Onze Eeuw. Jaargang 9
(1909)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 72]
| |
Het pleit van dwang of vrijheid heropend.
| |
[pagina 73]
| |
kwam uit den zelfden hoek eene tweede verrassing, waardoor de eerste nog raadselachtiger werd: het keizerlijk manifest van 15/3 Februari 1899. De aanleiding zal nog wel niet vergeten zijn. In het begin des jaars was door den keizer-groot-vorst een buitengewone landdag saamgeroepen van de vier stenden, waarin het Finsche volk zich vond vertegenwoordigd. Het gold de overweging van een plan, ontworpen door den minister van oorlog te St. Petersburg, den sedert zoo rampspoedigen Kouropatkin, om de legerinrichting van het kleine kroonland kort en goed gelijkvormig te maken aan die des rijks. Het was geen bagatel, wat dat ontwerp op het stuk van lastverzwaring den Finnen aanzegde; bevreemden kon het dus niet, dat de heeren te Helsingfors weinig haast maakten met toe te stemmen. Het ongeduld echter van de Russische raadgevers der kroon wist daar wel middelen tegen. Het ontdekte plotseling in het aanhangige belang eene zaak, waarover eigenlijk den Landdag zeggenschap niet toekwam; immers eene, om wierentwille de wetgeving voor het rijk-in-ziji-geheel, Rusland en Finland samen, moest worden aan het werk gezet. Het is waar: van zulk eene wetgeving had vroeger niemand ooit gedroomd; hoe ze in in haar werk moest gaan, stond dan ook nergens opgeteekend. Nogtans, geen nood. Wat nog niet was, kon worden. En zoo strekten de regelingen, die het gedachte ‘manifest’ vergezelden, om tot een' leiddraad te dienen bij ‘de samenstelling, het onderzoek en de afkondiging’ juist van die wetten voor het keizerrijk en het grootvorstendom te gader, wier onmisbaarheid zoo ter snede was aan het licht gebracht. Volgens genoemde regelingen toch zouden wetsontwerpen voor Finland, ‘zoo zij gemeene rijksbelangen op het oog hadden, of met rijkswetten verband hielden’, worden onderzocht door 's keizers raad te Petersburg, slechts ‘met mecewerking van vertegenwoordigers der Finsche regeering’. Mocht zulk eene voordracht vraagstukken betreffen, ‘die volgens de inrichting van het binnenlandsch bestuur des Grootvorstendoms ter kennisneming stonder van zijn' Landdag’, dat lichaam zou niet | |
[pagina 74]
| |
worden voorbijgegaan. Doch wat dan, eer de zaak den Rijksraad werd vóorgelegd, gevraagd zou worden van de Finsche stenden, het mocht slechts hun oordeel zijn, meer niet. Dus werd in strijd met alle beloften, die in den loop van 90 jaren het volk van Finland had ontvangen, - met de plechtige verklaringen, door Alexander I afgelegd in de kerk te Borgå, - met vormelijk tot stand gebrachte wetten uit den regeeringstijd van Alexander II, - met den eed eindelijk, dien pas gisteren, om zoo te zeggen, Nicolaas II zelf gezworen had bij zijne troonsbestijging, en niet in strijd met die woorden alleen, neen ook in strijd met de gedragingen, die, heel de 19e eeuw door, de Finsche geschiedenis hadden geweven naar éen onafgebroken stijlmotief, de Russische Rijksraad uitgeroepen tot wetgevend orgaan ook in het land der duizend meren. En dat door wien? Door denzelfden monarch, van wien daareven nog een plan was uitgegaan naar alle cabinetten der beschaafde wereld, dat in de regeeringen onderstelde, dat van haar vergde eene mate van trouw aan het eigene -, van vertrouwen op elkanders gegeven woord, als nog in lengte van eeuwen niet kan worden verwacht. In dat waartoe? Om voor een paar millioen der eigene onderdanen te verveelvoudigen de zwaarte van hetzelfde oorlogsjuk, dat Nicolaas II in zijn rondschrijven, waaivan de inkt pas droog was, gezegd had te willen verlichter voor de wereld. Inderdaad, de historie is aan paradoxieën niet arm; maar eene paradoxie van zulke afmetingen en zoodanige scherpte was nog slechts zelden vertoond. Toch zou daarna iets wonderbaarders nog gebeuren. Gedoeld wordt op den trant, waarin de leidslieden van Zweedschen bloede, die tot zoover het volk der Finnen hadden geleerd zijn eigenmeesterschap te schatten op de juiste waarde en op de rechte wijze te gebruiken, verzet aanteekenden tegen het gepleegde onrecht Die mannen van den oostelijken uithoek der beschaving, zij stelden het ‘hoogontwikkeld’ westen een waarlijk schaamtewekkend voorbeeld. Was er in een geval als dit egenlijk wel sprake van ‘onrecht’? Was hier een ‘recht’ geschonden? Het | |
[pagina 75]
| |
‘verlicht’ Europa had sinds jaren zich gewend aan klanken, aan begripsverbindingen, gedachtenwendingen, die het op dat punt zich niet heel veilig deden voelen. Het zat bij zijn doen en bij zijn denken in de lucht, dat ‘ideologie’ voor goed had afgedaan, dat enkel feiten vastheid gaven. Die ‘feiten’ echter spraken louter van belangen, - van strijd, waarin uwe wenschen en de mijne, op hetzelfde, slechts voor één bereikbaar, goed zich richtende, ons wikkelen, - op machtsverschil, dat u doet zegevieren, maar mij uw' knecht maakt. ‘Recht’ heette er in die feiten-wereld slechts te zijn, zoover eene sterke macht erachter stond, die het tusschen de partijen handhaafde. Zoo hadt gij recht op uwe have en uw goed, recht tegen uwe schuldenaren, omdat eene overheid u, desgevorderd, steunde. Maar tegen de overheid op hare beurt? Daar gold, dus sprak men, slechts de wet van den natuurstaat, de wet der meerderheid in sterkte. In zulke slotsommen reikten elkaar de hand, al wilden zij het niet weten, de koninklijk-keizerlijke universiteitsprofessor en werkelijke geheime raad, Excellentie Von... (deskundigen hebben eene ruime keus om den ontbrekenden naam hier in te vullen) en menige prediker van den klassestrijd in schotschriften en volksvergaderingen. Nu kwam het conflict van Finland met den ‘tsar’. En wat gebeurde? Met dien haast kinderlijken eerbied jegens de wijsheid van ‘Europa’, die nuchtere westerlingen wel vaak in verlegenheid brengt, wendden zich de eerste rechtsgeleerden van het bedreigde volk - vóór allen Mechelin - tot hunne vakgenooten aan gene zijde van de Weichsel. Het was als eene stem uit vroegere, hooger gestemde eeuwen. Zij sprak de taal, niet van den feiten-dienst des nieuweren tijds, maar van de rechtsapostelen uit het verleden, De Groot en Fichte en Kant. Zij riep de heugenis wakker van eene voorstelling der dingen, die wil en macht van overheden den plicht had ingescherpt van zich te buigen voor wat recht verlangt, niet, omgekeerd, het recht zich had doen voegen naar het welbehagen van den sterkste. Ten aanhooren van den ‘tsar-grootvorst’ met zijne feitelijke oppermacht van ‘sbirren’ en ‘kozakken’ riep zij | |
[pagina 76]
| |
het oordeel in van een gerechtshof zonder ander gezag, dan dat van zijne onpartijdigheid en van zijne oefening in rechtskundig onderzoek. Zij stelde allen rechtsgeleerden van beroep deze enkele vraag, wie der partijen in het aanhangige geschil gelijk had en derhalve, hetzij ze feitelijk al of niet het overwicht bezat, dat overwicht verdiende te bezitten. En de aangeroepen rechters, op het hooren dier vermaning tot hun beter ik, vergaten hunne splinternieuwe leeringen, verzaakten hun' ‘hartstocht der werkelijkheid’, hunne dweperij met ‘feiten en feiten-alleen’; zij wezen, nagenoeg éenstemmig, hun vonnis in den geest der zwakkere klagers en tegen den met geene macht te dwingen beschuldigde. Hoe nu is de rechtstoestand van het grootvorstendom Finland, gelijk dien het practisch-éenparig arrest van het aangeroepen hof heeft vastgesteld? Ten vorigen jare heeft een jonge Fin het antwoord op die vraag ons vergemakkelijkt met van de verklaringen, door het rechtsgeleerd Europa afgelegd in het Finsch-Russische geding, een helder geordend overzicht te gevenGa naar voetnoot1). Naar luid, dan, dier verklaringen bestaat er, ongetwijfeld, tusschen het grootvorstendom en het tsaren-rijk een band, die het eerstgenoemde niet laat blijven in het vol beschikkingsrecht over zijn eigen lot. Tweeledig immers is dat eigenmeesterschap beperkt. Vooreerst wordt de erfopvolging op den grootvorstelijken troon alleen door Russisch recht bepaald; het is eene Rusland toekomende bevoegdheid, dat zijn ‘tsar’, als zoodanig, tevens de kroon van Finland draagt. En dan nog vormt, ten tweede, het kleinere land niet een' afzonderlijken rechtspersoon in den familiekring der ‘souvereine’ staten; het mag nooit zelfstandig, los van het Russische rijk, zich inlaten in verbindingen, die tot de sfeer van het volkerenrecht behooren. Dat is de dubbele breidel, dien de vasthechting aan den grooten nabuurstaat de zelfbepaling van het grootvorstendom heeft aangelegd. Doch ook de éenige breidel. Voor het overige is Finland kort en goed een | |
[pagina 77]
| |
staat, met andere woorden: baas in eigen huis. Eene aanspraak, wel met name, van den buurman om op eigen gezag nu deze aangelegenheid dan gene voor ‘gemeenschappelijk’ uit te geven en op dien grond dan in dat Finsche huis de wet te komen stellen, behoeft zich Finland niet te laten welgevallen. Zij zou de dood zijn voor zijne onafhankelijkheid; zij zou alle beloften te niet doen, die deze plechtig hebben verzekerd; maar juist daarom mag zij, met het oog op die beloften, niet worden toegelaten. ‘De omstandigheden’, schreef op bladzij 45 van zijne ‘Staatsfragmente’ een meester in het vak als Jellinek, ‘de omstandigheden, waaronder de Finsche staatsinrichting is bekrachtigd (door Alexander I), en hare bezegeling door de opvolgende souvereinen stellen in het licht, dat men er niet aan denken mag te tornen aan Finland's rechtstoestand in het Russisch rijk, tenzij dan met zijne eigene toestemming; zoo niet, dan zouden die bekrachtiging (in 1809) en de bezegelingen, bij het optreden van elken nieuwen “souverein” geschied, geen' zin bezitten, hoegenaamd.’ Eene rechtsverhouding, als hier kortelijk werd geschetst, is, als een huwelijk, teer. Zij vraagt, inzonderheid van de naar rechte achtergestelde helft, veel zeemanschap, veel tegemoetkoming, veel maatgevoel in geven en in nemen. Tot 1899 hadden de leidende mannen in Finland het aan die deugden niet laten ontbreken. De onzelfstandigheid huns lands in dingen van het volkenrecht was zonder vóorbehoud door hen aanvaard. En dat nog niet alleen: zij was ook onbekrompen door hen uitgelegd tot in hare redelijke gevolgen. Zoo hadden op het Finsche grondgebied Russische troepen altijd, onbemoeilijkt, naar de inzichten van het Russisch legerbestuur zich kunnen verspreiden over onderscheidene garnizoenen; voor medewerking van het volk bij inkwartieringen en vervoer van manschappen en krijgsbenoodigdheden was steeds in de ruimte gezorgd. De legerhoofden waren nooit belemmerd in het aanleggen van versterkingen; de Finsche onteigeningswet had op dat stuk geene leemten aan den dag gebracht. Ook had de wetgeving er naar behooren voor gewaakt dat bij oorlogsgevaar de | |
[pagina 78]
| |
spoorwegen, zelfs die bijzonder eigendom waren, ter beschikking kwamen van het krijgsgezag. Eindelijk was de keizer vrij geweest, en ruimschoots was die vrijheid door hem gebruikt, om voor de in Finland zelf geheven troepen handleidingen ter oefening uit te vaardigen, wier éenvormigheid met de Russische werkjes van dien aard, des noodig, het samensmelten der twee legers zou bevorderen. Kortom: in de techniek van het oorlogsbeheer hadden de Finnen het ministerie te St.-Petersburg zoo ongestoord zijn' gang laten gaan als naar eene breede opvatting van Rusland's overwicht in de verhouding der twee landen tot den vreemde billijkerwijze kon worden verlangd. Slechts achtten zij dan ook te onwrikbaarder zich vast te moeten klampen aan hun recht, waar het gold de lasten van den krijgsdienst te verzwaren, die onder Alexander II met medewerking van den Landdag waren vastgesteld, en nog wel in een' tekst, met zooveel woorden opgenomen onder de grondwetten des staats. En dubbel krachtig mochten zij verzet doen tegen eene slinksche poging, - want dat was de staatsgreep van 15/3 Februari, - om met ontduiking der grondwettelijke waarborgen de zwaardere bloedbelasting uit te schrijven bij wege van ‘oekase’. Het scheen noodig, die van vroeger al bekende dingen nog even op te halen, nu een vernieuwde aanslag, Russischerzijds op Finland's vrijheden beproefd, gelegenheid biedt, eene voortzetting te geven van het destijds afgebrokene verhaal. Dat inderdaad de ‘reglementen’ van dien zwarten Februaridag, bestemd, naar het heette, om ‘ten grondslag te strekken van de samenstelling, het onderzoek en de afkondiging der wetten voor het rijk-in-zijn-geheel met inbegrip van Finland’, slechts beoogden met geweld te breken het grondwettige verzet tegen den toeleg van Koeropatkin, blijkt onweêrlegbaar uit een sprekend feit. Natuurlijk gaven zich de raadslieden des ‘tsaren’ aan het vonnis, dat door de grootst mogelijke meerderheid der in de zaak gekende rechtsgeleerden gestreken was over hunne Finsche politiek, geen oogenblik gewonnen; zij zetten op de door hen uitgedachte wijze hunne bloedbelasting door. | |
[pagina 79]
| |
Maar eigenaardig! Afgezien van die unieke toepassing, is verder jaren lang het Februari-manifest eene doode letter gebleven. Met hoeveel ophef het mocht zijn uitgevent voor eene daad, ontworpen ter voorziening in eene algemeene behoefte, als echt gelegenheids-stukwerk, kwam het ‘ad acta’ te liggen van het oogenblik, dat het zijn zeer bijzonder, zeer bepaald, zeer tijdelijk oogmerk had vervuld.
Intusschen is daarmede allerminst gezegd, dat, als maatregel van geweld, de, onder de vlag van het manifest ingevoerde, verzwaring der dienstplichtigheid op zich zelve bleef staan. ‘Dit immers is de vloek der slechte daad, dat zij, voorttelend, nieuwe zonden steeds moet baren?’ Treffend door ingehouden, soberen toorn is de opsomming, die de Stenden des lands, als zij na 5 jaren zwijgens eindelijk weêr zich den mond vonden geopend, hun' grootvorst te lezen gaven van de ongerechtigheden der Bobrikoff-regeering. ‘Men heeft kunnen zien’, zoo schreven ze in hun smeekschrift van 31 December 1904, ‘men heeft kunnen zien, toen men de proef nam met de toepassing der ordonnantie op het krijgswezen van 12 Juli/29 Juni 1901, tot wat noodlottige gevolgen het voeren moest, vóorschriften met beoogde wetskracht uit te vaardigen buiten de daarop doelende grondwettelijke regelen om. Duizenden jongelieden, die zich niet hadden aangemeld tijdens het oproepen hunner lichting, omdat zij in de nieuwe ordonnantie eene verkrachting zagen van de voornaamste wetten huns lands, zijn achtervolgd met dwangmaatregelen van stuitenden aard, als het verbod om hun vóorgenomen huwelijk te sluiten en tal van andere bedreigingen. De gewetensconflicten zijn voor de dienstplichtigen nog verzwaard door de oplegging van een' krijgseed in bewoordingen, met de wetten van Finland in strijd. Willekeurige veroordeelingen tot boeten, veelal van ongehoord bedrag, en andere even berispelijke middelen zijn te baat genomen om de gemeenten des lands te dwingen tot medewerking bij het in practijk brengen der ordonnantie. De verkozen lasthebbers dier gemeenten zijn met vertreding, ja, ten deele, met vernie- | |
[pagina 80]
| |
tiging harer wettelijk gewaarborgde zelfstandigheid, om de zelfde redenen beboet en uit hunne ambten gestooten. Rechters en andere dragers van openbaar gezag, wien hun geweten verbood te gehoorzamen aan verordeningen zonder wetskarakter, zijn, onverhoord en ongeoordeeld, op straat gezet.’ Hier weêr, de Stenden lichtten dat iets verder toe, een grof vergrijp aan wel verkregen recht. De bevestiging immers der ‘acte van vereeniging en zekerheid’, den 3en April 1789 beklonken tusschen den koning van Zweden en de Stenden zijns rijks en met 's lands overige grondwetten sinds 1808 nadrukkelijk gehandhaafd door al de achtereenvolgende grootvorsten, hield in, dat ‘de gezamenlijke rechters in hoogere en lagere vierscharen, die noch het karakter hadden van “troman” noch deel uitmaakten van een gewestelijk bestuur, niet (mochten) worden ontzet uit hunne bedieningen “zonder een regelmatig vóoronderzoek en een vonnis in overéenstemming met de wet en de krijgsartikelen”. Ten spijt van die bepaling zijn twee ordonnantiën van 14/1 Augustus 1902 voor het ongevraagd ontslag van rechters en van andere ambtenaren een geheel nieuwe gedragslijn komen vaststellen’. ‘De vorige landvoogd,’ aldus heette het, met eene zinspeling op Bobrikoff, wat lager, ‘toen hij den weêrstand zocht te breken, dien de aanwending der ongrondwettige ordonnantie op den krijgsdienst hier en ginds ontketende, stootte zich (niet alleen aan het stug verzet van rechters en bestuurders, neen ook aan) de grondwettige gevoelens, die alom in den lande leven. Zoo liet hij zich door eene tijdelijke verordening van 2 April/20 Maart 1903 “houdende maatregelen tot verzekering van orde en rust in Finland”, bekleeden met buitengewone volmacht. Niets kan beter bewijzen, dat het stelsel, sedert 1899 in 's lands regeering gevolgd, een ondeugdelijk stelsel was. Er bestond geene enkele aannemelijke reden voor die grondwettig onverdedigbare verklaring-in staat-van-beleg des geheelen lands. Want er waren noch oproerige bewegingen geweest, noch daden van verzet tegen wettige overheidsbevelen’. De eenige ‘inbreuken op de bestaande wetgeving’ maakten | |
[pagina 81]
| |
juist de maatregelen, waarin de genoemde tijdelijke verordening werd toegepast: ‘aantastingen van persoonlijke vrijheid en stoffelijken welstand, met welke aan geen enkel misdrijf schuldige Finsche burgers bezocht werden van dag tot dag; verbanningen, overbrenging naar Rusland, gevangenzetting, huiszoekingen naar luim en welgevallen...’ ‘Naast de zoo pijnlijke beproevingen’, dus vervolgde de Landdag zijne sombre klachtenreeks, ‘die het Finsche volk heeft moeten doorstaan, als rechtstreeksche, of middellijke gevolgen van de afkondiging der ordonnantie op den dienstplicht, hebben nog andere maatregelen, ernstige aanrandingen mede van 's lands recht en 's lands beschavingstoestand, het volk ten diepste gegriefd. Veel arbeid, voor het Finsche volksbestaan van beslissend gewicht, was gedaan om aan de oude taal des lands de plaats te verzekeren, die naast het Zweedsch haar in het openbare leven toekomt. Te nauwer nood waren die pogingen geslaagd, blijkens de ordonnantiën op het gebruik der Finsche taal in staats- en gemeente-dienst en in terechtzittingen, gelijk ook blijkens eene gewijzigde inrichting van het middelbaar onderwijs, toen een bevelschrift afkwam met de strekking, om heel de vrucht dier vaderlandslievende zorg te doen verloren gaan. Het manifest, namelijk, van 20/7 Juni 1900 (hield) in, dat in de bestuursafdeeling des Senaats, gelijk ook in de brieven, te wisselen door de departementen van algemeen bestuur en de gewestelijke overheden hetzij met dat lichaam, hetzij met den landvoogd, het Russisch bij de afdoening aller zaken de plaats (zou) innemen der twee landstalen... Vermits nu op de 2.800.000 door de registers vermelde ingezetenen van Finland er niet meer zijn dan ongeveer 8000, wier moedertaal de Russische is, is hare kennis hier te lande uitzondering en zal zij nimmer zich verbreiden in eene mate, dat met gebruikmaking van haar de zaken naar behooren kunnen worden behartigd in de gewichtige takken van openbaren dienst... De noodlottige gevolgen (van dien maatregel) zijn dan ook zonneklaar aan het licht getreden. Een aantal ambte- | |
[pagina 82]
| |
naren aller rangen, die zich gedwongen hebben gezien hun' post te verlaten, zijn meerendeels vervangen door personen, wier oppervlakkige vaardigheid in het Russisch hunne ongeschiktheid in wel menig ander opzicht moest goedmaken. Dat niet alleen. Het verlangen om de doortrekking van Finsch bestuur met Russischen geest te verhaasten, heeft ertoe verleid, tot eene reeks van posten Russen te benoemen, wien het ontbrak zelfs aan de noodzakelijkste kundigheden ter richtige vervulling van eene taak in Finland's dienst. Het onwettige karakter dier benoemingen is niet eraan ontnomen door de bijzondere ordonnantie van 31/18 Juli 1902, houdende onttrekking van geboren Russen aan den grondwettigen regel, die vreemdelingen onbevoegd verklaart tot het vervullen van Finsche ambten; want die regel mag zonder toestemming der Stenden niet buiten werking worden gesteld. En hoe, ten slotte, openbare en bijzondere belangen onder de aanwending der genoende ordonnantie moeten lijden, bewijze deze omstandigheid, dat zij den Russen voor hunne intrede in Finschen dienst zelfs niet den eisch stelt, de landstalen te kennen, of de getuigenissen van kunde en bekwaamheid over te leggen, die in het zelfde geval de landskinderen moeten bezitten...’ ‘Door heel het land’, zoo leest men verder, ‘geeft zich eene wassende ontevredenheid lucht met het stelsel, sedert 1899 in zwang, dat reeds, in de afdoening van zaken, geleid heeft tot wel menig vertraag, wel menige verwarring... Eén van de redenen dier ontreddering is deze: sedert de zorg om sporen van verzet te ontdekken, om in het maatschappelijk leven alle stroomingen van vrijzinnigheid te stuiten en rechts en links staatkundige aanbrengerijen te verzamelen, begonnen is den dienst in sommige takken een zeer groot deel te rooven van zijn' tijd, is wel met name in de kanselarij van den landvoogd, de griffiën der gewestelijke besturen, en de kantoren van lagere beambten het getal aanhangige zaken zich gaan opstapelen tot eene ongelooflijke hoogte. Daarbij kwam, dat de vorige landvoogd (alweder Bobrikoff), om de leemten te | |
[pagina 83]
| |
vullen, die in de rangen der provinciale “gouverneurs” en “griffiers” waren opengekomen door het ontslag van kundige en aan de wet getrouwe landsdienaren, zijne keuze haast uitsluitend had gevestigd op lieden zonder kennis of geschiktheid. Dus kan men kwalijk zich verbeelden, hoe het werk van zoo'n “griffier”, dat grootendeels van rechtsgeleerden aard is, naar eisch kan worden gedaan door een' Russisch overste of door een' anderen “quidam”, wien van het Finsche recht zelfs de beginselen een gesloten boek zijn. Uit overweging, voorts, van het belang, dat is gemoeid bij eene deskundige en nauwgezette leiding van het spoorwegbeheer, geven de Stenden uiting aan zekere bezorgdheid, door sommige benoemingen bij dien gewichtigen dienst en ook door allerlei geruchten omtrent den loop der zaken in vele kringen gewekt. Voorts is de politiemacht in ettelijke steden versterkt buiten alle redelijke perken, waardoor zich nu staat en gemeenten met veel te hooge uitgaven zien belast. Wat niet belet, dat, aangezien de veiligheidsdienst veelal bestuurd werd door ten deele onbevoegden en opgedragen soms aan sterk verdachte sujetten, soms ook aan zulken, die 's lands talen niet éens machtig waren, het politiewerk alweêr, in plaats van beter, slechter werd gedaan.’ ‘Ten einde’, aldus gaat weêr later de acte van beschuldiging voort, ‘ten einde hooge en lage ambtenaren, die het nieuwe stelsel moesten dienen, te vrijwaren tegen (maar al te waarschijnlijke) klachten, heeft nog eene tijdelijke ordonnantie van 14/1 Augustus 1902 dit vastgesteld, dat geene beschuldiging, tegen een' dienaar van het gezag gericht wegens rechtsverkrachting ten nadeele van bijzondere personen, zou mogen worden aanhangig gemaakt zonder machtiging van zijn' meerdere. Dat voorschrift, strekkend om allerlei onrecht van overheidswege te kunnen onvervolgd laten op een willekeurig afwijzend besluit ter zake van het verzoek om machtiging tot klagen, verzwakte in eene onrustwekkende mate des burgers waarborgen tegen rechtskrenking naar believen’. En die verzwakking klemde nog te meer, sinds ook een ongrondwettig ‘tijdelijk’ be- | |
[pagina 84]
| |
sluit, den 2en Juli 1900, als een eenvoudige bestuursmaatregel, genomen en afgekondigd, de groote veiligheidsklep van gistende maatschappijen: het recht om te vergaderen, had onklaar gemaakt. Werd dan daarbij gerekend, dat het veelhoofdig landsbestuur-door-den-Senaat bij meer dan éen verordening was omgezet in feitelijk monarchaal bewind, te oefenen door zijn' voorzitter: den landvoogd, dan scheen wel zeker de verzuchting gerechtvaardigd, dat de overheid, als het ware, volmacht had, het geldend recht te veronachtzamen. ‘Wat boven is gezegd’, zoo luidde het klaagschrift verder, ‘bewijst, hoe groot een deel van den maatschappelijken arbeid des bestuurs verricht is met geringer zorg en ook met mindere zaakkennis dan vroeger. Desniettemin vertoonen in de laatste jaren de begrootingen van uitgaaf voor sommige takken van beheer eene onophoudelijke en zeer angstwekkende stijging. Vergelijke men alleen maar het volle bedrag van de kosten der regeering, zooals zij waren geschat voor 1903, met de raming van 1904, dan blijken de verhoogingen al reeds te klimmen tot haast 2 millioenen mark. Nader gesplitst, bedragen zij voor het “administratieve budget” van den Senaat 274.000 mark, voor het departement van den minister-staatssecretaris (Von Plehwe!) 27.000 mark, 145.000 mark voor de kanselarij van den landvoogd en de beambten, met bijzondere opdrachten Zijne Excellentie toegevoegd’; dan verder (sommige cijfers spreken boekdeelen!) ‘voor de censuur 21.000’, voor zekere, moeilijk aan te duiden, ‘commissiën, gewestelijke en plaatselijke’, 114.000, voor traktementsverbetering ten behoeve van het algemeen bestuur der spoorwegen, (Men weet, hoe welverdiend dat buitenkansje was!) 214.000. En ten slotte, wat de deur dicht doet: 609.000 mark alleen aan hoogere bijdragen des staats tot de gemeentelijke politie, plus 687.000 voor eene, bij uitsluiting uit Russische onderdanen saamgestelde ‘gendarmerie’. Wel gerechtvaardigd klonk, na het onopgesierd verslag van al die feiten de waardige aanhef tot het besluit. ‘Het volk’, werd daar gezegd, ‘dat, - want zoo héeft ons | |
[pagina 85]
| |
volk gedaan, - zich van geslachte tot geslacht heeft laten opvoeden en gewend te leven in het klaar bewustzijn van het recht, als leidinggevend beginsel, zoo voor den staat als voor den enkeling, bij alle gemeenschappelijke werkzaamheid, - dat volk heeft het gevoel, dat zijne maatschappij geschokt is in hare grondslagen, wanneer het de regeering, wier hoofdtaak is: de wet te handhaven, die wettige orde zelve ziet verstoren. Het stelsel, ingewijd in 1899, heeft een' noodlottigen invloed geoefend, herkenbaar beide in het maatschappelijk leven en ook in alle deelen van het bijzondere -. Het Finsche volk is blootgesteld geworden aan zeer te duchten botsingen van plichten. Eene algemeene onzekerheid op het stuk van kostbare persoonlijke bevoegdheden; ontwrichting en bederf, gebracht over eene vroeger goede bestuursvoering; gegronde vrees, dat ook de rechtsbedeeling, die oudste en eerste aller verrichtingen ten dienste des gemeenen levens, in het merg zal worden aangetast; de burgers, buiten kijf behoorende tot de eerbiedwaardigste bestanddeelen der maatschappij, ten prooi aan ernstige gewetenstwijfelingen, hetzij ze daaraan uiting hebben gegeven, hetzij ze eronder hebben geleden in stilte; in andere kringen toenemende verdierlijking en ontaarding, een woekeren van ongezonde eerzucht, gekweekt juist door den druk, die neêrkomt op de leiders van dusver; het getal der wanbedrijven stijgend juist in plaatsen, waar de politie sterk was uitgebreid; zichtbaar verzwakt ten slotte het ontzag voor wet en recht; dat zijn de vruchten van het sinds 1899 toegepaste regeersysteem’. Ziedaar het Bobrikoff-bewind, gelijk het werd geteekend in een onwraakbaar getuigenis: in het, zonder éen stem tegen aangenomen, smeekschrift, gericht tot den ‘tsar’-grootvorst door den Landdag zelven van het verdrukt ‘Suomi’. Men wachte zich ervoor, het veelvuldig onrecht, in dat kloek vertoog geschetst, op rekening te stellen van den onbeduidenden soldaat, die aan dit hoofdstuk der geschiedenis zijn' naam gaf. Hier was wel waarlijk het stelsel alles, de man, in wien het werd be- | |
[pagina 86]
| |
lichaamd, niets. De man: een oud, versleten hoofdofficier, dien een voorspoedige staat van dienst omhooggetild had naar een' post, ver boven zijne gaven; het toonbeeld van den Rus, den Oosterling in uniform van westersch snit; een riet, in ijzertinten overschilderd, gebogen heen en weêr door elken indruk, maar op niet éen terugwerkend uit krachte van iets eigens; nu eens tot tranen toe geroerd onder het aangrijpend woord van een' groot vaderlander, als den staatsprocureur Söderhjelm, en dan weêr, op de ontvangst van versche drangbrieven uit Petersburg, vol barsche ongenadigheid; kortom: een niemand, in zijn snikken en zijn tieren al evenmin zich zelf, wijl hem een ik, een zelf geheel ontbrak. Maar des te meer beteekenend het stelsel, de ambtenaarsregeering, gelijk eene reuzenspin het Tsarisme met haar web omwikkelend, om tot den laatsten drup te teren op zijne levensvochten, zich vol te zuigen van zijne kracht; het witte schrikbewind van de ‘tchinowniks’, dat het roode evenaart in durf en vrijdom van gemoedsbezwaar, maar van het roode het wint in slagen, om dezelfde reden, waarom de ontrouwe huisbewaarder meer is te duchten dan de inbreker, de verraderlijke lijfwacht zekerder kan treffen dan de vijand van buiten af. Is het waar, wat vaak, naar luid van menige aanwijzing, haar wordt ten laste gelegd op gronden van waarschijnlijkheid? Heeft ze indertijd geweten van het complot, door Jeljabosch en zijne spitsbroeders tegen Alexander II beraamd, en den vrijzinnigen ‘tsar’ met opzet onvoldoende verdedigd en bewaakt? Telt zij hare tientallen trawanten onder de heethoofden der omwentelingspartijen zelve, en voert zij met behulp dier stille organen vertooningen van juist bijtijds verijdelde aanslagen op, om door den aanslag en de verijdeling beide te hoogster plaatse de overtuiging levendig te houden van hare onontbeerlijkheid? Wie zal het thans reeds ‘zeggen’ in den zin van ‘uitmaken’? Het verbijsterendste in die vragen is wel dit: al zijn de daar genoemde aantijgingen onverdiend, dan nog heeft, onder de regeering van een' ‘tsar’-huisvader, die vrouw en kinderen liefheeft en siddert voor hetgeen hun leven mag brengen in gevaar, de beschuldigde | |
[pagina 87]
| |
er belang bij, dat zulke geruchten niet versterven. Ook zelfs, indien de ontrouwe lijfwacht tot het uiterste gereed is, zoo het niet anders kan, het zal hem beter wezen, wanneer het zoover niet komt en hij zijn' heer weet in zijne macht te houden door vrees voor mógelijke uitersten alleen. Wat daarvan zij, wij hebben in het klaagschrift van den Finschen Landdag iets meer, veel meer, dan in die half en half aannemelijk gemaakte verwijten, waartegenover de, aan het heilige Rusland verknochte, beurs-man steeds vrij spel van smalen heeft. Wij hebben er de met kennelijk zelfbedwang geboekstaafde, zakelijke grieven van ernstige lieden, de gezaghebbende woordvoerders voor een ernstig volk. Onder dat oogpunt is de zin van het, in uittreksel hierboven meêgedeeld, geschrift, zoolang ten onzent gelijk elders (‘meer dan elders’, mag het wel heeten), de ‘beurs’ om wel verstaanbare redenen haar' klant te Petersburg de hand boven het hoofd blijft houden, en met vrucht, gezette overweging zeker waard.
Van het onvergetelijk onthaal, dat Maandag den 3en Juli 1899 de keur van Finland's volk zijn' door den ‘tsar’ teruggewezen vrienden bood op het terras van het Helsingfors'er ‘Bronhuis’, is, onder meer, den schrijver dezer regelen dit trekje bijgebleven. Terwijl hij in de pauze vóor het ‘dessert’ het park met zijn ruim uitzicht op de haven en de Finsche golf doorwandelde aan de zij van een' der gastheeren, vernam hij van zijn' buurman deze opmerking: ‘Wij móesten doen hetgeen wij deden: de recht-zij van het conflict naar voren keeren, en zijn U dankbaar dat ons pleiten bij U een' weêrklank vond. Maar tegen Rusland baat dat alles niets; want Rusland wil niet hooren, het moet voelen; het luistert slechts naar slagen, nooit naar rede. Wij mógen het niet wenschen, maar voor ons bestaat er maar éen uitkomst; dat is een groote oorlog, waar de “tsar” het onderspit moet delven. Die-alleen kan eene regeering murw máken, waarop vermurwen nimmer vat geeft.’ ‘Ga maar na,’ dus drong hij zijn niet dadelijk toegestemd beweren nader aan; ‘zelfs Alexander | |
[pagina 88]
| |
I was van dat maaksel. In 1808, toen de achterwaartsche tactiek van Klingspor en zijne Zweden den keizer hoop gaf, dat eene militaire wandeling hem Finland zou in handen spelen, voerde de overwinnaar een hoog woord. Maar in 1809 waren de borden verhangen; Van April tot Augustus was ons legertje aan de winnende hand geweest; de verstandhouding met Napoléon had te Erfurt een' knak gekregen; pas daarna kwamen de beloften van Borgå. Ook later is de geschiedenis van onzen Landdag, - van het op- en neêrgaan zijner beteekenis, de omgekeerde tegenhanger, als het ware, van het verhaal der rijzingen en dalingen in Russische oorlogsglorie. Na 1812 is Rusland bijna 50 jaar “arbiter” in Europa; en zie: de welwillendheden van den “tsar” blijven, wel is waar, nog eenige jaren voortgaan, maar de Landdag wordt t'huis gelaten. Daarentegen is te nauwer nood door den Krimoorlog de naam van het Russische leger zwaar geschokt, of Alexander II roept onzen Landdag weêr bijéen. Moet zoo niet thans ook eng verband zijn aan te nemen tusschen het nieuwe zelfgevoel, dat Nicolaas II vrijmoedigheid gaf tot zijn' staatsgreep, en de verbroedering te Kronstadt met “la nation amie et alliée”? Ja, waarlijk, het is goed, het is plicht, dat onzerzijds het geding in de eerste plaats gevoerd wordt, als eene rechtzaak. Maar wij zouden wel dwaas zijn, zoo wij dat deden uit andere drijfveeren dan plichtgevoel, wel dwaas, bij voorbeeld, zoo wij het deden, omdat wij daarvan eenige uitwerking verwachtten op het gedrag der weêrpartij.’ Niet alle Finnen hebben op hunne zaak dien hoogen, maar dan tevens drogen kijk. Of echter de gebeurtenissen sinds dat uur de woorden van den spreker zijn komen bevestigen? Wel niemand, die daaraan twijfelt. De oorlog met Japan heeft moeten komen, de aanvankelijk zoo dreigende beroering in welhaast alle hoeken van het rijk, in welhaast alle lagen van het volk heeft moeten worden aangesticht door het diep gevoel van schaamte, dat de overwinning van ‘den gelen dwerg’ het Russisch zelfvertrouwen toebracht; zonder dat zou het in '99 gepleegde | |
[pagina 89]
| |
onrecht wel niet zes jaren later zijn ongedaan gemaakt. Zelfs zoo nog toonde, trouwens, het berouw der Russische regeering zich geen berouw van harte. Als iedere bekeering-tegen-wil-en-dank, zoo ging ook deze niet dan voet voor voet te werk. Den 9den December 1904 droeg Nicolaas II den gouverneur-generaal van Finland op, den nu eindelijk weêr te zaam geroepen Landdag te openen met eene troonrede. Het was een merkwaardig stuk: eene schuldbekentenis in den vorm van vaderlijk bestraffen en vermanen; schijn van hardnekkigheid bij feitelijk zwichten. De ‘reglementen’ van 15/3 Februari, waarmeê geheel het conflict geopend was, zouden, wat hare ‘algemeene beginselen’ aanging, blijven bestaan ‘in onverzwakte kracht’; desgelijks het manifest van 20/7 Juni 1900, houdende invoering van het Russisch in sommige takken van den staatsdienst; desgelijks ook de dusgenaamde ‘wet’ van 12 Juli/29 Juni 1901 op den persoonlijken dienstplicht van de ingezetenen des grootvorstendoms. Dan echter hinkte achteraan eene kronkelige belofte van beterschap: ‘Intusschen’, dus hare inkleeding, ‘om met meer nauwkeurigheid de verhouding te bepalen tusschen de wetgeving des keizerijks en de plaatselijke wetgeving van Finland, heb ik, in overweging nemend het verzoek van mijn' Finschen senaat, het mogelijk geacht, maatregelen te treffen voor het ontwerpen van een plan tot eene wetsvoordracht’ (het staat er!) ‘waardoor die wetgevingen over en weêr kunnen worden afgebakend’. Ten antwoord volgde na drie weken het smeekschrift van den Landdag, waarin het verpletterend ‘requisitoir’, besnoeid hierboven meêgedeeld, voorafgegaan werd door eene klare, welverzorgde schets van hoe de Landdag Finland's rechtstoestand zich dacht, en uitliep in eene reeks van scherp omlijnde plannen tot herstel. Ten overvloede werden aan dat stuk vier ‘bijlagen’ nog toegevoegd, waarin bijzondere grieven aan het woord kwamen. Zoo deed in éen ervan de Landdag een recht stichtelijk boekjen open over de heldendaden des ‘gouverneurs’ van Wiborg. Hier volgen enkele grepen uit dat stuk. ‘In Februari 1903 heeft zich zijn Edele veroorloofd, gewapenderhand te verijdelen | |
[pagina 90]
| |
de tenuitvoerlegging van een wettig beslag op hetgeen een nalatig schuldenaar bezat. In Maart daaraanvolgende liet hij op eigen gezag iemand oplichten, die wegens verdenking van diefstal was in hechtenis gesteld, en, toen niet lang daarna dezelfde man ter zake van dien diefstal was veroordeeld, drongen, op last des “gouverneurs”, politiedienaren de rechtzaal binnen, om onder de oogen van het hof den veroordeelde te ontboeien en te ontvoeren. Die beide keeren was, men merke het wel! des “gouverneurs” beschermeling een Rus. Nog eene maand later blijkt te Wiborg geen locaal te krijg voor het onwettige bedrijf der recruteering (volgens Kouropatkin's ordonnantie). Weêr door den “gouverneur” daartoe gelast, poogt eene politiemacht het geslotene stadhuis door inbraak te vermeesteren; het mislukt, maar in het eind sluipt zij nog door eene achterdeur naar binnen in het gebouw, en de gemeentelijke balzaal wordt veroverd en bezet.’ Ook daarmeê was de maat niet vol. ‘Men telde alleen over de jaren 1903 en -4 ten minste 63 wettige benoemingen tot een gemeenteambt, die zonder schijn van recht door dezen zelfden tuchtmeester des volks waren nietig verklaard... 's Mans beweegredenen bij dat werk berustten kennelijk op aanbrengerij der Russische “gendarmerie”, wier stelsel van verklikking de bron was eener menigte andere plagerijen, waaraan zelfs geestelijken niet ontkwamen....De Wiborg'sche politie werd hervormd in hoofd en leden. Gedurende de beide jaren, straks genoemd, traden, op een totaal van 108, 84 nieuwe agenten in dienst... Het gehalte van het “corps” was tengevolge dier vernieuwing een zoodanig, dat, eer zij een' agent toelieten als getuige, de rechtbanken genoodzaakt waren zijne gerechtelijke doopceel te doen lichten, op grond dat ettelijken dier heeren bleken eertijds te zijn veroordeeld tot eene onteerende straf’. Hoe het er dan wel uitzag in des ‘gouverneurs’ onmiddellijke omgeving? ‘Zijne kanselarij was het tooneel van hopelooze wanorde, verwarring en verzuimen. Beambten, pas benoemd, en die vooral in de afwikkeling van geldzaken zich dat vertrouwen weinig hadden waard betoond, | |
[pagina 91]
| |
werden nogtans beschermd door de onwettige ordonnantie van 1902, vermits hun meerdere (alweêr de “gouverneur”) de onmisbare machtiging om hen te vervolgen weigert..’ Twee andere bijlagen betroffen de pers en het onderwijs. De pers was steeds een wonde plek geweest in Finland's openbare leven. Haar wettelijk vrij te laten van censuur, daarin had nog geen grootvorst willen toestemmen. Zoo bont, intusschen, als in het eerste ‘lustrum’ dezer eeuw had de regeering het nooit gemaakt. ‘Het is’, schreef de Landdag, ‘vóorgekomen, dat artikelen, reeds toegelaten door den “censor”, dan achterna nog werden afgekeurd door hoogere machten, en de maandschriften, die hen te lezen gaven, gestraft tot zelfs met het tijdelijk, ja soms met het finaal verbod van voortgezet verschijnen’. Soms werd ook wel in zoo'n geval van hooger hand geëischt, dat de, voor het booze dag- of maandblad aansprakelijke, redacteur door een' gedweeëren werd vervangen; eene vordering, waartoe alweêr de overheid volstrektelijk onbevoegd was. ‘En wat den toestand van de pers vooral verzwaarde, was nog dit, dat zulke maatregelen werden getroffen op vóordracht eener raadgevende commissie, voor het grootste deel bestaande uit Russische ambtenaren, die de geschriften, waarover zij “censuur” oefenden, niet éenmaal konden lezen in den oorspronkelijken tekst.’ Ten slotte: het onderwijs. Dat lessen over het Russisch voortaan moesten staan in het leerplan der scholen, die voorheen op dat stuk waren vrijgebleven, docht kennelijk den vertegenwoordigers des lands nog zoo bedenkelijk niet; en evenmin, dat over het algemeen voor zulke lessen in het vervolg meer uren dan vroeger dienden vrijgemaakt. ‘De kennis’, luidde eene der treffendste uitspraken in dezen ganschen bundel-stukken, ‘de kennis van eene taal wordt niet op school verworven.’ Wie onze jongelieden talen hoort mishandelen, oud en nieuw, die jaren lang ter school hun dagelijksch brood geweest zijn, weet daarvan meê te spreken en kan der Finnen wijsheid in dit opzicht slechts hartelijk beamen. Met nadruk daarentegen werd eene andere | |
[pagina 92]
| |
nieuwigheid veroordeeld, ja, gebrandmerkt. ‘Al onze scholen’, klaagde luid de Landdag, ‘zijn ten prooi geweest aan spionneering en aan plagerijen steeds van puur-staatkundigen aard, zoodat voortreffelijke leerkrachten, zelfs onderwijzers aan bijzondere inrichtingen, gedwongen zijn de loopbaan te verlaten, waaraan hun hart gehecht was.... De landvoogd heeft een ongewoon belang gesteld in handboeken der aardrijkskunde en der geschiedenis van Finland, die bij het onderwijs van dienst waren, met name, zoo zij niet bleken geschreven in een' geest, waardoor verspreiding kon bevorderd worden van Russische gedachten en gevoelens.’ Zelfs leverde de ambtelijke staf in de eigene kanselarij van Zijne Excellentie meer dan éen lid aan de commissie, die met het toezicht op zoodanige werkjes was belast. Men ziet: de leden van den Landdag spraken onverbloemd; zij namen geen blad voor den mond. Slechts jammer, dat de beide hoogste staatslichamen op dit pas den grootvorst niet altijd dezelfde taal te hooren gaven. Het onomwonden woord der Stenden vond in den toon van den Senaat geen' vollen weêrklank. In het algemeen was er éenstemmigheid; maar op gewichtige punten: dienstplicht, wegzending van onbevoegde ambtenaren, gebruik van het Russisch, stelde de Senaat, in tegenspraak met de doortastende eischen van den Landdag, bedachtzaam zeker voorbehoud. Wellicht was aan dat feit niet vreemd de zeer beperkte strekking van des keizers antwoord, dat na drie maanden dralens in het einde der maand Maart van 1905 uit Petersburg afkwam. Het sloeg op het smeekschrift van den Landdag niet in ieder onderdeel terug; het roerde slechts twee punten aan: de ‘wet’ van Kouropatkin en de jongste ontzettingen van rechters uit hun ambt; maar op die beide punten kwam het den wensch des Landdags tegemoet. Men scheen te Petersburg voor het oogenblik veel meer op Finsche bijdragen in geld, dan op recruten uit het grootvorstendom gebrand. Toen evenwel de Landdag op de vragen om meer geld bescheid deed met een ‘voor wat hoort wat’ en duidelijk gaf te kennen, dat het openen der beurs zou afhangen van een herstel der nog bestaande grieven, kwam, als een | |
[pagina 93]
| |
donderslag bij blauwe lucht, een plotseling besluit tot zijne ontbinding. Een staatsbestel als het Tsarisme brengt meer van die verrassingen; de slag viel dermate onverhoeds, dat pas den 13en April de leden het verzoek bereikte om op den 15en naar huis te gaan. Die overhaasting spelde niet veel goeds. Nogtans: een half jaar later keerde weêr de wind; den 3en van November teekende de grootvorst het gewichtig manifest, waarbij, uit overweging van den hoofdeisch in het verzoekschrift der ontbondene dagvaart, de ‘ordonnantiën’-reeks werd ingetrokken, die tusschen 1900 en 1904 ten spijt van 's lands voornaamste wetten afgekondigd was; zelfs ging daarbij de ‘tsar’ zoover, de acte van den, zes jaren te voren gepleegden, staatsgreep in hare werking op te schorten tot tijd en wijle, dat de vragen, waarin zij had voorzien, eene ‘wettelijke’ beslechting zouden vinden. Tevens bevatte nog het stuk de toezegging, dat aan den volgenden Landdag moesten worden vóorgelegd gewichtige hervormingen in bouw en leven van het lichaam zelf des Finschen staats.
De meest beteekenende dier hervormingen, die weldra haar beslag kregen, is destijds door de pers genoegzaam wereldkundig gemaakt. Zij kwam neêr op eene geheel gewijzigde inrichting van den Landdag, naardien zijn viertal afgezonderd telkens saamgekomen ‘stenden’ van voorheen (adel, stedelingen, geestelijken en hoogere leerkrachten, boeren) thans werden vervangen door eene ‘chambre unique’, vrucht van verkiezingen volgens een evenredigheidssysteem, en het recht, zoo om te kiezen als om zich te laten kiezen, verleend aan alle vierentwintigjarige Finnen, de mannen niet alleen, maar ook de vrouwen. Een reuzensprong, derhalve, die het land, met zijn ‘prae-revolutionnair’ vertegenwoordigend stelsel van dusver, op éens de uiterste gevolgtrekkingen te grijpen gaf van het achttiendeëeuwsche ‘individualisme’. Het laat zich niet ontveinzen en is bevreemdend evenmin, dat menige vriend van Finland door dien verbazingwekkend ingrijpenden ommekeer geschokt is en onthutst; de schrijver dezer regelen | |
[pagina 94]
| |
wil wel bekennen, éen dier vrienden te zijn geweest. Zou zulk een sprong geen ‘salto mortale’ blijken in den noodlottigen zin des woords? Het was den vrienden, hier ter sprake, wel bekend, hoezeer het slagen van het systeem der zelfregeering, eene eeuw geleden door den eersten keizergrootvorst beloofd en ingewijd en door den derden haast eene halve eeuw vóor dezen mildelijk voltooid, wel grootendeels te danken was geweest aan de vaderlandslievende staatswijsheid eener betrekkelijk kleine groep van ‘intellectueelen’, der ‘upper ten’ van Zweedschen bloede. In het adelshuis zoo goed als oppermachtig, onder de geestelijken en hoogere leeraren de grootste helft uitmakende, en tevens door maatschappelijk overwicht den toon aangevend in de meeste steden, had zich die minderheid gehandhaafd als het leidinggevend volksdeel, juist dank zij het groepenstelsel, dat in Finland tot dusver de practijk gekenschetst had van de ‘regeering met vertegenwoordiging’. Onder den druk der steeds uit het Oosten dreigende gevaren was haar bewind, getuige het, bijvoorbeeld, hare zorg voor volksontwikkeling en hare vrijzinnige handelspolitiek, nooit eene enghartige klasseheerschappij, neen, in den regel nationaal geweest. Daaraan ook was de éenparige steun te danken, dien, bij haar waardig en in den besten zin ‘voornaam’ verzet tegen ‘den staatsgreep’ en het Bobrikoff-bestuur, het anderhalf millioen der niet altijd meêgaande Finsche boeren haar onvoorwaardelijk had verleend. Maar zou die kleine groep thans blijven aan de spits? Zou onder de veranderde bedeeling, nu het op tellen, niet op wegen aankwam, het gewicht van wat die weinigen vóor hadden op het stuk van oefening, erfelijke vaardigheid in staatsbeleid, nog door de velen op den duur worden geschat naar zijne juiste waarde? Ja meer: er was wel grond voor de beduchtheid, of Finland hier niet was geloopen in een' strik, dien het de Russische ‘tchinownik’ had gespannen. Verlichte vrijzinnigheid vormt nu éenmaal met Caesarisme, Roomsch, of Fransch, of Russisch, eene veel volslagener tegenstelling, dan het plompe, het stupide ‘sic volo sic iubeo’ des getals; dat is niet slechts eene waarheid, het was er daarenboven eene, die | |
[pagina 95]
| |
den ‘tchinownik’ honderdmaal was ingeprent door de penvoerders zijner pan-slavistische pers, Pobiedonostzev vooraan, eene ook, die hij door daden had getoond, o, wonderwel te hebben verstaan en in practijk te kunnen brengen. Het hoofdkarakter der tactiek, waardoor de Russische ambtenarij beproefd had, en met vrucht, den weêrstand tegen haar te breken in de Oostzee-provinciën, was altijd dit geweest: verdeel en heersch; speel maar de dommekracht van het getal der boeren tegen het hoopken hunner hooge heeren uit. Met soortgelijken toeleg was tien jaar geleden ook in het Finsch grootvorstendom eene proef genomen; toen echter te vergeefs; de heeren hielden er het heft in handen en voerden het op eene wijze, die hun de trouw der menigte bewaarde. Doch zou dat duren na de vreedzame omwenteling, die thans had plaats gehad? In waarheid, door den slimmen Petersburgschen ‘bureaucraat’ bedoeld, bevorderd, uitgelokt, of niet, die omwenteling, hoe meer men hare vermoedelijke gevolgen overdacht, scheen des te zekerder hem in het gevlei te moeten komen. Zij was een mes, dat naar twee kanten sneed, en altijd in zìjn voordeel. Naar den kant harer gevolgen in Finland, zoover de daar te wachten boerenheerschappij, allengs ontsnappend aan de leiding van 's lands beproefde vóormannen-tot-nog-toe, heel wat gemakkelijker in het vervolg den voortgezetten aanslagen uit Petersburg ten prooi zou vallen, dan eertijds het bedachtzame bewind van die ervaren keurgroep. Maar tevens naar den kant van hoe in het Tsarenrijk de echte Rus voortaan de Finsche zaken zou beschouwen; want hoe bezwaarlijker het zich thans liet loochenen, dat Finland's openbare leven goeddeels geschoeid was op de leest dier ‘Westersche begrippen’, die Katkoff en Pobiedonostzev levenslang in Rusland's oogen hadden hatelijk gemaakt, te lichter moest het Katkoff's geestelijk nakroost vallen, dat kleine landje vóor de poort der hoofdstad zwart te maken bij het dweepziek volk, als een gevaarlijk uitwas in 's rijks zijde, en heel de ingezetenschap van het grootvorstendom als éen bestendige uittarting van wat het heilige Rusland dierbaar was. | |
[pagina 96]
| |
En kon men achterna maar zeggen, dat de uitkomst zulke zorgen heeft beschaamd! Voorshands zijn zij veeleer bevestigd. Het is waar: ook sedert 1906 blijft ‘parlementarisme’ Finland vreemd; zelfs is zoo na als vóor ‘ministerieele verantwoordelijkheid’ er onbekend; zijne grootvorstelijke kroon, de ‘tsar’ draagt haar nog heden niet vergeefs; eene ledenrijke klasse als die der boeren, wier overwicht zoodra het op stemmen aankomt zich weêrspiegelt in de samenstelling van den Landdag, kan dan ook min rechtstreeks in Finland het overheidsgezag voor zich uitsluitend in beslag nemen en oefenen te eigen bate, dan het op den duur in landen van ons westelijk Europa met brute meerderheidsregeering mogelijk wordt. Toch, waar de cijferverhoudingen zoo zich vóordoen, als het reeds spoedig in de ‘chambre unique’ van het grootvorstendom het geval geweest is, kan het kwalijk missen, of de daarmede uit te drukken machtsproportiën doen zich van lieverlede gelden in de bestuursvoering des lands. Nu zijn de cijfers, afgerond, omstreeks als volgt: een 20 Zweden, 80 socialisten, 100 boeren. Mag men, met die getallen vóor zich, hopen, dat het eerstgenoemde volksdeel lang de leiding zal behouden, die het nu tientallen van jaren, meerendeels tot zegen van het geheel in handen heeft gehad? Er zijn reeds feiten, die te denken geven. Laat twee hier zijn genoemd. Het eerste is dit. Geen grooter naam in Finland's nieuwere staatsgeschiedenis dan van Leo Mechelin. Sinds jaren 's lands beroemdste staatsrechtsléeraar, werd hij voornamelijk sinds 1899 het aangewezen middelpunt van al wie de bedreigde vrijheid zocht te redden, de ziel van het verzet. Zoo mocht en kon het niet anders, of, toen de lucht weêr opklaarde, zag elk in hem den man, die, als het denkend hoofd in den Senaat, zou richting geven aan het werk van nationaal herstel. Hij ging, ondanks zijn' hoogen leeftijd, met nog verwonderlijke werkkracht aan den arbeid. Alleen... hij was een Fin van Zweedschen stempel én een vrijzinnige der oude school; het eerste maakte hem bij de echt-Finsche boeren -, het andere bij de socialisten verdacht; kortom: de tot herschepping van 's lands rechtsorde geroepen grijs- | |
[pagina 97]
| |
aard vond in de ‘chambre unique’ een tiende slechts der leden, dat vast hem steunen wou. Het gevolg liet zelfs in een niet oppermachtig parlement al spoedig zich voorzien. Het kon niet anders: hij moest vallen; en hij viel, terwijl zijne taak nog lang niet halverweg voltooid was. Nu is hij ambteloos, niet werkeloos, maar werkzaam slechts met de veel zwakkere middelen en krachten van den bij het stuurrad weggedrongen burger; het eerste kostbare talent, waarvan zijn volk, naar meerderheidsbewind afglijdend, zich zelf berooft. Het andere feit is, rechtstreeks, minder ernstig, maar, als verschijnsel, wekt het licht nog meer bedenking. Te nauwer nood was de hervorming van den Landdag een beklonken feit, daar deed iets ongehoords zich vóor aan de universiteit van Helsingfors, de éenige des lands; eene schaar van plattelanders, afkomstig meest uit kringen, waar men tot dus ver van de academische ‘honores’ niet had gedroomd, vertoonde zich weldra, vooral in de gehoorzalen, der rechtsgeleerdheid, naast de studenten van het sinds lang bekende ‘type’. Dat scheen een heuglijk teeken; menige hoogleeraar verblijdde zich daarin aanvankelijk van harte. Slechts bracht een nader onderzoek der redenen, die deze muzenzonen van eene nieuwe soort gedreven hadden naar den schoot der ‘Alma Mater’, wel wat ontgoocheling. ‘Professor’, was gewoonlijk het bescheid: ‘nu wordt het onze beurt. Voorheen hebt Gij, de Zweden, hier te lande de lakens uitgedeeld, en waren dus voor u de vette posten. Thans is het blaadjen omgekeerd; wij, Finnen, zijn voortaan de baas, en zullen nu wel zorgen, de baantjes te behouden voor ons zelven’. Wat zegt men van die realisten in den dop, die zoo terstond erbij zijn met de leuze: ‘to the victors belong the spoils’? Tot nog toe meenden wij, in dat beginsel te doen te hebben met een teeken der ontaarding van ‘volks’-regeeringen, die al op jaren kwamen. Maar hier gaat het ontaardingsfeit wel haast het ‘volks’-bewind vooraf, die jongens speelden al met het gevaar van te verdrinken, eer zij de wateren der ‘democratie’ nog hadden gezien. Zijn voor de vrienden | |
[pagina 98]
| |
van het grootvorstendom zoodanige teekenen wel moedgevend? Nogtans betrachte men ook hier het ‘oordeelt niet, opdat Gij niet geoordeeld wordet’. Eén reden is er denkbaar voor dit stout bestaan, die, is zij metterdaad een hoofdmotief geweest, de gansche zaak, genomen uit het standpunt van de Zweden-groep, stelt in het licht van een grootmoedig offer, aan het vaderland gebracht. Het zou in de historie de eerste en ook de laatste keer niet zijn, dat de noodzakelijkheid, om ‘alle hens aan het dek’ te prikkelen tot de uiterste inspanning tegen een buitenlandsch gevaar, deed heenstappen over wel menige bedenking, die anders het allemansbewind nog lang kon hebben afgewend. De laatste jaren vóor den staatsgreep, jaren van stilte, als vaak den storm voorafgaat, zij hadden als eene scheur, eene kloof gebracht in de oude éenheid van het door zijne Stenden geleide volk; het was de rechtsgelijkheid der twee talen, waarover de vaak scherpe twist zich had ontsponnen; te lang misschien was door ‘de Zweden’ met het erkennen van de gelijkwaardigheid der Finsche taal gedraald. De strijd met Bobrikoff had het glimmend vuur gedoofd; toch was het blijven smeulen; het geschokt vertrouwen had zich niet hersteld. Is dus - zij was het gewis voor sommigen hunner - de aanvaarding van het getal-bewind met al zijne gevolgen voor het meerendeel der ‘Zweden’ als de ‘heroieke kuur’ geweest, waardoor zij meenden het gevaar van tweedracht in het gezicht des vijands te bezweren, het uiterst middel om tot in de verste stulp nog deze les te preêken: de zaak van Finland is Uw aller zaak, de strijd met Rusland is Uw aller strijd, dan legt zich tegenover zoo'n motief de stuurman-aan-den-wal den vinger op den mond, beseffend dat er uitgezonderde gevallen zijn, waar eene critiek, onder normale omstandigheden welgegrond, wil zij zich hoeden voor ontaarding in pedante betweterij, het beste handelt met er het zwijgen toe te doen. Wat echter van die dingen wezen mocht, hetzij Finland met zijne staatshervorming zich wijs betoonde of niet, als meesters in hun eigen huis, hadden alleen de Finnen zelven | |
[pagina 99]
| |
dat te weten, ging hen de gansche zaak uitsluitend aan. Zoo blijft dan van ons oordeel op dit punt volledig afgescheiden steeds dit andere, wat wij te denken hebben van de kronkelige tactiek, waarmeê het officieele Rusland, nauwelijks wat op zijn verhaal gekomen, de pas gevierde lijn weêr in te palmen zocht.
Ja waarlijk. in den loop van 1906 hervatten de ongerechtigheden haar' ouden gang. Eene zwakke steê - het werd al gezegd - aan het veelszins zoo gezonde openbare leven des lands, de onvoldoende waarborging van drukpersvrijheid, had Bobrikoff's trawanten eene maar al te gretig aangegrepen gelegenheid verschaft tot menigerlei misbruik. Geen wonder, zoo een wetsontwerp ter afdoende beveiliging dier vrijheid behoorde tot de stukken, die de Senaat het eerst ter tafel legde in den nieuwen Landdag. Het werd aannomen en verzonden aan den minister-staatssecretaris van Finland te St.-Petersburg, om door dezen den keizer-grootvorst ter bekrachtiging te worden vóorgelegd. Daar echter steekt de Russische ministerraad eene spaak in het wiel; dat lichaam, rechtens in deze aangelegenheid juist even onbevoegd als het Chineesche ‘Tsung-li-ya-men’, nam plotseling de vrijheid het ontwerp aan zich te trekken, het in eene eigene memorie door te strijken op onheuschen toon, en Zijne Majesteit de onderteekening te ontraden; eene machtsaanmatiging, die bij den ‘tsar’ gereedelijk ingang vond. Voor een' beginner op den weg des onrechts, - Henri Joly heeft het terecht gezegd, - is niets gevaarlijker dan dat zijn eerste slag gelukt; de raad der ministers zou die stelling waarmaken. Het volgend jaar toch, 1907, zag, op de voordracht van hetzelfde lichaam, eene verordening bekrachtigen door den ‘tsar’, waarnaar voortaan benoeming en ontslag der landvoogden van Finland zouden geschieden met inachtneming der vormen, vereischt voor de bestuursdaden des rijks; met andere woorden bij keizerlijk besluit, ter kennisse te brengen van den Peterburgschen Senaat. Nog waren dat maar proef-ballons. Maar eerlang werd het meenens. Den 18en Mei 1908 sprak in de ‘Doema’ de voorzitter | |
[pagina 100]
| |
van den ministerraad, de Heer De Stolypine, eene rede uit, waar hij breedvoering de gedragslijn aangaf, die de regeering verder dacht te volgen met opzicht tot het landje onder den rook der hoofdstad. Uitgaande van het met ophef aangeroepen beginsel, ‘dat nooit in Rusland macht ging boven recht’, zocht de minister wel vooral dit punt te onderstrepen: de onafhankelijkheid, door Alexander I het Finsche volk gewaarborgd, is slechts een eigenmeesterschap geweest ter zake van de zuiver-binnenlandsche aangelegenheden; zij had uitsluitend zin voor die belangen, die het Grootvorstendom en dat alleenlijk raakten. Van zelf bleven erbuiten, en blijven dat, volgens den Heer De Stolypine, ook verder, de verhoudingen, die er bestaan tusschen Finland en het rijk, en, over het algemeen, ‘de gemeenschappelijke vraagstukken’, zulke, in het kort, wier oplossing voor beide partijen van evenveel gewicht is te achten. Die vragen, dus vervolgde de spreker, gaan Rusland, gaan zijne eigenste behoeften rechtstreeks aan; hunne oplossing te laten aan het oordeel der Finlanders alleen ware ongerijmd. Als voorbeelden vermeldde Zijne Exellentie den gemeenschappelijken plicht, op elken onderdaan van Nicolaas II rustend, om meê te werken tot de weerbaarheid des lands, voorts ook de veiligheid der vestingen, de bewaking der kust en hare verdediging, het beheer van brievenpost en telegraaf, ettelijke takken van den ‘douane’-dienst in de grensstations der spoorlijnen, en eindelijk den omvang van de rechtssfeer, aan Russische onderdanen in Finland toe te meten. Alle aangelegenheden van dien aard, zoo luidde des ministers slotsom, het moet Rusland zijn, dat daarop orde stelt. En de gewikste rede eindigde met een beroep op de vaderlandslievende hulp der ‘Doema’ ‘om tegenover Finland te handhaven de historische aanspraken ter zake van het oppergezag, dat het Russische rijk terecht voor zich mag vorderen’. De teerling was geworpen, de oorlog met uitéenzetting van redenen verklaard. De 2e Juni bracht 's ministers aanvalsplan in ordonnantie-vorm. Dien dag immers bekrachtigde, op vóordracht van den Heer De Stolypine, Zijne | |
[pagina 101]
| |
Majesteit de keizer-grootvorst Nicolaas II ‘een blad uit het dagboek van den Rijksministerraad, betrekking hebbende op de orde, waarin Finsche aangelegenheden, die Russische belangen raken, den keizer moeten worden aangebracht’. Het dagboekblad behelsde deze ‘regelingen’. ‘De ministerraad heeft goedgevonden als volgt: In overéenstemming met de, den ministerraad opgelegde, taak, de werkzaamheden van afzonderlijke deelen des staatsbestuurs saam te vatten tot eene éenheid, zijn door dit dagboekblad uit krachte van de artikelen 10 en 11 der rijksgrondwet en met het oog op de wijze, waarop van Finsche zaken moet worden gehandeld, deze bepalingen getroffen: 1) Den ministerraad wordt overgelaten, te beoordeelen, welke onder de, het grootvorstendom Finland aangaande, vragen tevens rijksbelangen raken en dus eene nadere overweging vorderen van den kant der (Russische) ministerieele departementen en hoofden van voorname bestuurstakken. 2) Dienoveréenkomstig zullen aangelegenheden, die Zijne Majesteit den keizer moeten worden vóorgelegd, door den Finschen landvoogd niet slechts den (Finschen) minister-staatssecretaris (te Petersburg) worden toegezonden, maar tegelijk, in een tweede exemplaar vergezeld van zijn advies en de bijbehoorende bewijsstukken, aan den president van den ministeraad, teneinde in dien raad te worden overwogen.’ Nadat in eene derde paragraaf de bovenbedoelde aangelegenheden nader waren opgesomd, ging § 4 aldus voort: ‘4) Ter aanvankelijke kennisneming worden den ministerraad ook vóorgelegd ontwerpen van “onderdanige berichten”, die door den Finschen landvoogd of door den minister-staatssecretaris uit eigen beweging zijn op schrift gebracht en de hooger genoemde onderwerpen betreffen. 5) Na ontvangst van de hierboven opgesomde stukken, geeft de president van den ministerraad binnen den kortstmogelijken tijd den Finschen landvoogd, of den ministerstaatssecretaris, naar gelang de zaak den éenen of den anderen dier twee aangaat, kennis van het door den | |
[pagina 102]
| |
ministerraad ter zake genomen besluit. Zonder zulk een besluit mag de zaak den keizer niet worden onder de oogen gebracht.’ Eene 6e paragraaf bepaalde ten slotte, dat, bij verschil van meening tusschen de betrokken partijen, - Finsche overheden en Russische ministers, - de zaak, waarom het te doen was, den keizer slechts mocht worden vóorgedragen door de beide onéenige machten gezamenlijk. De ‘regelingen’, kort hier weêrgegeven, brachten in Finland's ambtelijke en buiten-ambtelijke kringen eene beroering te weeg, slechts vergelijkbaar met de ontzetting, die door den staatsgreep van 1899 was verwekt. Geen drie weken na haar verschijnen, den 19en Juni 1908, richtte de Senaat tot zijn ‘grootmachtigsten, allergenadigsten keizer en grootvorst’ eene ‘alleronderdanigste memorie’, waarin, onder aanvoering van ernstige bedenkingen, den keizer nederig werd aan het hart gelegd niet dus de blijde hoop weêr te verijdelen, die het manifest van 1905 had doen ontluiken. Op dat eerste protest volgde den 30en October een zeer uitvoerig verzoekschrift der vertegenwoordigers. ‘Op grond (van met veel zorg uiteengezette grieven) veroorloofde zich daar (aan het slot) de Landdag, nederig Zijne Keizerlijke Majesteit te smeeken, dat aan het Finsche volk zijn grondwettig recht betreffende de gereedmaking en de voordracht van zaken nopens 's lands wetgeving en bestuur mocht verzekerd blijven, en dienoveréenkomstig de orde van behandeling aller Finsche aangelegenheden worden gebracht op den rechten weg’. Toen daarop de Senaat vernam, dat de minister-staatssecretaris noch tot de overbrenging van het eerste schrijven, noch voor de terhandstelling en toelichting van het door den Landdag opgesteld bezwaarschrift bij Zijne Majesteit was toegelaten, zette hij nog eens weêr in een breed toegelicht vertoog van 22 December de punten op de i's. Weêr ging een anderhalve maand voorbij, waarin de ‘grootmachtigste, allergenadigste’, wel zeker meer grootmachtig dan genadig, zijn trouw, geduldig land zelfs niet verwaardigde met éen syllabe tot bescheid. Ten laatste, daar verscheen den 16den Februari | |
[pagina 103]
| |
een schrijven van den landvoogd, gericht aan den Senaat. Het hield in, dat, blijkens schriftelijke mededeeling van den ministerraad te Petersburg, Zijne Majesteit nu éenmaal goedgevonden had, de ‘regelingen’ te bekrachtigen van den 2den Juni, en dus een weigerend antwoord gaf op des Senaats verzoek van 19 Juni daaraanvolgende. Over de latere protesten steeds geen letter. Daarop wacht Finland nog met zorg het antwoord.
Wie onzer zal die zorg niet deelen, niet verstaan? Hier wordt wel een wreedaardig, martelend spel gespeeld. Zoo ge onnadenkend soms uwe kat aldus ziet spelen met eene muis, kunt ge daarin wellicht behagen vinden. Het denkbeeld van een machtig roofdier, dat zich zoo'n tijdverdrijf met opzicht tot ons zelven gunde, wekt ontzetting. Welnu, hier zien wij soortgelijk bedrijf op groote schaal van volk tot volk vertoond. Reeds dit is voor de Finnen martelend, dat hunne goede trouw die telkens weêr herhaalde aanslagen zeer diep en pijnlijk voelt, als schennis van een hun gegeven woord, en mitsdien van een recht, op dat ontvangen woord gebouwd. Wie zelf geen oogenblik zou weifelen, zijne weêrpartij, zoodra hij kon, eene kool te stoven, hij moge, ziet hem de ander in den nek, eene keel opzetten over dat ‘schandaal’, diep zal de wond niet wezen. Maar teerder voelt de man, die, in zijn eigen doen van streken wars, op dien grond ook begreep te mogen vorderen en verwachten, dat hem zijn recht geschiedde. En daarin allereerst is Finland nu weêr voor de tweede maal geschokt. Dat inderdaad de ‘regelen’ van den 2den Juni onrecht zijn, het juridische betoog daarvoor te leveren is niet van deze plaats. De schrijver dezer bladen deed dat in een vlugschrift, dat, omstreeks gelijktijdig met dit nummer afzonderlijk verschijnt. Hier zij het, wat dat betreft, genoeg, erop te wijzen, hoe deze nieuwe staatsgreep slechts in anderen vorm herhaalt het misdrijf van tien jaar geleden en dus in hoofdzaak al dezelfde oordeelvellingen verdient, die dit zoo goed als zonder uitzondering ten deel vielen van de zijde der rechtsgeleerden, destijds geraadpleegd. Het zonderling beroep op zekere | |
[pagina 104]
| |
artikelen van Rusland's nieuwe grondwet, waarmeê het ‘dagboek’ van den Petersburgschen ministerraad dit jongste staaltje van geweldpleging poogt goed te praten, is kennelijk daarvoor ontoereikend. Behoudens toch de dubbele uitzondering, die boven werd genoemd, is Finland, volgens de eeden van Alexander I en zijne opvolgers, de vrije meester in het eigen huis, bestaat er boven zijne grondwettige overheden geene opperhoogheid van een deels Finsch deels Russisch Tsarenrijk, door welks organen in het allerlaatst ressort een kring van dusgenaamd ‘gemeene zaken’ naar welhehagen ware te onttrekken aan de bevoegdheid der over het grootvorstendom gestelde machten. Het Russisch rijk is, altijd zoo men afziet van de twee bedoelde punten, een staat naast Finland, niet erboven, juist als het Duitsche of het Zweedsche. En eene herziening zijner grondwet, waardoor aan een orgaan van zijn centraal gezag eene zekere taak wordt opgedragen, vermag dus evenmin eene machtsaanmatiging te rechtvaardigen over het buiten de rijksgrenzen liggende grootvorstendom, als eene grondwettige ‘novelle’, zeg: in Duitschland afgekondigd, dat ooit zou mogen doen. De krenking van het Finsche rechtsgevoel is niet het éenige leed, dat hier geschiedt. Er moet - dit komt erbij - er moet wat achter zitten. Waarom toch die hardnekkigheid in het pogen, hier voor de Russische regeering de competentie te vermeesteren tot het afbakenen, verbreeden, of versmallen van hare eigene competentie, al naar het haar gevalt? De ervaring, de geschiedenis wijst tusschen Finland en het Tsarenrijk geene geschillen van bevoegdheid in dus genaamd ‘gemeene zaken’ aan. Zoo vaak ter éene of andere zijde onderwerpen aan de orde kwamen, waarbij het belang ook van den nabuurstaat betrokken was, verstonden de regeeringen zich met elkaar en volgens de afspraak kreeg de nieuwe regeling haar beslag. Ten overvloede had eene Finsche verordening van 1 Augustus 1891 bepaald, dat de minister-staatssecretaris voor Finland, alvorens wetsontwerpen of vóordrachten van den Landdag den grootvorst aan te bieden, zich, voor zoo ver het onderwerp de Rus- | |
[pagina 105]
| |
sche ministers aanging, tot den betrokkene moest wenden om zijn oordeel en daarvan mededeeling doen aan den ‘tsar’-grootvorst. Zoo waren moeilijkheden te dier zake nooit gerezen. In 1899 liet men dan ook van Finschen kant niet na, zich op dat wolkenloos verleden te beroepen; gegronde tegenspraak van dat beroep bleef uit. Onwaar was dus de voorstelling van den minister Stolypine, als kwam tot dusver het oordeel over de ‘gemeene vragen’ den Finnen toe en hun alleen. Toch gingen op dit punt, in hun verlangen om de inschikkelijkheid tot het uiterste te drijven, de leidende mannen van Finland op den weg der tegemoetkoming nog een' stap verder. Wel overtuigd, ook hij, dat, (naar de Landdag het in zijn schrijven van 31 December 1904 erkende) ‘onwrikbaarheid het merk is van niet eene enkele menschelijke wet’, en dat, ‘zoo wettige belangen het vereischen, men het bestaande recht van Finland wijzigen kan’, sloeg de Senaat nog bij het van den 22sten December 1908 gedagteekend verzoekschrift den grootvorst dit bemiddelingsdenkbeeld vóor: ‘eene commissie, aan te stellen bij het Finsche staatssecretariaat en voor de helft bestaande uit Finnen, voor de andere helft uit Russen, kon wellicht de opdracht krijgen, te onderzoeken, in hoe ver vragen, die ter sprake komen bij eene van Finschen kant tot Uwe Majesteit te richten bede, de rijksbelangen raken, en dan, hetzij finaal dat punt beslissen, hetzij Uwe Majesteit daarop dienen van haar' raad. Misschien ook kon, met opzicht tot bepaalde vragen-groepen, van zulken aard, dat daarbij het rijksbelang geregeld is betrokken, door eene wet worden bepaald, dat, haar aangaande, altijd het oordeel der bevoegde rijksautoriteiten moest worden ingewonnen’. Men ziet: toeschietelijker kon het wel niet. Slechts éen ding liet geen Fin zich uit het hoofd praten: al waren dan zijne wetten niet onwrikbaar, ‘hare wijziging, om rechtskracht te bezitten, moest’ - hier is het nog éens de Landdag van 1904, die spreekt - ‘beslag krijgen in trouw aan 's lands statuten’, in trouw dus ook aan dit beginsel, dat nooit een vreemdeling, zelfs geen Russische ministerraad, zich bij die dingen plaatsen | |
[pagina 106]
| |
mag tusschen den grootvorst en zijne Finsche onderdanen in. Zoover, intusschen, als, bij ongekreukt behoud van die gedachte, men Finscherzijds kon gaan, om langs den minnelijken weg van over en weder vrije schikking het beweerde struikelblok voor Rusland's voet op zij te schuiven, zoover ook was men daar bereid te gaan en toonde men het te zijn. Nog éens: waarom dan die hardnekkige tactiek van zulke vrije schikkingen dood te zwijgen en liever, met een' snauw voor het denkbeeldig laatste woord, dat over de ‘gemeene zaken’ de Finnen heeten zich te hebben aangematigd tot dus ver, dat ‘laatste woord’ in booze werkelijkheid voor Russische ministers op te eischen? Het mag den Finnen waarlijk niet als ongegronde argwaan worden aangerekend, zoo ze op die vraag geen ander antwoord weten, dan dit ééne: de Russische ‘tchinownik’ is den rechtstaat vóor de westerpoort der hoofdstad moede en wil, dat met dat ding worde afgerekend. Hij moge met het onnoozelste gezicht der wereld de strekking zijner Juniregelingen zoo vreedzaam vóorstellen als hij maar wil, in beginsel - dat doorzien de Finnen veel scherper dan wellicht hijzelf het vermoedt - in beginsel steekt hij met die regelen hun vrij bewegingsrecht in eigen huis naar het hart. Hier blijft van toepassing, wat tien jaren geleden, de schrijver dezer regelen van den Februaristaatsgreep zei: ‘Wilt Gij een' staat zijn staatskarakter, zijn zelfregeering, zijn eigenheerenmeesterschap geheel ontnemen, geen eenvoudiger middel, dan wat (thans) de raadslieden des keizers Zijne Majesteit met opzicht tot Finland hebben aan de hand gedaan. Ontkleed de opperste organen van hunne tot dus ver geoefende bevoegdheid om zelven in laatsten aanleg de grenzen vast te stellen hunner bemoeienis; draag die bevoegdheid aan een' ander over, zelfs, wilt Ge, aan denzelfden natuurlijken persoon, die vroeger al de tittels zette op de i's, maar nu door vreemde raden bijgestaan; ziedaar, Uw toeleg is gelukt, het beoogde doel kon in beginsel niet beter zijn bereikt’. Het is de les van het ‘principiis obsta’, die door de leiders | |
[pagina 107]
| |
van het geplaagde volk betracht wordt, wanneer zij met eene taaiheid van geduld, waarin de leek soms iets pedants moog vinden, maar die de vakman prijzen moet, den makers der op het oog onschuldige ‘regelingen’ niet moede worden het toe te voegen: ‘Gij schendt artikel zóoveel uit den te Borgå plechtiglijk bevestigden “Regeeringsvorm” van koning Gustaaf III; Gij treedt met voeten de betuigingen in den considerans van Alexander I tot het decreet van 21 Februari 1816’. Want het is, zij weten dat, het fiergaan op den onwil om aan eenigen regel zich te binden, het opzettelijk pralen met teugelloosheid, wetteloosheid, ordeloosheid, den dienaar van het Petersburgsche absolutisme eigen, wat zij met hun maar altijd door herhaald beroep op deze acte, dit decreet, die wet, dat manifest onwrikbaar tegenstaan. ‘Pralen met wetteloosheid’, inderdaad! Wil men een staaltje van de volstrekt onberekenbare willekeur, de souvereine minachting voor wetsbewoordingen en wetsgeschiedenis, waarmêe, ook onder het nieuw, ‘grondwettelijk’ stelsel, de oude handlangers van Pobiedonostzev en Von Plehwe te werk blijven gaan, men neme... de practijk-tot-hier van de bewuste Juni-regelingen zelve. Die regelingen spraken - het werd hierboven duidelijk gemaakt - van Finsche aangelegenheden, Russische belangen rakende, ‘Rusland's eigenste behoeften’, gelijk de Heer De Stolypine dien term bij vóorbaat reeds omschreven had; en hij noemde, bij wijze van toelichting, de zorg voor levende en doode weermiddelen, de post en de telegraaf, het douane-beheer, den rechtstoestand van Russische onderdanen, in het grootvorstendom gevestigd. Doch nu: de toepassing, die de onderwerpelijke regelen voorloopig vonden. Is daar voor het minst eene enkele der in 's ministers rede opgesomde zaken aangepakt? Men oordeele. Tegen het slot van het schrijven, dat den 2en December 1908 Finland's Senaat zijn' grootvorst toezond, ontmoet men deze worden: ‘Gelijk de ervaring heeft geleerd, zijn bij het tenuitvoerleggen der voorschriften van 2 Juni de grenzen hunner eigenlijke bedoeling verre overschreden. Vragen van wetgeving, die op geenerlei wijze | |
[pagina 108]
| |
de belangen des keizerrijks betreffen konden, - waarmede zuiver-Finsche aangelegenheden in het oog waren gevat, heeft de Russische ministerraad recht grondig onderzocht. Als voorbeelden daarvan zij het vergund te noemen: ontwerpen nopens pachtverbintenissen ten platten lande, - over bouw en onderhoud van straatwegen, - over huur- en verhuurkantoren van arbeiders en dienstboden, - over jacht op elanden, - over bereiding en verkoop van margarine... Ten gevolge dier, voor het rijk onnoodige, onderzoekingen konden verschillende door den Senaat vóorbereide ontwerpen deels pas laat, deels in het geheel niet bij den Landdag worden ingediend. Onder de laatstgenoemde bevond zich ook eene wetsvoordracht op leerplicht... Dientengevolge... laat het zich voorzien, dat den eerlang vergaderenden Landdag geen enkel voorstel der regeering zal kunnen worden aangeboden.’ En wat van wetsontwerpen werd gezegd moet evenzeer getuigd opzichtens voorgenomen daden van bestuur. Daaronder trok zich de belangstelling der Russische ministers bij voorbeeld deze aangelegenheden aan: ‘de inrichting van leergangen in landbouw en veeteelt, de stichting van nieuwe en de herregeling van bestaande ziekenhuizen en scholen, voorschriften terzake van het onderwijs aan de universiteit te Helsingfors, maatregelen nopens de bezoldigingen der luthersche geestelijken en het beheer over de goederen hunner gemeenten...’ Hier mag wel veilig de aanhaling een einde nemen. Als zelfs het inwendig leven zijner luthersche landskerk gerekend wordt tot zulke zaken, die Finland met het Grieksch-orthodoxe Tsaren-rijk ‘gemeen’ heeft, wat, vraagt men dan verbijsterd, wat zullen, met dien maatstaf verder metende, de machthebbers te Petersburg in het eind den Finnen overlaten, als van alleenlijkbinnenlandsch, van enkel-Finsch belang?
Was het te veel gezegd, toen aan het hoofd van dit artikel het woord geplaatst werd, dat tusschen het groote rijk en het kleine kroonland ‘het pleit van dwang of vrijheid’ is ‘heropend’? De Finnen zelven geven op dat punt | |
[pagina 109]
| |
aan geen begoocheling zich over. Zij laten zich niet paaien met het sussend denkeeld om 4 der hunnen te mogen kiezen in de ‘Doema’ en in den ‘Rijksraad’ 2. Zij achten nog eens hun zelfstandig volksbestaan bedreigd, niet minder ernstig dan tien jaar vóor dezen. En weder, gelijk toen, richt zich hunne hoop op ‘het beschaafde westen’, van waar hun hulpe komen zal. Zij stellen van dat helpend woord zoo min als destijds zich eene wonderdadige werking voor. De Russische ambtenarij, dat is wel buiten twijfel ook voor hen, zal er stokdoof voor blijven. Intusschen: éen bestanddeel, zeggen zij, telt thans in Rusland's openbare leven mede, dat er in 1899 ontbrak, en voor de stem der pers, der eigene gelijk der vreemde, allicht iets minder ontoegangelijk zal zijn. Dat is de ‘Doema’. Een deel, voor het minst, der Octobristen in haar midden is, rekent men in Finland, nog niet vast besloten, wankelt tusschen de overtuigingsgronden van den Senaat te Helsingfors en de overredingsmiddelen van Stolypine. Voor lieden in zoo wankelend evenwicht, dus heet het, is ieder stootje er éen, hoe klein ook het land, waaruit het komt, hoe zwak de kracht van wie het toebrengt. Wie zou, wanneer een volk-in-nood zich tot hem wendt met zulken aandrang, daarvoor niet gaarne zwichten? Wat de bedreigden van zijne hulp verwachten, dat blijve voor hunne rekening; in geen geval wil hij zich hulpverzuim te wijten hebben. En trouwens: mag hij zelf niet, alles wel geteld, ook iets, al is het niet veel, verwachten van de overtuigingsmacht, die het recht der zaak, waarvoor hij pleit, niet missen kan te oefenen juist in den kring, om welks bekeering het is te doen? Een lichaam, welks bestaan naar rechte hangt aan eene keizerlijke belofte, pleegt zelfmoord op den duur, indien het miskent het bindende karakter van zulk een keizerwoord, niet éens maar bij herhaling aan anderen verpand. |
|