dat bij enorme kosten voor den Staat toch breede kringen buitengesloten zijn, wier toetreding het meest gewenscht was’. Op grond van deze troostelooze overwegingen luidt dan des schrijvers slotsom die als een verzuchting klinkt: ‘Zoo rest dan slechts een beslist | |
[pagina 131]
| |
optreden der Overheid waarbij dwingende verplichting wordt opgelegd’. Na aldus de zaak der verplichte verzekering van anti-revolutionair standpunt te hebben verdedigd - indien men de boven samengevatte beschouwingen een verdediging wil noemen - gaat de schrijver telkens meer en in steeds sterker bewoordingen aangeven, dat van zijn standpunt die dwangverzekering toch vooral slechts als een noodzakelijk kwaad is te beschouwen. Voor ouderdom en invaliditeit, zoo zegt hij, blijft geen andere weg open Men kan dit betreuren zooveel men wil; men kan hen, die bezwaren tegen dit stelsel hebben tot op een zeer belangrijke hoogte gelijk geven; maar er is een complex van oorzaken die haar dwingend optreden noodzakelijk maken. In de verdediging der verplichte verzekering krachtens ‘ons’ beginsel moet uitkomen ‘het besef dat zij is een noodzakelijk kwaad, de droefheid over zoodanigen staat van zaken en eveneens doorstralen heimwee naar andere vrijwillige organisatie uit het maatschappelijk leven opbloeiend’. De schrijver poogt dan iets van dat heimwee-gevoel neer te leggen in zijn regeling der grondtrekken van de verzekering, vooral ten aanzien van den kring en de verplichting der verzekerden en de organisatie. Doch het spreekt wel vanzelf dat, wanneer men eenmaal den verzekeringsdwang in beginsel heeft toegelaten, er dan in de regeling van de bovengenoemde punten geen weerstand van eenige beteekenis tegen de toepassing van dat beginsel kan worden geboden. En het is ons dan ook volstrekt niet duidelijk geworden, hoe de schrijver kan meenen dat hij het noodzakelijk kwaad tempert door de door hem voorgestelde afwijkingen van het Duitsche model. ‘Bij onze verdediging van verplichte verzekering blijft alle zucht tot reglementeering verre’; zoo roept hij zegevierend uit, doch wat baat een dergelijke uitroep wanneer men begint met de verplichting voorop te schuiven? Schrijver wil vooral bij jonge arbeiders en dienstboden versterken het besef hunner roeping om voor eigen toekomst te zorgen. Hij wil alles steunen wat eigen vrijwillige verzekering in de toekomst bevorderen kan. Hij stelt als eersten eisch voor doeltreffende organisatie ‘dat de sluimerende maatschappelijke krachten niet worden neergedrukt maar veeleer opgewekt en geprikkeld’. ‘Doodende staatsoverheersching met hare ontzielende ambtenaarsbemoeiing’ wil hij ‘gebannen’ zien en ‘de zelfwerkzaamheid der organen van het maatschappelijk leven’ zooveel mogelijk aangewakkerd. Hij is beducht voor ‘slaafsche navolging van het “made in Germany”’ en wijst op de beproe- | |
[pagina 132]
| |
vingen der Ongevallenverzekering met haar eentraliseerend, omslachtig en kostbaar stelsel. Maar verder dan tot deze schoone woorden komt hij niet en hij laat ons staan voor de vraag: welke regeling van verplichte verzekering die schoone woorden zal maken tot schoone werkelijkheid. De lezing van dit vlugschrift kan niet anders dan den indruk wekken dat hier al bitter weinig principieel is gedacht. Toch werd in den aanhef gezegd, dat enkele ‘meer algemeene principieele gedachten’ omtrent dit probleem ten beste zouden worden gegeven. Toch werd in dien aanhef gesproken van een ‘klare overtuiging’ die ten aanzien van dit vraagstuk zoo wenschelijk was. Het ‘principieele’ betoog brengt het niet verder dan de slotsom, dat verplichte verzekering is een noodzakelijk kwaad, terwijl de schrijver na het trekken van die conclusie kniebuigingen maakt voor alles wat het tegenoverstelde is van dwang en Overheidsbemoeiing. De noodzakelijkheid van het kwaad leidt hij af uit de ervaring in het buitenland, die hij ziet als een reusachtige mislukking Daarbij maakt hij zich met een enkel woord af van het Belgische stelsel, dat toch zoo volkomen aan zijn ideaal beantwoordt en waarvan hij verzuimt mede te deelen, dat het in zijn toepassing steeds meer zegenrijk gaat werken. Een eenvoudig feit als b.v. dit, dat over 1905 weer 85000 nieuwe deelnemers zich bij de Belgische particuliere en vrijwillige verzekering met staatshulp aansloten, dat in totaal reeds meer dan 1/9 der geheele Belgische bevolking aangesloten is aan de kas; feiten als deze schijnen hem onbekend of worden althans door hem niet vermeld. Men zou haast geneigd zijn te zeggen dat deze schrijver er niet zoo geheel afkeerig van was het kwaad als noodzakelijk voor te stellen; hoe toch zou hij anders niet hoopvoller en met meer waardeering over de uitkomsten van het Belgische stelsel hebben gesproken. Ten slotte: wij achten het, gelijk wij in den aanhef zeiden, geen onrechtmatig verlangen in dit vlugschrift te vinden specifiek anti-revolutionaire beschouwingen over het daarin behandeld onderwerp, doch wij mogen thans wel de vraag stellen: wat het specifiek anti-revolutionaire van de hier geleverde beschouwingen wel geweest mag zijn. Het eenige wat in die richting wijst is de aanduiding van de Overheid als ingesteld ‘om der zonde wil’. Wanneer men hieruit moet afleiden dat deswege de Overheid ook op economisch gebied dwingend mag optreden, wanneer over onderdrukking geklaagd wordt, teneinde die onderdrukking te keeren, dan is die gevolgtrekking niet langer meer monopolie van anti-revolutionaire | |
[pagina 133]
| |
overtuiging. Wanneer wij den schrijver hooren zeggen, dat, wanneer de Staat weer een nieuw terrein betreden gaat en dwingende verplichting gaat opleggen, het noodzakelijk is het bestaan van den onafwijsbaren plicht ernstig te overwegen, dan is dit geen specifiek anti-revolutionaire gedachte, doch een uitspraak die door ieder vrij-liberaal zonder voorbehoud zal worden onderschreven. En zoo zoeken wij in dit nummer van de reeks ‘Christendom en Maatschappij’ tevergeefs naar het ‘Christelijke’, dat hier bij de bespreking van maatschappelijke vraagstukken als eenige of hoogste norm zal gelden. Dezelfde opmerking omtrent dat onvindbare verband tusschen anti-revolutionaire overtuiging en oplossing van maatschappelijke problemen, geldt in niet geringere mate van het tweede der door ons genoemde vlugschriften, waarin de heer van Citters over ons tarief van invoerrechten spreekt. Het wekt nu eenmaal de niet zoo geheel onverklaarbare verbazing van vreemdelingen, wanneer men hen meedeelt dat de scheidingslijn tusschen voorstanders van bescherming en van vrijen handel in Nederland niet loopt tusschen op profijt uit protectie beluste agrariërs en industrieelen eenerzijds en de bij vrijhandelsverkeer belanghebbenden met de verbruikers andererzijds, doch tusschen wat wij in politicis noemen: rechts en links; dat de zich noemende Christelijke Staatspartijen voor bescherming en tegen vrijhandel zijn en dat - alles behoudens enkele den regel bevestigende uitzonderingen - de free-trade steun vindt bij de vrijzinnigen van alle schakeering en bij de sociaal-democraten. Het is dan ook geen wonder wanneer men in dit nummer der uitgave: ‘Christendom en Maatschappij’ niet de minste aanwijzing vindt waarom de hier geleverde beschouwingen over ons invoerrechtentarief niet anders zouden kunnen luiden in een geschrift dat tot die reeks behoort. Deze schrijver stelt dat wat hij verdedigt niet voor als een noodzakelijk kwaad, doch acht dat door toepassing van het door hem voorgestane stelsel de nationale arbeid zou worden bevorderd. De erkenning, dat deze schrijver onder de mannen van zijn partij zeker een der meest bevoegde was om dit onderwerp te behandelen, sluit niet in de erkenning, dat hij erin geslaagd zou zijn het goed recht van bescherming staande te houden. Zelfs waar hij in den aanvang terugtreedt in de geschiedenis van onzen handel en van onze handelspolitiek, is men geneigd al lezende vraagteekens en uitroepteekens naast den tekst te plaatsen. Zijn historische mededeelingen zijn inderdaad te beknopt. Volgens hem was het ideaal, | |
[pagina 134]
| |
dat ten onzent gold, alleen handeldrijven en nog eens handeldrijven; ‘wat naast den handel zelf kon opgroeien mocht blijven bestaan, maar geen hand werd uitgestoken om de industrie uit haar toestand van verval op te heffen’. ‘In die richting is men doorgegaan ook toen het handelsverkeer gaandeweg een andere gestalte aannam. De stapelplaats van Europa voor producten van Oost en West zijn wij reeds lang niet meer. Als markten voor tal van handelsartikelen uit Azië, Amerika en Afrika hebben Antwerpen, Londen, Bremen en Hamburg ons reeds lang overvleugeld.’ Hier heeft de schrijver verzuimd mede te deelen hoe het kwam dat andere markten zich ten koste der onze ontwikkelden, verzuimd er op te wijzen dat dit geschiedde juist doordat in de dagen omstreeks 1840 de handel elders meer voordeel en faciliteiten vond dan in Nederland. In 1831 was reeds alle doorvoer over Hâvre vrij en daardoor ging een groot deel van den handel uit Zuid-Duitschland op Amerika enz. voor ons te loor. In Hamburg en Bremen werd een recht van niet meer dan 1/2% op allen invoer geheven, terwijl granen vrij waren en het is alweer daaraan te wijten dat in die havens de handels-ontwikkeling veel sterker was dan ten onzent. Zoo zijn er telkens punten waaromtrent men met dezen schrijver geheel van gevoelen verschilt; ik noem slechts zijn verklaring, dat het beschermende stelsel voor Twente opvoedend gewerkt heeft en daar een krachtige industrie deed ontstaan, die, eenmaal aan de kinderschoenen ontwassen, zich zelfstandig heeft ontwikkeld en staande gehouden. Ook hier is de ontwikkeling der Twentsche katoennijverheid inderdaad al te beknopt geschetst. Misschien is het schrijver dezes veroorloofd ten aanzien van dit punt te verwijzen naar zijn uitvoerige bijdrage tot de geschiedenis dier ontwikkeling, naar de eenige honderden bladzijden, waarin hij getracht heeft weer te geven, wat achtereenvolgens door tijdgenooten is gezegd en geschreven over het verband tusschen bescherming en vrijhandel en de Twentsche textielnijverheid-industrie. Allicht zal men uit die bladzijden niet den indruk krijgen dat, gelijk de heer van C. ons leert, ‘Twente het bewijs levert dat verstandige bescherming allerminst leidt tot het kweeken van niet-levensvatbare industrieën’. Waar de heer van C. fouten en gebreken van ons geldend tarief bewijst, kan men uit de juistheid van zijn opmerkingen dienaangaande de slotsom trekken, dat een technische herziening inderdaad noodig is. Doch overigens vindt men in dit vlugschrift de bekende protectionistische argumenten voor wat dan heet be- | |
[pagina 135]
| |
vordering van den nationalen arbeid door een stelsel van beschermende rechten. Wij moeten de verleiding weerstaan om den schrijver op den voet te volgen waar hij tot steun van zijn beweringen den toestand van sommige nijverheidstakken bespreekt; vrijwel diezelfde takken zijn indertijd door ons besproken in een ten jare 1904 geschreven vlugschrift: ‘Vrijhandel of zwakke bescherming? een woord van verweer tegen het prae-advies van den heer J. van Dusseldorp A.M.Zn.’. - Waar de schrijver het telkens en telkens weer voorstelt als een hoogst twijfelachtige zaak of wel de prijs van het product verhoogd zal worden met het bedrag van het invoerrecht, mag wellicht te dezer plaatse worden herinnerd aan mijn vorige economische kroniek, waarin gewezen werd op Minister Harte's verklaring, dat hij het recht op schoenen verhoogen wilde omdat het leder als grondstof door het daarvan te heffen recht duurder zou worden. Overigens is het wel eigenaardig na te gaan hoe licht telkens deze schrijver de nadeelige gevolgen der verhooging van verschillende artikelen telt. Wanneer al een recht van 3% op geschaafd hout werd geheven, dan zou dit bij een bouwwerk van f 20000. - slechts een verschil van f 36. - uitmaken. Op zoodanig bouwwerk van f 3000. - zou een recht van 5 of 6% op bewerkt hardsteen f 50 - à f 60. - schelen. En zoo is er meer. Wanneer de schrijver het wijt aan ons vrijhandelstelsel dat in confectie-bedrijven zoo lage loonen aan arbeiders der huisindustrie wordt uitgekeerd - loonen die dan op daartoe ingerichte tentoonstellingen worden gesignaleerd - dan rijst bij den lezer allicht de nuchtere vraag of er ook in Berlijn, in de hoofdstad van het beschermde Duitschland, niet zoo iets als een huisindustrietentoonstelling geweest is, en of daar niet over ‘sweating’ geklaagd werd Inderdaad, wanneer de schrijver de ‘moreele zijde’ van het protectie-vraagstuk ziet in de mogelijkheid om misstanden als deze op te heffen, dan zouden die misstanden in beschermde landen reeds lang niet meer worden gevonden en dan moge hem ook tegemoet worden gevoerd dat in 1908 op het Eerste Internationale Vrijhandelscongres te LondenGa naar voetnoot1) eenige harde doch verdiende woorden over de inmoreele zijde der protectie gezegd zijn. Doch genoeg reeds over dit vlugschrift. Wilde men het naar den eisch weerleggen, men zou een tweede daartegen moeten schrijven, en dat tweede zou allicht wat lijviger uitvallen dan dat van den heer van C., aangezien men nu eenmaal tot bestrijding | |
[pagina 136]
| |
van al te beknopte beschouwingen meer woorden behoeft dan hij, die de beschouwingen leverde. Hoeveel ruimte zou er naar dezen maatstaf gemeten noodig zijn om naar den eisch de herdrukken uit de Kroniek van P.L. Tak's artikelen te weerleggen? Menig lezer van Onze Eeuw zal in dat weekblad reeds, althans de belangrijkste, van deze bijdragen gelezen hebben en zal zich herinneren welk een bijzondere geest uit die beschouwingen van den sociaal-democratischen publicist over de dingen van den dag telkens sprak. Iets van dien geest vindt men terug in de beeltenissen van den schrijver die aan dit boek zijn toegevoegd. De inleiding, door den heer Wibaut gesteld, wordt besloten met een portret van Tak door Veth, gedagteekend 19 September 1907; men ziet op deze potloodteekening een gemoedelijk, welgedaan bourgeois-heertje met een slappen hoed op het vleezige hoofd, vriendelijk lachende oogen en een ietwat guitige glimlach om den mond. Tak zit hier als op den berm van een weg, de beenen bijna gekruist onder het lijf, de dikke handen gevouwen; in den rechter arm houdt hij een parasol. Dit heertje lijkt een ‘Sommerfrischler’, die van de hitte des daags uitrust in het blijde vooruitzicht van een frisch biertje in de ‘Laube’ der naaste ‘Wirtschaft’. - Aan het slot van dit boek, vóór de bibliografie, vindt men het tweede portret, een cliché naar een foto; waardiger is dit beeld, ernstiger; toch wekt ook dit den indruk vooral van gemoedelijkheid en zachtheid. Nu ja, wij weten wel dat de ‘rooien’, de kampvechters van het proletariaat, niet allen als proletariërs er uitzien, en wie zich, gelijk schrijver dezes, Tak herinnert zooals hij was, en sprak, die weet wel dat deze portretten een juist beeld geven van Tak's uiterlijke verschijning. Vraagt men of ze ook zijn innerlijk wezen weerspiegelen, dan geloof ik dat voor een groot deel het antwoord bevestigend mag luiden. In zijn inleiding geeft de heer Wibaut het geestelijk beeld van Tak, hij vertelt van nachtgesprekken met hem, van een, waarin beiden ‘elkaar tot in hun binnenste gekeken’ hadden. De heer Wibaut schrijft: ‘Wie Tak 's nachts niet gekend heeft, heeft nooit het kostelijke van zijn omgang gehad. Want in die nachtgesprekken was zijn geest het levendigst en het fijnst en zijn gemoed het warmst. Men noemde Tak sarcastisch en scherp. Hij kon het wel wezen. Maar er is geen sarcasme waar niet diep wordt gevoeld. Het sarcasme van Tak sproot uit een groote weekhartigheid. Doch van die nachtgesprekken is mij niet een zoo sterk bijgebleven als het eerste, toen van achter dien sceptischen, in dien tijd lichtelijk | |
[pagina 137]
| |
cynischen man, opeens de teere mensch naar voren trad, de gevoelige lijder van menschenwee, doch die bezig was te groeien tot gelooven in de menschheid, in haar toekomst; de zoeker, die toen nog langen tijd zoeker zou blijven, naar aanspraak op levensvreugd’. Mij schijnt deze kenschetsing juist. En de indruk der juistheid van dat beeld wordt versterkt door herlezing van de hier bijeengebundelde Kroniek-artikelen. De reeks loopt van Januari 1895 tot Augustus 1907. In '95 stond Tak, volgens den heer Wibaut, ‘bijna op den grondslag van het socialisme’. In '97 en '98 stellen zijn sociaal-democratische vrienden zich nog de vraag of hij zich zou aansluiten. Dit deed hij eerst in '99. Geleidelijk dus is hij afgegleden naar, of, gelijk anderen zeggen, opgegroeid tot de sociaaldemocratie. Ook dit geleidelijke teekent Tak. Het beeld van zijn leven geeft niet den indruk van iemand, die zich haastte om ergens te komen, waar dan ook. In '61 komt hij als dertienjarige knaap op het gymnasium te Middelburg; in '67 wordt hij student te Leiden: niet vóór '71 doet hij zijn candidaats-examen in de rechten: van zijn academische studiën wordt ons verder niets medegedeeld; in '77 keert hij naar Middelburg terug, niet als Mr. in de rechten, en treedt daar op als redacteur voor het buitenland aan de Middelburgsche Courant. In '83 gaat hij naar Amsterdam, in '85 wordt hij secretaris van het hoofdbestuur der Liberale Unie, die hij later zoo zou geeselen. Nadat hij van '83 tot '90 aan den Amsterdammer is verbonden geweest, gaat hij als ambteloos burger naar Bussum, waar hij artikelen schrijft en tot '93 verblijft. Twee jaar later ziet de hoofdstad hem terug en stort hij zich weldra, al is het dan geleidelijk, in ‘de beweging’. In de kringen der S.D.A.P. was van Tak een gevleugeld woord bekend: ‘wacht nog even’. Hij heeft ook nog ‘even’ gewacht voordat hij de zaak der sociaal-democratie omhelsde. In hoofdzaak is het zeker wel zijn door den heer Wibaut geschetste teerhartigheid geweest, die hem daartoe heeft gedreven. Het lijden der armen en onterfden moet dezen gevoeligen man diep hebben aangegrepen en hij heeft voor de pijn, die hem dat deed, heil gevonden of althans gezocht in zijn geloof aan de sociaaldemocratie, die ons een betere toekomst zou brengen. Vandaar wat de heer Wibaut noemt zijn ‘goedmoedige spot,’ spot met alles wat meent den voortgang der sociaal-democratie op den duur te kunnen weerstaan. Tak spot gaarne; gij vindt in zijn artikelen telkens weer het tintelend vernuft van den man, die de zaken beziet uit de hoogte van zijn sociaal-democratische verzekerdheid omtrent de | |
[pagina 138]
| |
komende gouden eeuw, welke zeker nog wel niet morgen of overmorgen zou aanbreken, maar toch stellig ééns over het lijdende proletariaat zou lichten. Zijn spot acht alle wereldsche ijdelheden gering en kan niet anders dan een ‘sneer’ overhebben voor het kleine gedoe der bourgeoisie, voor den luister van het koningschap, voor de schijnvertooningen waarmede men nog het volk tracht te paaien. Straks trilt in zijn toon een edeler klank: verontwaardiging over het bittere lot der arme tobbers en zwoegers, over de hardvochtigheid en het winstbejag der patroons, over de lange werktijden en lage loonen der arbeiders. Wel heeft Tak na zijn ‘nog even wachten’ echt sociaal-democratisch leeren denken, gevoelen en schrijven. Wel geeselt en striemt hij, is hij scherp en heftig zoover als maar zijn temperament, door het medelijden overheerscht, dat toelaat. Maar hem lezende zult gij toch opmerken dat hier altijd aan het woord is de meneer, die uit overtuiging sociaaldemocraat werd, de man van ontwikkeling en beschaving, die aangegrepen is door alles wat hij wijt aan de kapitalistische voortbrengingswijze en die dus daartegen toornt, meer dan tegen de menschen zelf welke dit stelsel toepassen en in stand houden. Als kamerlid heeft deze publicist een bescheiden rol gespeeld; als hoofdredacteur van ‘Het Volk’ was hij velen zijner ‘waarde partijgenooten’ te netjes, te weinig propagandistisch en proletarisch van taal en toon. In zijn Kroniek-artikelen was hij zeker op zijn best. Hier spreekt hij zich uit in dien zeldzaam teekenachtigen stijl, waarin hij de menschen en de dingen voorstelt alsof hij voor een plaat van ‘de Groene’ aan Braakensiek het onderwerp uitvoerig aan de hand moet doen. Of - en met dit kostelijk citaat besluiten wij onze bespreking van deze herdrukken - welke kenschetsing verdient anders een schrijftrant, die aldus de jaarvergadering in April 1906 van de vrijzinnig-democratische partij op buitengewoon schilderachtige wijze voorstelt? ‘Veertien dagen geleden hebben de vrijz. demokraten te Utrecht hun jaarvergadering gehouden, die belangrijk was, omdat deze heeren na hun concentratie-politiek en blanco-liefde van het verkiezingsjaar, blijk moesten geven of ze al of niet duidelijk beseffen hoe ze door Borgesius in de luren zijn gelegd, waar hun jonge politieke leven in het volle genot der onbewustheid vrijelijk den loop laat aan de natuur, zonder dat het de baker vooralsnog schijnt te hinderen. Het wicht slaat rond zich met armpjes en beentjes; het trapt den ministerieelen generaal van zich af en grijpt met zijn rozige leege handjes naar het kiesrecht, maar het zit bij | |
[pagina 139]
| |
Borgesius op schoot, en deze droge min van het hedendaagsche liberalisme slaat wakend met een schuinsch oog en met gereede hand de spartelingen gade van den interessanten zuigeling. De Unie zoekt het in verflauwing der grenzen, klaagde de voorzitter der vrijz. demokraten, en hij had gelijk: dat doet de Unie al twintig jaar. Elke scherpe afbakening van beginsel en meening is haar een gruwel. Ze zocht altijd naar een “communis opinio” zooals het twaalf, vijftien jaren geleden heette - naar een rond ding zonder hoeken, waaraan niemand zich kwetsen kon. Clericalenhaat bepaalde de negatie van haar leven. Al het positieve werd vervaagd, alleen de ontkenning had een waarneembaren inhoud. Zij peurde in de moddersloot van het liberalisme naar elk verdwaald aaltje en had pleizier in den wurmentros die haar sprekend evenbeeld was. Aangeregen wurmen aan een touwtje en een stokje, en de groote Goeman de visscher, wiegende op den poel waaruit de geuren der geestelijke verwording van de liberale burgerij opstegen, dat was het leven der Unie. En begeerig tuurde de visscher naar rechts en links, waar wat frisscher water was.’ - Van temperament gesproken, iedereen weet dat mevrouw Roland Holst in de S.D.A.P. een geheel andere plaats heeft ingenomen en inneemt dan de schrijver, wiens teekenachtig proza wij hierboven aanhaalden. En dat temperament verloochent zich ook niet waar zij de geschiedenis van den proletarischen klassenstrijd gaat beschrijven. In dit boek vindt men het verslag van zes voordrachten, door de schrijfster voor de Amsterdamsche federatie der S.D.A.P. over dit onderwerp gehouden. In die voordrachten hoopte zij, naar zij schrijft, haar gehoor te doen zien hoe, onder wat men zou kunnen noemen de voorgeschiedenis van den proletarischen klassenstrijd, in de periode tot 1848, het gemis van burgerlijke vrijheden en rechten het proletariaat in verbond met de andere volksklassen deed grijpen naar bijzondere strijdmiddelen, waarvan het meest krachtdadige en meest beslissende was de gewapende opstand; hoe daarna de burgerlijke klasse, de bourgeoisie, toen zij eenmaal de Staatsmacht had veroverd door de hulp, die zij van proletariaat en kleine burgerij in dien strijd kreeg, gedwongen was om, hetzij plotseling, hetzij meer langzamerhand, een aantal rechten en vrijheden toe te staan, door het bezit waarvan het proletariaat zich ongedwongener kon bewegen en zijn organisaties opbouwen. In deze tweede periode wordt vanzelf de organisatie, politiek en economisch, het allervoornaamste strijdmiddel van het | |
[pagina 140]
| |
proletariaat. De parlementaire- en de vakstrijd zijn de twee groote middelen waarvan het zich bedient om invloed en macht te veroveren en zijn positie in zooverre te verbeteren als dit onder de kapitalistische productie mogelijk is. Maar de maatschappij staat niet stil, de maatschappij ontwikkelt zich, de proletarische klassenstrijd zelf wordt een steeds gewichtiger factor tot de ontwikkeling van de maatschappij en tot de veranderingen, die de burgerlijke klassen en het karakter van den burgerlijken Staat ondergaan, en hoe meer het hoogtepunt van de heerschappij van deze burgerlijke klasse voorbij is, hoe meer zij tot verval begint te neigen, en ook hoe meer de organisatie, het bewustzijn en de macht van het proletariaat groeien, des te meer zien wij de kiemen van een periode waarin de parlementaire en de vakstrijd onvoldoende zullen zijn voor het proletariaat, waarin het wederom, aan het einde van een spiraalvormige beweging, zal moeten overgaan tot meer revolutionaire middelen, tot het revolutionaire middel bij uitnemendheid, dat voortkomt uit zijn plaats in het productieproces en uit de kracht van zijn organisaties: de revolutionaire politiek-economische werkstaking, als aanvulling van zijn parlementaire en economische actie, zijn pers, zijn demonstraties enz. In deze woorden duidde de schrijfster in den aanhef van haar eerste voordracht de groote lijn aan van de historische ontwikkeling, zooals die h.i. naar voren komt uit de geschiedenis van den proletarischen klassenstrijd. Niemand zal zeker ontkennen, dat er hier is een veelomvattende visie van allerlei feiten en verhoudingen, die door de schrijfster aldus worden belicht en gegroepeerd, dat inderdaad de door haar geteekende groote lijn daaruit naar voren komt. Maar niemand, tenzij de schrijfster zelve en hare partijgenooten, zal ook ontkennen dat het die bijzondere belichting en groepeering van feiten en verhoudingen is, waardoor juist die ontwikkelingslijn uit dat alles zich afteekent. Mevrouw Roland Holst ziet nu eenmaal in het vele waarvan zij heeft kennis genomen, in alles wat zij acht te zijn elementen der ontwikkeling van den proletarischen klassenstrijd, de lijn die, gelijk zij het uitdrukt, aan het eind van een spiraalvormige beweging weer noodwendig leidt tot de hervatting van revolutionaire strijdmiddelen. Dit aldus ziende werpt zij bij voorkeur het helderst licht op wat die noodwendigheid schijnt te bevestigen, en stelt in de schaduw wat het geloof aan die onafwendbaarheid zou kunnen verzwakken. Doch het is wel onnoodig dit te zeggen, nog veel onnoodiger dit met stukken te bewijzen, omdat men nu eenmaal | |
[pagina 141]
| |
in een propagandistisch geschrift als dit, van deze zijde, niet verwacht objectieve waardeering van allerlei verschijnselen. Propagandistisch wil dit geschrift inderdaad zijn. Het doel harer voordrachten was, den hoorder duidelijk te maken ‘de ontwikkeling, de eenheid in-verandering van den proletarischen klassenstrijd en de vruchten dier ontwikkeling voor de huidige strijdwijze van het proletariaat’. Sterk spreekt dat in haar beoordeeling van het revisionisme en het reformisme, welke zij noemt ‘de theorie en de praktijk van die sociaal-democraten, die meenen dat het mogelijk zal zijn langs geleidelijken weg en in bondgenootschap met den democratischen vleugel van de bourgeoisie tot het socialisme te komen; die gelooven dat in de kapitalistische ontwikkeling de klassentegenstellingen kleiner worden, dat de arbeidersbeweging dat kapitalisme steeds meer zal kunnen uithollen, zoodat eindelijk nog slechts de bast ervan, de uiterlijke vorm zal blijven bestaan, maar in waarheid reeds de socialistische samenleving zich in de kapitalistische zal hebben ontwikkeld’. De schrijfster meent dat haar kenschetsing van de economische en politieke neigingen in de huidige phase van het kapitalisme duidelijk leert, hoe het in tegendeel de reactionaire krachten zijn, die door de ontwikkeling worden versterkt en hoe die tegenstellingen steeds scherper worden. Zij ziet in de periode waarin wij staan een overgaan naar nog scherper vormen van strijd, naar worsteling in nog grootscher afmetingen. Na alles wat door het proletariaat reeds aan strijd en arbeid is verricht, moet het feitelijk nog beginnen met de vervulling van zijn taak, die niet anders kan zijn dan het veroveren van de politieke macht, het overwinnen en terneerslaan van de machtsmiddelen der burgerlijke klasse. Dat doel zal men niet kunnen bereiken langs den weg, dien het ‘parlementair illusionisme’ aanwijst. De onbegrensde mogelijkheid van de massastaking als proletarisch strijdmiddel zal ten slotte tot de bereiking van dit doel moeten voeren; wel ten deele in andere vormen en met andere middelen als voorheen zal ook in de toekomst de proletarische klassenstrijd moeten worden gevoerd, maar zeker is dat nog eenmaal een periode zal aanbreken van hevige en langdurige worstelingen. Wij weten niet wanneer zulk een periode zal komen; ook hebben wij het niet in onze macht haar te doen beginnen of te vermijden. De groeiende klassentegenstellingen brengen haar, of wij dit willen of niet. ‘Maar dit weten wij zeker, dat het proletariaat des te spoediger in die laatste periode zal overwinnen, dat het des te korter zal tasten naar den weg, hoe | |
[pagina 142]
| |
grooter zijn eenheid en hoe dieper zijn revolutionair bewustzijn is, d.w.z. hoe meer het doordrongen is van de onverzoenlijke klassetegenstellingen tusschen arbeidersklasse en bourgeoisie, hoemeer het ervan doordrongen is, dat de bourgeoisie van haar machtspositie nimmer gewillig zal afstand doen en hoemeer het bereid is alles te geven, alles te wagen en alles te lijden om de bourgeoisie tot het afstand doen van de politieke macht te dwingen. Alles wat wij in onzen strijd doen, onze geheele actie op alle mogelijke manieren, onze parlementaire actie en onze actie in de gemeenteraden, onze pers, onze vergaderingen, onze cursussen, dat alles moet dienen in de eerste plaats, en ook al de voordeelen die wij behalen moeten in de eerste plaats daartoe dienen, het proletariaat socialistisch op te voeden, het proletariaat te organiseeren, die organisatie te vervullen met socialistischen geest, want daar komt het toch vooral op aan. De vorm van de organisatie kan worden verbroken, maar de eenheid, de bewustheid, de socialistische gezindheid, het klassebewustzijn, eenmaal vast en diep in het proletariaat geworteld, kunnen daaraan nooit weer worden ontnomen’. Wanneer men bladzijden als deze in dezen bundel heeft gelezen en men neemt dan ter hand dat kleine boekje, waarin J. St. Loe Strachey de vraagstukken en de gevaren van het socialisme in brieven aan een werkman uiteenzet, dan voelt men eerst recht hoe voor een zeer belangrijk deel de sociaal-democratische opvatting een geloof is, waartegen niet valt te redeneeren. Was het anders, dan zou men zoo gaarne dit kleine boekje wenschen te zien in de handen van zeer velen, die thans dit geloof aanhangen, want hier wordt op zoo geheel nuchtere, klare en bevattelijke wijze de socialistische dwaling weerlegd. Hier wordt op populairen trant in den besten zin van het woord gezegd, waarom het socialisme nooit kan leiden tot meer geluk voor de menigte, waarom het schadelijk zou zijn. Deze schrijver toont in zijn brieven zoo duidelijk aan wat nog wel eens duidelijk mocht worden gezegd, dat het voornaamste gevaar van het socialisme verspilling is, zoowel in zedelijken als in economischen zin. Socialisme, zoo zegt hij zou niet alleen het karakter ondermijnen maar ook de voortbrenging verminderen. Dat ons tegenwoordig stelsel van voortbrenging en verdeeling groote gebreken heeft wordt door den schrijver zonder voorbehoud erkend, maar hij merkt op dat dit stelsel er toch in slaagde aan de groote massa der bevolking van zijn land, een dak, kleeding en voedsel te bezorgen, en hij vraagt of men kan zeggen, dat het socialisme dit eveneens zou doen. Daar gelooft hij niets van, omdat het soci- | |
[pagina 143]
| |
alisme, gelijk hij het uitdrukt, de veer uit het uurwerk zou nemen. Dit laatste beeld toelichtend, constateert hij dat onze tegenwoordige organisatie aanzet tot arbeid en dat socialisme den prikkel wegneemt, of liever daarvoor in de plaats zet, den veel minder krachtigen prikkel van den dwang. Zoolang nog niet kan worden aangetoond dat slavenarbeid in economischen zin even voordeelig is als vrije arbeid, en dat het bevel van een ambtenaar of van een commissie menschen kan aanzetten tot even krachtige werkzaamheid als onder ons tegenwoordig stelsel wordt ontwikkeld, zoolang oordeelt deze schrijver dat, waar het op productie aankomt, vrije ruil het veld behoudt en het altijd zal winnen van dwang. En daaraan voegt hij nog toe, dat het stelsel, hetwelk tot de grootste productie leidt, blijkbaar het stelsel moet zijn, hetwelk de beste resultaten oplevert en het meest uitwerkt om het euvel der armoede te verminderen, want de laatste oorzaak van armoede is schaarschte, en de eenige manier om schaarschte te bestrijden is vergrooting der productie. Ziedaar de doorgaande strekking van deze brieven, waarin op uiterst bevattelijke wijze gesproken wordt over het kapitaal als dienaar en helper van den werkman, over socialisme in de praktijk, over rijkdom van den Staat tegenover armoede van het volk, over bezit dat zich niet verzamelen kan zonder dat de arbeidende klasse daar voordeel van heeft, over den staat en het individu, over ouderdomspensioen, over het begrip ‘waarde’. over het vraagstuk der werkloosheid, over Staats- en gemeentebedrijven en nog het een en ander daarbij Terwijl wij de verzoeking weerstaan om ter nadere kenschetsing van dit kostelijk boekje veel daaruit aan te halen, kunnen wij toch niet nalaten de aandacht te vestigen op de eenvoudige en heldere wijze waarop de schrijver het zoo samengesteld vraagstuk van de ruilwaarde ontleedt en de z.i. alles beheerschende hoofdvraag daarvan op den voorgrond stelt. ‘De werkelijke (ruil-)waarde van iets is juist wat het opbrengt’, zoo zegt hij, en hij laat daarop dit volgen: ‘verder dan dit brokje oude wijsheid komt gij in zake waardebepaling niet; de waarde of prijs van eenig bijzonder voorwerp kan slechts worden vastgesteld door uit te vinden, hoeveel men er voor geven wil. Het bedrag van de koopers wordt hier beheerscht door de verhouding tusschen vraag en aanbod. Laat ik U nog zeggen, dat indien gij deze eenvoudige theorie der waarde helder in Uw geest houdt, gij zult vinden, dat zij een vertrouwbare gids is door den doolhof der staathuishoudkunde. Wanneer gij ooit een theorie verkondigd mocht vinden door een staathuishoudkundige van hoe grooten | |
[pagina 144]
| |
naam ook, die met deze eenvoudige feiten in strijd is, dan kunt gij er zeker van zijn, dat de theorie fout is’. Als proeve van den trant waarin deze brieven zijn gesteld moge dit staaltje onze lezers lust maken van dit boekje in zijn geheel kennis te nemen. De vertaling schijnt ons over het algemeen welgeslaagdGa naar voetnoot1). Maar het zij toch vergund, voordat wij van den schrijver afscheid nemen, hem nog even aan het woord te laten omtrent de zoo dikwijls gehoorde bewering, dat ouderdomspensioenen een natuurlijke en billijke last voor de gemeenschap zijn, omdat de ontvangers ervan geen kans hebben gehad voor zichzelf te zorgen. Die bewering ontkent hij ten sterkste. Het is volgens hem volkomen mogelijk voor een gewoon werkman voor zijn ouden dag te zorgen en dat zonder onduldbare opofferingen. Men heeft berekend, dat iedere werkman die het verlangt, een ouderdomspensioen van 5 shilling op zijn 65ste jaar kan krijgen bij een verzekeringsmaatschappij, indien hij van zijn 21ste jaar af iedere week twee en een halven stuiver betaalt, d.w.z. indien hij eenmaal per week zich een pint bier wil ontzeggen, kan hij voor zijn ouden dag zorgen. J. St. Loe Strachey heeft in dit boekje ook, gelijk wij reeds opmerkten, zijn denkbeelden ontvouwd over de arbeids-reserve, de werkloozen, de kosten der ondersteuning van werkloozen en de vraag waar het geld vandaan zal moeten komen. Op die laatste vraag geeft hij het o.i. minder juist antwoord, dat het billijk ware de kosten der ondersteuning van werkloozen te doen opbrengen uitsluitend door de werkgevers, omdat deze voortdurend de arbeidsreserve noodig hebben en gebruiken. Doch overigens zegt hij ook omtrent dit moeilijk en ingewikkeld vraagstuk zooveel verstandige dingen, dat men het slechts betreuren kan, wanneer klaarblijkelijk Mr. J.A. Levy bij het schrijven van zijn praeadvies voor de | |
[pagina 145]
| |
Vereeniging voor de Staathuishoudkunde en de Statistiek dit Engelsche werkje niet heeft gekend. Wij zeggen: klaarblijkelijk, omdat, wanneer het tegendeel het geval was geweest, Mr. Levy ongetwijfeld dezen schrijver had aangehaald en als bron had genoemd, en omdat dan wellicht ook zijn beschouwingen over het vraagstuk in kwestie anders zouden zijn uitgevallen. Gelijk men weet zijn door het Bestuur der Vereeniging voor de Staathuishoudkunde en de Statistiek als punten ter bespreking op de eerstvolgende vergadering aan de orde gesteld deze twee vragen: Welke maatregelen zijn er op de bestaande maatschappelijke grondslagen te nemen ter beteugeling der werkloosheid en tot afwering harer gevolgen? Wat valt hierbij voor de Overheid te doen? Praeadviezen hierover zijn uitgebracht door de heeren Mr. J.A. Levy, J.W. Alberda w.i. en Mr. J. Wolterbeek Muller. Deze drie heeren zijn vogels van zeer diverse pluimage en ze geven dan ook een zeer verschillend geluid. Wat Mr. Levy betreft, wij zeiden reeds, het te betreuren dat hij het boekje van J. St. Loe Strachey waarschijnlijk wel niet had gelezen. Daarentegen heeft hij wel een ander Engelsch werk gelezen, het rapport der Engelsche Staatscommissie voor een herziening der Armenwet, welk verslag 17 Februari 1909 het licht zag. Mr. Levy heeft kennis genomen van de twee niet al te groote boekdeelen, waarin het bekende echtpaar Webb de kern van het werk der Staatscommissie, inzonderheid de wenschen der minderheid, heeft openbaar gemaaktGa naar voetnoot1). Mr. Levy's praeadvies lezende is men geneigd bij zich zelf te denken, dat het voor dezen schrijver toch maar zeer gelukkig geweest is dat de Engelsche Staatscommissie na een arbeid van drie jaar, in Februari 1909 met haar taak gereed kwam en dus hem in staat stelde het rapport van haar minderheid als leiddraad te nemen voor zijn praeadvies. Dit rapport toch wordt in het praeadvies vrij wel op den voet gevolgd en de Nederlandsche schrijver schijnt zich op schier alle punten van eenig aanbelang met de minderheid der Engelsche Royal Commission te kunnen vereenigen. Zoo oppervlakkig oordeelend zou men geneigd zijn te vragen of Mr. Levy het ons niet aannemelijk had moeten maken dat de voor Engeland geschikt | |
[pagina 146]
| |
geachte oplossingen van het vraagstuk der werkloosheid ook voor Nederland bruikbaar zullen blijken, daar het toch voor de hand ligt te meenen, dat het vraagstuk in Engeland voor een groot deel beheerscht wordt door bijzondere toestanden ginds, evenals het probleem ten onzent den invloed van Nederlandsche toestanden, die in velerlei opzicht van de Engelsche verschillen, ondervinden moet. Terwijl Mr. Levy bij voorkeur citeert en naar ons voorkomt theoretiseert, wijt de heer Albarda de groote moeilijkheden van het vraagstuk aan ons kapitalistisch voortbrengingsstelsel, en de derde man in het trio, Mr. Wolterbeek Muller legt er vooral den nadruk op dat verder gestudeerd moet worden, dat de kwestie uiterst ingewikkeld en moeilijk is, dat de aan te wijzen middelen tot redres vrijwel lapwerk zijn en dat de geheele aangelegenheid in nauw verband staat met het zoo ingewikkeld bevolkingsvraagstuk. Het eerste der drie praeadviezen laat allerlei ruimte over voor bespreking van punten waaromtrent de schrijver zijn oordeel uitspreekt. Wij zullen ons hier niet verdiepen in de door Mr. Levy gehouden bespiegelingen over het recht op arbeid en het recht op onderstand; wij zullen hier ook niet ingaan op zijn ‘Seitenhieben’ over de Kerk als een orgaan van armenzorg en over de kerk in verband met de vakbewegingGa naar voetnoot1). Maar wanneer Mr. Levy, schrijvend over den bijslag van Staat of gemeente bij de verzekering tegen werkloosheid, ook komt te staan voor de vraag of de vakvereeniging, die een strijdmiddel is in handen der arbeiders, door dien bijslag mag worden gesteund met staatsgeld, dan schijnt ons zijn weerlegging van het bovenbedoeld bezwaar tegen zoodanigen steun niet afdoende. De bestaansreden der vakvereeniging is volgens hem het scheppen van een standaardloon, het op peil houden van loon; men kan dit ook anders uitdrukken en zeggen: de vakvereeniging is een strijdmiddel tegen zoodanige laakbare loonsverlaging, als ontstaan zou indien zij niet bestond. Maar wanneer men dit zegt, dan zou volgens Mr. Levy ‘onmiddellijk blijken, dat zij, die strijd voeren tegen subsidieering van werkloozenfondsen door den Staat, in ware werklijkheid, zich verzetten tegen het aanmoedigen, van Staatswege, der oprichting van vakvereenigingen’. ‘Beweerd wordt alsdan: de arbeider die, alleen staande, machteloos is, moet alleen gelaten worden met deze zijne onmacht, opdat het eenige dat hij bezit, zijne werkkracht, des | |
[pagina 147]
| |
te eer gekneveld kunne worden. Welnu, wie schaamteloos genoeg is om zoodanige bewering te voeren, moet dan ook maar den treurigen moed daartoe hebben. Zij weerlegt zichzelve, mits haar het masker worde afgerukt’. Het wil ons schijnen dat hier een al te gemakkelijke en eenvoudige strijdwijze wordt toegepast en dat het niet aangaat aldus iemand, die een andere meening mocht zijn toegedaan, te duwen in den hoek van schaamteloozen of harteloozen. De zaak is ook zoo eenvoudig niet als zij in dit bondig betoog wordt voorgesteld. Men zou kunnen vragen of inderdaad de vakvereeniging enkel is een strijdmiddel tegen zulk een laakbare loonsverlaging als zonder de toepassing van dit strijdmiddel ontstaan zou. Is dit zoo, dan zou de ervaring moeten leeren, dat laakbare loonsverlagingen zich hebben voorgedaan en nog voordoen in die bedrijfstakken waarin geene of geen krachtige vakvereenigingen werden of worden gevonden. De vraag is ook of een laakbare loonsverlaging - en dat zal dan toch wel moeten zijn een vermindering der betaling van den arbeid die geen rechtvaardiging vindt in een gewijzigde conjunctuur - op den duur houdbaar zou zijn en niet vanzelf zou uitloopen op schade voor dien bedrijfstak waarin zij werd toegepast. Maar al zulke vragen snijdt Mr. Levy eenvoudig af door te decreteeren dat, wanneer gij geen staatsgeld, waardoor het strijdmiddel der arbeiders versterkt zal worden, wilt beschikbaar stellen, gij als schaamtelooze den arbeider machteloos ter kneveling aan den werkgever wilt overlaten. Dit weinige moge volstaan om in het licht te stellen dat hier door dezen praeadviseur geen ons afdoend schijnend antwoord gegeven is op het bezwaar dat, naarmate de bijslag van den Staat de werkloosheidsverzekering der arbeiders lichter maakt, de vakvereenigingskas meer geld voor het voeren van regelrechten strijd overhoudt. Een moeilijk punt bij de werkloosheidverzekering is ook de vraag, of de werklooze hem aangeboden arbeid beneden zeker loonpeil mag weigeren. Men kent het bezwaar: De vakvereeniging tracht werken beneden zeker standaardloon te beletten en het werkloozenfonds heeft er belang bij dat de werklooze, zoodra de gelegenheid zich opent, weder arbeid aanvaardt. Mr. Levy ontkent bij de bespreking van dit bezwaar de bevoegdheid van het werkloozenfonds om zich in te laten met de vraag van te werkstelling, en hij licht die ontkenning als volgt toe: ‘Van tweeën, een. Of de Overheid ziet in, dat het haar dure plicht is den buiten haren steun, geheel of ten deele, weerlooze te | |
[pagina 148]
| |
hulp te snellen, dan doe zij dezen haren plicht. Of de Overheid maakt hare bijdrage afhankelijk van eene inmenging, die ten doel heeft, dat het haar zoo min mogelijk kosten moet, dan moet deze politiek van: virtus post nummos aan de kaak worden gesteld. Van belang gesproken. Het eerste belang van ons allen is, dat, op sociaal gebied, klare wijn worde geschonken en men valschen schijn van oprecht wezen onderkennen kunne’. Tegenover dit in fraai gebouwde volzinnen gevoerd theoretisch betoog, zouden wij wel de practische vraag willen stellen, of het niet de natuurlijkste zaak ter wereld is dat hem, die geld geeft, opdat de werklooze ondersteund worde, medezeggenschap toekomt over het al of niet aanvaarden van arbeid door den man dien hij helpt, omdat en zoolang deze geen arbeid kan vinden. Zoo stuit men telkens bij het lezen van dit praeadvies op punten, waarbij men geneigd is in margine aan te teekenen dat hier de theorie aan het woord is. Wanneer b.v. Mr. Levy zegt, dat het bovenbedoeld subsidie-vraagstuk, bewust of onbewust, tot volle klaarheid gebracht of niet, slechts afhankelijk is van ééne, maar dan ook onverbiddelijke voorwaarde, die ieder voor zich in het helderst licht kan stellen door zichzelf de vraag voor te leggen: ‘Acht gij het streven der vakvereeniging naar bereiking en bevestiging van den loonstandaard rechtmatig, ja of neen’; wanneer Mr. Levy daaraan toevoegt dat bij een bevestigende beantwoording alle beduchtheden verdwijnen als kaf voor den wind en men der vakvereeniging ter bereiking van dit haar doel vrije hand en volle zelfstandigheid laat; dan achten wij een stellen van de vraag in dezer voege wederom een proeve van theoretishe redeneering, waarmede men niet heel veel verder komt. De vraag of het streven van een vakvereeniging naar bereiking en bevestiging van den loonstandaard rechtmatig is ja of neen, die vraag kan in haar algemeenheid niet worden beantwoord of wel, zoodanig antwoord beteekent eigenlijk niets. De rechtmatigheid van het streven zal voor een zeer belangrijk deel worden beslist door de keuze der middelen en ook door de personen die deze middelen aanwenden en de wijze waarop zij dit doen. De redeneering dat, wanneer het streven der vakvereeniging rechtmatig is te achten, men haar vrije hand en volle zelfstandigheid tot bereiking van dit doel moet laten, gaat buiten de zaak om, want er is geen sprake van om aan de vakvereeniging hinderpalen in den weg te leggen, doch de vraag is of dit op zichzelf rechtmatig streven der vakvereeniging door den Staat moet worden gesteund. Wanneer het rechtmatig streven eener vereeniging van personen | |
[pagina 149]
| |
gericht is tegen het wellicht evenzeer rechtmatig streven eener andere groep van burgers, dan schijnt het zeker aan bedenking onderhevig, wanneer de Staat met het Staatsgeld dat ook door die andere groep van burgers is opgebracht, de eerst bedoelde vereeniging gaat steunen en sterken. Het is wel merkwaardig in dit praeadvies van Mr. Levy te zien, hoe hij oordeelt over het bekende geschil dat zich bij de Amsterdamsche Werkverschaffing in den vorigen winter heeft voorgedaan. Men herinnert zich de feiten, waarop indertijd ook in een onzer kronieken werd gewezen. Werklooze grondwerkers te Amsterdam maakten bezwaar tegen verrichting van hun aangeboden arbeid, waarvoor hun een loon werd toegezegd dat minder was dan het door hen in normale dagen verdiend loon; zij vreesden dat zij, door thans dit werk voor zooveel minder te verrichten, later, als de arbeidsmarkt zich hersteld had van de tijdelijke crisis, niet gemakkelijk meer het door hen met veel moeite en strijd verworven standaardloon zouden kunnen handhaven. Wellicht herinnert men zich dat door ons dit verzet der arbeiders volstrekt niet onverklaarbaar en ook niet onrechtmatig geacht werd. Men zou meenen dat Mr. Levy, die immers van oordeel is dat het werkloozenfonds met de vraag van tewerkstelling zich niet in te laten heeft en dat het streven der vakvereeniging tot handhaving van een standaardloon rechtmatig is, voor welke overweging alle beduchtheden moeten verdwijnen; - men zou meenen dat Mr. Levy met ons den tegenstand der arbeiders in dit geschil althans door verstandige vakbewegingstaktiek geboden achtte. Doch wat schrijft hij hieromtrent? Dit: ‘Het kwam tot mokken, wrevel, verzet, staking, manifestaties van allerlei aard. Men wilde, uit vrees voor loonverlaging, het standaardloon uitgekeerd hebben, als had de burgerij de werkeloosheid uitgelokt, als ware hare offervaardigheid onbegrensd en als ontnam men niet aan anderen het bedrag, dat den belhamels werd verleend. Wie werkverschaffing, als afschrikwekkend voorbeeld en waarschuwende gebruiksaanwijzing, ten toon en te pronk gesteld wil zien, wende zich slechts tot een dergenen, die, in de wintermaanden van '08 '09, in de hoofdstad des Rijks hun pogen en streven met bittere ervaring beloond zagen.’ In zijn slotwoord, getiteld ‘Vooruitzichten’ gaat de schrijver heftig te keer tegen inmenging der Kerk in de vakbeweging. De Kerk, zoo oordeelt hij, zaait op dit gebied, waar eendracht volstrekt geboden is, geleider lage en met voorbedachten rade, verdeeldheid; waar enkel kalme beradenheid iets vermag, oefent zij geestdrijverij | |
[pagina 150]
| |
en zweept hartstochten op; waar lotsverbetering beoogd wordt heeft zij haar preeken veil en laat inmiddels den werkman aan zichzelf over. Wij zouden niet durven verzekeren, dat zorgvuldige overweging van het streven en de uitkomsten der Christelijke vakbeweging in de moderne cultuurstaten deze kenschetsing, van wat de Kerk op dit gebied doet, nu wel juist volkomen zou bevestigen. Van haren censor, de sociaal-democratie, zegt de schrijver, dat zij laakt wat zij veroorzaakt, aanprijst wat terecht wordt verworpen en daardoor, om indruk te maken, leugen op leugen moet stapelen. Doch hij oordeelt dat de Hollandsche werkman genoeg op de hoogte van zijn tijd is om, indien hij den zotteklap der sociaal-democratische agitators verneemt, te denken of te zeggen: ‘hoopt praatjes als deze torenhoog op elkaar, gij wint er geen enkel zieltje mede’. Men zou slechts kunnen wenschen dat de schrijver voor dit bijzonder blijmoedig optimisme eenigen redelijken grond had aangevoerd! Door het bestuur der Vereeniging voor de S. en S. was, gelijk men weet, als eerste vraag gesteld, welke maatregelen ter beteugeling der werkloosheid en tot afwering harer gevolgen te nemen zijn op de bestaande maatschappelijke grondslagen. Het bestuur heeft ongetwijfeld dit laatste voorbehoud aan de gestelde vraag wel daarom toegevoegd omdat men prijs stelde op een praktische bespreking van het aangelegen punt. Het is die toevoeging welke voor een niet gering deel het praeadvies van den heer Albarda beheerscht. Wat toch bij het lezen van zijn opstel treft, is de voortdurende aanklacht die hij daarin uit tegen onze maatschappij. Kapitalisme zonder werkloosheid is een onbestaanbaarheid. Zij, die bij het voortbestaan der hedendaagsche maatschappij belang hebben, kunnen nimmer tot pogingen ter volledige opheffing van werkloosheid het initiatief nemen, noch anderer initiatief van deze strekking gunstig ontvangen. Aan mannen, bezield met het oprechte voornemen om aan de werkloosheid een einde te maken, zou in geen enkel land een plaats aan de regeeringstafel worden gegund, zij zouden als de meest geduchte revolutionairen tot heengaan worden genoopt. Matige werkloosheid is uit een kapitalistisch oogpunt geen euvel, veeleer een zegen; de dwaasheid, dat arbeidskrachten ongebruikt blijven terwijl talrijke behoeften om vervulling schreien en arbeidsmiddelen niet ontbreken, die dwaasheid is voor het kapitalisme een onmisbare bestaansvoorwaarde. Op de hedendaagsche grondslagen der maatschappij kan dus nimmer met kans op welslagen naar wegneming van die werkloosheid worden gestreefd. Men kan haar beteugelen om haar tot haar noodzakelijken | |
[pagina 151]
| |
omvang te beperken en het euvel, dat in de overmaat bestaat, te voorkomen, doch meer vermag men niet. De burgerlijke hervormers hopen met sociale wetten de nooden van het kapitalisme zooveel te verzachten dat de klassenstrijd zijn scherpte verliest en het winststelsel bestendigheid verwerft. Om het vraagstuk der werkloosheid-voorziening in zijn vollen omvang op den voorgrond te dringen zal een grootere politieke invloed der arbeidersklasse vereischt worden dan thans kan worden geoefend. Want de oplossing van dat vraagstuk zal veel geld kosten en dus veel verzet ondervinden van hen, die door de arbeiders tot het dragen van financieele lasten worden in staat en verplicht geacht. De verovering van het algemeen kiesrecht is derhalve, als voor zoovele sociale hervormingen, ook voor deze de eerste voorwaarde. Dit vraagpunt der werkloosheid-voorziening zal een vraagpunt worden in het openbare leven en het zal van de machtsverhouding der klassen afhangen wanneer en hoe deze strijd zal worden beslist. Voor de arbeiders is er alle reden zich met volle kracht in dezen strijd te werpen, want de verzachting van den nood der werkloosheid zal een belangrijke vermindering van hun lijden zijn en zal dus de veerkracht en de strijdbaarheid hunner klassen versterken. Zoo werkt alles wat op de ‘bestaande maatschappelijke grondslagen’ wordt ondernomen ter besparing der arbeiders-ellende, er toe mede, dat deze grondslagen zelve zullen worden vervangen door andere, door betere. Het is in dit tweede praeadvies dat men ongetwijfeld het meeste feitenmateriaal bijeenvindt, het meest diepgaande onderzoek van wat reeds hier en elders in zake voorziening tegen werkloosheid is gedaan en beproefd of nog zou kunnen worden beproefd en gedaan. Maar na bovenstaande aanhalingen behoeft het wel niet te worden gezegd, dat het geheele betoog van den schrijver doorloopend gekleurd wordt door de opvattingen waarvan wij hierboven eenige getuigenissen aanhaalden. Wat nu die opvattingen betreft, men zou toch wel de vraag willen stellen of er bij een andere voortbrengingswijze dan de kapitalistische van onze hedendaagsche maatschappij, geen werkloosheid meer zijn zou en of bij een collectivistische of communistische regeling van den arbeid ook niet een, nu eens grootere dan weer kleinere, arbeidsreserve zou overblijven. Zal er bij een andere regeling der voortbrenging altijd een volkomen gelijkmatigheid zijn tusschen de behoefte aan voortbrengenden arbeid en de daartoe beschikbare arbeidskrachten? Wat de door den derden praeadviseur aangehaalde Amerikaansche | |
[pagina 152]
| |
schrijver Clark noemt ‘de verstoring van het statisch evenwicht’, zal, naar zich voorzien laat, ook in de socialistische maatschappij niet uitblijven. Voor die verstoring van het statisch evenwicht noemt de Amerikaansche hoogleeraar vijf groepen van oorzaken: de groei der bevolking, de vergrooting van het kapitaal, de verandering in productiemethode, in organisatie en in de behoeften der verbruikers. Al zou men willen twisten over de vraag, of vergrooting van het kapitaal in den hier bedoelden zin nog denkbaar is bij een niet-kapitalistische productie-regeling, dan schijnt het toch ontwijfelbaar dat de overige invloeden zich ook bij zoodanige regeling zouden doen gelden. De bovengenoemde oorzaken van werkloosheid en arbeidersreserve zijn voor den derden praeadviseur, Mr. Wolterbeek Muller het uitgangspunt van zijn betoog. Zeker is zijn beschouwing van het onderwerp de in ons oog meest bezonnene der drie praeadviezen; hij ziet en hij toont duidelijk aan de wisselwerkingen die bij het ontstaan en bij de bestrijding van werkloosheid in het spel zijn. Hij ziet en hij toont de groote moeilijkheden voor afdoend redres en zelfs voor volledige kennis van den omvang van het vraagstuk. In de aanwijzing der middelen (arbeidsbeurs, verzekering, werkverschaffing, ondersteuning) wijkt hij niet af van de twee andere voorlichters, zij het dan ook dat hij over de toepassing van die middelen in menig opzicht anders oordeelt dan dezen. Zijn slotsom luidt: dat hier wel nog zeer veel te onderzoeken overblijft, dat nog veel moet worden gestudeerd en feitenmateriaal moet worden verzameld om, mocht het zijn, te komen tot oorzaken, waarop de mensch willekeurig invloed zou kunnen oefenen. Van algemeen kiesrecht tot verkrijging eener oplossing van de hier rijzende moeilijkheden gewaagt deze schrijver niet! Men kan over dit vraagstuk niet spreken zonder zich te herinneren dat na de Kamerdebatten over hetzelfde probleem, door de Regeering een Staatscommissie is ingesteld welke zich met ditzelfde punt zal hebben bezig te houden. Deze commissie telt niet minder dan acht-en-dertig leden, wat zeker niet te weinig, misschien te veel is om althans spoedig van haar een verslag te verwachten, hetwelk tot basis voor praktische maatregelen zou kunnen strekken. Zou het niet noodig worden aan de vele reeds bestaande Staatscommissies er nog een enkele toe te voegen, welker taak zou zijn te overwegen op welke wijze men van alle andere vruchtbaren arbeid kan verkrijgen? | |
[pagina 153]
| |
In bonte rij hebben deze ‘economische varia’ verschillende onderwerpen aan ons oog doen voorbijtrekken: sociale verzekering, invoerrechten-tarief, de beteekenis van een figuur als Tak in de pers der S.D.A.P., de proletarische klassenstrijd voorheen en thans, het nuchtere oordeel van den Engelschen schrijver over vraagstukken en gevaren van het socialisme, de drie uiteenloopende meeningen van Nederlandsche schrijvers over het moeilijke vraagstuk der werkloosheid-voorziening. Er ligt een eigenaardige bekoring in, om na dit alles een woord te zeggen over een klein boekje, dat reeds eenige maanden geleden, immers nog vóór de verkiezingen, verschenen is en welks omslag met opzet alle kleuren van het spectrum vertoont, met opzet, daar de titel luidt: ‘de Regenboog der Staatspartijen’. De zich noemende Pyrophylax beziet onder het motto: ‘alles Vergängliche ist nur ein Gleichniss’ het woelen en werken van onze Staatspartijen als de verschijning van een regenboog aan den hemel. Hem zijn, gelijk hij het in zijn gedicht uitdrukt, de zeven kleuren van de staatspartijen symbool der zeven groote machten, waar onze Staat zijn heil van te wachten heeft; geen der kleuren zou hij willen missen, doch geen kleur voert hier heerschappij en iedere partij blijve aan haar eigen getrouw. Thans nog zijn de kleuren gescheiden en voeren zij strijd, maar zijn dichteroog ziet eenmaal een onbewolkten tijd naderen, waarin geen regen meer neerdalen zal en waarin de witte zonnestralen niet meer tot een kleurenlint worden gebroken. Dan vangt het koningschap van het witte licht aan! Dit zijn spel spelende, schetst de schrijver rood, kleur van gloed, hartstocht, leven, als het symbool van hen, die den proletarischen klassenstrijd voeren; oranje, kleur der kracht, ‘dierbre kleur van 's prinsen wimpel’, kent hij, als kleursymbool dier kloeke strevers die, naar zij meenen, ‘steeds vooruitgaan omdat zij steeds op het pad zijn’, toe aan de Vrijzinnig-democraten. Geel, kleur van licht, van helderheid en vreugd, is voor hem de vaan der vereenigde volksverlichters, waaronder wij zeker wel de Unieliberalen te verstaan hebben. De vrije-liberalen tooit hij met het groen, als kleur der vrijheid en van het vrije veld. De conservatieven (of zijn hier Christelijk-Historischen bedoeld?) ziet hij getooid met blauw, als kleur van de trouw. Indigo, de tint van den ernst, denkt hij aan de anti-revolutionairen toe, terwijl eindelijk violet als kleur van schuldbesef voor Rome bewaard blijft. Dat alles in zijn rijmeloos gedicht wel wat breed toelichtend, deelt de schrijver vermaningen en ook profetieën uit aan de verschillende staatspartijen, | |
[pagina 154]
| |
en geeft zoo onder de hand nu en dan zijn opmerkingen ten beste. Den sociaal-democraten voegt hij toe, dat, zoo het hen al gelukte het kapitalistische weefsel uit drift en ergernis vaneen te scheuren, het drift verspild en ergernis verkwist ware; hij wijst hen op den strijd dien zij voeren in eigen legerkamp. Van den vrijzinnigdemocraat zegt hij, dat het eerste deel van zijn naam een vergissing is en als ‘eigenzinnig’ moest worden gelezen; hij acht hen voorbestemd om verbrijzeld te worden onder den mokerslag van den sociaal-democratischen vuurgod. Over de Unie-liberalen is hij slecht te spreken. ‘Berekening maakt de Staatskunst tot een Staatsspel en van regeeren maakt zij domineeren met cijfersteenen, waarbij dubbel blank als matador een kansje geeft op winst. Waarom, zoo vraagt hij aan de Vrije-liberalen, die hij vrij-vrijzinnig noemt, schaamt gij U den naam van oud te dragen! Voorts richt hij tot hen het nu wel wat heel versleten verwijt, dat zij aan de zwakken de vrijheid gunnen om halfweg te bezwijken. De blauwen vermaant hij om hun kracht te vernieuwen en hun bloed te verjongen in het volle leven. De veldheer der anti-revolutionairen keert de oude geuzenleus om en wil ‘liever paapsch dan Turksch’; ‘het Staatsgeld acht hij niet te goed om scholen te zegenen met gewijde crucifixen op vrij accoord, dat dan ook voor Uwe school de Staat U nieuwe Statenbijbels schenke’. Het meest sympathiek schijnt hem ten slotte de Roomsch-Katholieke Staatspartij. ‘Het zal heerlijk ook in ons land eens dagen, mocht ooit de Staat zijn licht van Rome vragen.’ Nu, wanneer dat gebeurde, dan bleef des schrijvers toekomstvisioen een ijdele zinsbegoocheling, dan brak niet met een onbewolkten tijd het koningschap van het witte licht aan. Doch daarmee is niet gezegd dat dan het sombere violet, kleur van het schuldbesef, de geheel overheerschende tint werd in ons lieve vaderland. H.S. |
|