Onze Eeuw. Jaargang 9
(1909)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 441]
| |
Naar het Zuiderstrand van Besoeki
| |
[pagina 442]
| |
is geen enkele weg aangegeven, behalve alleen die, welke ons zal brengen naar het strand van Batoe Oeler. Is er van de werkelijkheid weinig bekend, des te meer verhalen bestaan er van geesten, want dit is het gebied, waar heerschappij voert de maagdelijke vorstin van den Zuider Oceaan, Ratoe Lara Kidoel. De tocht naar deze eenzame streek is voorbereid met de hulp van ‘hooger hand.’ De pasangrahan van Poeger is ons aangeboden tot verblijf. Wij zijn gewaarschuwd in de pondok op het strand van Batoe Oeler niet te kunnen overnachten, omdat aldaar de laatste wachter door een tijger is verslonden en de plaats niet is vervuld. | |
I.Van Pasirian zijn wij naar Klakah gespoord, waar wij de groote lijn naar Djember nemen om te Rambipoedji, eenige stations voor Djember, uit den trein te stappen. Aan het station te Rambipoedji wacht een jong Javaansch gouvernementsbeambte ons op. Voor welk een persoonlijkheid staan wij hier? Er is in de inlanders van stand een zoo uitgesproken voornaamheid, dat zij zich onmiddelijk van de menigte onderscheiden. Welke zijn de hoedanigheden der hooggeboren Oosterlingen, die hun een zoo sterken stempel geven? Hun hoogheid gaat gepaard met dien merkwaardigen vorm van betooning van eerbied, dien men in het Westen eene vernedering zou vinden. Hier in het Oosten is het niet de hooge toon die treft, maar voornamelijk de hoogheid van houding. De Javaan helpt ons voort tot in de kleinste bijzonderheden. Er staan karretjes gereed voor den rit naar Poeger. Van Soerabaja zijn levensmiddelen gekomen, en mineraal-water. Als deze zaken opgeladen zijn, vraagt de jonge man of alles naar onzen wensch is. Op onze betuiging van dank antwoordt hij met de woorden ‘trima kassi’Ga naar voetnoot1), den beleefden Oosterschen vorm, waarmee dank wordt aangeboden, voor den dank die is ontvangen. | |
[pagina 443]
| |
Onbeschrijflijk afmattend is, midden op den dag, de tocht in de kleine hotsende karren. Gruwzaam op dit uur de indruk van de tropen. Nu de zon haar hoogtepunt heeft bereikt, is de middaghitte bijna moordend. Er is geen schaduw, ofschoon de heirweg beplant is met hooge boomen; het licht valt loodrecht uit den hemel op den weg. Er is geen koelte, geen wolk aan het strakke uitspansel. Er is niets dan stof en zon. Een blakende landweg, waarop sedert het krieken van den dag het verschroeiende licht met overweldigende hitte heeft gestraald. O! het wreede licht, de wreede hitte, de wreede droogte van een Indischen landweg in de dagen van den Oostmoesson; maar bovenal het wreede stof, in hooge wolken van den zwarten bodem opgedreven, door alles wat op den heirweg voorbij gaat: rennende paarden, traag voortgaande karbouwen, zwaar zwoegende sappi-spannen, zelfs door de barvoetsgaande inlanders; zwart stof, schel beschenen door 't oranje-licht. De wereld is hier bij oogenblikken een vagevuur. In razenden gang rijden de paarden over den weg; zij schudden de koppen en brieschen tegen stof en licht. Een Inlandsch paardenmenner heeft een berekenend talent voor evenwicht. Wij hebben van Rambipoedji tot aan den pasangrahan van Poeger twee en een half uur te rijden; juist op de helft van den afstand, na een uur en een kwartier, staan wij midden op den weg stil; de paarden mogen een kwart uur uitblazen, in den letterlijken zin des woords; de trillende lichamen werken als blaasbalgen. Ofschoon wij menschen niet de minste handeling hebben verricht, dan de ellende te verdragen in het kleine hobbelende voertuig onder de verpletterende omstandigheden van den tropischen dag, herademen ook wij en bekomen van het stilstaan; wij trachten even den weg op te loopen, even op een groene plek aan den wegkant te rusten, maar er is geen groen, er is niets dan stof. Dan gaat 't weer onverdroten voort onder de hellepijn van gloeihitte en stof; nogmaals een uur en een kwartier, met krachten die volkomen zijn uitgeput. Het is nu twee uur in den namiddag en van zonsopgang al zijn wij onafgebroken reizende..... | |
[pagina 444]
| |
Ver om ons heen is het land groen door te velde staande tabak. Aan weerszijden van den weg strekken zich, in het verschiet, lange tabakschuren en kampongs uit. Nu en dan zien wij bergen aan den horizon. Links van den weg is vaak het verschiet afgelijnd door stukken oerbosch. Dat alles gaat ons voorbij onder het albeheerschend besef van hitte en stof, de geest is te afgemat om scherp waar te nemen; hoofd en lichaam zijn te vermoeid om nieuwe indrukken op te nemen. Vóór half vier zijn wij te Poeger, stappen aan den pasangrahan af, waar het rijstmaal gereed staat. Een opfrisschend bad, een voedend maal maken van vermoeide reizigers hernieuwde menschen. Het is vijf uur; een uur voor zonsondergang. Nog voor het invallen van de duisternis gaan wij naar de zee. De dessa Poeger ligt niet onmiddelijk aan de zee, maar aan de Kali Bedadoeng, die zich door de baai van Poeger in den Oceaan stort. De hitte van den dag is nu overgegaan in de luwte van den naderenden avond; maar onveranderd zijn gebleven de droogte en het stof. Door een breede dessalaan bereiken wij een kleine landingsplaats aan de rivier. In het wonder teere licht van den avondstond ligt daar de stroom voor ons; een breede onbewogen watervlakte tusschen lage groene oevers, met hier wat klapperboomen, ginds wat laag opgaand hout, waartusschen, in breede bochten, het zacht glinsterend gerimpel van spiegelend water. Het is laagtij. De hooge kant van den oever van okerkleurige klei staat bij de landingsplaats geheel boven water; de kreek is vol plassen en modder. In een inham van het land, in een groote natuurlijke kom van laag water, zijn kleine jongens aan het baden; zij duikelen telkens kopje onder, komen proestend en water uitsnuivend weer boven. Onder de hooge klapperboomen van den oever staan mannen en vrouwen rustig te praten. Hier en daar is een visscher met zijn netten bezig. Kleine vlerkprauwen van uitgeholde boomstammen, oogenschijnlijk van een breedte door een menschenhand te overspannen, met aan | |
[pagina 445]
| |
weerszijden een bamboevlerk om ze in evenwicht te houden, liggen rank als vlinders op 't water of drijven af met een paar spelende kinderen er in, of een man of een jongen, die geluidloos heen en weer pagaait. Geheel de omgeving is een beeld van rust; een herademing na de afmatting van den tropendag. Alles rust. Er gaat geen beweging door de kronen der klapperboomen, er is geen rimpel op het water. De geluiden der menschenstemmen zijn onderdrukt en stil; zelfs de pret der badende kinderen in de kreek is geluidloos. Tegen den oeverkant zijn opgetrokken een paar kleine vlerkprauwen, twee visschers staan er bij; zij zien van ons naar de prauwen, dan weer van de prauwen naar ons, maar zij bieden hun broze vaartuigjes niet aan, ofschoon zij hun bedoeling kenbaar maken, dat wij ze zullen gebruiken; ook zij verbreken door hun zwijgende handeling de stilte niet. Ik heb geen moed om in het prauwtje te stappen; het gelijkt kinderspeelgoed op het reeds duister wordende water. De mannen maken de broze vaartuigjes gereed; wij eindigen toch met er in te gaan; in één schuitje één persoon en de man die pagaait. Pijlsnel gaat het met den stroom afwaarts naar zee. Het eerste oogenblik een ontzettende gewaarwording in 't rankje stukje hout vlak boven het zwarte water; men durft zich niet bewegen, nauwelijks ademhalen. Maar hoe spoedig is men zeker en rustig. lk meet nu in werkelijkheid de breedte van 't schuitje en kan juist met gestrekte hand tusschen duim en pink het breedste gedeelte overspannen. Over dit gedeelte is een plankje gelegd, om het ons, forschen Westerlingen, mogelijk te maken in het schuitje plaats te nemen. Scherp als een naald doorklieft de prauw het water; met de snelheid van een waterwiel doorsnijden wij de rivier. Er is niets dat 't oppervlak van den effen spiegel onderbreekt, dan twee maal een doode boomstam met kale takken, zwart boven het watervlak opstekend; twee doode reuzen, naar zee gebandjird, waarvan de zware tronken in het rivierbed bleven steken en nu in lengte van dagen daar bakens zullen zijn in den stroom. | |
[pagina 446]
| |
De oevers der kali zijn sappig groen als van een Hollandsche rivier; aan weerszijden met laag geboomte. Uit een enkelen hoogen breedvertakten boom op den linker oever stijgt, als wij voorbijgaan, plotseling een luid geschreeuw omhoog. Het is een troep apen, door den zachten pagaaislag opgewekt, die uit nieuwsgierigheid naar ons komt kijken. Er komen er al meer, zeker meer dan vijftig kleine zwarte dieren, die met de verwonderlijke vlugheid hunner lange grijparmen en beenen van tak tot tak springen. Eindelijk bereiken wij de zee, waar de kali Bedadoeng een kreek vormt; onze prauwen snijden plotseling scherp in het zand. Voor ons strekt zich het onmetelijk vlak van den Zuider Oceaan. Hier zijn wij aan het einde van de wereld. Hoe ver het oog zou kunnen schouwen, er bestaat geen land meer. Niets dan zee en lucht. Een wereld van woeste wateren onder hooge hemelen met, onmetelijk ver, haar grens in de regionen der Zuidpool. Hier begrijpt men het geloof van den inlander aan een God van zee en lucht; aan een Opperheerscher van twee onmetelijke rijken. Reeds gaat de zon onder; het zal spoedig duister zijn. Wij kunnen slechts een oogenblik toeven. Er is geen glorie in den zonsondergang heden avond. Maar welk een verkwikking in het aanzien van de stilte der zee, in het aanvoelen van de koelte der golven, in het beseffen van de verheffende rust der wijde watervlakte. Het is een herademen in rust en koele reine lucht, na de onrust, de hitte, het stof van den dag. Aan de landzijde is de zee door een baai begrensd met verre uitloopers van woeste grillig gevormde rotsen en zwaar beboschte naar zee dalende bergribben. Alles is in één kleur; rotsen, bosschen, zee, alles in eentonig doffe tinten van zwart, grijs en loodkleur, waar tegen nog even licht geeft de glans der golven. Maar de geestelijke kalmte! de lichamelijke rust! na de bijna doodende afmatting van den doorzwoegden tropendag. Somber wordt de avond. Zware wolken verduisteren het reeds kwijnende licht op de zee. Wij gaan terug naar de | |
[pagina 447]
| |
prauwen om huiswaarts te keeren; de avond daalt zoo ras. Er is een somberheid, die te overweldigend wordt, een eenzaamheid, die beklemt. Hoe zal het wezen, straks, wanneer werkelijk de nacht is gedaald? Al meer zware wolkenmassa's komen drijven van het land naar de zee. Machtig grootsch staan de breede bergketens tegen den hemel; hooge bergkammen van het einde der aarde, zich verliezend in de kale rotsgevaarten, welke in fantastische vormen omgrenzen de zee. De vloed komt op. De golven slaan en bulderen tegen de rotsen, al hooger, al heftiger. Onder de drijvende wolken komt een woeste vaart; als hooge poortgewelven staan zij boven het strand aan den hemel, immer aan de landzijde zich vernieuwend, immer zich verijlend boven de zee. Inktzwart is de lucht, inktzwart de rivier, waarop wij nu terugvaren. Er is iets bovennatuurlijks in deze omgeving. Het is alsof wij op een doode rivier varen. Met den rug naar den bootsman, die langzaam met inspanning van alle krachten tegen den stroom op pagaait, zie ik vóór mij wat achter ons licht, de al wijder wordende ruimte van de duistere wereld van de zee en de luchten en de wolken. Oneindig onbegrensde ruimten van wateren en hemelen. Onmeetbare werelden zonder aardsch leven, waarin zou kunnen bestaan een leven van geesten. Als door een wondere werking der verbeelding, gevoelt men zich hier nabij de dooden. Kan, waar het menschenleven eindigt, de aanvang bestaan van een geestenwereld? Langzaam pagaait de visscher terug naar de dessa. De twee doode boomen staan als verstorven wachters in de doodenrivier. Opgeschrikt door 't geluid van het pagaaien, werpen de apen nu in de duisternis krijschende schreeuwen in de lucht. Ver in de zee bulderen al heftiger de golven van den opkomenden vloed tegen de woeste rotsen van het land. Op de landingsplaats zijn de menschen en de badende kinderen verdwenen. De kleine kamponghuizen zijn gesloten. Er bestaat onder de klapperboomen schijnbaar geen | |
[pagina 448]
| |
leven meer. Wij baggeren door het mulle zand van den verlaten dessaweg naar de pasangrahan terug.
Te zeven uur worden wij verwacht bij den Wedono, aan wien wij inlichtingen wenschen te vragen omtrent den tocht, dien wij morgen zullen ondernemen naar het strand van Batoe Oeler. Heden avond is de maan omfloersd; er valt een zachte regen. Naar het Zuiden wordt de duisternis gespleten door flikkerend weerlicht; ver van over zee komt het geluid van den donder tot ons. O! dat het onweder toch naderen mocht, met den gezegenden regenval, welke het stof zou kunnen vastleggen! De Wedono, Raden Koesoemo Amidjodjo, ontvangt ons in zijn pendoppo. Als wij gezeten zijn en naar de Radenajoe vragen, laat hij haar terstond verzoeken in het gezelschap te komen. Hij stelt haar aan ons voor. Zij is de dochter van den Regent van Besoeki; een kleine stille jonge vrouw, met groote open kinderoogen, waarin slechts bij zeldzame oogenblikken eenige uitdrukking komt. Het blijkt, dat de Wedono den tocht voor den volgenden dag geheel heeft voorbereid. De streek, die wij zullen doortrekken, is zeer eenzaam en uitsluitend door inlanders bewoond. De hoofden der verschillende dessa's zijn verwittigd van onze komst. Voor zonsopgang zal de Wedono karretjes zenden met goede paarden en betrouwbare koetsiers. De Assistent-Wedono te Amboeloe is aangezegd voor nieuwe spannen paarden te zorgen; en het dessa-hoofd van Batoe Oeler is voor ons verantwoordelijk gesteld van het oogenblik af, dat wij op zijn gebied zijn. Nadat de zaken zijn afgehandeld, wordt het gesprek algemeen; de Radenajoe antwoordt slechts wanneer haar iets gevraagd wordt; wanneer zij spreekt, zwijgt haar echtgenoot onmiddellijk. Er wordt thee rondgediend. De Wedono spreekt op ons verzoek Hollandsch, maar na iederen Hollandschen zin gaat hij over in het Maleisch, bij wijze van een kind, dat iets doet dat hij niet mag. Ook de Radenajoe spreekt onze taal, maar eenigszins verlegen; | |
[pagina 449]
| |
zij vertelt, dat zij drie zonen heeft, en haar echtgenoot zegt, dat zij een bedrijvig leven leidt, omdat zij alle sarongs voor hem en de kinderen zelf batikt, waarin zij zeer bedreven is. Wij nemen afscheid; ontvangen de beste wenschen voor onzen tocht, nogmaals met de verzekering, dat het ons aan niets zal ontbreken, en niets ons overkomen zal, hij, de Wedono, staat daar voor in; onzerzijds met de belofte aan de Radenajoe, dat wij zullen terugkomen om een foto van haar drie zonen te nemen, een belofte, die haar zeer verblijdt. Langzaam wandelen wij huiswaarts onder de breede lanen van den Aloen-Aloen; voor ons gaat een bediende van den Wedono met een lantaarn, doch er straalt voldoende licht uit het maan omfloersde uitspansel; het groote plein is geheel te overzien. Met zacht droppelend geluid valt de regen op de verdroogde tamarindebladeren boven ons hoofd. Dit is een geluid van den regen, zooals ik in de tropen nog niet heb gehoord, stil als een Meiregen van het Westen. De atmosfeer is mild en vol bloesemgeuren als van een luwen lentenacht, een Meinacht, zooals de dichters droomen. De schaarsche regendroppelen verliezen zich in het mulle bodemstof; zij zijn een weldaad van vocht in de atmosfeer van droogte; zij verhoogen de geuren van de bloemen van den nacht! Naar het Zuiden splijt nog altijd het weerlicht den hemel, maar de slag van den donder is verstomd, en in het lichtend Zuiden buldert met overweldigende kracht de branding van den Oceaan. | |
II.Het is een uur voor zonsopgang. ‘Poekoel limaGa naar voetnoot1), roept de mandoer, en klopt herhaaldelijk op de kamerdeuren; een wreed wekken van vermoeide menschen, nog half in den nacht. Voor wie in Indië reist, is het ‘poekoel lima’ een wachtwoord; een onverbiddelijk wachtwoord, want gaan de | |
[pagina 450]
| |
vroege uren voorbij, dan ontstaat schade, den geheelen dag niet in te halen. Eenmaal het moeilijk punt van opstaan beheerscht, dan is alles gewonnen; wie buiten komt weet dat het louter winst is. Wij rijden te zes uur uit; voor iederen persoon een kar, want de tocht zal lang zijn. Frisch en koel is het nu buiten. Het stof ligt nog gevangen onder een dek van dauw. In de dessa is de bevolking op; aan de warongs wordt ontbeten; kudden runderen worden uitgedreven; hier en ginds en overal klinkt het geluid van padistampen. ‘Een rijke dessa is Poeger’, heeft de Wedono ons gezegd; ‘een land van welvaart, waar iedere bewoner zijn stuk grond bezit, dat hij voor een deel tijdelijk voor de tabaksteelt verhuurt, verder voor eigen gebruik verbouwt; een bevolking van landbouwers, wier welstand nog wordt verhoogd door het bezit van paarden, karbouwen en rundvee. Uit de welvoorziene warongs blijkt, dat hier een welgestelde bevolking woont, welke zich de weelde van lekkernijen, vruchten en zoete siropen kan verschaffen. De warongs zijn thermometers voor den welstand van het volk; zij bieden aan naar verhouding van wat wordt gevraagd. Schokkend en hobbelend over den weg als heden, hebben wij op al onze tochten door West- en Oost-Java niet gereden. Het rijden is letterlijk een sleuren in en uit diepe gaten, en over hooge hobbelige bamboebruggen, met schilderachtige uitzichten in diepe kali's waar zich, in zon doorzeefde morgennevelen, baden menschen en vee. Zulk rijden is een absolute belachelijkheid. Vier handen, twee van den paardenmenner en twee van den reiziger, zijn voortdurend in beweging om alle voorwerpen, benevens zich zelf, binnen het bestek van den wagen te houden; al wat los is, flesschen met drinkwater, fototoestel, zonnescherm, stofmante!, reistasch, is in een aanhoudende beweging van weg vliegen. Het zandpad gaat over in een breeden dessaweg, nu voortdurend langs het oerwoud; er komt rust in het voertuig. Steelsgewijze kijkt de koetsier telkens in den wagen; | |
[pagina 451]
| |
hij rijdt heden een last, die voor hem al het wondere van het nieuwe heeft. Naast hem op den bok staat een tasch, met glimmend gepoetste Amerikaansche sloten; de blinkende versierselen trekken zijn aandacht; zijn blik gaat telkens van de koperen sloten naar mijn horlogeketting, van daar naar een juweelen ring, dien ik aan de linker hand draag; eindelijk overwint hij zijn schuchterheid en ziet mij aan. ‘Goud?’ vraagt hij, wijzend op de sloten van de tasch. ‘Neen!’ antwoord ik. ‘Goud?’ vraagt hij weer, wijzend op den horlogeketting. Ik knik bevestigend. ‘Goud?’ vraagt hij nog eens, wijzend op den ring. Hij haalt een wit doekje te voorschijn, ik weet niet van waar, want zijn kleeding is hoogst eenvoudig; met een bijna eerbiedig gebaar neemt hij de stoflaag van de tasch af en wrijft de sloten op. Als zij nu prachtig blinken, herhaalt hij zijn vraag: ‘Goud?’ Ik schenk geen aandacht meer aan zijn woorden. Hij blijft steeds kijken naar den ketting, naar den ring en de sloten en zoodra er stof op de tasch ligt, wrijft hij dat met zijn doekje weg. Na geruimen tijd wijst hij weer op de sloten en zegt dan als een ontdekking: ‘Koper?’ Ik knik even bevestigend, maar hij schudt dadelijk van neen en zegt: ‘Koper-goud!’ Met deze oplossing komt hij eindelijk tot rust. Wij trekken een jong ontgonnen streek door, recht naar het Oosten. Rechts van den weg aan de zijde van de zee zijn nog soms uitgestrekte stukken ongerept woud, links reeds omheinde erven met opgegroeide kokospalmen en pisangboschjes. De erven worden altijd kaler en opener; de onontgonnen stukken woud immer uitgestrekter. Toch is dit geheele bosch in bewerking; overal rijzen rookkolommen van smeulend hout omhoog; de houthakkers hebben hun werk afgedaan, het vuur beëindigt het woudleven. De lage struiken zijn weggebrand, maar onder de groote doorgezaagde tronken der woudreuzen smeulen kleine vuren, waardoor | |
[pagina 452]
| |
het zwart verkoolde hout langzaam vergaat tot asch. Uit den brandenden chaos van het oerwoud zijn alleen gespaard de woengoeboomen, hooge boomen met rechtstandige stammen en wijd uitgegroeide kronen vol paarse bloemen. Wonder mooi doen deze bloemenboomen in het kaal gerooide bosch, eindeloos ver reeds zichtbaar; op den landweg een rustpunt voor het oog. Sedert wij uit den trein te Rambipoedji zijn gekomen, hebben wij geen enkelen Europeaan gezien. Het is hier door en door binnenland. Java uitsluitend voor de kinderen van Java! Op den weg zijn vrij veel voetgangers, voornamelijk mannen, allen zonder uitzondering belast met een bundel of pakje. Soms een man, een vrouw en kinderen, in een rijtje, als ganzen achter elkaar, van den grootsten tot den kleinsten met hun pakje in de hand of met groene planten op den rug, vochtig gehouden in bamboestengels Er zijn ook geheele families op sappikarren met volkomen dezelfde attributen. Deze menschen zijn landverhuizers, die verder trekken naar nog jonger ontgonnen streken. De eenzame mannen zijn nieuwelingen, gekomen uit veraf gelegen oorden, soms uit Midden- en West-Java, die hier land komen zoeken om een nieuwe woonplaats te stichten; de families te voet of in de sappikarren zijn de gezinnen, die door den vader worden geleid naar een reeds door hem gevestigde woning. De groene planten, die zij allen meebrengen, zijn jonge klappers en pisangloten of stekken van tabak, om de nieuwe ontginning te beplanten. Belangwekkende optochten op den blakenden landweg, in de allerzonderlijkste bontheid van kleuren, zijn deze trekkende gezinnen, uit op een nieuw leven. De mannen en jongens met ontbloot bovenlijf; de kleine kinderen op een hoofddeksel na geheel naakt; de vrouwen en meisjes in helle baadjes en sarongs; de man doorgaans den zwaarsten last dragend, de vrouw met een pajong boven 't hoofd; ieder kind naarmate van krachten met een kleineren last; zoo gaan zij immer kalm voorwaarts, voet voor voet, met strakke gelaatstrekken, rechte houding, zonder een woord | |
[pagina 453]
| |
te wisselen, op een smal looppad langs den breeden paardenweg, als echte boschmenschen, voor wie een voetsbreed pad voldoende is. Soms bij een bron staan zij even stil om te drinken, of bij een kleine waterplas nemen zij een bad. Dan gaat het weer voort over den laaienden landweg, waarvan het gloeiend zand welhaast de naakte voeten moet verschroeien. Als wij voorbij rijden, verdwijnen zij geheel in de opgejaagde wolken van stof. Bijna drie uren rijden wij tot aan de dessa Amboeloe; de wegen zijn nu zeer goed. Bij den Assistent-Wedono worden de paarden verwisseld. Een jonge man van het schoon Javaansch type ontvangt ons, den Assistent-Wedono verontschuldigend, die door dringende ambtsbezigheden verhinderd is tegenwoordig te zijn, doch ons in den namiddag hoopt te ontmoeten. Hij verzoekt ons in de pendoppo plaats te nemen; geeft bevelen voor het uitspannen der paarden. Na een kwartier komt hij ons vragen of wij genegen zijn de reis voort te zetten, of dat wij wenschen langer te rusten en eenige ververschingen te gebruiken. De wijze waarop ons deze vragen worden gedaan, is het toppunt van ongekunstelde wellevendheid; in de geheele persoonlijkheid is weer die distinctie en opmerkelijke voornaamheid, waarin een van geslacht op geslacht aangeboren en onderhouden beschaving wordt gevoeld. Wij rijden nu de breede wegen van een groot aangelegde, nieuwe dessa door, recht naar het Zuiden, naar de zee. Eerst hier komen wij in het volle onvoltooide werk der allernieuwste ontginningen. Overal zijn de houthakkers aan het werk. Aan weerszijden van den weg smeult het bosch, waarvan groote reuzen liggen geveld, de bladeren en takken verbrand. Hier worden boomen gehakt, ginds stammen doorgezaagd voor den opbouw der woningen; verder zijn uitgestrekte gerooide gronden met woningen er op, op geruimen afstand van elkander, de erven afgescheiden door zware natuurlijke heiningen van de afgezaagde ontschorste boomtakken. Op verscheidene erven het primitieve begin van woningen in aanbouw; op den glad gepatjolden bodem een vierkant van | |
[pagina 454]
| |
hout, het fondament van het huis; op de vier hoeken vier gladde kale boomstammen, palen, waarmee de atappen wanden zullen worden gevormd; op deze palen een vierkant van houten balken, één balk, een weinig hooger in het midden, 't houtwerk voor het dak. Het toekomstbeeld van de wording van een nieuw leven. Wij rijden nu door het laatste, nog onbewerkte stuk oerwoud. Welk een verademing van schaduw en koelte. Het is nu vier uur na zonsopgang; de hitte is zeer drukkend. Het bosch eindigt in een wijde zandvlakte. Met uiterste krachtsinspanning slepen de paarden de voertuigen over den mullen bodem. Op de vlakte tegen den boschkant zit een troep mannen neergehurkt. Zij springen op zoodra zij ons ontdekken; rennen aan weerszijden van de karretjes mee. Een hunner draagt een rood-wit-en-blauwen bandelier om den schouder, hij is vermoedelijk het kamponghoofd van Batoe Oeler; de mannen hebben hier op ons gewacht. Het meerennen der half naakte kerels om de kar, waarin men zelf geheel alleen is, wordt kalm opgenomen, na de verzekering van den Wedono van Poeger, dat van Bestuurswege voor ons is gezorgd. De afgematte paarden staan eindelijk stil voor een pondok aan de zee. De zee! Daar ligt zij in zonneglorie voor ons; de wijde onafzienbare azuren vlakte, lichtend naar onmetelijke horizonten; landwaarts begrensd door wijde afgeronde baaien met stoute rotsgevaarten, waarvan goudgroene steilten neer hellen naar diepe duisternissen van donker paarse kloven. Welk een Oostersch aanzien heeft hier het strand! Bijna zwart is het zand, overal besprenkeld met witte puimsteenen van de uitbarsting van Krakatau, hier door de branding neergeslagen; groote ronde poreuse ballen in allerlei vormen, en klein afgebrokkeld gruis, als van kiezel en verbrijzelde schelpen, op den donkeren bodem oplichtend in duizend glinsterende atomen. Op de kust staan pandanen, wonderlijk gevormde knoestige kustboomen, met harde dorre bladerpruiken van metaalkleurig groen; versteende levenlooze voorhistorische planten | |
[pagina 455]
| |
gelijken zij, maar toch zijn zij levend, want zij dragen zware ronde vruchten, oranje-rood. Tusschen de rotsinhammen uitgestrekte bedden van kraterkeien, reuzengevaarten door den een of anderen krater uitgebraakt, en in een bandjir neergeslagen naar de zee. Dood, dood, dood ligt alles op het zwarte strand, opschijnend in den gloed van het levende licht. Al de overblijfselen van verterend vuur, duizende jaren her uit de diepten der aarde opgeworpen, naar het volle licht gesleurd tot een bestaan van eeuwigen dood. Bij iedren stap openbaart zich de macht der natuurkrachten, welke immer het aardrijk veranderen. Oneindig onveranderlijk alleen de zee, in haar machtige branding van opbruisende golven met verwoestende kracht opgezwiept over de neer gebandjirde keien, naar rotsen, spleten en spelonken; of langzaam met harmonische geluiden in wonder zangerig deinen teruggedreven naar het Zuiden. Een noodzakelijke werking van komen en gaan, van stijgen en vallen; rijzend en dalend, in onverbiddelijk bewegen van gang en teruggang, haar tweeledige eenheid, nimmer verstoord door veranderlijkheid. En de gewaarwording, te staan voor een zee, waar geen bewoond land meer achter ligt; waar tusschen hemel en aarde geen menschelijk leven bestaat als van de kleine visschersprauwen op de kust, die vergaan, wanneer zij de volle zee bereiken. Er is niets dan water en atmosfeer. Van de plek waar wij staan tot aan de Zuidpool niets dan water en ijle lucht; zooals van de aarde naar de zon of de maan of de sterren, niets is dan lucht. Het kamponghoofd leidt ons binnenwaarts door, tusschen groene heuvelen naar het verste punt van de baai van Batoe Oeler. Er is een kleine nederzetting van visschers. Een paar tjoekoengsGa naar voetnoot1) schieten over het water; even blijven zij liggen als een insect op een bloem, dat honing puurt; dan schieten zij weer voort; de visscher werpt het net uit, één oogenblik van rust, dan haalt hij het net op, vol kleine spartelende visschen, glinsterende metaalvlekjes in de zon. | |
[pagina 456]
| |
Er staat een huisje tegen de helling van de kust. Een meisje staat er achter op den hoogen kant. Zij spreidt de vischjes uit op het kleine dak in de zon. Een wonder mooi tooneeltje in bekoring van kleur; 't atappen huisje met het platte dakje vol zilveren vischjes spartelend in het licht; daar achter de ranke figuur van 't vrouwtje in roode kabaja en geel bruine sarong zacht bewegend met de tengere bruine handjes tusschen het glanzend zilver op het dak. Langs het strand keeren wij naar de pondok terug. De zee komt op. Het zand is brandend heet. Het kamponghoofd en een paar visschers die mee loopen, kunnen de hitte aan de naakte voeten niet verdragen; telkens gaan zij naar het natte zand, waar het opkomende water koelte geeft. Wij blijven nu rusten onder de beschutting van het afdak van de pondok, overzien van hier de gansche baai. Alle kleuren zijn veranderd. Op de rotsen is het groen nu goud, de donkere paarse spleten zijn nu hel verlicht; het licht duldt op dit uur geen schaduw meer. Vlak, hel, laaiend, licht, ligt de wereld voor ons. Diep blauw de zee, de omslag der golven over en tusschen de kraterkeien op de kust, zilvergroen met witte wolken spattend schuim; een donzen schuimrand neerslaand ver langs het strand. Wonderlijk staan de pandanen nu in het licht; de lange spiraalbladeren koperkleurig, de takken op de kale stammen als grijze vorken naar de vier windstreken gestrekt, de groote vruchtbollen aan de boomen en op den bodem vermiljoen in het licht. Al het andere valt weg; kleine planten, kleine steenen, kleine dieren, dat alles is verzwolgen door den gloed. De zonnehitte, meer nog de warmteweerkaatsing van water en zand, wordt ondragelijk; dit is nu weer bijna geen menschenbestaan. Het is twaalf uur; de koelte van de zee geeft geen uitkomst meer; nu lijkt het leven een brandende hel. Wij trekken ons terug in de pondok, om een dak boven 't hoofd te hebben en een muur om ons heen. Het kamponghoofd heeft ons een maaltijd bereid van rijst, kip, vischjes en eieren; de glazen zijn gevuld met water, dat bruin ziet. Er staan voldoende levensmiddelen | |
[pagina 457]
| |
op tafel om de geheele kampong een feestmaal te bieden, en de eetlust is bij de heerschende hitte en doorstane vermoeienis zoo gering. Gehurkt achter ons aan tafel zit steeds het kamponghoofd; hij is geweest als onze schaduw; met uitzondering van het oogenblik, dat wij onder het afdak van de pondak zaten, en hij met zijne trawanten het rijstmaal bereidde, heeft hij ons niet verlaten. Welke trouwe oogen heeft hij, die, wanneer hij ons aanziet, altijd lachen. Maar toch hij is een monster, het sprekend beeld van een aap; en in zijn onafscheidelijkheid tegenover ons, denk ik onwillekeurig aan 't verhaal van een Oosterschen prins die een zoo goeden trouwen aap had, die hem nooit verliet. Eens toen de prins midden op den dag een oogenblik op een rustbank sliep en de aap hem bewaakte, vloog er een vlieg op zijn gelaat; de aap werd hierover zoo in woede ontstoken, dat hij de vlieg een slag met zijn klauw gaf om haar te dooden, maar bij ongeluk doodde hij den prins. Zoo zou het ons ook kunnen gaan; maar gelukkig in de pondok zijn geen vliegen, en tijd om te slapen hebben wij niet, want vóór zonsondergang moeten wij te Poeger terug zijn. De paarden worden ingespannen; de terugtocht is lang. Welk een voorrecht zou het zijn nu hier te kunnen blijven tot den avondstond, te overnachten aan de zee! Maar zooals ons is gezegd, sedert de laatste wachter van het huisje door een tijger is verslonden, is de post niet meer vervuld. Wij vragen er het kamponghoofd naar. Hij trekt de schouders op. ‘'t Was de man zijn eigen schuld,’ zegt hij. ‘Twintig minuten ver had hij bij een riviertje op een stukje vruchtbaarder grond een paar veldjes aangelegd; toen de oogst rijp was, vreesde hij, dat men hem dien zou ontstelen; daarom ging hij 's nachts slapen op zijn landje, en werd door een tijger overvallen;’ nogmaals trekt hij de schouders op, als acht hij het zaakje doodgewoon. Te ruim één uur rijden wij terug. Wij gaan te voet de zandvlakte door, omdat de paarden de leege karren er nauwlijks door kunnen trekken. Overal in het zand staan widoeri-struiken, met zacht paarse bloemen. Bij het oerwoud | |
[pagina 458]
| |
neemt het kamponghoofd eerbiedig afscheid. Wij rijden de schaduw van het woud in, het eerste oogenblik een weldaad na het licht van de zee. Terug moet het nu, heel den langen weg, onder den verblindenden hemel. Terug, eerst het bosch door, waar het nu toch ook heet en licht is; dan eindeloos langs de nieuwe erven; dan over de breede dessawegen van Amboela. Recht werpt de zon haar stralen door dikke wolken van stof; gouden stofwolken, pijnlijk verblindend voor de oogen, ondragelijk voor de ademhaling. Telkens overheerscht weer dat gevoel van het niet te kunnen uitstaan. De neerslaande zonnestralen branden als vuur; van het zwarte wagenzeil straalt zooveel hitte op 't hoofd, dat men zonder hoofdbedekking niet in den wagen zou kunnen blijven. Heden is de omgeving tienmaal, honderdmaal meer gelijk een hel dan gisteren. Niets is meer zichtbaar van de kanten van den weg; zelfs de hoogste boomen, die boven alles uitsteken, schijnen verslonden door stof. Het schelle licht, de bijna loodrechte zonnestralen slaan als pijlen van vuur neer op de gloeiende aarde, verdorrend, verdrogend, verbrandend, honderdvoudig, al wat al verdord, verdroogd en verbrand is. Te ruim twee uur zijn wij weer bij den Assistent-Wedono om van paarden te verwisselen. Hij ontvangt ons zelf, verzoekt ons te rusten en biedt thee aan, een ware lafenis. Op onze vraag naar de Radenajoe verschijnt zij in den pendoppo om mee te ontvangen; zij is jong; zij brengt haar zoon mee, een knaapje van zes jaar. De jongeling, die ons in den morgen heeft ontvangen, waarschijnlijk een oudere zoon, dient de thee rond. Wij blijven een oogenblik praten. De Assistent-Wedono is een man van leeftijd, met een vermoeid, afgetobd uiterlijk. Voor de Javanen van hooge afkomst is het leven vaak niet gemakkelijk; de geheele stam teert op hem, die bij geluk of bij ongeluk een gouvernementstractement geniet; naast eigen gezin, heeft hij tal van personen te onderhouden, die dit onderhoud aannemen als een recht. De Assistent-Wedono vertelt ons, dat het moeilijk | |
[pagina 459]
| |
regeeren is in zijn dessa. De menschen komen van heinde en ver; er zijn zelfs gezinnen uit het Blitarsche en het Djocjasche en ieder brengt zijn eigen adat mee, waaraan hij streng getrouw blijft in de nieuwe streek. Eindelooze moeilijkheden veroorzaakt dit tusschen buren, die aanhoudend geschillen hebben en ieder volgens eigen adat op hun rechten staan. De tocht wordt nu voortgezet naar Poeger over de schel lichte stofbaan. Weer dezelfde beweging van den ochtend op den weg. Al dezelfde décoratieve figuren in de opschijnende tinten van hun kleurige dracht. Weer de mannen met jonge klapper- en pisangstammen op den rug en de bibit van tabak, die ginds de kale erven moeten kleeden. De mooiste figuren zijn nu de kerels te paard, die er in den morgen niet waren; gezeten dessalieden, op eigen paarden terug komend van verre passars. Zij hebben de houding van vorsten, het lichaam recht, het hoofd hoog, de gelaatstrekken strak, los op het zadel gezeten. Van waar halen de inlanders die koninklijkheid? Van waar die hoogheid in houding, die rust van manieren? Van waar dat gevoel voor kleuren in hun helle kleederen, die met elkaar een treffend geheel vormen van volkomen harmonie? De schoonheid der Oostersche landwegen, zijn de menschen die er zich op voort bewegen. De menschen, de kinderen, de paarden, alles wat nog in volkomenheid van natuur leeft, ontwikkeld tot kracht, tot lenigheid en tot een zoo groote onbewuste bevalligheid. Waar leeren zij hun prachtige standen? waardoor een man op den berm van den weg turend naar de verte, een standbeeld van hooge kunst gelijkt; een jonge vrouw die zich baadt, een beeld van volkomen kuischheid geeft, en een kind, dat aan den weg speelt, het oog trekt door ik weet niet welke macht van gratie? Hier in het binnenland van Java, beseft men dat natuur kunst is! Niets van de beschaving heeft nog het menschelijk lichaam verkort. Hier zijn de lijnen, hier zijn de vormen, die bekoren; hier is de oorspronkelijkheid; hier is niet dat verloren, wat nimmer wordt herkregen, | |
[pagina 460]
| |
de ongekunsteldheid. Hier bestaat in werkelijkheid wat de oude Grieken in hun hoogtijd van kunst in hun beelden hebben vast gelegd, volkomen harmonie van vormen en rust in de rhythmische beweging van volkomen schoone lijnen. Halverwege Poeger staan de paarden stil om adem te scheppen; 't is alles juist hetzelfde als in den morgen, alleen, er is meer hitte en er is meer stof. Wij laten den wagenmenner een paar klappers koopen om ons aan het koele vocht te laven. Dan gaat het weer voort met dezelfdevaart. Maar het moeilijke stuk van den weg met de gaten en kloven en de hooge ongelijke bamboebruggen moet nog komen. Hoe onverschillig wordt men langzamerhand, of hoe lijdzaam; men weet niet hoe men zulk een toestand noemen moet, waarin men door afmatting alles verdraagt, zich over niets meer verwondert. Neemt men eindelijk iets over van de kalme rust van het volk, waaronder men verkeert? Te vijf uur zijn wij in de pasangrahan terug. De karren liggen vol zand, van het neer geslagen stof; onze kleederen en onze lichamen hebben hetzelfde lot ondergaan. Absolute noodzakelijkheid is een tocht naar de badkamer; een tweede verkwikking geeft het theeuur. Weer is de maan hedenavond door wolken verduisterd. Weer naar het Zuiden buldert de vloed. | |
III.Het ‘Poekoel lima’ wordt heden morgen tot doove ooren gesproken. Toch varen wij vroeg naar zee. Alles leeft en blinkt en trilt nu in de ochtendzon. Het azuur van den onbewolkten hemel geeft een onnoembare kleur van ondoorzichtig donker zwartblauw aan de rivier. De stammen der klapperboomen staan als van baar goud in 't licht; een zacht bewegen der bladerveeren ruischt een weinig koelte door de lucht. In de uitmonding der rivier liggen verscheidene kleine visschersprauwen, de lange smalle zeilen gestreken, reeds terug van de vischvangst op den Oceaan. Nabij de kust varen enkele grootere | |
[pagina 461]
| |
vlerkprauwen, de zeilen op, met snelle vaart landwaarts. In den witten schuimrand der branding staan twee visschers te visschen. Zij werpen het zwarte net in het bruisende schuim, trekken het op, vol zilveren visschen, een met zilver belooverd kleed. De mannen, die ons hebben gepagaaid, zijn mee gekomen naar 't strand; zij helpen de visschers de visschen werpen in een mand. De rijzige figuren in het door zeewater verzacht rood en blauw der sarongs in de hooggaande golven der branding, met de glinsterende visschen als sidderende vlekjes kwik op het donkere strand, vormen een levend beeld van bijzondere schoonheid, omraamd in gouden lijst van zon, onder uitstralenden hemel, tegen lichtende wateren. Welk een geluk nu hier te rusten, op den duinkant, tusschen 't onbewogen paars der bloeiende widoeristruiken. Nu niet te rijden door stof en zon! Zich rekenschap te kunnen geven van wat aanschouwd wordt. Steil staan de begroeide rotsen om de kreek, diepe schaduwen werpend op 't water. Het is laag tij; 't is alsof het laatste water uit de kreek naar zee zal stroomen. Zoo ver het oog ziet langs de zwarte zandlijn van strand, glinsteren de vochtige bochten van den teruggaanden vloed. Ver vooruit deint de zee, rimpelloos vlak als een zijden doek; glinsterend in effen kleur van zilver doorschijnend watergroen. Dit nu is het gebied van Ratoe Lara Kidoel, de maagdelijke vorstin der zee. Volgens het geloof der Javanen staat deze ontzagwekkende eenzame streek onder de macht harer heerschappij. De klippen en bosschen zijn bewoond door haar geesten en demonen, waarvan de machtigste is de booze geest Lampor, die door zijn geweldadige vaart door het luchtruim de springvloeden veroorzaakt. Ver naar het Westen ligt haar huis, de grot van Ratoe Lara Kidoel met blauwen stalaktieten hemel, waaruit gestadig neerdroppelt witachtig kalkwater, op de varens en mossen voor de hooge ingangspoort, waarvan de kronen groeien en bloeien, en de planten op den bodem zijn versteend. Wondere verhalen, eeuwen lang van mond tot mond verteld, ver- | |
[pagina 462]
| |
melden, dat de hooge vorsten van Mataram hier raad en hulp kwamen vragen aan de heerscheres der zee; dat zij nabij de grot een woning lieten bouwen om aan het Zuiderstrand door de bovennatuurlijke macht der vorstin ingevingen te erlangen. Langs het geheele strand, van Oost naar West, is een breede streep grond onbewoond gebleven, uit eerbied, misschien nog meer, uit angst voor de Vorstin der Zee. De Inlander waagt zich op dit gebied om de vogelnestklippen te bereiken, of pelèthout te gaan zoeken, waaraan hij een geheimzinnige kracht toekent, voor de scheeden der krissen; maar hij waagt er zich alleen wanneer hij is voorbereid door bidden en vasten, en neemt niets zonder zijn offers aan de Vorstin te hebben gebracht. Machtig verrijzen de kusten van het eiland Noessa Baroeng boven de zee, een uitgestrekt rotseneiland, slechts door herten bewoond. Eertijds werden op 't eiland hertenjachten gehouden, nu om haar gruwelijke wreedheid verboden. De herten waren niet onder schot te krijgen; ontvluchtten op klippen, of verscholen zich in spelonken; door drijfjachten werden zij in zee gejaagd, daar geschoten en met prauwen naar 't land gebracht. Het is verwonderlijk, hoe in deze eenzame streken van het binnenland men zich verdiept in 't leven van de dieren en van de planten. 't Is alsof hier in het Oosten de planten en de dieren meer bezield zijn, meer spreken tot den mensch. Het vochtige strand is vol gaten, waaruit kleine krabben kruipen; een groote doode krab ligt tegen 't duin. Ik heb een Indischen fabel gelezen van een hert, een otter en een krab, waarin de krab ten doode wordt gedoemd; met 't lichaam van de doode krab voor mij, leeft dit verhaal; het luidt kort naverteld aldus: Op een zonnigen ochtend sprong een jong hert uit het bosch, juist op het nest van een otter en trapte een otterjong dood. In woede ontstoken, vroeg de ottermoeder aan het hert, waarom hij zoo snel liep. 't Hert zeide te zijn gevlucht, omdat een groote spin dag en nacht rusteloos haar net zat te weven, wat hij niet verdragen kon. Naar | |
[pagina 463]
| |
de spin ging nu de ottermoeder, zij was dus de oorzaak van den dood van haar kind; maar de spin zeide, dat zij haar net weefde omdat een glazenmaker dag en nacht door de lucht danste van Oost naar West, van Noord naar Zuid; zij had het hert niet willen verschrikken. Naar den glazenmaker ging nu de ottermoeder om te vragen, waarom hij dag en nacht een krijgsdans danste door de lucht, zoodat de spin er angstig van werd en haar net uitspande; de glazenmaker was de oorzaak van den dood van haar kind. Maar de glazenmaker danste omdat de kikvorsch zoo luid en aanhoudend kwaakte; hij dacht, dat het de gamelang was; hij moest dansen, dag en nacht. De kikvorsch is dus de moordenaar van mijn kind, dacht de ottermoeder en ging in woede naar den kikvorsch. Maar de kikvorsch had alarm geslagen, omdat er een slak dag en nacht met haar huis rond liep, niet hij was de schuldige, maar de slak, die hem zoo verontrust had; de slak was dus de oorzaak van den dood van het kind; altijd boozer ging de ottermoeder naar de slak. Maar de slak was op de vlucht gegaan voor de vuurvlieg, die dag en nacht met haar vuur rondvloog; zij had maar één huis en als dat verbrandde, had zij niets; zoo verontschuldigde zich de slak; de vuurvlieg had het kind dus gedood. Maar toen de vuurvlieg het geheele verhaal vernam van het hert, en de spin, en den glazenmaker, en den kikvorsch, en de slak, dat de ottermoeder telkens tot ieder herhaalde, zeide zij: ‘de krab is schuldig; dag en nacht vernielt de krab de dijkjes van de sawah's, zoodat het water er door stroomt; ik heb maar één vuur, ik vreesde, dat mijn vuur zou worden uitgedoofd, daarom vloog ik dag en nacht rond met mijn vuur.’ De otter ging nu naar de krab; verweet haar den dood van het kind; zij wilde haar vermorzelen, omdat zij de dijkjes van de menschen ondermijnde, waardoor het water vervloeide en zulk een angst aan de vuurvliegjes gaf, waardoor zooveel anderen waren opgejaagd en haar arm kind was gedood. ‘Ik heb de dijkjes vernield, omdat ik woedend ben op de garnaal’, zeide de krab; ‘dat afzichtelijke dier, dat altijd vuil op den nek draagt!’ - De garnaal was dus de schuldige. Maar de garnaal werd driftig, | |
[pagina 464]
| |
en zeide: ‘ik doe, wat mij is opgelegd; val ik de krab soms lastig? vraag ik haar mijn onreine taak over te nemen? laat het voor den rechter komen, die zal uitspraak doen.’ Nu de otter hoorde, dat de garnaal de zaak voor den rechter durfde brengen, was zij overtuigd, dat de krab de schuldige was. Woedend ging zij terug naar de krab. Ook deze wist nu, dat er geen uitkomst was; zij weende dikke tranen, geen woord kon zij spreken. ‘Recht moet er zijn’, zeide de ottermoeder, ‘voor mijn arm dood kind’, en zij vermorzelde de krab.
Alom over land en alom over zee verandert het licht; overal verwisselen de kleuren. Donker violet wordt weer de Oceaan met dien lichtenden omslag van schuimende golven van doorzichtig licht groen water. Boven het eiland Noessa Baroeng komen zware grijze wolken met hooge witte bovenranden; grootsche gevaarten, welke den hemel nog hooger en wijder doen schijnen. Het gebergte aan de landzijde boven de kreek doezelt langzaam weg in de wolken; straks zal er niets meer zijn dan zee en lucht en de kale grensrotsen van de kust. Stil geboeid blijven de visschers in hun eentonig bedrijf. Met altijd dezelfde rust, altijd dezelfde kracht, werpen zij de netten uit, als beroerde de hitte van den dag hen niet. Voor ons wordt nu weer de temperatuur ondragelijk. Wij keeren huiswaarts.
Te half vijf wordt er een foto van het gezin van den Wedono genomen. In het midden van den pendoppo zit de Radenajoe met de groote bedeesde kinderoogen; aan weerszijden haar drie kleine jongens, de mollige armpjes door zilveren banden omringd, de dikke voetjes naakt; achter de vrouw en de kinderen staat hoog de gestalte van den vader; allen zijn in de schoonst gebatikte sarongs gekleed. Het is ruim vijf uur als wij huiswaarts keeren; door welk een teer zacht licht wordt nu weer het aardrijk beheerscht! De erven langs de dessawegen klaren nu op in den gouden gloed. Van de velden keeren de landbou- | |
[pagina 465]
| |
wers huiswaarts; voor het vallen van den nacht worden de sappi's terug geleid naar de stallen. Voor den inlander eindigt onveranderlijk, het gansche jaar door, de werkdag te zes uur, met het sterven van het licht. In de stille bedrijvigheid der huiswaarts keerende menschen overheerscht de rust. Er wordt niet luid gesproken, niet hard geloopen; niemand roept; niemand is luidruchtig in bewegen; er heerscht uiterlijk geen vreugde om het eindigen van den arbeid van den dag. De avond is nu gedaald. Ik ben alleen in de voorgalerij van de pasangrahan. Boven het raam van mijn kamer zit een tokké, een soort groote groene hagedis met een breeden kop met uitpuilende oogen, een afzichtelijk dier. De inlanders beweren, dat hij geluk aanbrengt, wanneer hij negen malen achter elkaar slaat, wat zelden voorkomt; bij den zesden slag is meest de adem uitgeput. Ras daalt de nacht. Nu komt weer dat zekere iets, dat niet te noemen, niet te omschrijven is, maar dat zich doet gevoelen overal, in alles, om alles; de omsluimerende atmosfeer van den tropennacht. De onzichtbare, de ontastbare, en toch zoo sterk waarneembare, alles omvangende tropenwadem, al enger omsluitend den mensch, en al het bestaande om hem. Wij zijn in de negende maand van het Javaansche jaar, in de dagen van de poeasa, de groote vasten der inlanders. Van zonsopgang tot zonsondergang wordt er gevast; en van zonsondergang tot zonsopgang wordt er in de Missigit gebeden en de schade van het vasten ingehaald! Zoo gaat het door dag en nacht, tot aan den avond van den dertigsten dag der maand, totdat het sein klinkt, dat de vasten ten einde is. Een enkele voetganger gaat nog langs den weg; een zich voortbewegende schim. Een voor ons omsluierde mensch. Wanneer in het volle licht van den dag, de inlander aan ons voorbij gaat met den patjol naar het veld, of met zijn netten naar de zee, of met zijn sappispan langs den weg, dan kennen wij in hem, den landbouwer, den visscher, den veehoeder, die naar zijn werk gaat. | |
[pagina 466]
| |
Maar wat weten wij van deze menschen, die daar henen sluipen door de duisternis van den nacht. Wat weten, wat kennen, wat begrijpen wij van hen, die daar rakelings langs ons gaan, om hun godsdienstplichten te vervullen in de Missigit of aan te zitten aan een slamatan, met andere, voor ons even raadselachtige wezens als zij? Wat doorgronden wij van hun innerlijk leven, van wat hen drijft en handelen doet? Voor mijn vertrek op reis heeft de oude baboe Sarina mij ernstig gewaarschuwd; haar goed oud gezicht drukte zoo groote bezorgdheid uit. ‘Satan waart overal rond, bij dag en bij nacht,’ zeide zij. ‘De Nonja mag mijn raad niet vergeten: open nooit de deur, wanneer er geklopt wordt de eerste maal, want dat kan de Dood zijn; ook niet de tweede maal, want dat kan Satan zijn; ook niet de derde maal, want dat kan de Geest van de cholera zijn; de vierde maal zal het een mensch wezen.’ De oude vrouw moest mij dit zeggen; haar trouw gebood 't haar; zij zelve geloofde heilig in de waarheid van haar woorden. En wat waren die woorden voor mij? Zoo gaan zij ons voorbij, de een met wat diepere wijsheid, de ander met wat meer onzin, maar onbegrepen, omsluierde menschen allen, vol gedachten van mystiek, ondoorgrondelijk voor den Europeaan. Inlanders en Europeanen, zij leven naast elkaar, ademen éénzelfde lucht, worden beschenen door éénzelfden zonnestraal, en toch onmeetbaar ver staan ze van elkaar. Alom zoemt het gezang der krekels. Merkbaar vervluchtigen de geuren der bloemen. Door de kieren der inlandsche huizen schijnen roodgloeiende olielichtjes. Uit de Missigit klinkt het geprevel der gebeden. Ver in de dessa trilt de zang van een gamelang. Negen malen slaat nu de tokké boven het raam! Onwillekeurig telt men de slagen. Is dat een belofte van geluk? Oosterling en Westerling zoover van elkaar! en toch gaat de tweede mee in 't bijgeloof van den eerste, of hij wil of niet! en weifelend gaat men vragen: ‘Is de afstand wel zoo groot?’ | |
[pagina 467]
| |
De mandoer brengt een lamp in de voorgalerij. De Controleur van 't district is gekomen om in den pasangrahan te overnachten. Inlanders komen hem raad vragen, hurken neer voor de galerij met verzoekschriften. De Wedono komt hem bezoeken. Ons vertelt de controleur, dat hij over een eigenaardige bevolking is aangesteld, voornamelijk van Madoereezen. Er gaat geen dag voorbij, dat er niet een moord wordt gepleegd. Twee dagen geleden kwam zich een man aanmelden om te zeggen, dat hij een dessa-genoot had gedood. Hij was klein, de ander groot. Zij hadden op velden naast elkaar gewerkt en keerden 's avonds samen huiswaarts. Hij had een grooten patjol in de hand gehad, de ander had hem uitgelachen en gezegd: ‘wat een kleine man en wat een groote patjol!’ Hij was zoo heftig in woede ontstoken, dat hij naar de overzijde van den weg was gesprongen en den spotter met den grooten patjol had gedood. ‘Mata glap’ was hij geworden, zooals de inlander dat noemt; door zoo'n drift bevangen, dat hij niet meer zag, niet meer wist wat hij deed. Spot kan de Madoerees niet verdragen. Hij moordt niet uit wraak; maar hij is opvliegend; hij heeft altijd de kris bij de hand en doodt oogenblikkelijk. Ver naar het Zuiden slaat woester nog dan de vorige avonden de branding op de kust; telkens in den nacht worden wij door den donderenden golfslag gewekt; maar om ons heen is alles rust en vrede. Is dit beeld van het land ook het beeld van de kinderen van dit land? Woeste kracht, ongebreideld uitrazend, naast den stillen vrede van ongerepte rust?
Het is heden de dag van vertrek. Te ruim twaalf uur moeten wij te Rambipoedji zijn, voor den trein naar Tangsil, waar wij te vier uur zullen aankomen en op de suikerfabriek Tangarang gastvrijheid zullen vinden, om daarna in den nacht den tocht naar de eenzame dreven van den Idjèn te ondernemen. De Wedono heeft ons geraden, vier uur in plaats van | |
[pagina 468]
| |
twee en een half uur voor den rit naar Rambipoedji te berekenen, met het oog op tegenspoed door de hitte op den weg. Wij rijden te acht uur uit en wij hebben de volle vier uren noodig. De hitte op den weg is overweldigend. Hoofd en schouders zijn gedekt met een witten doek, omdat de afstraling van het wagenzeil boven 't hoofd, niet te verdragen is. Het is niet te zeggen of de opslaande hitte van den weg ondragelijker is dan de gloed, die uit den hemel neer slaat; het gaat menschenkracht te boven om dit uit te staan. Even voel ik met de hand aan het zeil boven mijn hoofd, ik brand mijn vinger. Telkens kunnen de paarden niet verder. De wagenmenners halen de schouders op, zeggen, dat zij er niets aan kunnen doen. Veel heeter is nu de weg dan naar Batoe Oeler, die meer nabij de zee was. Er zijn bijna geen voetgangers. Die zijn uitgegaan, liggen op een streepje schaduw onder een boom, of staan met de voeten in een kleine kali of in een waterplas achter den berm van den weg. Het is een bijna moordende temperatuur. Hier begrijpt men de schrijvers van het Oosten, die spreken van menschen, die dood bij den weg neer vallen. Maar boven de hellepijn van brandende hitte staat de vertroosting van wat weer komen zal, komen moet, iederen avond van iederen nieuw geboren dag: de gezegende daling van het licht in den milden avondstond als in een droom van Mei, met de levensherademing van rust en koelte in den tropennacht. En uit de grandiose sombere schoonheid van den nacht zal weer herrijzen de teere pracht van gouden wademen en zondoorzeefde nevelen van den morgenstond. En dan zal weer volgen de hitte van den dag met de razernij van het licht! Indië kan een hemel zijn, maar is ook vaak een hel. |