| |
| |
| |
[Vierde deel]
‘Guillepon frères’
Door Gerard van Eckeren.
Vierde hoofdstuk.
I.
‘Nee, wat die Emma toch mankeert, ik weet het niet! Maar dàt wil ik je wel zeggen, meisje: als je zoo doorgaat, dan weet ik wel wie hier den langsten tijd geweest is; ik heb maar één woord aan de heeren te zeggen en je gaat de laan uit, begrepen?’...
Juffrouw Schellemans klapte nijdig haar journaal dicht en begon een mantel in te slaan en toe te spelden, die bezorgd moest worden. Haar lippen kneep ze samen op een manier, als zou ze zich verder tot geen woord meer laten verlokken. Emma, op het laddertje, een doos half uitgetrokken, lachte nerveus, een lachje dat zij zich de laatste dagen had aangewend en dat iets tergends had, iets uitdagends, waardoor ze juffrouw Schellemans al een paar maal buiten zichzelve van drift had gebracht. Nu weêr, op Emma's lachje, schokte zij haar hoofd op en: ‘Lach niet, meisje; ik heb je gewaarschuwd!’ dreigde zij.
‘Ach, stik...’
Even was er stilte. Betsie Ressink, de eenige die op dat oogenblik de scène bijwoonde, had een gedempt:
| |
| |
‘Ooh!...’ niet kunnen onderdrukken. Met Schellemans was het geen gekscheren.
‘Www...at... zeg je?’...
De juffrouw scheen verbluft.
‘Ik zeg: jawel juffrouw, - wat moest ik anders zeggen’ antwoordde Emma met een onverstoorbaar gezicht, terwijl ze de doos nu verder begon uit te trekken. Maar de juffrouw stampte met den voet, bleek van drift; haar oogen priemden dreigend achter haar brilglazen; haar spitse, van de pokken als uitgegeten neus leek te spitser naar het meisje toe te boren; de neusvleugels trilden. Toch bedwong zij zich en: ‘Ik zal maar aannemen, meisje, dat je ziek bent; dat je niet weet wat je zegt; want anders, ik zweer je, geen dág bleef je langer hier’.
‘Blij toe...’ mompelde Emma brutaal.
Dergelijke scènes kwamen in den laatsten tijd herhaaldelijk voor, uitgelokt door Emma's verregaande onverschilligheid en zorgeloosheid omtrent alles wat de zaak betrof. Zelfs Marie stond er verstomd van. En die was toch zelf zoo'n doetje óók niet; hield er wel van de Schellevisch eens flink te treiteren, dat lamme mensch. Maar zooals Emma deed, liep 't toch de spuigaten uit. Sedert dien avond van de illuminatie leek ze omgeslagen als een blad aan een boom. Wat dat kind mankeeren zou? Maar toen ze er eens naar gevraagd had was Emma opgestoven met een heftigheid als werd haar 't grootste onrecht aangedaan: ‘'t Gaat je niets aan, 't gaat jullie allemaal, allemaal voor geen sikkepitje aan, wat ik doe of niet doe; hoor je: niks, niks gaat het je aan!...’
Marie had de schouders opgehaald.
‘Als jij er plezier in heb je congé te krijgen moet jij weten; ik woû je maar waarschuwen als vriendin’... zeide ze.
‘Je bènt geen vriendin van me, ik wil je vriendin niet zijn!’
‘Zeg eens...’ was toen Marie toch uitgevallen, gepiqueerd; doch ze was dadelijk ook weêr kalm, had te weinig dunk van zichzelve.
‘Nou ja, 't is altijd wat je “vriendin” noemt hè?’ legde ze goeiïg bij; toch kon ze niet nalaten er wat smalend aan
| |
| |
toe te voegen: ‘En als jij nou liever vrindschap sluit met dat spook van Derkland en die Jo Kemphuis, van wie iederéén wel weet wat voor stukjes ze uithalen, dan moet jij dat weten; ieder zijn meug zei mijn grootmoe altijd.’
Emma kreeg een kleur. ‘En jij bent schijnheilig,’ snibde ze Marie toe. ‘Jij bent ook zoo'n brave niet, hoor! Verleden nog, toen met het vuurwerk...’
‘Heb ik me tenminste niet door dat jonkertje laten zoenen!’ grinnikte Marie, het gesprek afbrekend omdat er een dame binnenkwam.
Met een vuurrood gezicht had Emma zich afgewend; ze schaamde zich voor Marie, zooals ze zich op straat voor de menschen, thuis voor tante schaamde, - en ze was zich bewust hoe haar gansche houding der laatste dagen, haar uitvallen van brutaliteit tegenover juffrouw Schellemans, voor wie ze toch eigenlijk bang was, slechts voortkwamen uit dat ééne gevoel 't welk al hare daden en woorden beheerschte: gloeiende schaamte... Als zij de dames hielp met haar lieve gedweeheid van goed gedresseerd winkeljuffertje, haar gewoonte-woordjes bescheiden-bleekjes fladderend om altijd dezelfde dingen: een mantel, een opgemaakte damesblouse, een paar handschoenen... stond ze duizend angsten uit dat die dames van haar gelaat zouden lezen waaraan zij dacht en wat zij meende dat in haar óógen moest geschreven staan. Zat zij 's middags met tante en Gerrit in 't achterkamertje te eten, zoo knelde haar diezelfde angst, als zou het zelfs Gerrit in zijn onnoozelheid niet kunnen verborgen blijven, en hij er ieder oogenblik over kunnen beginnen, - welke gedachte alleen haar het schaamrood reeds naar de wangen joeg.
Maar niemand zei iets, scheen iets te merken. Het leven was na dien eenen feestdag weêr zijn gewonen gang gegaan, de zaak, met het eindigen der zomervacanties, in hare gewone roezing teruggevallen; den ganschen dag had ze handen vol werk met de dames te helpen, den boel op te redderen en te étaleeren.
De nieuwe winterstoffen waren gekomen; in de sorteerkamer was zij verscheidene morgens met meneer Paul en
| |
| |
Marie bezig geweest den inhoud der kisten te vergelijken met de facturen; meneer las de nummers op en zij streepte aan. Prachtige stoffen waren er bij: laken en cheviot in allerlei kleuren en soorten: ‘drapé moscovite’, ‘armure tressé’, mooie zware cheviotte drapée voor mantels, amazonelaken...
Het étaleeren, samen met Bets, had toen een heelen dag nog in beslag genomen; het was even als een lichte koorts geweest waarin zij al het andere vergeten had en genoten van de tint- en kleur-combinaties: zwart en bevergrijs en otterbruin, granaat en khaki en nattierblauw. En dan die nieuwe tinten ‘douanier’ en ‘violine’... 't was mooi zooals ze telkens weêr wat nieuws vonden...
Maar toen dat was afgeloopen voelde zij het duidelijk: het vroeger vleugje van ambitie in haar vak, het winkelleven, had zij verloren; het leek haar zoo nutteloos en vermoeiend alles; zelfs het vooruitzicht van over enkele maanden op de knipkamer te komen bij juffrouw Haantjes en Mien liet haar nu onverschillig. Ondanks het vele werk bleven de dagen haar van een eindelooze gerektheid schijnen, grauw-duf sleurend in eentonigen wentelgang van de morgens tot de avonden. Bovendien kwelde haar nog immer de hitte, welke zelfs deze Septemberdagen den winkel tot een oven maakte, die allerlei benauwende geuren dwalmde. De dames die in en uit gingen bemerkten dit niet. Zij toefden een vijf, tien minuten, hoogstens een kwartier voor de toonbank, en voor hen was een winkel een winkel, waar het nooit zoo frisch kon zijn als op de straat, dat sprák... Doch aan Emma, die er dagelijks tien uur lang verkeeren moest, viel 't soms niet om uit te houden; de japon- en mantelstoffen weeden hun zoete geuren uit, zich mengend met het vernis van plafond en kasten, dat in de warmte als verdampte. Doorloopend werd ze van bonzende hoofdpijn gekweld; soms slikte het misselijk in haar keel, dat ze dacht te moeten overgeven; en, zag ze dan even tersluiks in den standspiegel, zoo zag ze haar gezicht ten doode bleek en ontschikt met de groote, grijze oogen haar aanstaren boven het donker japonnetje.
| |
| |
Wat haar ook afmatte en ziek maakte was dat zij niet zitten kon. Wel hadden ze achter de toonbank kleine bankjes, maar die waren zoo smal en zoo hard dat ze niet uitrustten, en ook, nu de winkel van minuut tot minuut zoo vol stond, kwam er van zich neêr te zetten niet veel. 's Avonds voelde zij zich vaak zoo pijnlijk van het lange staan, dat zitten of liggen haar tot nog grooter kwelling zou geworden zijn; het beste was dan maar te loopen, veel, straf te loopen, waarbij de spieren zich weêr langzaam ontspanden en de overmoeheid uit haar lichaam week. 't Was altijd prettig na sluiting der zaak naar huis te loopen, de Van Buerenstraat - hoewel tante altijd woû dat ze ging met de tram, omdat 't niet paste voor 'n meisje 's avonds zoo'n eind alleen te gaan. Maar ze zouden haar niet opeten, dacht Emma dan, en het loopen gaf haar een gezonde vermoeidheid, die haar spoedig deed inslapen. Den volgenden morgen stond ze dan wel soms op met de beste voornemens; het leven was toch wel mooi zoo lang nog de zon scheen; zij was in een beste zaak vergeleken bij andere meisjes; zij leed geen gebrek hier bij tante; - wat klaagde ze dan, waarom dan vrijwillig haar leven te verkniezen, terwijl ze toch jong was? Iederéén werkte toch, en niemand van al de menschen die ze om zich heen zag scheen het zoo zwart en zwaar op te vatten als zij. Geert en Nellie, vatten zij het zwaar op? Nellie die in C... op een klein bovenhuisje woonde met al haar kinderen en tobben moest van dag op dag om rond te komen? En Geert in H...? Dag in dag uit gaf ze les op haar groote school aan vieze domme kinderen. Ze was eens in zoo'n armen-school geweest, maar de lucht van die kinderen! Was dat niet erger nog dan de lucht van de mantels bij Guillepon frères? En toch stuurden Nellie en Geert - al was het
niet vaak - steeds opgewekte brieven, en ook de jongens - al schreven zij haar nog minder - schenen tevreden, de een op zee, de ander op zijn kantoor. Was dan zij de eenige die zich niet gelukkig voelde, en lag dan niet misschien, in plaats van bij het leven, bij haar zelve de schuld? ‘Het leven is slechts wat men er zelf van maakt’, had ze wel eens ergens
| |
| |
gelezen. Wàs dit zoo? Zou zij haar eigen geluk in de hand hebben? ‘Geen geluk buiten God’... had zij thuis geleerd - maar neen, neen, dat was het niet; God was immers wreed haar zoo eenzaam te hebben achtergelaten?
‘Het leven is slechts wat men er zelf van maakt’... Zij was jong; het leven lag wijd en zonnig voor haar open, - kon zij dan niet trachten er veel, heel veel voor haar toekomst uit te maken?
Doch het waren meest alleen de oogenblikken bij het opstaan, die haar met zulke vleugjes van hoop en levenslust konden vervullen; zoodra ze zich weêr zag tusschen de vier muren van de zaak gevoelde zij zich als in een gevangenis, waaruit ze nooit, nooit zou kunnen ontkomen. Ze had toch immers geen geld, en wat baatte haar het beetje schoolkennis in het groote, moeilijke leven, waarin voor iedere betrekking honderden sollicitanten waren. En voor welke andere betrekking had zij dan aanleg of lust? Een plaats bij de posterijen of aan de schrijfmachine op een kantoor? Ze rilde. Gevangenissen, gevangenissen... de heele maatschappij leek haar één groote gevangenis. Moest ze dan niet blij zijn het bij Guillepon-frères nog zoo goed te hebben? Hoevelen waren er niet die haar hare betrekking benijdden!
En de tijd van liggen droomen in het bosch was voorbij...
Zij dacht nu niet meer zoo onophoudelijk aan wat haar die eerste dagen na het Koninginnefeest als een donkere wetenschap had gedrukt. Toch voelde zij, hoe er sinds den bewusten avond, waarop zij dien onreinen kus ontvangen had, een gif in hare ziel was gedruppeld, dat er langzaam voortkankerde en haar meer nog dan vroeger met weemoed terug deed denken aan den tijd dat ze woonde ver van het leven in een groote stad; als kind door de bosschen en weiden dartelde en Gods zuivere schepping haar zielevoedsel was geweest.... Nú stond zij vreemd tegenover die natuur, die haar vriend niet meer scheen. Wat ze vroeger, op haar avondloopjes met Betsie,
| |
| |
reeds vaag gevoeld had als een onvoldaanheid, een blijvend verlangen waarmede zij als volstroomde bij het loeien van een koe of het zien van twee blonde, vredigspelende kindertjes, dat ondervond zij nu dikwijls opnieuw - vooral op haar Zondagswandelingen, die ze alleen meestal deed, wijl zij, sinds den avond der illuminatie, Marie en de andere meisjes ontweek. En het was haar maar een oogenblik tot een verwondering geweest te moeten vaststellen, hoe dat, waarnaar zij vroeger zoo reikhalzend verlangd had, nu het in haar bezit was gekomen haar onverschillig liet, ja zelfs haar met wrevel vervulde. Populair te zijn onder de meisjes, zooals Mien of Marie - had het haar niet een tijdlang het hoogste ideaal geschenen? Had zij ze niet stil gehaat juist om dat zeker iets, die levensgemakkelijkheid, dat Geheim, hetwelk voor háár verborgen bleef? Waarom genoot zij dan niet, nu het haar werkelijk scheen als was er een tip gelicht van den sluier, die 't zoo lang begeerde haar hield bedekt? Had Mien, na dat avondje bij Rengers, het niet in tegenwoordigheid der andere meisjes openlijk verklaard: hoe ze nu toch heusch en voor goed ‘kind af’ was, ‘mensch begon te worden’ - en had Dora er niet bewonderend aan toegevoegd: ‘Je heb je kranig gedragen Em; ik wist niet dat je zoo'n leuk type was; hoe durfde je, zeg: die toost te houden op al die heeren, en wat je er niet bijsleepte; we zaten te stikken gewoon!’...
Waarom was in het lachje, waarmede zij zich toen haastig achter de toonbank gebukt had als zocht zij naar iets dat gevallen was, geen blijdschap geweest, maar niets dan de schaamte, die haar sedert niet meer verlaten had? Zij begreep zichzelve niet; ze wist niet hoe het kwam dat met den dag haar prikkelbare stemming toenam, zoodat ze zelfs de goeiïge Marie kon afsnauwen.
Alléén deed zij daarom meest haar korte loopjes tusschen den middag, haar langere wandelingen de eenzame Zondagen. En terwijl ze, onder haar straffen wandelpas, de pijnlijke afgematheid van het lange staan uit haar leden voelde wegtrekken, bleef haar geest, die in de natuur
| |
| |
geen afleiding meer vinden kon, vermoeiend ronddwalen om het hóe en wàt van haar leven, zonder dat ze tot een oplossing vermocht te geraken. 's Avonds, zoodra ze te bed lag, was het de vermoeidheid van haar gezond, jong lichaam die haar, als gewoonlijk, drâ deed inslapen, - doch de in onbevredigdheid tobbende, steeds-onbestemd-verlangende onrust van haar geest, hield haar dadelijk in een net van vaag-griezelige droomen gevangen, waardoor zij steeds minder verkwikt in de morgens ontwaakte.
Waarom ben ik ook zoo gezond... kwam het eens wrevelig in haar op, toen ze zich bijna verslapen had. - Net 'n dier, die slapen en eten ook, verder niets...
En nog even: als ik wat minder gezond was... dan was ik wat eerder dood...
| |
II.
Er waren twee meisjes uit een andere zaak aan wie Emma al spoedig na den Koninginnedag had kennis gekregen, toevallig eens door Dora Mulleman. - Jo Kemphuis en Bertha Derkland heetten ze. Zij waren verkoopsters in een veel mindere zaak dan Guillepon frères, daarenboven ‘galanterie’, waarop de confectioneusetjes meest minachtend neêrzagen. Toch kon men het hen aanzien, dat ze vroeger gewend waren geweest met ander dan derderangspubliek om te gaan; hun kleeding had iets smaakvol-damesachtigs, ofschoon wat te opzichtigs, hun maniertjes iets van dat los-elegante, 't welk Emma bij de eerste ontmoeting aan Mien had doen denken. Ook de gezichtjes waren genre-Mien, wat poppiger alleen met hun roode lipjes en kokette neusjes en haar van voren gefriseerd. Onder de meisjes hadden ze niet een heel goeden naam, die Bertha en Jo, waaròm had Emma niet precies geweten en het had haar aanvankelijk ook onverschillig gelaten (altijd spraken die kinderen kwaad van elkaâr!) toen ze vriendelijk voor haar waren gebleken, haar een paar maal 's Zondags waren komen afhalen voor een wandeling. Ze waren naar Rijsselmuiden, een ander maal naar de
| |
| |
Sluizen gewandeld, hadden in Rijsseleind gezeten in een belommerde café-veranda, met uitzicht over de breede, zilver-blinkende rivier... Er was, op zulke middagen, iets trouws, iets hartelijks van deze meisjes naar Emma uitgegaan, iets dat zij in het samenzijn met Mien of Marie nooit zóó gevoeld had. Wat was het, had Emma zich dan wel eens afgevraagd, waardoor Jo en Bertha tot haar schenen aangetrokken méér dan Mien of Dora of Marie? Was het omdat die allen, òndanks den kleinen triomf door haar bij Rengers over hen gevierd, zich zooveel zékerder van levens-houding wisten, bewust-van-wil rècht afgaand op een vaststaand doel, - terwijl háár bestaan niets was dan aarzelen en zwenken? Liep er door Miens leven niet dit, als een mooie lijn van eenvoudige rechtheid: het ijveren van zoo elegant en aardig mogelijk gevonden te worden? En Marie - stond dit niet als een forsch-brutale kras van wil op de lei van haar leven: ik ben ik, lomp en brutaal, ik maal voor geen cent om de klanten en de rest kan me niet bommen? Dora, Greta, zoovele anderen - was de zekerheid van hunne leventjes niet de ambitie van te zijn goede winkeljuffrouwen en verder zonder veel denken je gang te gaan? Was de onbeduidendheid van hunne leventjes niet mooi en goed, omdat ze nu eenmaal onbeduidend wáren en er dus harmonie was in haar bestaan? Zij, ze miste die zekerheid, die harmonie; wist niet wat ze wilde. Was het zoo al niet geweest toen zij, bijna kind nog, door haar nee-zéggen-en-ja-méenen Leo had ongelukkig gemaakt?
Zij voelde haar gedachten en daden-bestaan als iets flodderend-onzekers; vandaag had ze bij Rengers haar triomf gevierd (ja, met champanje!) doch morgen hoorde ze het hoonlachen al weêr, om haar mislukte aardigheid van een boer die kippen hield, niets dan kippen...
Jo Kemphuis en Bertha Derkland.... flodderden van binnen en van buiten. 't Was Emma bij nadere kennismaking al spoedig gebleken dat hun uiterlijk en manieren toch lang niet gelijk waren aan die van Mien. Wat haar op 't eerste gezicht niet anders geschenen had dan een zekere opzichtigheid in de kleeding der beide
| |
| |
meisjes, was zij al spoedig gaan ontdekken als ondegelijkheid, een prulligheid van flins-flans in elkaâr gegooide japonnetjes, met hier een strikje en daar een steekje op heel goedkoope stofjes; prutsige brochetjes die goud moesten verbeelden, en heel veel rammelende armbanden. Ook waren hun ruches en manchetjes niet altijd even frisch, - en onwillekeurig moest Emma aan Mien denken, die in een preutsche preciesheid geen spatje als een speldeprik op haar kleeding kon dulden.
Neen, op Mien leken Bertha en Jo toch eigenlijk in 't geheel niet. En toen zij, op een dier Zondagmiddagwandelingen, geleden had onder de verhalen der meisjes, cynisch verschoonend dingen die zelfs Mien en Dora vies noemden, geleden ook van 't sterk parfum, dat als een wolk bedwelmend-zwaar om de meisjes had heengehangen, opslurpend de frischheid der buitenlucht, had Emma het eensklaps begrepen, dat de anderen toch wel gelijk moesten hebben en was zij haar nieuwe vriendschap gaan voelen als een vernedering...
Sinds was zij de meisjes ontweken.
In die dagen - op een morgen op weg naar haar zaak en den hoek van een straat omslaande - liep zij bijna tegen iemand aan. Het was Leo... Beiden stonden ze stil, verrast, verlegen. Sinds hij dat bezoek aan haar tante had gebracht, had zij hem niet teruggezien.
‘Dag Emma...’
Hij lichtte wat schuchter zijn hoed, zag toen even opzij, als wilde hij haar ontwijken.
‘Dag Leo...’
Zij voelde, hoe een vluchtig rood haar naar de wangen steeg, terwijl zijn gestalte zich aan haar opdrong: zijn schamele jas, zijn verkreukeld boordje, zijn bleek-mager gezicht met de blauwige schaduwen om dof-bruine oogen... Maar een kar daverde vlak langs hen heen; ze konden hier niet langer blijven staan midden op straat - en Leo vroeg aarzelend: ‘Vindt je goed dat ik een eindje met je oploop?...’
| |
| |
Zij antwoordde niet dadelijk; haar oogen schichtten hem bang aan; toen zeide zij, ontwijkend: ‘Maar ik moet naar mijn zaak, 't is op slag van half negen...’
Doch hij ging al naast haar voort, den weg meê terug. ‘Mijn kantoor begint pas om negen,’ zeide hij, ‘ik heb nog wel even tijd’...
Zij zwegen. Zij durfde, na dat eerste oogenblik, nu bijna niet meer naar hem zien, en hij hield zijn oogen strak op den grond gevestigd. Het stormde in haar van de tegenstrijdigste gewaarwordingen: angst, schaamte, berouw... Zij verwachtte met iedere seconde dat hij in verwijten zou uitbarsten. Maar hij zeide niets dan, eindelijk, na een lange pauze: ‘We hebben elkaâr in zoo lang niet gesproken... er is zoo veel in ons leven gebeurd... dat het mij vreemd is je nu te hebben terug gezien...’
Zij antwoordde niet; ze waren al vlak bij de zaak en hij bleef staan, reikte haar de hand.
‘Het is beter dat ik hier terug ga,’ zeide hij. Toch aarzelde hij nog, zag een tram na, die langs hen heenstoof, en 't was Emma of hij een paar maal den mond opende, zonder echter iets te zeggen. Toch, eindelijk, kwam het er uit.
‘Ik heb je zooveel te zeggen’... sprak hij, met iets afgetrokkens in den klank van zijn stem, als kwam die van ver. En toen hij zag dat zij schrok, hem smeekend aanzag, haastig: ‘Neen, neen, niet over dat... dat is dood... maar toch... toch heb ik zoo dikwijls verlangd met je te spreken... ik ben zoo alleen; ik ken hier niemand; en...’
Zij zag hem aan, haast ademloos. En gejaagd voltooide hij nu: ‘Toe Emma, zou je niet eens op een Zondag met me willen wandelen... Dan zou ik met je spreken kunnen... bij je tante gaat dat zoo niet...’
‘Neen, neen!...’
Zij weigerde brusk, angstig.
Droevig glimlachte hij. ‘Je bent wel bang voor mij geworden,’ verweet hij zacht, nu toch werkelijk gaan willende. - Toen werd het haar plotseling als overstroomde haar ziel van een groot medelijden. Zij voelde fel-scherp haar eigene schuld aan hem, en een behoefte van boete te
| |
| |
doen kwam in haar op. Toch draalde zij nog. ‘Het zal niet kunnen’... wierp zij schuchter tegen.
Een glans van blijdschap verlevendigde zijn strak-bleek gelaat.
‘Je wil dus?...’ had hij uitgeroepen. Toen: ‘Waarom zou het niet kunnen? We kennen elkaâr toch al zoo lang’...
Zij knikte. ‘Ach ja, het zou toch eigenlijk wel kunnen’... vond zij nu ook.
‘Den volgenden Zondag dan, om twee uur, bij de IJzeren Brug aan den Meersener weg?’ vraagde hij.
Zij stemde toe.
En toen zij een oogenblik later alleen zich de straat verder afhaastte naar haar zaak, terwijl de klok van het Rijsseler Plein nu juist zijn negen slagen dreunde, stond in haar dit ééne gevoel duidelijk op in de warreling der andere: een dankbaarheid jegens Leo, dat hij haar niet tot de deur vergezeld had, begrepen had dat het niet prettig voor haar zou geweest zijn als de andere meisjes hen samen hadden gezien...
De dagen welke nog tot aan dien Zondag verliepen leefde zij dóor als in een koorts van afwachting. Toch was zij zich bewust op te zien tegen 't oogenblik waarop zij Leo weêr zou ontmoeten om een heelen middag met hem samen te zijn. Zelfs nam zij zich herhaaldelijk voor aan de afspraak geen gevolg te geven, zich ziek te houden of wat dan ook. Maar dan zag zij die licht-bruine oogen - de oogen met de kleur van dorrend blad in ondiep vijverwater - haar aanblikken als dat oogenblikje op straat, en de wensch om boete te doen was sterker dan weêr in haar. Wel een half uur te vroeg begon ze dien Zondagmiddag zich klaar te maken om zich te begeven naar de afgesproken plaats. Eenmaal op straat, ging zij met een heelen omweg, wilde het oogenblik van weêrzien nog verschuiven; zag nu ook hoe veel ze te vroeg was. Zij liep langs het Noorder-station met zijn roetig-beslagen glazen kap, waartegen het anders zoo heldere daglicht kroop in blauwige en vuil-gele glanzen - menschen haastten zich de getraliede ingangen binnen - | |
| |
dan 't viaduct onderdoor, juist toen er een sissende trein overheen ratelde; daarna over een hobbelige klinkerstraat tusschen reeksen arbeiderswoningen - meest menschen-van-'t-spoor woonden hier - en kleine winkeltjes, waar op de planken achter de stoffige ruiten tusschen heiboendertjes, stolpen fel-schreeuwend balletjes-blauw en blikjes schoensmeer, giftig rood en safraangeel snoepgoed kleurde. En altijd maar dacht ze aan 't steeds meer naderend en niet te ontwijken oogenblik waarop zij hem haar tegemoet zou zien komen. Zij beefde toen zij, eindelijk op den Meersener weg en in de nabijheid van de IJzeren Brug, hem in de verte staan zag, met de armen op de brugleuning steunende en neêrziend in het water. Hij droeg een grijs pak en een strooien hoed.
Zij begon steeds langzamer te loopen, en terwijl alles voor haar oogen wervelde: menschen, boomen en huizen - zag zij niets dan een lichtere vlek hier middenin stil-vast: dat grijze pak en dien hoed....
Eerst toen zij tot vlak bij genaderd was, keek hij op en kwam, groetende, dadelijk naar haar toe.
‘Aardig dat je gekomen bent,’ zei hij eenvoudig, terwijl zij nu naast elkaâr den Meersener weg opliepen. Weêr spraken zij niet, die eerste oogenblikken. Het was een prachtige middag, een der laatste dagen van September. Aan de eene zijde van den weg lagen villa's in tuintjes, waar vroolijk bloemen kleurden in de zon. Aan de andere zijde strekten zich al spoedig weilanden van een zacht, glanzig groen tot ver heen naar den blauwen horizont, waar af en toe even zilverig schitterde het water van de rivier.
Ofschoon zij een der minder bezochte wegen hadden uitgekozen, vonden zij nu, met den Zondag, zelfs hier een tamelijk druk verkeer. Herhaaldelijk kwamen hen rijtuigen en wielrijders achterop, heeren in sportpakken, dames nog in lichte zomerblousetjes; ook wandelaars hadden zich aan beide kanten op de voetpaadjes langs de bermen verdeeld, en een paar maal, met brutaal-luid getoeter, stofwolkte als een bezeten monster een automobiel voorbij, dra in 't boomperspectief van den weg verdwenen. Op den driesprong
| |
| |
kleurde de rommel van een kermisje, doorvettigde stank van oliebollen de veie lucht.
Emma, die zich, na de eerste begroeting, als van een last had bevrijd gevoeld, zóó was zij in den loop der voorafgegane week tegen deze wandeling gaan opzien, voelde zich nu weêr langzaam in een onbehagelijke stemming komen. Zij vreesde ieder oogenblik bekenden te zullen ontmoeten: Mien of Marie of misschien wel Schellemans of meneer Paul. Telkens als ze gelach of gepraat van stemmen achter zich hoorde, of 't gekling van een fietsbel, blikte ze schuw achterom, verlicht opademend als ze zag dat het vreemden waren. Toch liet ze het na, toen ze meende op te merken dat het Leo hinderde: dit telkens omzien, als schaamde zij zich met hem te loopen; - doch het versterkte slechts in haar dat gevoel van onvrede, dat haar wenschen deed al weêr thuis te zijn.
Leo had haar geen arm aangeboden en zij was er hem dankbaar voor; ze liepen nu maar gewoon naast elkaâr, misschien iets te ver van elkaâr af, zij haar wit parasolletje boven 't hoofd houdend. Een tijdje geleden had zij net zoo'n babyhoed als Mien gekocht, en terwijl zij zwijgend naast hem voortging ja-ja-de de rand bij iederen stap, als eentonig wiegende hunne gepeinzen.
Hij had een paar onverschillige opmerkingen over het mooie weêr gemaakt, en nu zij, aan het einde der villa-reeks, op een punt kwamen waar de straatweg met den stroom van wandelaars en fietsen verder rechts boog en een smaller zandpad afweek naar links, het vrije buiten in, bleef hij stilstaan en vroeg, op zijn horloge ziende om zich een houding te geven in zijn verlegenheid: ‘Hoe zullen we gaan Emma, rechts of links?....’
‘Niet waar al die menschen zijn!’ bad zij dadelijk, toch toen weêr schuchter zwijgend, nu zij dacht van daar alleen met hem dien landweg te gaan.
Doch hij liep al weêr voort en zij volgde hem.
‘Vermoeit het loopen je niet in dat zand?’ vraagde hij, maar zij schudde van neen, vond het heerlijk nu uit dat stof en dien sigaarrook weg te zijn, volop te ademen in
| |
| |
het frissche vrije. Wijd lagen de landen naar beide zijden; aan weêrskanten van 't paadje een rij grappig verwrongen knotwilgen; een leek net op het Bevertje... schoot het door Emma heen, en het wekte even iets weemoedigs in haar op, nu zij aan dien regenmiddag terugdacht, waarop zij 't verhaal van haar dood hadden gehoord....
Leo was wat dichter bij haar komen loopen en hij vraagde: ‘Herinnert dat je niet aan vroeger, toen we als kinderen zoo tusschen de weilanden liepen? Er was zoo'n klein paadje, nog wat smaller dan dit; dat was ons lievelingspaadje; daar speelden we krijgertje met Adriaan Belo van den apotheker en de jongens van den dokter; - weet je het nog?....’
Zij knikte, flauw glimlachend, en zij zwegen weêr beiden. Het was, of zij schroomden er verder op door te gaan, als was het iets moois en heiligs, dat zij door hun woorden ontwijden zouden. Er lag zoo veel tusschen....
Emma, terwijl hare oogen over 't glanzende zonnelandschap gleden, dacht na over alles wat er gebeurd was - en het scheen haar weêr toe, als die eerste maal nadat zij Leo bij tante had ontmoet, of het eigenlijk een ander leven was waarin z' als kind met Leo door de velden had gedarteld, een leven waaraan de Emma en Leo die hier zoo schuchter naast elkaâr gingen vreemd bleven. In heldere duidelijkheid trok aan haar geest voorbij dat vele, bonte, wat er sedert was gebeurd; als een booze droom was het, vreemd-benauwend in dezen ijlen zonnemiddag, dat alles te lachen scheen rondom.
Eerst de dood harer ouders, kort na elkaâr, haar smart, haar komen dan in de vreemde stad bij tante en Gerrit. Guillepon frères. Het nieuwe, dat door het winkelleven in haar bestaan gekomen was, zij, die nooit nog in betrekking was geweest. Die eerste dagen, doorleefd in een roes van nieuwe indrukken, wat haar 't geregeld denken belette, zoodat haar smart er op den achtergrond door was geraakt. Dan het spoedig wennen, het voelen hoe de smart weêr langzaam in haar te knagen ging; de dagen dan van zich zoo diep, diep ongelukkig en
| |
| |
eenzaam voelen, met telkens maar de gedachte aan thuis. Dan haar opkomende afkeer van 't sleurige winkelleven, haar teleurstelling van onder de meisjes geen echte vriendin te vinden voor wie zij zich af en toe eens uitstorten kon; haar lijden onder de afzondering van die anderen, waartoe toch haar eigen schuchtere natuur haar drong. Haar lichte jaloezie en nieuwsgierigheid toen van lieverlede, met tegelijk een schaamte als zij de andere meisjes over dingen hoorde spreken die zij niet begreep en waarvan ze ‘het kind’ plagend verre hielden. Het langzaam onverschillig worden voor haar geloof; de dans-avondjes dan met hun kleine voldoeninkjes en veel teleurstelling; het zien van de anderen vroolijk en het zelve niet recht meê kunnen doen. Dien avond dat ze op het bordes had gestaard in den donkeren tuin, het toen zoo duidelijk voelen van iets broeiends om zich heen, iets zwoel-slechts en tegelijk begeerlijks, waarvan zij ver stond. Haar avondwandelingen met Betsie door het park, haar uitgangetjes dan met Mien naar de muziek op 't Singel; eindelijk de feestavond... Rengers... waar ze in een malle opgewondenheid getoost had... Zij bloosde nu ze aan dien avond terug dacht... aan dien kus... O, wèl lag er een afstand tusschen ééns en nú!... Wat was ze goed en onschuldig geweest, vroeger thuis. En nu?... Gezonken was ze, langzaam, langzaam gezonken. Ze wist nu dingen en ze had over dingen gedacht die haar vroeger vreemd waren, waar ze vroeger niet over zou hebben willen denken. Dat was wel zoo gekomen, omdat ze God had losgelaten... schreide het in haar... den God van 't oude huis; - doch zij voelde niet meer de sterke behoefte Hem terug te zoeken; ze was zoo dor, zoo dood. Alleen... als ze dááraan dacht... aan dat alles van vroeger... maar neen, neen, neen, ze wilde niet; het was vergif, het vergif van dien avond, dien
zoen... ze wilde niet, wilde niet...
Leo was blijven stilstaan; zag haar aan, verschrikt.
‘Emma! wat is er; wat zie je bleek en wat staren je oogen vreemd. Emma, Emma! Ben je ziek?...’
Maar zij had zich al hersteld, glimlachte flauwtjes.
| |
| |
‘Het is niets,’ zeide zij. ‘Ik denk... het warme weêr; het is hier zoo zonnig...’
‘We zullen ginds even uitrusten, vindt je goed?’ stelde hij voor. ‘Waar deze weg weêr op den hoofdweg uitkomt staat een restaurant, we zouden daar wat kunnen gebruiken...’
Zij knikte. En zwijgend gingen ze weêr verder naast elkander voort. Stralend stond de zon boven de stille landen; eens kwamen ze een hofsteê voorbij waar een hond blafte; van uit een dorp in de verte klonk 't geklep van een klokje.
Het werd nu weêr heel kalm in Emma. Dat andere scheen als een donkere wolk aan haar voorbij getrokken, en zij voelde zich opgelucht, zag zich rustig gaan in den vrede van dezen Zondag aan Leo's zij. Hoe vreemd... hoe vreemd... wàs het Leo wel? Zoo, als hij nu een paar pas voor haar uit ging in 't midden van 't weggetje tusschen twee wagensporen, zijn strooien hoed wat in den nek, durfde zij eindelijk iets langer naar hem zien. Wat liep hij daar rustig, zij begreep niet. Zij herinnerde zich zijn verlegenheid van dien keer, dat hij bij tante in 't salonnetje gezeten had en ook die van een paar dagen geleden nog, dat hij haar aansprak op straat. Er was toen iets schichtigs geweest in den blik van zijn oog en dan weêr iets smeekends, als ontweek en zocht hij haar tegelijk.
En nu ging hij daar zoo rustig, zoo rustig...
Zij zag hem gaan tegen de blauwe lucht; af en toe wendde hij het gelaat een weinig terzij, en dan merkte zij op hoe bleek en ingevallen het was, de oogen diep-weg in de kassen.
Was hij ziek? vroeg zij zich nu op haar beurt af. Er droefde een medelijden in haar, en het pijnde haar nu weêr te denken hoe zij deel had aan zijn ongeluk. Want zij wist het, dat hij ongelukkig was. Door zijn rust heen vóélde zij het leed. Zij dacht aan wat hij verteld had: de twee, drie woorden over zijn leven, zijn vrouw.... Zou die vrouw hem niet lief gehad hebben? Die vrouw... en zij... hadden zij beiden schuld?... Arme Leo!...
| |
| |
Tranen voelde zij in haar oogen komen; er was iets in de lucht, er ademde iets òm haar van zoo teêre zachtheid in dezen stillen zonne-Zondag met de groene landen en den blauwen hemel, dat haar tot schreien stemde en berouw. O, hem vergeving te vragen! - het drong zich eensklaps tot een bijna onweêrstaanbare behoefte in haar, en het werd haar of zij, hem smeekende, tegelijk zou boete doen voor haar gansche leven dier laatste maanden, dat leven van wankeling en van onreine gedachten, waarin zij zich had voelen medesleepen.
Maar hij bleef stilstaan en wees naar een rij boomen in de verte tegen de lucht.
‘Daar is de weg’... verklaarde hij. ‘En daar, zie je dat huis? Dat is het café...’
Hij zag haar aan en lachte vreemd. ‘Ik heb dorst’, zei hij. ‘En jij?...’
Doch dadelijk daarop wendde hij met wat schuws zich af en begon haastig weêr voort te gaan.
Zij, nog staan blijvend, duizelde. Zij had hem nu vlak in het gelaat gezien en... o God, waarom moest het haar nu opeens weêr treffen... dat het geteekend was?!...
Wàs het dan waar... m'n God, zonk haar schuld er niet zwáárder door òp haar, dat zij het niet meer dragen kon... O, die zon, wat brandde ze... en de velden zoo wijd en zoo verlaten. Was er dan niemand, niemand die haar helpen kon?!...
‘Leo!’ Het klonk als een kreet om hulp, waar zij zelve van schrok.
Hij bleef weêr stilstaan. ‘Is er wat Emma?’ vraagde hij kalm.
Dat was haar een schielijke ontnuchtering. Hoe was hij nu opeens zoo rustig weêr, terwijl. straks... Hoe kòn zij het hem zeggen; dit was Leo immers niet; dit was iemand die een bestaan voerde ver van het hare en waarvan zij niet wist...
‘Is er wat? Riep je me, Emma?’ herhaalde hij op denzelfden kalmen toon.
Doch zij schudde het hoofd: zij had hem niet geroepen...
| |
| |
Op het erfje van het café zetten zij zich aan een tafeltje. Het was er leêg. Alleen in het veranda'tje tegen het huis zaten een paar fietsrijders. Leo had haar gevraagd wat zij drinken wilde en ging toen zelf het huis binnen om te bestellen. Gedurende zijn afwezigheid zat Emma droomerig vóór zich te staren over den stillen weg. Van uit het veranda'tje klonken luidruchtig de stemmen der wielrijders. Ginds stonden hun machines tegen een boom; de zon schitterde hel in het nikkel van bellen en stuurstangen. Vlak bij de plaats waar zij zat, op den weg, was een tol. Er kwam een boerenkarretje aan, en Emma zag hoe het paard voor het tolhuisje stilstond en een dikke man naar buiten kwam, die even met het boertje in den wagen bleef praten. Toen rammelde het karretje verder en verdween bij een bocht van den weg.
Emma had onwillekeurig al een paar maal naar de deur van 't huis gekeken, of Leo nog niet terug kwam. Wat bleef hij lang... dacht zij vaag, toch zijne afwezigheid nu voelend als een rust. Een kellner kwam buiten met de kwast waarom zij gevraagd had. Hij zette het lange glas voor haar op het tafeltje neêr en daar naast, kleintjes, een tweede glaasje met een bruin-geel vocht, waarvan Emma niet recht wist wat het was. Zij voelde lust er even aan te ruiken, doch durfde niet om de fietsrijders in het veranda'tje.
Eindelijk kwam Leo terug. Hij had iets dralends in zijn gang, als schaamde hij zich naar haar toe te komen. Bij de rijwielen bleef hij even staan, bukte zich om naar een trapper te kijken. Toen kwam hij naar het tafeltje en zette zich tegenover haar.
‘Heb ik lang laten wachten?... Ja... zie je... het spijt mij...’ speelden zijn vingers om den voet van het glaasje - waarna hij het opnam en in één teug leêgdronk. Toen begon hij ineens een druk verhaal over een fietstocht, dien hij een poosje geleden met een paar kennissen had gedaan. Daarbij struikelde hij af en toe over zijn woorden en zijn oogen draaiden zich vreemd naar Emma toe.
‘Zeg Em... en je begrijpt, er was geen huis in de
| |
| |
buurt en daar begon het te sausen, te sausen... nou, en je begrijpt....’
Een bijna angstige onwil overmeesterde Emma. Was dat de kalme man van straks, op den weg, die daar zoo rustig voor haar had uit geloopen, zonder een woord te spreken? Ach, wat scheelde hem ineens; was hij ziek geworden, of...!!’
Als een priem doorstak het haar hersenen. Hij had te veel gedronken.... zijn lange wegblijven.... straks in 't huis.... o God, God....
‘Nou, en er was daar maar één bed op de kamer; met z'n vieren hebben we daar toen in één bed gelegen, Em, zeg, ha-ha!....’
Emma was opgestaan, zenuwachtig, en het erfje afgeloopen naar den uitgang toe. Zij beefde over alle leden en klaagde met een zingzangend stemmetje van hoe ze geloofde dat het regenen ging. ‘Kijk daar die donkere lucht eens... groote zwarte wolken... gauw, gauw, ze moesten naar huis...’
‘Em... Em... ik... ik zie niets,’ hikte Leo.
Maar zij liep reeds den weg op, en toen zij, van op een afstand, even angstig omzag, bemerkte zij dat Leo nu toch was opgestaan en met den kellner afrekende.
Een oogenblik later ging hij weêr naast haar. De weg lag zonnig, bijna zonder schaduw voor hen uit, beplant aan weêrszijden met schrale boompjes, verlept en stoffig. Daarachter de velden frisch-groen in den lichten middag tot ver naar den wazigen horizont. In de verte kwam kleintjes een trein aanrollen, vlokjes parelwitten rook uitpuffend tegen den strak-blauwen hemel. Als een speelgoedtreintje bewoog het zich rustigjes voorwaarts, soms even achter een huisje, een rij boomen schuilgaand en dan weêr te voorschijn piepend, eens ook een zwak krijsch-gilletje uitstootend in de wijde lucht. Tot hij eindelijk voorgoed verdwenen was.
De jonge man en het meisje stapten zwijgend naast elkander voort. Hij was opeens weêr stil geworden, en van tijd tot tijd zagen zijn oogen haar schuw even van terzijde
| |
| |
aan. Met zijn wandelstok sloeg hij de punten af van 't lange gras der bermen, waar zij voorbij kwamen, en zij luisterde als in toestand tusschen waken en droomen naar het suisscheurend geluid dat het maakte, en zag hoe de gras-slippen voor hun voeten over den weg stoven.
In de verte glansden de koepels der stad...
| |
III.
‘Waar loop jij in den laatsten tijd toch zoo iederen avond naar toe, kind? Gaat dat maar altijd en altijd weêr naar Merie? Die d'r ouwers zalle d'r ook wel zoo langzamerhand genoeg van krijgen, of...’
Tante zag haar nichtje achterdochtig aan. ‘Waarom bloos je zoo, kind?...’ vroeg ze.
‘Blozen tante? Gut, ik denk er niet aan’... bukte Emma zich, om iets op te rapen, dat gevallen scheen.
Het gesprek was daarmeê uit geweest, doch Emma was dien avond thuis gebleven. Den volgenden dag echter, toen ze, nadat ze uit de zaak thuis gekomen haastig haar avondeten had verorberd, dadelijk weêr haar matelo'tje vaststak, herhaalde tante, nu wat spottend: ‘En ga je nou weêr naar Marie soms?’
Het meisje zweeg; keek voor den spiegel of haar hoed recht stond.
‘Nou, je kan toch tenminste antwoord geven als ik je wat vraag?’ meende tante snibbig. ‘Zeg op - wáár ga je heen?’
‘Naar Marie...’ zei Emma kalm, naar de deur gaande.
‘Zoo, naar Marie. Nou, maar wil ik je dan eens wat zeggen? Dat ik er niks van geloof, van al die praatjes van Merie en Merie en nog eens Merie. En als je nou alles weten wil, hoe ik er over denk, dan zeg ik je, dat ik best snap wat jij uitvoert en dat ik je op een briefie geven kan dat je op een gevaarlijk pad bent, meisje, en je er verkeerd meê zal uitkomen op den duur. Maar dàt wil ik je dan óók nog meteen wel zeggen: dat, àls er eens van komen mocht wat ik voorspel, je geen dag meer in me huis blijft, begrepen?....’
| |
| |
‘Jawel tante’, zei Emma, bijna sarrend-bedaard, en vertrok.
Aan den hoek van de straat vond ze Jo en Bertha op haar wachten.
Ja, ze was op een gevaarlijk pad; tante had gelijk... overdacht zij vaak 's nachts, wanneer zij te woelen lag en te woelen, zonder voor haar gloeiend lijf de verdooving van den slaap te kunnen vinden. Zij gaf er zich zeer goed rekenschap van, dat zij zich als op een helling bevond - en toch... O, waarom was er die wil dan nu in haar, op die helling te toeven, als tartende het gevaar? Waarom had zij de kracht niet meer zich àf te wenden van deze verzoekingen, die haar zwakker, meêgevender vonden met den dag? Was het zóó dan werkelijk het éénige middel waardoor ze ontkwam aan wat haar sinds dien Zondag als onder een bangen druk gevangen hield, haar tot in haar droomen vervolgde? O, ze kòn het niet langer dragen, ze kòn niet... Van minuut tot minuut er aan te moeten denken, Leo daar nog maar steeds aan dat tafeltje te zien - het was iets helsch', iets verschrikkelijks en 't zou haar dooden als 't haar niet verliet! Zij had schuld, o, ze wist het, en ze snakte er naar boete te mogen doen, op haar knieën wilde ze boeten, alleen niet zóó... God, God, niet zóó... want dat verdroeg zij niet; dat was sterker dan zijzelve; dat was een kanker in haar ziel, waaraan zij langzaam sterven zou. Waarom hoorde God nu niet, als Hij toch was een God van medelijden, niet slechts een God van rechtvaardigheid en haat?... Zij had Hem toch liefgehad vroeger, als kind - en dat zij Hem daarna had losgelaten, was het niet omdat Hij háár had losgelaten, haar alleen had gelaten in een leven van kwelling en moeite? Waarom hoorde Hij nu niet, dat haar bange ziel naar Hem riep, naar Hem schreeuwde in éénen hellen kreet van vertwijfeling?... Waarom bleef het zoo stil, zoo angstig stil binnen in haar?...
| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk.
I.
Op een avond met Jo Kemphuis zittend in een restaurant, had zij meneer Sluyswijck zien binnen komen. Hij was alleen, en voor hij ergens zitten ging bleef hij even staan en zag de zaal rond. Emma had hem dadelijk herkend en haar hart klopte hevig; zou hij haar ook herkennen en... misschien naar hun tafeltje toekomen? Ja, hij herkende haar; even, in het dwalen door de goed bezette zaal, bleef zijn oog op haar rusten, en wat verstrooid, als verlegen, terwijl zijn blikken al weer verder dwaalden, had hij nauwelijks merkbaar zijn hoed gelicht. Toen zette hij zich aan een tafeltje dicht bij de deur.
‘Wie was dat... een kennis?...’ vroeg Jo belangstellend. Emma, kort, knikte. Ze voelde zich kregel, teleurgesteld, staarde door de groote spiegelruit waaraan zij zaten naar buiten, over 't donkere plein, beprikt met gele lichtjes.
Maar Jo, zich over 't tafeltje heenbuigend naar Emma toe, had nog verder willen weten, vroeg of 't een net ventje was. ‘Hij zag er wel knap uit, zeg, met z'n bruine baardje’, waardeerde zij.
Er waren een paar heeren naar hen toegekomen, kennissen van Jo en Bertha. Ze deden heel opgewonden; wilden Jo en haar medenemen naar Ury, beloofden een souper. Een zette zich op een stoel vlak naast Emma, doch deze, boos, schoof haar stoel van hem weg, draaide hem haar rug toe. Jo was al opgestaan, liet zich wegvoeren. ‘Kom jij nou óók,’ had ze nog óm geroepen naar Emma, die zonder te antwoorden met haar rug naar den heer, die druk sprak, naar buiten staarde in 't donker, met het gele lichtjes-geprik.
Een paar minuten later zat zij alleen.
‘Ahém, goeienavond... we hebben mekâar in lang niet gezien... blij dat ik u nog eens tref...’
Zij zag op, stak hem dadelijk de hand toe. ‘Dag
| |
| |
meneer...’ aarzelde toen toch haar stem zijn naam uit te spreken.
‘Sluyswijck...e... wat ik zeggen wou... vindt u goed... permitteert u dat ik mij hier een oogenblikje neêrzet; ik zat daar ginds zoo tegen die deur aangegooid... het is zoo vol...’
Ze had geknikt, lachend. Ze had al bemerkt dat hij wat verlegen was en dat gaf haar een klein-blij gevoelentje van haast beschermende meerderheid. Vroeger zou zij zich al even verlegen gevoeld hebben als hij, maar in de laatste weken had ze veel geleerd, ook hoe je met heeren moest omspringen.
Hij zette zich, vroeg of hij haar nog iets mocht aanbieden; waarvoor zij bedankte. Toen: ‘Ik heb, na dien avond... u weet wel... altijd verlangd... ach kellner... breng mij één Munchener, ja?...’
‘Direct meneer’, vluchtigde de kellner óm, in het langskomen, een groot blad glazen op zijn vingertoppen balanceerend.
Nu zei meneer Sluyswijck, zich weêr tot Emma richtend: ‘Een aardig uitzicht heeft men hier... vindt u niet... op dat groote plein...’
‘Ja... heel aardig...’ lachte Emma, haar oogen tintelend met iets van guitigen spot, dat hij zijn vorig onderwerp zoo ineens had in de steek gelaten. Meneer Sluyswijck zag het getintel en zijn hand woelde nerveus door zijn goed onderhouden baardje.
‘Mooie handen heeft-i...’ schoot het door Emma, zoo blank... en zulke mooie gele nagels... zoo leuk spits geknipt... en wat een sjiek pak... en die zeep rook ze óók weêr, dezelfde als dien avond met het vuurwerk... een echte gentleman... zoo te zien... Leuk dat-i zoo'n beetje verlegen was... ze vond dat veel prettiger dan zoo brutaal... Of hij haar... als ze samen alleen waren... wel zou durven kussen...?’
Ze moest inwendig lachen om de gedachte, en behoefte voelend die gedachte uit te lachen, lachte zij, als met een lachje van overmoed: ‘U heeft me toen maar mooi in den
| |
| |
steek gelaten... dien avond van de illuminatie!... waar was u toen later bij Rengers ineens gebleven zeg?...’
‘O, ik moest naar huis, werkelijk, het speet mij, maar het werd te laat... en... ik dacht ook eigenlijk dat van Marghem... meneer van Marghem... ik dacht dat u aan goede handen waart toevertrouwd.’
Wat spreekt hij netjes: waart! dacht zij en zij lachte, zilverig: ‘Maar dan toch geen erg secure handen, meneer en in ieder geval geen secure voeten, want die jongen... ik bedoel die meneer van Marghem sprong van den een naar den ander... als een clown!....’
Zij lachte. Meneer Sluyswijck boog zich lichtjes naar haar over; had de laatste woorden, overlacht, niet kunnen verstaan.
‘Als een...’ vraagde hij.
En zij, lachend, herhaalde: ‘Als een clown!... een pias!!...’
Ze lachten nu beiden.
‘U schijnt vroolijk te zijn vanavond’, merkte hij op, en toen zij eindelijk wat gekalmeerd was, vroeg hij: ‘En wil u me nu niet eens vertellen hoe u eigenlijk heet, enne... en of u hier in betrekking bent en zoo meer, toe vertel u me eens het een en ander... wil u... we zijn toch geen vreemden meer, vindt u wel?...’
Zij schudde van neen, zag hem lachende aan. Zij dacht aan het Wilhelmus dat zij samen gezongen hadden: het mooie oogenblikje op 't exercitieveld; hij was zoo net, zoo bedaard, die meneer Sluyswijck; grappig dat hij zoo'n beetje verlegen was. Zij zelve voelde zich niets verlegen tegenover hem, alleen stil tevreden, in een behoefte tot vertrouwelijk zijn.
En zij vertelde, en hij, aandachtig, luisterde toe. En toen zij eindelijk afscheid van elkaâr namen, maakten zij een afspraakje voor den volgenden Zondag; ze zouden dan samen eens naar 't Variété gaan...
| |
II.
Het was nu November en de winter plotseling streng
| |
| |
ingevallen. Op een morgen dat Emma de oogen opende - zag zij dik de sneeuw liggen op de belendende daken, alles wit, wit, wit, scherp afstekend tegen de smoezele grauwheid der laag hangende wintermorgen-lucht.
Emma had zich wat triestig gevoeld om al dat koude wit en dat grauw dat als drukte op de stad en als drukte op haar kamertje, als drukte het haar ook op de ziel met een triestigheid om het leven dat wel niets anders scheen dan opstaan 's morgens in het halve donker nog, het je wasschen in het felle, bijtende water, en dan de zaak, de zaak, eeuwig de zaak, waar nu nog bijkwam de gedachte aan al die nattigheid van sneeuw, het lange eind dat zij te gaan had, het gewurm met vieze overschoenen, het schrikken, telkens, van sneeuwballen, die de schooljongens haar kil in den nek zouden gooien... al die misère van 's winters, waarvoor zij bang was, waartegen ze zich zwakweek voelde worden van verlatenheid, in een lust tot schreien. Een oogenblik dacht ze maar te blijven liggen, een boodschap te zenden dat ze ziek was; maar dan zou ze morgen tòch weer moeten gaan, of overmorgen, en zouden ze komen vragen van de zaak, Marie of Dora of misschien wel iemand die door de chefs gezonden werd om te zien of haar wel werkelijk wat scheelde. Een attest van den dokter! Jawel, voor de ‘winkel-ziekte’ zeker of de ‘sneeuw-ziekte’ of ziekte van je alleen en ongelukkig voelen. Daar gaven de dokters geen attesten voor. Ze zouden je wel zien aankomen!
Zoo was ze toch opgestaan, bibberend, en had voor de gezelligheid, omdat het nog zoo donker was in het kamertje, haar kaars opgestoken. Ze had al lang het plan een lamp te koopen van haar eigen geld; kon tante niets van zeggen; leuk die zoo 's morgens aan te steken: dat gaf je dadelijk een gevoel van warmte en van moed om je verder aan te kleeden. Rillend waschte zij zich; morgen zou ze tante om wat lauw water vragen; Gerrit kon haar dat dan wel effentjes boven brengen, die was tòch altijd eerder op dan zij...
Toen, met een blij schokje, dacht ze opeens aan morgenavond, dat ze met meneer Sluyswijck had afgesproken
| |
| |
voor het Variété. Dat was nu de tweede maal dat zij er samen heengingen, heel knusjes-gezellig. Den eersten keer had ze genòten... ze was er nooit eerder heengeweest...
Maar morgenavond was nog zoo ver; de gedachte aan den nog tusschen liggenden tijd, twee lange, grauwe dagen op het magazijn, met koude voeten en tocht binnen-zuigende deuren, en waar ze van de weêromstuit zóó hard stookten, dat zij er hoofdpijn van kreeg... Morgenavond! als iets warms, iets lichtends, straalde het in een lang, lang perspectief van kille grijsheid. Het scheen haar of dat ‘morgenavond’ wel nooit, nóóit komen zou... Toch monterde, op den duur, het denken aan 't oogenblik, waarop zij met meneer Sluyswijck in 't Variété zou zitten, haar zóó op, dat zij, buiten, in de sneeuw-frischte van den jongen, witten morgen, zich sterk en opgewekt voelde om haar dag bij Guillepon frères te beginnen; zelfs lachte, toen een klein ventje, parmantig, schooltasch op den rug, haar een bal brutaal tegen de kin gooide, waar hij wit-poeierig uiteen stoof op haar donker manteltje. Toch wel gezellig zoo'n wintermorgen... de stad lijkt verreind, net of ze een schoon hemd heeft aangedaan!... dacht Emma en ze moest, zoo stiekempjes in haar mof, even lachen om deze koddige gedachte. Belletjes klingelden helder op; de stemmen der menschen die langs haar heen kwamen klonken vroolijk, als met een heel bijzonder geluid van kláárheid, en boven de huizen parelde de lucht zilver-grijs, in een moeilijke doorbreking van de zon.
Wel hartig zoo te stappen door een koelen sneeuwmorgen!
In de zaak intusschen bleef het maar redelijk gaan. Emma had buien van ijver, gevolgd op lange perioden van een trage onverschilligheid, en over 't algemeen bleef juffrouw Schellemans met haar óntevreden. Herhaaldelijk was het: Emma je hebt dit vergeten of Emma heb je nu dat wel gedaan; telkens gaf het standjes, die het meisje dan onverschillig over zich heen liet gaan, met de gedachte: Stikken jullie maar; vanavond ga ik met Sluys en dan geef ik niets meer om jullie zaak, hóóren
| |
| |
jullie, hóóren jullie het, met Sluys ga ik vanavond en dan kan de zaak voor mijn part... wááien...
Zoo noemde zij hem altijd, stilletjes voor zich: Sluys. Daar klonk zoo iets prettig-vertrouwelijks in, vond zij, zoo iets lief-intiems; en alleen op haar kamer, waar niemand haar beluisteren kon, herhaalde zij den naam dikwijls voor zichzelve hardop, met streeling in haar stem: Sluys, Sluys... Eens had ze toevallig haar mof in de handen gehad en heur vingers, terwijl zij den naam uitsprak, gestreken door de meêgevende haren van 't zachte ding, en gek, maar sedert had ze altijd als ze alleen op haar kamer was en haar lippen zijn naam spraken, die mof in haar handen genomen en de haren gestreeld, vingers en stem nu streelend tegelijk: Sluys... Sluys... Het was als een spelletje.
Zij ontmoetten elkaâr nu bijna dagelijks, meestal in 't zelfde café, op een afgesproken uur. Van daaruit gingen ze dan naar een Variété of een ander café, waar ze gezelligjes bleven zitten praten; of, als het goed weêr was en niet te koud, wandelden ze ook wel eens een eindje: de Singels, of door het park. Soms kwam hij niet, en dan bromde ze een beetje op hem den volgenden avond en dan lachte hij en dan was alles weêr goed. Hij bleef altijd dat zekere verlegene behouden, zelfs nu, dat zij elkaâr bijna dagelijks spraken; maar juist dat was het wat Emma in hem aantrok, haar een gevoel gaf van veiligheid en beschermende meerderheid tegelijkertijd, en haar zich heel op haar gemak met hem deed voelen. Ze voelde intuïtief in hem iets wat de meeste van haar andere heeren-kennissen dier laatste weken misten, iets gentleman-like's, iets eerbiedig-beschroomds tegenover haar als jonge vrouw, als meisje, als iets bangs het vrouwelijke in haar te kwetsen, al was ze dan jonge vrouw, meisje, uit een minderen stand dan hij. Zij was er hem onbewust dankbaar voor, voor dezen schroom, en zij schaamde zich nu vaak als zij terugdacht aan hare avonden, nog zoo kort geleden, dat zij met Jo en andere meisjes zich had aangesteld in het bijzijn van heeren, die zij in 't geheel niet kende, die brutaal waren en geen eerbied hadden
| |
| |
voor wat meneer Sluyswijck in haar als iets moois, iets teêrs, zoo schroomvallig omging. Herhaaldelijk gebeurde het in deze dagen, dat haar plotseling voor den geest stonden dingen, als een woord, een blik, welke zij toen, in de opwinding van een vroolijken avond, indien zij er al zich rekenschap van had gegeven, als iets wèl op-het-kantje-af gewaagds vaak, maar toch in den grond onschuldigs, dikwijls vleiend-streelends had gevoeld, drâ in een mengeling van andere indrukken vergeten - die haar nu echter verschenen in een heel ander licht, niet vleiend-streelend nu of onschuldigpikant, maar slecht, slécht.
O, ze was slecht geweest met zich zoo te laten gaan die avonden; in een plotselinge helderziendheid was zij het zich klaar-bewust. En dit bewustzijn van zich op een gevaarlijk pad, op een helling te hebben bevonden, zooals tante haar had gewaarschuwd, scheen nu eensklaps zóó rauw-ontdaan van de heimelijke bekoring, die, als een perverse verweeking van hare steeds meer méégevende ziel, haar dagen lang had gevangen gehouden, haar zich koppig had in doen zetten tegen tantes waarschuwing en de stem van eigen geweten - het scheen haar nu plotseling zóó naakt-reëel-vreeselijk, zoo duizelingwekkend-angstig, als aan een reiziger de plotselinge afgrond, die, onverwacht, zwartdiep voor zijne voeten gaapt.
Mijn God... mijn God... was er dit gevaar dan geweest, zonder dat zij het bemerkt had, zonder dat zij, in een dwaze zorgeloosheid, een zondige wuftheid, het had willen, had willen bemerken?
Mijn God... mijn God... waar was dat heen gegaan... waar had... dat moeten... heengaan?...
Had dan werkelijk meneer Sluyswijck, zonder het zelf te weten, haar de oogen geopend?...
Sedert vervulde haar een stille, als toewijdende dankbaarheid jegens hem. Had zij hem lief? Ze vroeg het zich nog niet af, tevreden als zij, na een langen, vermoeienden dag bij Guillepon frères, den avond kon met hem samen zijn, kon wandelen door 't Gravensteenpark of langs
| |
| |
de Rijssel-kaden met de enkele electrische bollen, zoo veiligjes wèg met z'n beidjes in het beschermende donker der niet koude Novemberavonden; of knusjes met hem samen zitten in het hoekje van een niet te druk café, af en toe wat zeggend, onbeduidende woordjes maar, vaak ook lange tijden zwijgend, en - ontmoetten hun oogen elkaâr - wat stilletjes lachend. Heerlijk waren ze, zulke avonden van rustige intimiteit; de avonden van kort geleden leken haar nu zoo rel, zoo bont, zoo àrm toe, dat ze Jo en de andere meisjes beklagen kon, die dáár nog genoegen in vonden.
Reeds een der eerste avonden had zij hem verteld waar ze woonde, in welke zaak zij was: Guillepon frères... in de Lage Vliestraat, twee zulke groote spiegelruiten; de naam stond in gouden blokletters op de glazen... had ze uitgelegd, en hij, als nadenkend: ja... jawel... Guillepon frères... groote zaak; had wel eens advertenties in de courant gelezen... hij zou eens opletten als hij door de Lage Vliestraat ging... of hij haar zag... misschien was ze wel juist met de étalage bezig, hè?... je kon nooit weten...
Maar zij, lachend, had gezegd van dat ze die in den laatsten tijd niet meer deed, de étalage; dat deed Dora Mulleman nu, dat was een van de andere juffrouwen... en door de ruiten naar binnen kijken kon hij óók niet; daar waren de kasten voor.
Hij deed wanhopig. ‘Maar de deur... de deur is toch zeker van glas?...’ opperde hij - doch zij, verschrikt hem bij den arm grijpend: ‘Neen, neen, dàt moest hij niet doen, niet door de deur gluren... dat zouden de andere meisjes merken, of de Schellevisch!
‘Wie is dat... de Schellevisch?’ vraagde hij verbaasd.
Zij lachte. ‘Ach, dat was de eerste juffrouw.... Schellemans heette ze, maar zij noemden haar achter haar rug altijd ‘de Schellevisch’.
‘Een beminnelijke dame?’ had meneer Sluyswijck geïnformeerd, maar nu moest Emma nog méér lachen.
Nee... alles behalve!... niemand in de zaak hield
| |
| |
van haar... ze was zoo streng, en altijd snauwen. Je kon nooit iets goeds bij haar doen. En als er iets was, altijd dâlijk klikken bij den baas...
Hij lachte nu ook, om dat woord ‘baas’ dat haar ontglipt was. Ze voelde zich ook zoo op haar gemak met hem, als begreep hij het alles zoo goed, dat ze bijna niet anders zou hebben kùnnen spreken als van ‘de Schellevisch’ en van ‘de baas’.
Toen had hij verteld. Hij had gestudeerd in de rechten... in W... Nu was hij klaar en wilde zich in zijn studie-stad als advocaat vestigen. Eerst nam hij nu echter wat vacantie, logeerde daarom voor een onbepaalden tijd hier in de stad, waar zijn ouders woonden. Hij was echter niet bij hen in huis, had kamers aan den Buitenesserstraatweg gehuurd.
‘En wáár of ze woonden, z'n ouwers?’ had zij gevraagd en hij had haar den naam genoemd van een laan in een der buitenwijken; er woonden daar enkel heel rijken, wist Emma wel. Ze had zich toen voor een oogenblik stil en ontstemd voelen worden. Het was haar een teleurstelling te hooren dat hij zoo rijk was, al had ze het wel geweten, ook zonder dat hij het haar gezegd had. Het bracht even als een afstand tusschen hen; het drukte haar. Maar het volgend oogenblik toch lachte zij hem weêr vertrouwelijk aan. Hij, als zelf wat met zijn mededeeling verlegen, was dadelijk op een ander onderwerp overgegaan: de voorstelling in 't Variété, welke zij den vorigen avond gezien hadden... die mimiker... was die niet allerleukst geweest?...
Hij werd studenticoos door zijn verlegenheid heen, vertelde ook een paar grappen uit zijn studententijd. Toen kwam hij weêr op haar zaak terug: Guillepon frères; vroeg naar dit, naar dat... en nu moest ze nog eens vertellen, hoe zat het eigenlijk dáár meê...
Hij vroeg dat zóó grappig-onhandig alles, toonde zich zóó koddig-vreemd in een dames-confectie-magazijn, dat Emma nu in één stuk schaterde, als met zilveren lachjes uit haar keel...
| |
| |
Soms, bij het afscheid nemen 's avonds, zeide hij haar den volgenden dag niet te kunnen komen, of ook gebeurde het wel, dat zij een dag waarop ze samen hadden afgesproken 's morgens, of 's middags, een enkele maal slechts een paar uur voor sluiting der zaak, aan 't magazijn over de post een briefje van hem ontving, waarin hij schreef tot zijn groote spijt hun voorgenomen uitgangetje een, twee dagen te moeten verschuiven. Dan voelde zij zich altijd teleurgesteld en ongelukkig en had geen rust voor zij hem weêr goed en wel bij zich zag.
‘Ik vond het niets lief van u...’ pruilde zij dan wel, wat koket, met een kinderhuilstemmetje, waarop hij zich dan uitputte in betuigingen van heusch niet gekund te hebben... had de stad uit gemoeten voor zaken... of er was een partij geweest bij hem aan huis, waar hij zich onmogelijk aan had kunnen onttrekken.
‘Een partij? Wàt voor een partij?’ had zij gedrongen. En hij had alles heel nauwkeurig moeten vertellen... of hij ook gedanst had en met wie... of het aardige dames waren geweest...
Maar hij had het hoofd geschud, beslist. Hij hield niet van zulke witte handschoenenpartijen. Opzitten-en-pootjes-geven noemde hij het altijd. En de meisjes met wie hij gedanst had? Nu ja, sommige waren wel aardig geweest; één vriendin van zijn zuster b.v. met wie hij verscheidene malen de zaal was rondgetoerd... Zij had nog al aardig verteld van haar Zwitsersche reis.... en...
‘Hoe heette dat meisje?’ viel Emma hem in de rede, met iets haastig-gretigs, waarvan zij zelf een beetje verlegen terugschrok.
Maar hij had den naam al genoemd: Juffrouw Witsenius.
‘Juffrouw A.C. Witsenius?’ vraagde Emma nog door.
Meneer Sluyswijck dacht na. ‘Ja... jawel... Gusta heette ze... Augusta... Juffrouw A.C. Witsenius, dat zou wel.’
‘Maar die ken ik... heel goed!’ riep Emma uit.
‘Ach zoo, wezenlijk?...’ had meneer Sluyswijck ge- | |
| |
zegd. ‘Waar heeft u haar ontmoet, als ik vragen mag?...’
Toen Emma, heel verlegen, met een hoog-roode kleur: ‘Ze... de juffrouw... juffrouw Witsenius... is een klant bij ons uit de zaak...’
Dien avond was ze spoediger dan anders naar huis gegaan. Ze had wat hoofdpijn, had ze aan meneer Sluyswijck gezegd.
Had zij hem lief; heb ik hem lief? vroeg ze zich nu toch herhaaldelijk af, wanneer zij 's middags in het tusschenuur op haar eenzame kamer zat voor het venster. Ze had sedert eenigen tijd de kamer van Gerrit gekregen, voor aan de straat. Nu Gerrit niet meer voor zijn examen te werken had (driemaal was hij gezakt) had hij zelf haar aangeboden van kamers te wisselen - en zij, gretig, had aangenomen. Daar zat zij nu zulke middagen; buiten in het strak-witte Novemberlicht lagen de straten droog en hard, in de rilte van beginnende vorst. Bleekjes waterde de zon langs de huisgevels aan de overzij der smalle van Buerenstraat, hier en daar wat fletse kleuren oproepend van geschilderd houtwerk of een verschoten gordijn; op het trottoir aan genen kant der straat een onophoudend gekriel van gaande en komende menschen, poppetjes zooals zij Emma leken, die van haar tweede verdieping droomerig op ze neerstaarde. Voor een raam op dezelfde hoogte als zij, recht tegen-over, sprong een hel-gele kanarie in een hemelsblauw ijzeren kooitje op en neer, op en neer... een oude juffrouw met zwarte muts, vaagjes gezien, zat er achter - en haakte...
Sluys... Sluys... streelde Emma's gedachten, en telkens en telkens, terwijl zij daar zat voor het venster en staarde, ging het rond door haar hoofd: Heb ik hem lief... Sluys... Had zij hem lief?... Zij voelde zich vreemdgelukkig als zij aan hem dacht; zich zijn knappe gestalte voor den geest riep met dat tikje verlegenheid in zijn bewegingen. Zij dacht aan zijn stem, die zoo beschaafd welluidend klonk als hij tot haar sprak, en vreemd, maar dit denken gaf haar de gewaarwording, als een lichte zalige ont- | |
| |
roering, van eens, nu al zoo lang geleden lijkend, dat zij hem het Wilhelmus had hooren zingen...
Had zij hem lief?... Zij aarzelde er verder op door te gaan; ze wist niet... En dan... ze durfde niet... Want, antwoord gevende op deze vraag, het antwoord dat ze niet wist, maar bevende voor-voelde, dacht ze zich een toekomst in, en: mijn God... wat zou daarvan moeten komen! Er mocht en er kòn niets van komen... zag zij wel... Zoo verstandig was zij wel, nu, al zeide zij zichzelve dan ook, hoe zij vroeger dit waarschijnlijk heel anders zou hebben ingezien. Nú zag zij het in - verstandig, als met een akelig verstand van koele nuchterheid: dat er nooit iets van zou kunnen komen. Hij was rijk, beschaafd, knap; zij maar een eenvoudig winkelmeisje, misschien om hare opvoeding vroeger thuis, in het huis onder de kerk, van wat meér ontwikkeling dan bijvoorbeeld Dora of Marie of zelfs Mien... maar toch een eenvoudig winkelmeisje dat zoo van niets, niets afwist waar dames van wisten en spraken, de dames met wie meneer Sluyswijck danste, de dames zooals juffrouw Witsenius... Zij zag hem dansen, in een groote zaal. Zijden slepen ruischten, dames in 't glanzend wit, de halzen, de schouders bloot, werden geleid door heeren in 't deftig zwart, met lage, uitgesneden vesten, allen dragende handschoenen van gris-perle... 't Was alles heel statig en rijk. Een muziekcorps zat achter groene palmen verborgen.
Emma dacht aan haar dansavondjes in de Gouden Kroon, de smoezelige tulle japonnetjes, de bloote klamwarme handen, den man die klapte en rondging, de heele rij van heerendansers af, om het geld te ontvangen, voor ieder paar een stuiver... Was het mogelijk, dacht Emma, dat dit diezelfde heeren waren uit de deftige balzaal; dat dezelfde heeren die daar gedanst hadden met een juffrouw Witsenius of de zuster van meneer Sluyswijck, hier, in het benauwde zaaltje van de Gouden Kroon, met Mien of met Dora dansten, of zelfs met Marie? En toch wáren het dezelfde heeren, - maar de dames, o neen, de dames dat waren dezelfde niet!
| |
| |
Het maakte haar heel treurig, dit alles zoo uit te denken zittende voor het venster in haar vrije uur en starende naar de kanarie in het blauwe kooitje aan de overzij, die eeuwig maar wipte op zijn twee stokjes, òp... neer... òp... neer... De zwarte mutsjes-juffrouw, vaagjes, zat er achter, en haakte...
Zoodra zij echter weêr met hem samen was, werd het alles goed, als nevelden hare treurige, soms wat bittere gedachten weg in de vertrouwdheid van het samenzijn. Toch was er al spoedig iets ànders geworden, voelde Emma wel, na de twee drie eerste malen waarop zij hem ontmoet had; iets anders niet in zijn gedrag jegens haar, maar iets anders juist in hare eigene gevoelens. Hoe drukker ze toch met meneer Sluyswijck begon te verkeeren, hoe meer zij zich die zekere onbevangenheid, dat luchtige besef van meerderheid, dat haar dien eersten keer met iets van trots vervuld had, tegenover iets bleus, iets schuchter-aarzelends in hem, ontzinken voelde, om plaats te maken voor haar oude verlegenheid. Was hij het, die, verlegen, als iets van zijn gevoelens in haar overgoot? of was het haar mijmeren, de eenzame uren voor het raam van haar kamer of 's avonds als ze wakker lag te bed? Ze wist niet, maar het kon haar soms kwellen, als zij, tegenover hem zittend ergens aan een tafeltje in een café en de taart lepelend of de koffie drinkende die hij voor haar besteld had, niet wist wat zij hem zeggen moest, waarover zij met hem kon praten. Soms was de stilte tusschen hen heerlijk, in het prettig gevoel van zoo veilig te zitten, met z'n beidjes in 't onopgemerkt hoekje van de groote café-zaal, terwijl 't buiten donker was of sneeuwde; maar soms, soms had zij praten willen; kreeg de stilte, als die verlegenheid tusschen hen, plots iets drukkends, omdat zij dan het gevoel had als moest hij zich bij haar vervelen. Dan voelde zij zich zoo dom, zoo gewoon, zoo'n gewoon dom winkeljuffertje, dat van niets wist, niets van al de dingen waar hij van weten moest: kunst, litteratuur, politiek; en dan voelde zij zich zoo ver beneden hem staan en had zij de klemmende gewaarwording er zoo sjofeltjes uit te zien in haar eenvoudig manteltje, al droeg ze
| |
| |
dan nu ook geregeld, als ze met hèm uitging, haar beste goed, dat ze het liefst maar zou zijn weggeloopen het café uit, de straat op, naar huis, naar haar kamertje, waar zij beter paste dan bij dien rijken, chic-gekleeden meneer, die zooveel wist...
‘Wat scheelt er aan... u is zoo stil?...’ had hij eens op een avond gevraagd, toen dergelijke gedachten haar door 't hoofd woelden. Hij sprak in zijn verlegenheid nog altijd van ‘u’, hoewel hij het vermeed haar ‘juffrouw’ te noemen, bij 't begroeten of afscheid nemen haar meestal eenvoudig de hand gaf en enkel zeide: ‘dag... dus tot morgen... of: overmorgen op den gewonen tijd nietwaar... Adieu, slaap u wel...’
Toen hij dat zoo gevraagd had, had zij even gelachen, een klein verlegen zilver-lachje, en: ‘Ik denk... ach nee, mij scheelt niets.. heusch, maar ik denk... ach ik dacht: u moet zich wel eens een beetje... vervelen met me... is het niet?...’
Hij zag haar verwonderd aan, als begreep hij niet, en dat gezicht vond zij zóó comisch, dat zij, wat stoutmoediger nu, aandrong: ‘Zeg u eens eerlijk... is het zoo niet... verveelt u zich... niet wel eens een beetje als u met mij uit is?...’
Hij schudde van neen. ‘Hoe komt u aan die gedachte?’ vraagde hij, ‘Ik vind het juist... ik... Weet u eigenlijk wel, dat ik u al dikwijls hetzelfde heb willen vragen?’
Nu was het haar beurt hem met groote oogen aan te zien.
‘Ik begrijp niet goed,’ aarzelde zij ‘Hoe meent u?’
‘Wel, dat u zich juist met mij vervelen moest. Weet u, ik ben niet geestig, als... enfin als vele anderen, zelfs onder mijn kennissen, niet wat men noemt een “causeur”, een prater... iemand, die jonge meisjes... als u... te boeien weet; ik ben zoo saai... kom, zeg u eens - nu is het aan u om eens eerlijk op te biechten: vindt u me niet... boven-mènschelijk saai?’...
Zij keek hem maar aan met groote, grijze oogen. Zóo had hij nog nooit gesproken, ze begreep niet.
| |
| |
‘Nu, zeg u eens...’ animeerde hij, in een groc met schijfje roerend, hem juist door den kellner gebracht.
Toen schudde zij energisch het hoofd.
‘U is heelemaal niet saai, wat 'n idee, hoe komt u er bij... te denken dat ik...
Dat u?’...
‘Dat ik me vervelen zou?’ lachte zij. En nu, allebei, lachten ze om het idee.
‘Weet u,’ had hij daarop bekend ‘mijn kennissen... ik bedoel, al die menschen met wie ik in aanraking kom thuis... bij mijn ouders... of die ik heb leeren kennen in W... toen ik student was... de professoren en de families waar ik wel at.... of meê ging naar concerten... die... die precies weten wat “hoort” in hun stand, wat “men” doen mag en wat niet: precies, tot op de minuut af, er van op de hoogte zijn op welke uren men visites maken kan zonder zich te compromitteeren, en hóé lang tenminste zoo'n visite duren moet of uiterlijk duren mág, onverschillig of men elkaâr wat te zeggen heeft of niet - weet u, die menschen heb ik eigenlijk altijd execrabel vervelend gevonden. Die heeren die het als een lesje weten bij welke gelegenheid ze een rok moeten dragen en bij welke een gekleede jas, en die dames, die....’
Zij zilverkirde haar keelgeluidje.
‘Die nooit 'n gesloten japon aandoen als ze gedécolleteerd moeten zijn!’
‘Juist,’ zeide hij, haar aanziende, ‘begrijpt u dat ik die menschen vervelend vind... en niet...’
‘En niet?’ kirde zij.
‘En niet... u?...’
‘De dámes óók... biecht eens op?’, zilverde Emma.
En hij, heel ernstig: ‘Ja, de dames ook’.
‘Juffrouw Witsenius?...’ drong zij nog.
Hij aarzelde. ‘Nu, die nu juist niet,’ bekende hij, ‘hoewel...’
Hij zweeg en Emma vroeg niet meer. Ze voelde op eens een heftige jaloezie in zich broeien tegen die juffrouw Witsenius... ze begreep zelve niet waarom. Ze zou
| |
| |
niet meer beleefd en vriendelijk tegen haar kunnen wezen, als ze voortaan in den winkel kwam, dacht ze, terwijl zij zwijgend naast meneer Sluyswijck was voortgestapt in de stilte der eenzame avondsingels.
Ondanks zijn verzekering was toch - sedert - de gedachte dat zij hem verveelde haar blijven kwellen. Was zij dan minder saai dan de dames van zijn stand?... Zij begreep dit niet. Die waren toch veel beschaafder en knapper en... mooier dan zij! Wat vond hij dan in háár dat hij in die andere dames miste? Zij was zoo dom. Ze dacht, als in lichte pijn, aan een avond waarop ze toevallig over lezen en boeken gesproken hadden en hij haar verscheidene titels had opgenoemd en gevraagd: ‘kent u dat... en dat... en dat?’ Ze had telkens moeten schudden van neen, dat ze dat boek niet kende, en wat verlegen had zij er aan toegevoegd: dat ze zoo weinig tijd had gehad om te lezen, de laatste jaren; de magazijn-uren waren ook zoo lang... Vroeger, als kind, las ze veel...
Hij had niet anders geantwoord dan: ‘Ach zoo... ja, ja... dat is jammer... maar ik begrijp...’ En weêr had een oogenblik hun gesprek gestokt.
Emma, het zich terug herinnerend, dacht hoe die àndere dames, die hij vervelend noemde, toch zóó niet zouden hebben hoeven antwoorden. Wat vond hij dan toch aan haar, dat die anderen misten? Daar ging hij avond aan avond bijna met haar uit, betaalde haar toegangsbewijs voor 't Variété en haar vertering, en zij... wat gaf zij er hem voor terug? Ze was niet mooi als Mien of geestig als Jo soms zijn kon... Wat betaalde hij dan eigenlijk in haar, waarvoor gaf hij dan zijn geld? Zij schrok. Betalen? Betáalde hij iets in haar... diende zij hem dan voor... amusement?... Dienden zullie, winkeljuffrouwen, dan altijd alléén voor... amusement? Ze dacht aan de dansavondjes in de Gouden Kroon en aan de heeren die dáár dansten en óók in de deftige balzalen met de zwarte rokken en ruischende zij. Die hier grappen maakten met Mien, Marie of Dora en ginds vleierijtjes zeiden aan dames
| |
| |
als juffrouw Witsenius. Ja, goed waren ze voor amusement... één oogenblik... en dàn...
Iets in haar van trots kwam in opstand tegen deze gedachte: amusement te zijn. Ze wilde dat niet, al kon ze er dan ook voor een tijd haar alleenheid door vergeten. De avonden doorgebracht met kennissen van Bertha en Jo voelde ze nu eensklaps als een diepe vernedering voor zichzelve en ook haar verhouding tot meneer Sluyswijck zag ze niet meer in het zachte licht van een lieve vertrouwdheid, als nog zoo kort te voor. Er kwam nog iets bij, dat langzaam in haar een gevoel van onwil, van verzet deed groeien. Een paar maal, in café's of de pauzen van het Variété, had Sluyswijck kennissen getroffen, heeren-kennissen meestal, óók met meisjes uit. Het waren meest luidruchtige jongelui, heel anders dan meneer Sluyswijck; ze hadden een zekere manier van spreken tegen hun meisjes, die Emma bijna voor den gek houderig scheen en haar pijnlijk onaangenaam aandeed.
Maar het ergste was, dat meneer Sluyswijck, zoodra hij zich met haar in 't gezelschap van zulke vrienden bevond, zelf wel veranderd scheen. Hij praatte druk met hen, deed studenterig dacht Emma, zoodat hij haar vaak heelemaal negeerde of, sprak hij haar aan, het deed op den toon van de anderen, als wat beschermend-spottend. Ze had dan wel in huilen kunnen uitbarsten, willen wegvluchten, als ze slechts gedurfd had. Ze begreep niet, dat die andere meisjes dat duldden, blijkbaar nog aardig vonden. De nachten op zulke avonden volgende lag zij wakker en dacht na. Ze herinnerde zich den avond van Koninginnedag, waarop zij van meneer Sluyswijck dien zelfden indruk had gekregen toen zij na afloop van 't vuurwerk op 't exercitieterrein het gezelschap der anderen hadden teruggevonden. ‘Kom van Marghem, nu geen gekheid’... Ze hoorde nog de onverschilligheid waarmede hij dit terloops, door zijn gesprek met de andere heeren heen, gezegd had, toen die pias, die te veel gedronken had, zijn arm door den hare wilde heensteken. En had hij zelf niet een grap op haar gemaakt tegen Marie, welke zij niet verstaan had, maar waarom de
| |
| |
anderen in luid gelach waren uitgebarsten? Hoe zat dat dan, hoe zat dat? Was hij dan een huichelaar, die niets meende van wat hij haar gezegd had, al was het dan maar door een half woord, een blik alleen op hun vertrouwde oogenblikken in de stille café-hoekjes? Of... was hij bang? Schaamde hij zich, in gezelschap van zijn vrienden, misschien voor zijn eigen verlegenheid? Deed hij druk juist omdat hij verlegen was? Nu zij zóó dacht, ademde zij ruimer, als bij een oplossing. Ja, dat was het, dát moest het zijn... hij was verlegen en daarom deed hij zoo. Iets van verteedering voor hem warmde in haar; het was of zij hem eensklaps beter begreep, als vond zij, in zijne gevoelens, iets van haar eigene terug. Toch was het een storing van de mooie gaafheid harer gedachten aan de oogenblikken met hem, zooals zij ze bijvoorbeeld bemijmerde de lange dagen door op 't magazijn; als een lichte vertroebeling; en zij voelde zich niet gansch bevredigd meer door hare avonden, als bleef er sinds steeds iets doorheen-schimmeren van vagen angst.
Eens was hun gesprek toevallig op tooneelspelen en opera's gekomen en had Emma hem bekend nog nooit in den schouwburg te zijn geweest. Ongeloovig had hij haar aangezien, toen aarzelend gezegd, hoe hij graag eens met haar gaan zou, Zondagsavonds bijvoorbeeld, als niet...
Verlegen had hij gezwegen en zij had moeten dringen: ‘Als niet?...’
‘Ach, 't was zoo vervelend, belachelijk eigenlijk, maar... wat kon hij er aan doen. Niet waar, ze zou willen begrijpen, dat hij er niets aan doen kon, de wereld, de menschen niet kon veranderen, al waren ze met hun vooroordeelen dan ook vaak belachelijk...’
‘Maar wat dan, wat wàs er dan eigenlijk?’ had ze gevraagd, vol opgewekt verlangen plotseling eens met hem naar den grooten stadsschouwburg te kunnen gaan, wat ongeduldig dat hij er zoo lang omheen draaide. En hij, ineens, kwam er nu maar voor uit: dat het niet ging... om de menschen...
| |
| |
‘Ziet u,’ had hij gezegd, ‘u moet dat goed begrijpen. Ik voor mij vind het bespottelijk-kleingeestig, maar wezenlijk de menschen zijn nu eenmaal zoo, en, u begrijpt, dat ik ze in mijn positie een beetje moet ontzien. Een advocaat die niet om de meuschen en de maatschappij geeft, is een onbestaanbaar ding.’ Enfin, 't kwam dan hier op neer. Hóe graag hij ook met haar zou gaan, het ging niet om zijn kennissen.
‘Weet u, de schouwburg, vooral wanneer een bekende opera gegeven wordt - en zóo een wilde u toch juist gaarne zien, niet waar? - is om zoo te zeggen het centrum van mijn familie en kenuissen; je valt er haast over ze. Gesteld dat ik daar nu met u binnenkwam, (ongemerkt blijven zou nooit gaan), dan... ach u begrijpt zelf wel... u is voor hen een onbekende dame... ze... ach, 't is ellendig, maar ze denken zoo gauw... het ergste...’
‘Het.... èrgste?....’ vraagde zij en een flauw vermoeden van wat hij meende rees bij haar op.
Hij antwoordde niet dadelijk; verlegen zag zij hem slikken, en een licht-rood bedekte zijn wangen, onder zijn baard. Eindelijk opperde hij aarzelend: ‘We zouden misschien... kunnen boven zitten... op de tweede galerij... men ziet daar wel niet zoo goed... maar...’ Doch zij, beslist, schudde het hoofd: neen, lieten ze het maar niet doen... ze... het kon haar toch eigenlijk niet schelen... naar den schouwburg te gaan, en... ze had weinig tijd vanavond... heusch... en morgenavond ook... hij moest het niet kwalijk nemen, maar eigenlijk had zij het deze heele week door 's avonds erg druk... erg druk... op haar kamer...
Verbaasd, als in licht verwijt, zag hij haar aan. ‘Is u boos?’ vraagde hij verlegen.
Maar zij schudde van neen, herhaalde alleen van dat zij het zoo druk had deze week.
‘Maar de volgende week... dan zie ik u toch weêr?’ smeekte hij.
Zij aarzelde. ‘Ik... ik weet het niet... misschien...’ ontweek zij; zeide nog eens van nu heusch naar huis te moeten; er lag werk voor de zaak op haar te wachten. Hij
| |
| |
bracht haar tot aan de straat waar zij woonde, en onderweg wisselden beiden geen woord.
Zonder haar lamp aan te steken had zij zich, in 't grijzige donker van haar kamer, op een stoel laten neêrvallen. Zij snikte. Het was of zij een groote vernedering had ondergaan. En toch... wat was er eigenlijk gebeurd, dat haar reden gaf bedroefd en boos te zijn? Wat had hij gezegd dat niet wáár was, niet de zuivere, zuivere wáárheid? Was ze dan niet maar een gewoon burgermeisje, een meisje uit een winkel, met wie hij onmogelijk zich aan zijn kennissen vertoonen kon? Wàt stemde haar dan zoo verdrietig, zoo bitter?...
In de doode zwijging der verschemerde kamer zat zij stil, snikkende, met droge oogen, het hoofd in den arm gesteund op het blad der groote, ronde tafel. Het scheen haar plotseling of het leven zijn laatste waarde voor haar verloren had, of zij eenzaam, van ieder verlaten, haar weg ging door een wereld van kille koû. Ach... klaagde het in haar, waarom dan had zij hem moeten ontmoeten, waarom was hij vriendelijk en beleefd voor haar geweest... was het niet om haar daarna des te meer te vernederen?...
En zij dacht aan Leo... Hij was, in hare stemming van zoet geluk, zoo weinig in hare herinnering geweest, die laatste weken. Had de gedachte aan hem niet telkens als een schaduw van oude twijfelingen, oude droefheid geschemerd over dat geluk, en zij, in het onbewuste egoïsme harer teêre gevoelens van 't oogenblik, hem de herinnering aan deze twijfelingen, deze droefheid, niet bijna kwalijk genomen nu, er verre vandaan dat zij zichzelve nog door schuldbesef zou hebben gekweld? Nu, nu stond hij vóor haar, als dien zomermiddag op het stille landwegje, rustig-kalm... En nu, nu welden tranen in haar oogen op en schreide zij in een onbestemd verlangen... Hij zou haar niet vernederd hebben als die ander, schreide zij week.
Het scheen haar, in haar smart, of niemand haar meer liefhad.
(Wordt vervolgd.) |
|