Onze Eeuw. Jaargang 9
(1909)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |
Abraham Lincoln Door Prof. Th. Bussemaker.‘Fellow-citizens, we cannot escape history. We, of this congress and this administration, will be remembered in spite of ourselves. No personal significance or insignificance can spare one or another of us. The fiery trial through which we pass will light us down, in honor or dishonor, to the latest generation’Ga naar voetnoot1). Zoo sprak, in December 1862, president Lincoln tot de leden van het Congres der Vereenigde Staten, dat te Washington vergaderd was. Op het eeuwgetij van zijn geboortedag, den 12den Februari 1909, is in alle landen der beschaafde wereld zijn naam met de grootste vereering genoemd, glanzende roem omstraalt zijne nagedachtenis, en ontwijfelbaar zal bij het verre nageslacht Abraham Lincoln onvergeten blijven, wanneer de heugenis aan thans vermaarde tijdgenooten reeds lang is verbleekt. Maar zal het zijn om ‘the fiery trial’, waarvan hij in 1862 gewaagde? Reeds thans, na nog geen halve eeuw, verbindt zich voor velen aan den naam van Lincoln eigenlijk | |
[pagina 44]
| |
alleen de gedachte aan de afschaffing der slavernij in de Vereenigde Staten, en juist die verbintenis is het, die hem het voortleven waarborgt in de herinnering ook van den laten nakomeling. En toch was het niet voor dit doel, dat hij in 1861 zijne medeburgers te wapen riep. Indien niet een aantal staten gepoogd had zich van de Unie los te maken en een zelfstandige confederatie te stichten, zou Lincoln zich strikt onthouden hebben van eenige inmenging in het instituut der slavernij binnen de grenzen, waar het toenmaals bestond. Niet om aan de slavernij een einde te maken maar om de Unie te handhaven heeft hij het zwaard getrokken, en toen de vreeselijke oorlog reeds geruimen tijd had geduurd, zou hij nog gaarne den vrede hebben hersteld met behoud der slavernij op den ouden voet, wanneer slechts de zuidelijke staten hun opzet om zich af te scheiden hadden willen laten varen. Niettemin blijft toch terecht Lincoln's naam nauw verbonden aan de groote uitkomst, die verkregen werd: de omstandigheden lagen zoo, dat, of zij het bedoelden of niet, allen die de Secessie bestreden tegelijk kampten tegen de slavernij en door hunne overwinning aan de menschheid een onschatbaren dienst bewezen. In dien strijd tegen de Secessie is Lincoln de volhardende leider geweest. Nooit echter zou hij in de gelegenheid gekomen zijn om zulk een rol te vervullen, als in de Unie niet een slavenkwestie had bestaan; als kampioen, niet voor de afschaffing der slavernij maar tegen de uitbreiding van het gebied waarin zij was geoorloofd, heeft hij in die mate de aandacht op zich kunnen vestigen, dat hij voor het presidentschap in aanmerking kwam. Zoodra dus Lincoln's naam meerdere bekendheid verkregen heeft, is hij genoemd in verband met die afschuwelijke instelling, aan wier opheffing hij voor goed is vastgeklonken.
Het stond zoo fraai en nobel in de verklaring van onafhankelijkheid van 4 Juli 1776: ‘we hold these truths to be self-evident, that all men are created equal, that they are endowed bij their Creator with certain unalienable Rights, that among these are Life, Liberty and the pur- | |
[pagina 45]
| |
suit of Happiness’. Maar het verging den kolonisten in Noord-Amerika als zoovelen in Europa, die natuurrechtelijke theorieën luide toejuichten, als hare toepassing hun zelven te stade kwam, maar ze vergaten, wanneer de praktijk hun niet schikte. Er is geen enkele aanwijzing dat zij, die vol geestdrift deze van zelf sprekende waarheden hielpen opstellen, er een oogenblik aan dachten, ze ook ten goede te doen komen aan hunne zwarte medeschepselen, die zij als slaven gebruikten. Reeds op dezen tijd was de slavenbevolking zeer ongelijk verdeeld, echter niet omdat hier een dieper besef van het onrecht der slavernij aanwezig was dan ginds, maar ten gevolge van klimatologische en oeconomische verhoudingen. In de vier meest noordelijk gelegen kolonies of staten - gezamenlijk Nieuw-Engeland genoemd -, waar de bevolking al naar gelang van het jaargetij zich met de bebouwing van een weinig vruchtbaren grond, met handwerk, met visscherij, met scheepvaart geneerde, had zij aan slavenarbeid geen behoefte, was een slaaf een luxe-artikel. In de middenstaten - New-York, New-Jersey, Pennsylvania en Delaware - begon in deze jaren de handel van enkele kuststeden zich al wel krachtig te ontwikkelen, maar het hoofdbedrijf was toch de verbouw van levens-middelen, en hierbij werd op de groote boerderijen van slavenarbeid heel wat gebruik gemaakt. Kwam men echter ten zuiden van de zoogenaamde Mason and Dixon's Line - de grens tusschen Pennsylvania ten noorden, Maryland en Virginia ten zuiden, - dan bereikte men eerst het echte slavengebied, waar op de plantages enkele stapelproducten werden verbouwd, in Virginia, Maryland en Noord-Carolina tabak, in Zuid-Carolina en Georgië rijst en indigo. Gedurende den onafhankelijkheidsoorlog en de eerstvolgende jaren na den vrede ontstond aan weerszijde van den Oceaan eene beweging om aan de exploitatie der zwarten paal en perk te stellen. In Engeland werd in 1787 eene vereeniging opgericht ter bestrijding van den slavenhandel, twee jaar later deed Wilberforce voor de eerste maal | |
[pagina 46]
| |
in het Parlement het voorstel om dien handel te verbieden. In diezelfde jaren begonnen vele inwoners van Nieuw-Engeland en de middenstaten zich de kwestie der slavernij ook in toenemende mate aan te trekken, deels uit mededoogen met het lot der zwarten, deels omdat deze als een ongewenscht element der bevolking werden beschouwd. Dit leidde in 1787 tot een belangrijk gevolg. Toen Engeland in 1783 met zijne vroegere kolonies vrede had gesloten, had het haar tevens het gebied afgestaan tusschen de Alleghanies en de Mississippi, dat nog nagenoeg geheel ongekoloniseerd was. Aan wie behoorde dit, aan de Unie in zijn geheel of aan elk der staten afzonderlijk voor een gedeelte? De bondsregeering, het Congres dat krachtens de Articles of Confederation het beleid van zaken had, wist achtereenvolgens verschillende staten te bewegen hunne aanspraken aan de Unie af te staan, zoodat zij de beschikking kreeg over een nationaal domein. In 1787 nu nam zij ten aanzien van een gedeelte dezer landen een gewichtig besluit: het gebied ten noordwesten van de Ohio werd onder een voorloopig bewind gesteld van Unieambtenaren; op den duur, wanneer de bevolking talrijk genoeg zou geworden zijn, zouden er zes staten uit gevormd worden, die met geheel dezelfde rechten als de oude dertien staten in de Unie zouden worden opgenomen; maar in dit North-West Territory, zooals het voorshands genoemd werd, zou slavernij voor altijd verboden zijn. Zoo werd voor het eerst een groot gebied voor de slavernij gesloten. Het was een der laatste daden van het Congres, dat uit kracht der bondsakte van 1781 vergaderde; kort daarna kwam de conventie bijeen, aan wie was opgedragen de Articles van 1781 te verbeteren maar die feitelijk een nieuwe constitutie ontwierp. Bij de beraadslagingen hierover werd het slavenvraagstuk ook meer dan eens te berde gebracht, echter niet uit humanitaire maar uit staatkundige overwegingen. De wetgevende macht zou berusten bij een Congres, bestaande uit twee lichamen, een Senaat, waarin iedere staat twee afgevaardigden zou hebben, en een Huis van Vertegenwoordigers, wier aantal voor elken staat niet | |
[pagina 47]
| |
gelijk zou zijn maar afhankelijk van de grootte der bevolking. De uitvoerende macht zou worden toevertrouwd aan een president, die zou gekozen worden door kiezers, wier aantal voor de onderscheiden staten ook weer naar den grondslag der bevolking berekend worden zou. Natuurlijk was het een hoogst belangrijke vraag, of bij deze berekening de slaven ten volle zouden worden meegeteld. Aanvankelijk wisten de vertegenwoordigers der zuidelijke staten door te zetten, dat zij bevestigend werd beantwoord; doch diezelfde heeren wilden van zulk eene berekening niets weten, toen het aankwam op het vaststellen der bijdragen, die de staten in de huishouding van de Unie zouden betalen; zij betoogden toen, dat slavenarbeid minder productief is dan vrije arbeid en wilden daarom de quotes niet naar den grondslag der bevolking maar naar een anderen maatstaf bepaald hebben. Begrijpelijkerwijze echter was dit de meerderheid te kras, en het slot was een vergelijk; de bevolkingsbasis bleef gehandhaafd, maar de slaven zouden hierin slechts voor drie vijfden van hun werkelijk aantal worden meegeteld, evenzeer echter waar het de berekening van het aantal afgevaardigden en presidentskiezers als waar het de financiëele bijdragen gold. Opnieuw kwamen de slaven ter sprake bij de debatten over het recht van het Congres om in- en uitvoerrechten te heffen; aan het ontwerp toch, waarin dit recht werd omschreven, was een clausule toegevoegd, die nadrukkelijk aan het Congres verbood den invoer van slaven te belasten. Tegen dit verbod openbaarde zich krachtig verzet, maar van anderen kant werd het met heftigheid verdedigd; immers, indien het niet opgenomen werd, zou het Congres in staat zijn om door het heffen van zeer hooge rechten den invoer van slaven feitelijk onmogelijk te maken. Een vergelijk was ook hier de uitkomst: vóór het jaar 1808 zou het Congres geen maatregelen mogen nemen om te beletten, dat de onderscheiden staten in hun eigen gebied zoodanige personen invoerden als zij zouden goedvinden; onderwijl mocht het wel belasting leggen op den invoer van slaven maar tot geen hooger bedrag dan van tien dollars per stuk. | |
[pagina 48]
| |
Deze schikking echter kwam niet tot stand, zonder dat zich ernstige stemmen tegen zulk een openlijke, zij het dan ook tijdelijke, bevestiging van den slavenhandel verhieven; zij was strijdig met de beginselen der revolutie, zoo werd betoogd; zij wierp een smet op het karakter der Amerikanen. Doch deze opvatting was nog verre van algemeen: de vertegenwoordigers van slechts vier staten stemden tegen het vergelijk, en ook de openbare meening kwam niet in verzet. Alleen in Pennsylvania was een sterke beweging merkbaar, en evenals in Engeland waren het ook in Amerika vooral de Quakers, die zich allereerst tegen den slavenhandel maar dan ook tegen heel het instituut der slavernij krachtig aankantten. Zij en de Abolition Society van Pennsylvania, waarvan Benjamin Franklin de voorzitter was, richtten in 1790 aan het Congres petities, waarin zij er op aandrongen, dat het alle macht, waarover het krachtens de constitutie beschikken kon, zou aanwenden om een rechtvaardige en barmhartige behandeling der slaven te bevorderen. Buitengewoon heftig was de taal van de vertegenwoordigers der slavenstaten over de indiening dezer verzoekschriften, die dan ook niets bereikten; integendeel, de stelling werd bevestigd, dat de slavernij behoorde tot die inwendige aangelegenheden der onderscheiden staten, waarmee het Congres zich niet te bemoeien had. En toen Noord-Carolina, anderer voorbeeld volgend, zijne aanspraken op het westwaarts gelegen gebied tusschen de Alleghanies en de Mississippi aan de Unie overdroeg, bedong het nadrukkelijk, dat hierin te geener tijd door het Congres maatregelen zouden worden getroffen strekkende tot afschaffing der slavernij. Weldra was een gedeelte dezer landen voldoende bevolkt om als nieuwe staat, onder den naam van Kentucky, in de Unie te worden opgenomen; zijn noordelijke grens werd gevormd door de Ohio, die tevens de zuidgrens was van het North-West Territory, waarin de slavernij was verboden, en zoo werd deze rivier in de landen tusschen Alleghanies en Mississippi de lijn, die de slavenstaten en de zoogenaamde vrije staten scheidde. In de eerstvolgende jaren kreeg de slavernij nog een | |
[pagina 49]
| |
verhoogde beteekenis in Zuid-Carolina en Georgië. De verbouw van indigo, die herhaaldelijk door insecten werd vernield, maakte plaats voor dien van katoen, die wel slaagde maar aanvankelijk toch groote belemmering ondervond, daar de zuivering van het product nog met de hand geschieden moest en dientengevolge te kostbaar was. Lang duurde het evenwel niet, of de machine werd uitgevonden, die den handenarbeid vervangen kon, en sinds de toepassing der cotton-gin, in 1795, nam de katoenverbouw met reuzensnelheid toe, vooral toen ongeveer terzelfdertijd de nieuwe spin- en weefmachines in Engeland, die de verwerking van het product geweldig bespoedigden, een steeds stijgende vraag teweegbrachten. Daarmee ging in de katoenstaten een klimmende behoefte aan negers gepaard, want uitsluitend op hun arbeid berustte de teelt van dit nieuwe winstaanbrengende stapelproduct. En de ongelukkige zwarten hadden hier een harder lot dan in de noordelijker gelegen slavenstaten, waar de tabaksplanters te midden van hunne slaven op hunne plantages woonden en zich dikwijls ook aan hun lot gelegen lieten zijn. Het ongezonde klimaat van de moerassige streken der zuidelijkste staten had ten gevolge, dat hier de rijst- en katoenplanters slechts een korten tijd van het jaar op hunne landen doorbrachten en het toezicht op de slaven aan ondergeschikten overlieten, die natuurlijk hunne taak tot te grooter tevredenheid hunner patroons vervulden, naarmate de oogsten rijker uitvielen. Daarom haalden zij uit de negers, die den ongezonden arbeid ook niet lange jaren konden volhouden, zooveel als maar mogelijk was gedurende den tijd dat zij bruikbaar waren. Terwijl op deze wijze de slavernij in het zuiden steeds grooter rol in het oeconomisch leven ging vervullen, verbreidde zich ten noorden van Mason and Dixon's Line meer en meer de opvatting, dat de slavernij zoowel in moreel als in politiek opzicht een ernstig kwaad was, en gaandeweg werd sinds 1787 in alle noordelijke en middenstaten, met uitzondering van Delaware, de slavernij afgeschaft. Gedurig groeide het aantal van anti-slavernij-vereenigingen aan, en menig slavenhouder in het zuiden vernam met zorg en | |
[pagina 50]
| |
verontwaardiging de uitingen van vijandschap tegen een instelling, die hij als onmisbaar beschouwde en ook geenszins als slecht erkende. Die zorg was te grooter, omdat de blanke bevolking der zuidelijke steeds meer ten achter kwam bij die der midden- en noordelijke staten. In 1800 was het aantal inwoners ten noorden van Mason and Dixon's Line omstreeks 2.700.000 en ten zuiden 2.200.000; maar onder het eerste getal waren slechts 100.000, onder het tweede 900.000 slaven. Dat de verhouding in de eerstvolgende jaren na 1800 niet nog veel ongunstiger werd, was toe te schrijven, deels aan de snelle kolonisatie van de landen ten westen van Georgië, waar de katoenaanplanting voortreffelijk gedijde, maar anderdeels ook aan nieuwe aanwinst van gebied door de Unie: in 1803 kocht zij van Napoleon het Louisianagebied, in 1819 van Spanje Florida. De grenzen van Louisiana naar het westen waren onzeker, maar noordwaarts strekte het zich uit tot Canada. Op het tijdstip van den aankoop had dit reusachtig gebied nog slechts twee centra van bevolking: in het zuiden, aan den mond der Mississippi, New-Orleans, en naar het midden van de rivier St. Louis; in beide streken bestond slavernij. Het snelst groeide de bevolking aan in het zuidelijk gebied, waaruit in 1812 een nieuwe staat werd gevormd, die onder den naam van Louisiana een plaats in de Unie kreeg als slavenstaat, zonder dat zich hier tegen eenig verzet liet hooren. Maar anders was het, toen in 1820 voor een stuk van het noordelijker gelegen gebied, met St. Louis tot hoofdstad, toelating tot de Unie werd gevraagd als slavenstaat. Missouri - dit was de naam van den nieuwen staat - behoorde naar veler meening een vrije staat te zijn; zijn zuidelijke grens lag op 36o30′ N.B., ongeveer op dezelfde breedte als het laatste gedeelte van de Ohio. Verlengde men in gedachte de Ohio naar het westen en hield men vast aan die rivier als de grens tusschen slavenstaten en vrije staten, dan moest Missouri, dat immers ten noorden dier grens lag, als vrije staat worden opgenomen. Met groote hevigheid werd hierover gestreden, totdat men eindelijk eene schikking trof: het zoogenaamde Missouri-Compromise bepaalde, dat Missouri als | |
[pagina 51]
| |
slavenstaat zou worden toegelaten, maar dat in het overige gebied van de Louisiana-purchase, voor zoover het gelegen was ten noorden van 36o30′, slavernij voor altijd zou verboden zijn. Deze schikking, die voor het strijdpunt van het oogenblik aan de zuidelijken de zege gaf, richtte toch voor de toekomst weer een barrière op tegen de uitbreiding der slavernij naar het Noorden, en dit had ook belangrijke beteekenis voor de politieke machtsverhoudingen. In het Huis van Vertegenwoordigers overtrof het aantal leden uit de vrije staten aanmerkelijk dat uit het slavengebied tengevolge der bevolkingscijfers, waarbij men zich te herinneren heeft, dat de slaven slechts voor drie vijfden in rekening werden gebracht; en om gelijke reden bestond die overmacht der vrije staten ook bij de benoeming van kiezers voor het presidentschap. Alleen in den Senaat kon het evenwicht bewaard worden, indien werd zorg gedragen, dat niet meer vrije staten dan slavenstaten werden toegelaten, want in dit lichaam had immers elke staat twee afgevaardigden. Tot nu toe was dit geschied, in 1820 waren er van ieder elf; Missouri bracht de meerderheid aan de slavenstaten, maar deze duurde slechts een oogenblik: nog in hetzelfde jaar toch werd de gelijkheid hersteld door de opneming van Maine, in het hooge Noorden. De groote vraag was echter, of dat evenwicht zou te handhaven zijn voor de slavenstaten; waar de ruimte te vinden, die een voldoend aantal staten zou leveren, om op te wegen tegen de nieuwe leden der Unie, die ongetwijfeld de gestadige kolonisatie van het Noorden op den duur zou voortbrengen? Voor het oogenblik echter drong zich die kwestie, al trok zij al wel de aandacht, nog niet op den voorgrond; het staatkundig leven in de Unie vertoonde thans nog geen op de slavernij gebaseerde tegenstelling tusschen Zuid en Noord, die alles overheerschte, en de partijgroepeering berustte op andere verschillen. De twee groote partijen, de Whigs en de Democraten, die zich in deze jaren vormden, bekampten elkaar in vragen van financiëele politiek, van bescherming | |
[pagina 52]
| |
der nijverheid, van aanleg van wegen en kanalen, kortom van velerlei problemen van binnenlandsche staatkunde, waarbij de verhoudingen zich ook wel eens verschoven naarmate van de belangen, die aan de orde kwamen, en bovendien persoonlijke overwegingen soms een krachtig woord meespraken. De Democraten hadden hun grootsten aanhang in het zuiden maar telden toch ook talrijke volgelingen in de midden- en noordelijke staten, en van de Whigs gold het omgekeerde. Onder deze omstandigheden was voor de slavenhouders stellig niets te vreezen van het Congres, dat trouwens bovendien geen bevoegdheid had om zich met de slavernij in de onderscheiden staten te bemoeien. Maar buiten het Congres ging de anti-slavernij-beweging voort en maakte in toenemende mate hunne verbittering gaande. En niet zonder reden. In 1829 en 1830 verspreidde een vrije neger uit het Noorden, Walker geheeten, een door hem geschreven pamflet, waarin hij niet alleen de vrije negers opwekte om zich de zaak der slaven ter harte te nemen, maar ook de slaven zelf, met verwijzing naar hun numerieke meerderheid, aanspoorde om in opstand te komen, als de gelegenheid gunstig was. In 1831 begon een inwoner van Boston, William Lloyd Garrison, de uitgave van een courant, getiteld ‘The Liberator’, waarin hij met felheid de slavernij aanviel en op volledige abolitie aandrong. In ditzelfde jaar brak in Virginia een slavenoproer uit, dat spoedig met groote strengheid werd onderdrukt. Geenszins is te bewijzen, dat dit oproer een gevolg was van Walkers ‘Appeal’ of van Garrison's ‘Liberator’; maar het is toch volkomen begrijpelijk, dat men in het zuiden tusschen het een en het ander verband legde. Strenge maatregelen werden getroffen om de verspreiding van zulke geschriften tegen te gaan, hevige bedreigingen geuit tegen Garrison. Deze echter liet zich het zwijgen niet opleggen, integendeel, hij streefde naar vereeniging en samenwerking van geestverwanten en bracht in 1833 te Philadelphia The American Anti-Slavery Society tot stand. Men bedenke wel, wat dit abolitionistisch streven voor de slavenhouders te beteekenen had: het bedreigde hen in hunne welvaart | |
[pagina 53]
| |
en eigendom - want hiervan vormden de slaven een aanzienlijk deel -, maar het bracht bovendien het leven van hunne families en hen zelf in gevaar door rechtstreeksche of zijdelingsche aansporingen tot opstand. Geen wonder, dat de zuidelijke staten een beroep deden op de noordelijke en ook op het Congres, om zulk een propaganda niet te gedoogen. Voorshands had dit geen gevolg. Maar toen een stroom van anti-slavernij-geschriften zich over het zuiden bleef uitstorten, toonde de toenmalige president, Jackson, tot op zekere hoogte het recht der zuidelijken op bescherming te erkennen: in zijne boodschap aan het Congres van December 1835 betoogde hij de noodzakelijkheid van een streng verbod aan de posterijen om geschriften in omloop te brengen, die aanhitsing der slaven tot oproer beoogden. Doch dit ging den zuidelijken niet ver genoeg, en hun leider uit Zuid-Carolina, Calhoun, diende een ontwerp in, dat aan alle postmeesters verbood eenig gedrukt stuk betreffende de slavernij af te geven in staten en territoriën, waar publicaties van dien aard niet geoorloofd waren. Dit voorstel echter werd verworpen, en evenmin slaagden de pogingen, in de wetgevende vergaderingen van verschillende noordelijke staten beproefd, om verbodsbepalingen uit te werken tegen het drukken van geschriften ter bestrijding der slavernij. Een kleinen troost vonden de slavenhouders in de houding van het Congres tegenover de Abolitionisten in een andere aangelegenheid. In tegenstelling met de verschillende staten, die in allerlei inwendige aangelegenheden, waartoe ook de slavernij behoorde, zelfstandig beheer hadden, was het district Columbia, waarin de hoofdstad Washington gelegen is, geheel aan het Congres ondergeschikt. Ook hier bestond slavernij, en nu overstroomden de abolitionistische vereenigingen het Huis van Vertegenwoordigers met petities, die afschaffing van den slavenhandel en de slavernij in het district vroegen. In 1836 nam het Huis, welks meerderheid die eindelooze petities moede werd, na heftig debat het besluit, dat zij eenvoudig voor kennisgeving zouden worden aangenomen. Het was een triumf voor de zuidelijken, die echter in som- | |
[pagina 54]
| |
mige noordelijke staten groote verontwaardiging wekte, minder wegens sympathie met het streven der Abolitionisten dan omdat het dierbaar recht van petitie er door werd aangetast. Populair was overigens het abolitionistisch bedrijf, dat het land met onrust vervulde, ook in het noorden volstrekt niet; op tal van plaatsen werden meetings der Abolitionisten gewelddadig door het volk verstoord, hunne drukkerijen vernield, hunne leiders bedreigd, en een enkele maal kwam het tot doodslag, als edelmoedige maar onverstandige hardnekkigheid van geen wijken weten wilde. Een predikant, Lovejoy geheeten, had te St. Louis, de hoofdstad van den slavenstaat Missouri, gedurende eenige jaren onbelemmerd een courant uitgegeven, maar toen hij hierin meer en meer kritiek ging oefenen op de slavernij, werd de stemming der bevolking hem gaandeweg zoo vijandig, dat hij het geraden achtte te verhuizen. Hij trok naar de overzijde van de Mississippi, naar den vrijen staat Illinois, waar hij zich te Alton wilde vestigen. Maar het volk van Alton, dat hem bij name kende, was ook niet gediend van onrustwekkende abolitionistische propaganda, en op den eigen dag zijner aankomst liep het te hoop, maakte zich van zijn pers meester en gooide die in de rivier. Een meeting werd belegd, die Lovejoy voor zich ontbood. Hij verscheen, en zijne verzekering, dat hij van zins was in zijn blad zich met politiek niet te bemoeien en louter godsdienstige aangelegenheden te bespreken, bracht de menigte tot bedaren, zoodat hij verlof kreeg zijn pers weer op te visschen en zijne courant uit te geven. Maar Lovejoy hield zich niet aan den geest van de afspraak en hervatte weldra zijne aanvallen op de slavernij. Wederom raakte het plaatsje in beroering en een aantal afgevaardigden uit het volk ging hem rekenschap vragen. Dezen keer schonk hij hun klaren wijn: hij verklaarde te moeten doen wat hij als zijn plicht beschouwde, en veroorloofde zich bovendien nog afkeurende opmerkingen over volksoploopen. Dat was olie op het vuur; opnieuw bemachtigde de menigte de pers, die wederom te water ging. Maar Lovejoy wilde thans van geen wijken meer weten en zette zich, door enkele medestanders gesteund, | |
[pagina 55]
| |
met fanatisme tegen het volk in: een nieuwe pers werd besteld, en toen die aankwam, bracht hij haar onder in een pakhuis, waar hij en zijne vrienden zich nu ook verschansten om het dierbare werktuig met hun leven te verdedigen. Wat te voorzien was gebeurde: de woedende menigte kwam het pakhuis belegeren, schoten werden gewisseld, en Lovejoy werd doodelijk getroffen. Het martelaarschap, dat hij blijkbaar zocht, had hij gevonden. Zulke geweldpleging kon natuurlijk bij bezadigde menschen in Illinois geen goedkeuring vinden, doch in zijn afkeer van abolitionistische progaganda was het volk van Alton geheel in overeenstemming met de gevoelens der Wetgevende vergadering van den staat, die nog onlangs, enkele maanden geleden, zich hiertegen ten duidelijkste had uitgesproken. En het was bij die gelegenheid geweest, dat Abraham Lincoln voor het eerst zijn stem over de kwestie der slavernij had laten hooren.
Op dit tijdstip was Abraham Lincoln 28 jaar en was hij juist begonnen zich naar boven te werken uit de kommerlijke omstandigheden, waarin hij was opgegroeid. Zijn grootvader, ook Abraham geheeten, die tot de vroege kolonisten van Kentucky had behoord, was in 1784 door een Indiaan vermoord, en zijne weduwe had toen de kleine boerderij, op den onveiligen voorpost, verlaten en zich met hare drie zoons gevestigd te Elisabethstown, in Washington-County, een streek, die reeds wat meer bevolkt en daardoor minder gevaarlijk was. De jongste van haar drietal, Thomas, werd daar voor het timmermansvak opgeleid, maar bracht het er niet ver in; hij was van een trage natuur, zonder geestkracht en volharding. In 1806 huwde hij Nancy Hanks, de onwettige dochter van zekere Lucy Hanks, uit eene familie, die maatschappelijk zeer laag stond. Reeds in 1808 gaf Thomas zijn timmermansbedrijf op en ging zijn geluk beproeven in den landbouw; hij zette zich neer in het tegenwoordige La Rue County, in de buurt van Hodgensville, en in de armelijke woning, die hij daar met vrouw en dochtertje betrokken had, werd den 12en Febr. | |
[pagina 56]
| |
1809 Abraham Lincoln geboren. Zijn vader moest waarschijnlijk ook in zijn nieuwe woonplaats harder werken dan hem lief was, en na weinige jaren verhuisde hij alweer naar een ander deel van Kentucky. Maar het ging hem hier niet beter, en dan besloot hij dezen staat, waar gaandeweg de bevolking sterk was aangegroeid en ordelijke toestanden geschapen waren, te verlaten; in 1816 pakte hij zijne schamele have samen en verhuisde met zijn gezin noordwaarts, naar Indiana, waar de kolonisatie van jonger datum was. De kleine Abraham, toenmaals zeven jaar, was tot dien tijd nagenoeg in 't wild opgegroeid, en de omstandigheden in zijne nieuwe woonplaats waren al evenmin gunstig voor zijne geestelijke ontwikkeling. De jongste verhuizing van Thomas Lincoln viel juist in den tijd van den grooten trek naar het westen, die het uitvloeisel was van de moeilijke jaren, welke de oostelijke staten moesten doormaken ten gevolge van de gebeurtenissen in Europa. Ernstig had hunne welvaart te lijden van de blokkade-decreten, waarmee Engeland en Frankrijk elkaar bekampten en waaruit verschillende verwikkelingen van de Unie met die mogendheden voortsproten; dan van den oorlog met Engeland, van 1812-1814, eindelijk, na het herstel van den vrede, van de overstrooming der Amerikaansche markt met Engelsche producten, die de jonge industrie der Unie met ondergang bedreigde. Groot was het aantal van hen, die onder den zwaren druk der tijden hunne oude woonplaatsen verlieten, om in de onmetelijke ruimten tusschen Alleghanies en Mississippi een nieuw bestaan te beginnen. Sind 1807 steeg de stroom der emigranten naar het westen gestadig, en in de eerste jaren na 1814 bereikte hij zijn hoogtepunt. Groote karavanen van trekkers bedekten de hoofdwegen, en van 1816-1820 konden vier nieuwe staten worden gevormd en in de Unie opgenomen, Indiana en Illinois in het noorden, Alabama en Mississippi in het zuiden. Voor de squatters, die zich in onontgonnen streken vestigden, was het in de eerste tijden een leven vol ontbering, want op het dichte woud moest de akker veroverd worden. Om een tijdelijk | |
[pagina 57]
| |
onderdak te hebben, bouwde de nieuw aangekomen kolonist een zoogenaamd ‘half-faced camp’, een keet, die aan de voorzijde geheel open bleef en daar dus de inwonenden blootgesteld liet aan de ongenade van weer en wind; deze gebrekkige schuilplaats moest dienst doen, totdat een blokhuis was opgetrokken, dat mettertijd, als het den bewoner goed ging, in een ruimere woning van twee verdiepingen veranderen kon. Onderwijl ging het vellen en rooien der boomen voort, straks moest de grond bewerkt en bezaaid worden; en deze verschillende arbeid werd afgewisseld door jacht op het talrijke wild, dat niet alleen tot voedsel diende maar bovendien het materiaal voor kleeding en schoeisel leverde. Want ook nog wanneer zich een aantal gezinnen in elkaars buurt gevestigd hadden, bleven voorshands de kolonisten voor de voorziening in allerlei benoodigdheden op zich zelf aangewezen; voorloopig was er geen verdeeling van arbeid, ontbraken winkels en werkplaatsen, moest elk huisgezin geheel met eigen krachten alle behoeften bevredigen, zoo goed en zoo kwaad als het ging. Thomas Lincoln had zich in Indiana een plek uitgezocht in de nabijheid der Little Pigeon Creek, die in de Ohio uitmondt, en een weinigje ten oosten van Gentryville. Eerst na een jaar was hij zoo ver gekomen, dat hij zijn gezin uit het ‘half-faced camp’ kon overbrengen naar een primitief blokhuis, waaraan nog een vloer, een deur en vensters ontbraken. Tegen de ontberingen van dit leven was zijne vrouw niet bestand, zij overleed in 1818. Een jaar later zocht Thomas een nieuwe levensgezellin en vond die te Elisabethstown in eene weduwe Johnston, die hij vroeger, toen zij nog Sarah Bush heette, gekend had. Het was voor Thomas een goed huwelijk in meer dan één opzicht. In vergelijking met zijne volslagen armoede was zijn tweede vrouw geenszins van aardsche goederen verstoken, zoodat zelfs een vierspansvrachtwagen noodig was om haar huisraad over te brengen naar het blokhuis, waar nu met de nieuwe meesteres althans eenige geriefelijkheid haar intrede deed. Maar bovendien was zij een goede huisvrouw en eene vriendelijke verzorgster van hare | |
[pagina 58]
| |
stiefkinderen. Natuurlijk strekte die zorg zich vooral uit tot de voorziening in materiëele behoeften, voor de vervulling van intellectueele bleven de omstandigheden hoogst ongunstig; want ook nadat het aantal kolonisten in den omtrek zich wat vermeerderd had, was van geregeld schoolonderwijs vooralsnog geen sprake. Het waren rondreizende schoolmeesters, wier opvoedkundige bagage al even licht was als hun beurs, die te hooi en te gras den kinderen der voortrekkers eenige elementaire kennis bijbrachten, evenals rondtrekkende predikanten van tijd tot tijd godsdienstige samenkomsten der ouderen, in het open veld, kwamen leiden. In een der weinige aanteekeningen, die van hem bestaan, zegt Abraham Lincoln zelf: ‘It was a wild region, with many bears and other wild animals still in the woods. There were some schools so-called, but no qualification was ever required of a teacher beyond “readin, writin and cipherin to the Rule of Three”. If a straggler, supposed to understand Latin, happened to sojourn in the neighbourhood, he was looked upon as a wizard. There was absolutely nothing to excite ambition for education.’ Alles te zamen geteld heeft de toekomstige president der Unie niet meer dan een jaar schoolonderwijs gehad, en zijn tehuis was er niet naar om hetgeen hij te kort kwam aan te vullen. Doch door eigen lust en volharding heeft hij blijkbaar de aangeleerde beginselen der lees- en schrijfkunst verder ontwikkeld, althans hij schreef later een goede hand, en in den loop der jaren las en herlas hij de weinige boeken, die hij in handen kon krijgen: den Bijbel, de fabels van Aesopus, Robinson Crusoë, The Pilgrim's Progress, een geschiedenis der Vereenigde Staten, een leven van Washington, en misschien nog enkele andere. In zijn jongelingsjaren, toen hij zijn vader in het bedrijf reeds ter zijde moest staan, krabbelde hij zelfs in zijn vrijen tijd rijmelarijen, die hij aan zijne kornuiten ten beste gaf, doch van invloed der genoemde lectuur is hierin niets te bespeuren, integendeel, de inhoud is zoo plat en ruw als men zich maar denken kan, geen streep boven het peil der boerenarbeiders, die hij er mee vermaakte. Hoe ware het trouwens anders te ver- | |
[pagina 59]
| |
wachten? Dit was de omgeving, waarin hij opgroeide en waartoe hij behoorde; zelf was hij ook boerenarbeider, hetzij zijn vader hem op zijne eigen hoeve gebruikte, hetzij hij hem als daglooner bij anderen liet werken, in allerlei arbeid die maar te doen viel; in het bizonder werd zijne bekwaamheid als varkensslachter op prijs gesteld. Onder zijne kameraden was hij gezien om zijne welbespraaktheid en zijne gave van vertellen, en aan die populariteit deed zelfs geen afbreuk, dat hij in het drinken zeer matig was, eene deugd, die in deze maatschappij geenszins gewaardeerd en als iets abnormaals beschouwd werd. Trouwens hij bezat een andere eigenschap, die onfeilbaar in deze kringen aanzien verschafte, en dat was zijne groote lichaamskracht; Abe, zooals hij gewoonlijk genoemd werd, groeide forsch op; toen hij volwassen was, mat hij meer dan zes voet, en van zijne reusachtige sterkte wist men vele staaltjes te verhalen. Het was omstreeks den tijd, toen Abraham zijn een-en-twintigste jaar naderde, dat vader Thomas besloot nogmaals te gaan verhuizen. Bijna veertien jaar had hij nu in Indiana op zijne hoeve gewoond, maar de welstand was uitgebleven. Natuurlijk weet hij dat niet aan zich zelf maar aan de omstandigheden, en hij vleide zich elders, in Illinois, voorspoediger te zijn. Wederom werd het huisraad opgeladen, en na een tocht van veertien dagen vol ontbering werd halt gemaakt aan den noordelijken oever van de North-fork der Sangamon, een bijrivier van de Ohio. Abraham stond zijn vader krachtig ter zijde bij den opbouw der nieuwe woning, rooide een stuk boschgrond, omheinde en bewerkte den versch gewonnen akker, en dan, na zoodoende zijn vader op gang te hebben geholpen, begon hij zijn eigen weg te gaan, nu hij met zijn een-en-twintigste jaar zijne meerderjarigheid had bereikt. Hij nam het dagloonerswerk, dat hij vinden kon, totdat hij in dienst kwam van zekeren Denton Offut, die een hoog denkbeeld van Lincoln's geschiktheid had opgevat, nadat deze voor hem eene lading koren en varkens naar New-Orleans had gebracht. Offut had het stoute plan uitgevoerd om | |
[pagina 60]
| |
een winkel van allerlei te openen te New-Salem, een klein plaatsje, dat, zooals zoovele andere in Amerika, juist in dezen tijd snel ontstond en na eenige jaren ook snel weer te niet ging; het bestuur van deze nieuwe onderneming droeg hij aan Lincoln op. Het was een korte vreugde: binnen het jaar waren Offut's middelen ten einde en verdween hij met de noorderzon. Van zijne kortstondige verschijning bleef echter toch een gunstige nawerking over voor Lincoln. Met dezen was hij zóó ingenomen geweest, dat hij zijn lof overal, waar hij in de omstreken gekomen was, had uitgebazuind, allermeest roemend op Abe's onovertroffen kracht. Nu leefde op enkele mijlen afstands van New-Salem, te Clary's Grove, een troep woeste knapen, zooals ze aan de grenzen der gekoloniseerde wereld veel voorkwamen, die geregelden arbeid schuwden, van de hand in den tand leefden, en eens, soms een paar maal per week, New-Salem met een bezoek vereerden, waar zij dan den dag met drinken en vechten doorbrachten. Haantje de voorste van deze bende was Jack Armstrong, die, geprikkeld door Offut's bluffen op Lincoln's sterkte, geen rust had, zoolang hij zich niet met hem gemeten had; en hoewel Lincoln niet bizonder verlekkerd was op zulke vechtpartijen, kon hij zich aan de uitdaging niet onttrekken. Het was een groote gebeurtenis, een heerlijke ontspanning voor de omwonenden, die samenstroomden om van deze Homerische worsteling getuigen te zijn. En ziet, Lincoln bleef overwinnaar! Daarmee was zijn naam in deze maatschappij gevestigd! En zelfs bij den overwonneling liet de strijd geen wrok achter, integendeel, hij wijdde Lincoln een warme vriendschap, die dezen binnen korten tijd goed te stade kwam, toen hij zijn geluk ging beproeven in de politieke loopbaan. Voorshands bleek de populariteit, die Lincoln gewonnen had, bij een andere gelegenheid. In 1832 ontstond een gevaarlijke beweging van een Indianenstam, die den gouverneur van Illinois noopte vrijwilligers op te roepen om de geregelde troepen te ondersteunen, en met vele anderen meldde ook Lincoln zich aan. Democratisch als het gansche leven in de jonge | |
[pagina 61]
| |
westelijke staten, was ook de wijze van organisatie dezer vrijwilligers; zoodra een voldoend aantal bijeen was om een compagnie te vormen, kozen zij zelf, uit degenen die zich hiervoor candidaat stelden, den kapitein. Lincoln dong naar deze waardigheid, en tot zijne innige voldoening bleek hij de uitverkorene te zijn van de overgroote meerderheid zijner compagnie. Zoo toog dan kapitein Lincoln op het oorlogspad. Doch ofschoon hij en zijne manschappen wel veel vermoeienis en ontbering hadden te doorstaan, kwamen zij toch niet in de gelegenheid om den vijand te bevechten, en na eenige maanden, in Juni 1832, toen het gevaar voorbij was, werden de vrijwilligers afgedankt. Dat Lincoln zich bij deze gelegenheid candidaat had gesteld voor het commando over zijne compagnie, bewijst dat hij van onderscheiding geenszins afkeerig was, en met het oog op zijn verleden is het volkomen begrijpelijk, dat hij deze zocht in de militaire richting, waarin de faam van zijn moed en kracht hem stellig kans van slagen gaf. Maar dat hij tegelijk ook dong naar een zetel in de Wetgevende vergadering van Illinois schijnt wel zeer verbazingwekkend. Toch was het inderdaad niet zoo buitensporig. Illinois, sinds 1818 als staat in de Unie opgenomen, was wel den allereersten tijd der kolonisatie te boven maar vertoonde toch nog alle trekken van een zeer jonge maatschappij. Van 1830 tot 1834 bewoog de bevolking, in een gebied van vier tot vijfmaal de oppervlakte van Nederland, er zich tusschen 150.000 en 250.000 zielen. Zij woonde in gehuchten en dorpjes langs de rivieren, de onmisbare verbindingswegen; grootere centra hadden zich nog niet gevormd, en ook de kleine hoofdplaats Vandalia was niet meer dan een dorp. De bevolking was natuurlijk ook niet voortgekomen uit kringen, die in de oostelijke staten welvaart genoten en hooge ontwikkeling bezaten; wie emigreerden, waren veelal maatschappelijke schipbreukelingen; de ouderen hadden het leven van het ‘half-faced camp’ met wat daaraan vast was gekend, en op de vooruitgeschoven posten werd dat leven nog geleid. Elders viel in woning en kleeding wel een begin van meerder gerief op te merken, maar groot was het nog niet; de | |
[pagina 62]
| |
middelen van verkeer, voor zoover de rivier geen dienst kon doen, waren nog uiterst gebrekkig, en in hoofdzaak bleef ook nog ieder gezin op eigen voorziening in allerlei behoeften aangewezen. Ondernemende personen beproefden hier en daar winkelzaken op te richten, die werkelijk nu en dan slaagden maar ook herhaaldelijk spoedig te niet gingen. Geld was schaarsch; ruilhandel, betaling in natura, schuldbekentenissen overheerschten. In deze opgroeiende maatschappij bestond geen standsverschil, zij was door en door democratisch; ook het peil van ontwikkeling en beschaving van den een verschilde niet veel van dat van den ander, en over 't algemeen was het laag; wie kon lezen, schrijven en rekenen stond al redelijk hoog; iemand, die daarbij de kunst verstond om aardig te vertellen en zijne gedachten in duidelijken vorm uit te spreken, werd licht een plaatselijke grootheid, gaarne aangehoord in de herberg onder rijkelijk genot der veel geliefde whisky. De mannen, die in het publieke leven het meest op den voorgrond traden, waren de rechtsgeleerden, hetzij ze een rechterlijk ambt bekleedden, hetzij ze als advocaten hun brood trachtten te winnen; academische studies en examens werden daartoe niet vereischt. Veelal echter bepaalden zij zich niet tot de balie maar waren zij tegelijkertijd beroepspolitici. Aan politiek deden de kolonisten gaarne en veel; natuurlijk hadden zij locale belangen - aanleg van wegen, bevaarbaarmaking van een rivier en dergelijke -, die zij behartigd wenschten, maar bovendien was die politiek een der middelen van ontspanning en vermaak in eene maatschappij, die aan afleiding niet rijk was. Met paardenrennen, een belangwekkende vechtpartij, een veldprediking, een rechtszitting, een executie, ruwe bruiloftsfeesten, bracht ook politieke discussie en bovenal een verkiezingsstrijd een welkome afwisseling in den gewonen gang van het leven. En daarbij ging het, al gebruikte men ook de partijleuzen van Whig en Democraat, minder om beginselen dan om personen, wat de strijd des te vinniger maakte. Een uitgebrachte stem beteekende dikwijls een bewijs van vriendschap of vijandschap en werd doorgaans door wien het gold ook als zoodanig opgevat. | |
[pagina 63]
| |
De levensbeschrijvers van Lincoln ontleenen gaarne aan Ford's History of Illinois een verhaal, dat die opvatting scherp teekent. De Wetgevende vergadering moest het vaceerende ambt van State Treasurer vervullen; de stemming werd gehouden en een der twee sollicitanten met kleine meerderheid gekozen. Daar stapt de teleurgestelde mededinger het zittingslokaal binnen, zoekt een viertal uit van de grootsten en sterksten onder hen, die niet op hem gestemd hebben, en rost hen duchtig af, terwijl de andere leden ijlings op de vlucht slaan. En wat het fraaiste van de geschiedenis is, dit pootig optreden maakte zooveel indruk, dat vóór het einde der zittingsperiode deze man van de daad benoemd werd tot secretaris van het omgaand gerecht! Men kan in dit verhaal eene aanwijzing te meer vinden, welk een aanzien het bezit van gespierde armen en harde vuisten in het Illinois van die dagen verschafte, en in dit opzicht was de naam van Lincoln in New-Salem en omstreken gevestigd. Ook den roep van goed verteller en spreker, dien hij in Indiana had genoten, had hij in zijne nieuwe woonplaats gehandhaafd. Waarom zou hij zich dan niet, evengoed als hij dong naar het commando van zijne compagnie, aan zijne medeburgers van het County Sangamon aanbevelen voor een zetel in de Wetgevende vergadering? Want op dit tijdstip was candidaatsstelling door een partijvergadering nog niet in Illinois doorgedrongen; ieder die zich geroepen waande, bood zich zelf aan. Dan begon hij den verkiezingsveldtocht en trad zoo dikwijls mogelijk in bijeenkomsten op, die in den regel door bijzondere levendigheid werden gekenmerkt. Eenigen kwamen er werkelijk om den spreker te hooren, maar velen ook werden vooral aangelokt door het ‘vrij whisky’, en wanneer zij die in ruime mate verzwolgen hadden, maakten zij de vergadering tot een tooneel van verwarring en geweld, waarbij de spreker zelf wel eens gevaar liep en op zijn minst zijne rede nu en dan afgebroken zag door een lustig vechtpartijtje onder zijne toehoorders. In zulk soort vergaderingen voerden mannen als Jack Armstrong en zijne kornuiten een hoogen toon. | |
[pagina 64]
| |
Nog vóórdat hij tegen de Indianen te velde was getogen, had Lincoln in een manifest aan het volk van Sangamon County bekend gemaakt, dat hij zich bij de verkiezingen in het najaar van 1832 candidaat stelde voor de Wetgevende vergadering, en zijne beginselen uiteengezet. Behalve voor verbetering van locale belangen verklaarde hij zich ook voor een nationale bank in de Unie en hooge beschermende rechten; men zal hem echter wel geen onrecht doen door de veronderstelling, dat hij toenmaals van die problemen bitter weinig begrip had en dat de uitspraak alleen diende, om zich op de zijde van een der toenmalige groote partijen, de Whigs, te scharen. Aan het slot deed hij een niet onhandig beroep op de democratische gevoelens zijner medeburgers: ‘I am young and unknown to many of you. I was born and have ever remained in the most humble walks of life. I have no wealthy or powerful relations or friends to recommend me. My case is thrown exclusively upon the independent voters of the county, and, if elected, they will have conferred a favour upon me, for which I shall be unremitting in my labors to compensate. But if the good people in their wisdom shall see fit to keep me in the background, I have been too familiar with disappointments to be very much chagrined’. Het was inderdaad een ernstig bezwaar, dat hij in het uitgestrekte County buiten de omgeving van New-Salem nagenoeg een vreemdeling was, en het woog te meer, omdat na zijn terugkeer van den veldtocht tegen de Indianen veel te weinig tijd overbleef, om ten behoeve van den verkiezingsstrijd het geheele County te bereizen. Behalve in de omstreken van New-Salem trad hij alleen op te Springfield, den zetel van het gerechtshof van Illinois. Zijne verschijning maakte een zonderlingen indruk; hij had geen middelen om aan zijn kleeding veel te besteden en bovendien bekommerde hij er zich niet om. ‘He was’ - zoo verhaalt een der aanwezigen - ‘a very tall, gawky and rough-looking fellow then; his pantaloons did n't meet his shoes by six inches’; maar toen hij begon te spreken, wekte hij de belangstelling van dezen waarnemer. Hier en daar ging ook voor Lincoln dat spreken niet | |
[pagina 65]
| |
zonder de gewone bezwaren der kiezersvergaderingen. Het is eene bekende anecdote, dat eens onder zijne rede een vechtpartij uitbrak, waarbij een zijner vrienden in het nauw kwam; toen Lincoln dit zag, daalde hij van zijn spreekgestoelte, pakte den belager van zijn vriend bij den kraag, gooide hem een voet of tien ver weg, klom dan weer naar boven en zette kalmpjes zijn betoog voort. Maar zelfs zulke krachtstukjes konden hem deze maal niet de overwinning bezorgen. Toch was de uitslag niet ontmoedigend: voor de vier beschikbare plaatsen waren twaalf liefhebbers geweest; op de lijst der acht teleurgestelden wees het stemmenaantal hem de derde plaats aan, en van de 280 stemmen, die de buurt van New-Salem had uitgebracht, waren er 277 voor hem. En wat bovendien van beteekenis voor hem was, hij had te Springfield de sympathie gewekt van enkele mannen, die ook na de verkiezing belang in hem bleven stellen. Voorloopig ondertusschen was het voor hem de vraag, hoe aan den kost te komen; hij dacht er over om de kracht zijner armen in het smidsbedrijf aan te wenden, doch dan liet hij zich verlokken om met zekeren Berry een winkel over te nemen, waarvoor zij schuldbekentenissen teekenden. Het was een ongelukkige onderneming; zijn compagnon had meer belangstelling voor de whiskyflesch dan voor de zaken, en ook bij Lincoln ontbrak de ware ijver. Niet de drank maar de studie onttrok zijne zorgen aan den winkel; zijne vrienden uit Springfield hadden hem juridische werken geleend, waarin hij zich met volhardenden ijver verdiepte, wel een duidelijke aanwijzing, hoe hij bleef denken aan een andere carrière. Doch die gedachten aan de toekomst bedierven de zaken van het heden; zeer spoedig ging het mis met den winkel, Berry verdween en Lincoln bleef zitten met de geteekende schuldbekentenissen, die jaren lang op hem gedrukt hebben. Gedurende korten tijd moest hij nu weer als daglooner het werk aannemen wat hij vinden kon, totdat hij in het voorjaar van 1833 werd aangesteld als brievengaarder te New-Salem, wat natuurlijk bij de kleine bevolking en het geringe verkeer geen zeer bezwarend maar evenmin een winstbrengend | |
[pagina 66]
| |
baantje was. Maar spoedig werd hem een betere betrekking in het vooruitzicht gesteld. Het was een tijd van groote landspeculatie in Illinois, en de aanvragen om officiëele opmeting en afbakening van perceelen waren zoo talrijk, dat de landmeter van Sangamon County het werk niet meer af kon; hij bood nu Lincoln aan om hem als adjunct te nemen, op voorwaarde dat deze zich vooraf de beginselen van het landmeten wilde eigen maken uit een boek, dat hij hem ter beschikking stelde. Lincoln sloeg gretig toe, zocht van een schoolmeester in de buurt voorlichting bij zijne nieuwe studie en trad zes weken later in functie. Deze nieuwe werkkring bood hem een voortreffelijke gelegenheid om in Sangamon County meer bekend te worden, en toen in den zomer van 1834 de tijd der verkiezingen voor de Wetgevende vergadering weer aanbrak, kon hij met goede kansen van slagen opnieuw de stemmen zijner medeburgers vragen. Inderdaad werd hij glansrijk verkozen. Zoo had dan zijn politieke eerzucht, die hij volstrekt niet loochende, hare eerste bevrediging gevonden, en ook in 1836 kwam hij weer zegevierend uit het strijdperk. Zijne herkiezing in 1838 zou echter wellicht gevaar hebben geloopen, als meer aandacht gevallen was op zijn optreden in de kwestie der slavernij. Naar aanleiding der abolitionistische beweging nam in den aanvang van 1837 de Wetgevende vergadering van Illinois een aantal besluiten, waarin zij hare afkeuring uitsprak over de Abolitie-genoot-schappen, de onschendbaarheid van het eigendomsrecht op slaven erkende en verklaarde, dat het met goede trouw in strijd zou zijn, de slavernij in het district Columbia af te schaffen zonder de toestemming der inwoners. Twee dagen vóór het einde der zitting diende Lincoln met een zijner medeafgevaardigden, Stone, het volgende protest in: ‘Resolutions upon the subject of domestic slavery having passed both branches of the General Assembly at its present session, the undersigned hereby protest against the passage of the same. They believe, that the institution of slavery is founded on both injustice and bad policy, but that the pro- | |
[pagina 67]
| |
mulgation of abolition-doctrines tends rather to increase than abate its evils. They believe, that the Congress of the United States has no power under the Constitution to interfere with the institution of slavery in the different States. They believe, that the Congress of the United States has the power under the Constitution to abolish slavery in the District of Columbia, but that the power ought not to be exercised, unless at the request of the people. The difference between these opinions and those contained in the above resolutions is their reason for entering this protest.’ Dit protest is daarom vooral opmerkelijk, omdat het ten duidelijkste het standpunt aangeeft, dat Lincoln feitelijk altijd heeft ingenomen. Hij was volstrekt geen Abolitionist, die zonder zich om constitutie en rechten te bekommeren doldriftig, zij het ook met edelmoedige doldriftigheid, de afschaffing der slavernij eischte; hij was een man van de praktijk, die rekening hield met het bereikbare; de slavernij vond hij slecht èn uit moreel èn uit politiek oogpunt, maar hij erkende ook, dat verplichtingen bestonden volgens de constitutie, rechten voor de zuidelijke staten en voor de slavenhouders, die maar niet eenvoudig konden worden terzijde geschoven. Doch nadrukkelijk werd hier het instituut der slavernij met ronde woorden veroordeeld als ‘founded on both injustice and bad policy’, en dit juist was het, wat de slavenstaten en hunne vrienden ten sterkste ontkenden en ook niet door anderen wilden uitgesproken hebben. De vrij algemeene stemming in Illinois in dezen tijd gedoogde ook zulk een veroordeeling niet, getuige wat Lovejoy overkwam, en daarom was het gelukkig voor Lincoln dat zijn protest bijna onopgemerkt bleef; het had hem anders wel eens zijn zetel kunnen kosten. Het jaar 1837 bracht ook in Lincoln's maatschappelijke positie een nieuwe verandering. Tot dien tijd bleef het adjunct-landmeterschap zijne kostwinning, maar in de uren, die de nauwgezette vervulling zijner beroepsplichten hem overlieten, bleef hij zich aan de rechtsstudie wijden. | |
[pagina 68]
| |
In 1837 nu werd hij compagnon van John Stuart, advocaat te Springfield, met wien hij in den Indianenoorlog gediend en sedert vriendschap onderhouden had. Springfield was toen juist, niet het minst door het drijven van Lincoln en zijne mede-afgevaardigden uit Sangamon County, tot zetel der regeering verheven in de plaats van Vandalia; het had eene bevolking van ongeveer 1500 inwoners, er stonden een aantal huizen van twee verdiepingen, en al wandelde men er ook door het stof en den modder der ongeplaveide wegen, in Lincoln's oog, aan de verhoudingen van New-Salem gewend, was het een stad van beteekenis. Tot bloei kwam het nieuwe advocaten-kantoor niet, en dit had zijne goede redenen, want geen van beide geassociëerden was met hart en ziel bij het werk; zij waren vervuld van politiek, en Lincoln bovendien van nog iets anders. In deze jaren zocht hij eene echtgenoote, die hij ten slotte, na verschillende wederwaardigheden waarin hij zich niet van den meest sympathieken kant vertoont, ook vond in Mary Todd, die den 4en November 1842 mevrouw Lincoln werd. Hij had zich onderwijl in 1841 met een anderen advocaat geassociëerd; in 1843 ging hij een nieuw deelgenootschap aan, hij thans als oudste, met William Herndon, met wien hij tot zijn dood verbonden is gebleven en die later een zijner levensbeschrijvers geworden is. Zijn grootste belangstelling gold echter toch bij voortduring de politiek. Behalve zijn optreden in de kwestie der slavernij onderscheidt hem evenwel in deze jaren weinig of niets van zoovele andere beroepspolitici, die zich in Illinois een carrière trachtten te maken, en ware hij niet later president der Unie geworden, niemand zou er aan gedacht hebben zijn doen en laten van dezen tijd te boekstaven. Dat hij onder zijne partijgenooten in de Wetgevende vergadering aanzien verwierf, getuigt het feit, dat hij een paar maal hun candidaat was voor het voorzitterschap, maar daar de Democraten de meerderheid hadden, werd hij niet gekozen; en evenmin viel hem dit te beurt, toen de Whigs in 1840 hem candidaat stelden als kiezer van den president der Unie. Die candidatuur bood hem echter gelegen- | |
[pagina 69]
| |
heid, evenals de telkens terugkeerende verkiezingen voor de Wetgevende vergadering, om zijne populaire redenaarsgaven te ontwikkelen en het land rond te trekken met speeches, die, naar een enkele overgebleven staal te oordeelen, een mengeling waren van grappen en hatelijkheden ten koste der Democraten en van bloemrijken bombast, die bij het toenmalig publiek van Illinois in hooge eer stond. In 1843 werd zijne hoop, dat hij candidaat der Whigs zou worden voor het Huis van Vertegenwoordigers te Washington, teleurgesteld, maar hij bleef het vurig begeerde doel in 't oog houden en bereikte het in 1846; hij werd door de partijconventie benoemd en behaalde bij de verkiezing de overwinning op zijn Democratischen tegenstander. In het Congres, dat in December 1847 geopend werd, speelde de nieuweling uit het westen natuurlijk geen eerste rol, maar geheel in het duister bleef hij toch ook niet. De zaak, die in dit Congres alle andere op den achtergrond drong en ook daarbuiten de aandacht in hooge mate in beslag nam, was de vraag, wat geschieden zou met de landen, die Mexico na den rampspoedigen oorlog van 1845 en volgende jaren bij den vrede van Guadeloupe Hidalgo aan de Unie moest afstaan, want daarbij kwam de slavenkwestie aan de orde. Reeds tijdens het vorig Congres had het lid Wilmot de bewilliging van gelden, die de President in verband met den oorlog had aangevraagd, vruchteloos pogen te binden aan de voorwaarde, dat uit alle landen, die de Unie op Mexico mocht veroveren, slavernij zou uitgesloten blijven. Dit zoogenaamde Wilmot-Proviso tastte dus de bestaande slavernij niet aan maar wilde hare uitbreiding over nieuw verworven gebied voorkomen. De slavenstaten hadden echter juist groote verwachtingen op die aanwinsten gebouwd. Met de jaren was hun bezorgdheid gestegen, dat zij ook in den Senaat in de minderheid zouden komen. De stroom naar het westen werd gedurig sterker, nu ook aangewassen door de talrijke immigranten uit Europa en bevorderd door de verbetering der verkeerswegen en communicatiemiddelen: in 1838 kwam de eerste zeestoomboot in de vaart, in 1844 werd de telegraaf in gebruik gesteld, tusschen | |
[pagina 70]
| |
1840 en 1850 nam de aanleg van spoorwegen in de Vereenigde Staten geweldig toe. Het was echter overwegend het noorden, waaraan die groote menschenverplaatsing ten goede kwam, en met zekerheid was te voorspellen, dat de vorming van nieuwe staten in vrij gebied hiervan het gevolg moest zijn. Waarmee zouden de slavenstaten zulk eene toekomstige vermeerdering van vrije staten opwegen, nu hun door de aangenomen grenzen van de Ohio en van 36o30′ in het gebied der Louisiana-purchase uitbreiding naar het noorden was afgesneden? Door aanwinst van nieuwe landen. De annexatie van Texas in 1845, die aanleiding gegeven had tot den mexicaanschen oorlog, was daarom door het zuiden met ijver voorgestaan; voordat dit land zich van Mexico had losgescheurd, had er slavernij bestaan, zoodat het ook als slavenstaat in de Unie werd opgenomen, echter weer met de clausule dat, wanneer in dit gebied, voor zoover het zich ten noorden van 36o30′ uitstrekte, nieuwe staten mochten worden gevormd, hierin de slavernij zou verboden zijn. Het voldeed den slavenstaten maar half, en het behaalde voordeel werd in 1848 ook al weer te niet gedaan, toen Wisconsin, dat natuurlijk een vrije staat was, tot de Unie werd toegelaten. Des te meer gewicht hechtten de zuidelijken er aan, dat New-Mexico, California en Utah, de landen die Mexico bij den vrede van 1848 moest afstaan, voor de slavernij openbleven. Dit was het groote strijdpunt, dat de partijen scherp tegenover elkaar plaatste en in dit Congres ook niet werd opgelost. Daarnaast verbitterden andere kwesties de gemoederen nog bovendien: de slavenhouders klaagden dat de bestaande wetten op de uitlevering van gevluchte slaven niet werden nageleefd, de bestrijders van de slavernij deden een voorstel om den slavenhandel (niet de slavernij) in het district Columbia te verbieden. Lincoln nu stemde bij iedere gelegenheid in den geest van het Wilmot-Proviso, dus tegen de uitbreiding van de slavernij buiten het gebied waar ze bestond; daarentegen hielp hij den bill tegen den slavenhandel in Columbia verwerpen. Maar daarbij bleef hij niet staan; zelf kwam hij daarna met een ander ontwerp. Dit beoogde den invoer van slaven in het district te ver- | |
[pagina 71]
| |
bieden en eveneens den verkoop, wanneer het doel was ze buiten het district te brengen; kinderen, uit slavinnen geboren na 1 Januari 1850, zouden na een bepaalden termijn vrij worden; indien eigenaars hun slaven in het district de vrijheid schonken, zouden zij hunne volle waarde in geld van de regeering ontvangen; slaven, van elders in het district gevlucht, zouden aan hunne eigenaars moeten worden teruggegeven, en eindelijk zou eene volksstemming in het district over het geheele ontwerp uitspraak moeten doen. Lincoln's voorstel is bij gebrek aan tijd niet in behandeling gekomen, maar het is zeer teekenend voor zijn standpunt. Er spreekt dezelfde geest uit als uit zijn protest van 1837: het wil gewelddadig ingrijpen voorkomen, gevestigde rechten ontzien en daarom ook de eindbeslissing aan het volk overlaten; doch het streven om geleidelijk tot het begeerenswaardige doel te komen wil het begunstigen, en daarbij treedt het denkbeeld, dat hij later ook zoo herhaaldelijk heeft aangeprezen, naar voren om de slavenhouders tot vrijlating hunner slaven te bewegen, door hun van regeeringswege de volle waarde te vergoeden. Tot groote spijt van Lincoln liep in Maart 1849 zijn mandaat ten einde en was er geen kans, dat het verlengd werd, daar ook anderen onder zijne partijgenooten in Illinois hunne beurt wilden hebben. Het viel hem echter moeilijk Washington te verlaten, en nog hoopte hij een oogenblik er te kunnen blijven in een staatsbetrekking; hij dong naar het ambt van Commissioner of the General Lands Office maar slaagde niet. Te Springfield teruggekeerd, legde hij zich gedurende eenige jaren met de borst op de rechtspraktijk toe, waarin hij nu ruimschoots zijn brood verdiende; het was een betrekkelijk rustige tijd voor hem, dien hij sleet in eene omgeving, waarin hij geacht en gezien was; ‘good old Abe’, de vroegere daglooner, had zich door eigen geestkracht en talent een goede plaats in de maatschappij gewonnen. Met dat al verloor hij de politiek niet uit het oog, en lang duurde het niet, of hij trad opnieuw in het worstelperk, toen het in de kwestie der slavernij tot een hevige crisis kwam. (Slot volgt.) |
|