Onze Eeuw. Jaargang 9
(1909)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 360]
| |
Een Nederlandsche bron van den Robinson Crusoe
| |
[pagina 361]
| |
wijzigen. Zijn kritiek over onze oorspronkelijke Nederlandsche Robinsonaden is nimmer gunstig, vaak zeer ongunstig, en het dient terstond te worden toegegeven, dat zijn uitspraak in bijkans alle gevallen volkomen gerechtvaardigd is. 't Zijn inderdaad op zijn best onbeduidende navolgingen van het vermaarde origineel, soms zelfs van uiterst gering allooi en volslagen waardeloos; alleen als bronnen voor de beschavingsgeschiedenis der XVIIIe eeuw kunnen ze ons eenig belang inboezemen. Echter is er hier, als uitzondering, één merkwaardig werkje aan te wijzen, dat niet alleen door letterkundige verdiensten boven de andere Nederlandsche Robinsonaden uitmunt, maar ook om andere belangrijke redenen onze aandacht verdient. 't Is hierover, dat in de volgende bladzijden voornamelijk zal gehandeld worden. | |
I.Nadat Herman Hettner in zijn ‘Literaturgeschichte des Achtzehnten Jahrhunderts’Ga naar voetnoot1) de Duitsche Robinsonaden in de eerste helft van de XVIIIe eeuw behandeld heeft, en aangetoond hoe deze: ‘ohne Ausnahme höchst unerfreulich sind’, gaat hij, - wel tot eenige verbazing van den Nederlandschen lezer, die zich vleide in de geschiedenis zijner letterkunde voldoende thuis te zijn, - aldus voort: - ‘Tiefe Scham überkommt uns, vergleichen wir diese armseligen Ausgeburten mit dem herrlichen Urbild. Wie ganz anders wussten um dieselbe Zeit die Holländer den glücklichen Stoff nachzubilden! “Der Holländische Robinson oder die seltsame Lebenshistorie Heinrich Tepel's” erchien 1721 zuerst als Episode in “Juan de Poso's: Beschreibung des mächtigen Königreiches Keinke Kesmes”, wurde dann aber als gesonderte Erzählung herausgegeben und übersetzt.Ga naar voetnoot2) Er erreicht zwar auch nicht die Poësie | |
[pagina 362]
| |
Defoe's, aber er hält, die eigentlichen Robinsonstimmung fest. Er beruht unzweifelhaft auf wirklich Erlebtem und erzählt es schlicht, frisch, mit lebevoller Kleinmalerei und darum herzgewinnend’. Dit lezende kunnen wij niet nalaten ons af te vragen, wat voor merkwaardig, onbekend werk dit moet zijn, dat door Hettner, wiens letterkundige beschouwingen, vooral waar het karakteriseering betreft, door juistheid uitmunten, zóó geroemd wordt. De werken over de geschiedenis onzer letterkunde raadplegende vinden wij de ‘Beschrijvinge van het magtig koningrijk Krinke Kesmes’ alleen vermeld door Ten Brink in de laatst verschenen aflevering van zijn onvoltooid werk ‘Romans in Proza’. Het boek wordt door hem daar aangehaald als voorbeeld, hoe een verhaal in 't oorspronkelijk niet als Robinsonade betiteld, door den (Duitschen) vertaler als zoodanig wordt bestempeld, om het meer afnemers te doen vinden. Hij geeft den volledigen Nederlandschen titel en een (onvolledige) inhoudsopgave van het boek, bespreekt het daarna vluchtig, niet zonder eenige onjuistheden. De voornaamste is, dat hij, de Duitsche vertaling aanhalende, den titel van de Robinson-episode opgeeft als den titel van het boek zelf, - wat aanleiding geeft tot een dáár niet geheel juiste gevolgtrekking. Zijn meening over de Robinson-episode is, dat het verhaal levendigheid en letterkundig talent ontbreekt. Een oordeel wel afwijkend van dat van Hettner! Verder noemt ook Schotel (Vaderlandsche Volksboeken en Volkssprookjes, Dl. II p. 162), na van de Nederlandsche Robinsonaden gesproken te hebben, onder een | |
[pagina 363]
| |
reeks dergelijke werken en reisverhalen, die ‘meer of minder, langer of korter in den smaak vielen, maar nimmer populair werden’ ook de ‘Beschrijvinge van het Koningrijk Krinke Kesmes, 1708’, maar hij bepaalt zich enkel tot de opgave van den titel. Het trekt echter terstond onze aandacht, dat het jaartal door Hettner opgegeven: 1721, vermoedelijk onjuist zal zijn, daar zoowel bij Schotel als bij Ten Brink 1708 als het jaar der uitgave genoemd wordt. Wat hiervan de oorzaak kan wezen wordt duidelijk, als wij de bibliographie der Nederlandsche Robinsonaden naslaan, die wij thans in het werk van Dr. Staverman bezitten. Wij zien dan namelijk (p. 180 vg.) dat inderdaad de ‘Beschryvinge van het magtig Koningrijk Krinke Kesmes’, enz. van de hand van Hendrik Smeeks, chirurgijn te Zwolle, in 1708 verscheen, maar dat deze eerste druk in 1721 door een tweeden gevolgd werd. (In 1776 verscheen dan nog een derde druk van het werk.) Dan zou ook de vergissing van Hettner hieruit zijn kunnen voortgekomen, dat, zooals we reeds zagen, de eerste druk van de Duitsche vertaling van 1721 dateert. Uit de drie verschillende drukken van het oorspronkelijke blijkt wel, dat het onjuist is wat Ten Brink zegt: ‘dat van eenige belangstelling ten onzent in het boek niets is gebleken’; integendeel moet het in zijn eigen tijd aanmerkelijken opgang hebben gemaakt. Pieter Rabus gaf ook in zijn ‘Boekzaal’ een zeer gunstige beoordeeling van het werk, benevens een uittreksel. Van de Duitsche vertaling verschenen niet minder dan zes drukken, de laatste in 1785. Wanneer wij verder de bestaande bibliographieën over de ‘Beschrijvinge van het Koningrijk Krinke Kesmes’ raadplegen, bemerken wij, dat daarover bij Hettner, behalve de reeds genoemde kleinere vergissingen, nog enkele onjuistheden voorkomen. Wel zegt hij terecht, dat de geschiedenis van den ‘Nederlandschen Robinson’ als episode in het werk voorkomt, maar de afzonderlijke titel wordt niet gevonden in het oorspronkelijk Nederlandsch, doch enkel in de ver- | |
[pagina 364]
| |
schillende drukken van de Duitsche vertaling. De naam ‘Heinrich Texel’ komt alleen voor op de Duitsche titels, overigens nergens, noch in den Nederlandschen, noch in den Duitschen tekst. Verder is van een afzonderlijke uitgave der episode, - die uitdrukkelijk door hem vermeld wordt, - in onze taal evenmin als in het Duitsch iets bekend. Nu echter is er een merkwaardige bizonderheid, waardoor deze Robinson-episode in de ‘Beschrijvingen van het koningrijk Krinke Kesmes’ vooral belangrijk voor ons wordt, n.l.: dat terwijl dit boek in 1708 uitkwam, de eerste druk van Daniël Defoe's ‘Robinson Crusoe’ in 1719 verscheen. M.a.w.: de episode in het Nederlandsche werk is geen navolging, maar een voorlooper van het beroemde boek van Defoe. Hettner moest dit ontgaan door de dwaling waarin hij ten opzichte van het jaar van verschijnen verkeerde; Ullrich heeft wel opgemerkt, dat het Nederlandsche verhaal ouder was dan de ‘Robinson Crusoe’, evenals Ten Brink en Staverman, maar door hen is aan dit feit blijkbaar geen bizondere waarde gehecht. Het merkwaardige aan dezen ouderen ‘Nederlandschen Robinson’ verbonden, zal echter blijken zich niet enkel tot de prioriteit te bepalen. | |
II.Voor wij evenwel tot een nadere behandeling der Robinson-episode overgaan, dient een korte bespreking van den aard en inhoud van het boek, waarvan zij deel uitmaakt, vooraf te gaan. Wondere reisverhalen zijn reeds in vroeger eeuwen een geliefkoosde lectuur geweest; - men denke slechts aan Sinte Brandaen en Jacob Mandevijl. Vooral echter sedert het tijdperk der ontdekkingstochten en eerste groote zeereizen zijn de reisbeschrijvingen zeer populair geworden. 't Niet gefingeerde van deze verhalen over zoo verre en vreemde landen vormde stellig een bekoring te meer, terwijl bovendien de belangstelling wel algemeen moest zijn in | |
[pagina 365]
| |
deze tochten, die een geheele omwenteling in de maatschappij van die dagen teweeg brachten en het begin waren van een zeehandel, waaraan deze gewesten voor een groot deel hun opkomst te danken hadden. De journalen van de ontdekkingsreizen en belangrijke tochten werden meestal terstond na den terugkeer der expedities gedrukt en zeer veel gelezen, zooals blijkt uit het aanmerkelijk getal herdrukken en nadrukken, die voor en na, soms bijna tegelijkertijd verschenen. Zoo is een teekenend voorbeeld, dat het journaal van de reis van Houtman (1595-'97), - om een der oudste Nederlandsche zeetochten aan te halen, - reeds in hetzelfde jaar van de thuisreis werd uitgegeven en dat daarvan reeds in het volgende jaar een herdruk verscheen, benevens een Latijnsche bewerking te Amsterdam en een Duitsche vertaling te Neurenberg. Dit journaal werd later in het Nederlandsch nog verschillende malen herdrukt. Van de uitgave in 1617 bij Michiel Colijn te Amsterdam verscheen in 1618 nogmaals een Duitsche vertaling te Keulen. In de 17e eeuw neemt het aantal uitgaven en herdrukken der journalen gedurig toe en worden de reisverhalen blijkbaar steeds meer gezocht en gelezen. Maar dan raakt het nieuwtje er af en zijn ook de berichten over deze vreemde landen voor velen niet meer vreemd genoeg. Reeds betrekkelijk spoedig, maar vooral in den loop der 17e eeuw, voegen zich bij de journalen van zeetochten de fictieve reisverhalen en wonderbaarlijk overdreven beschrijvingen van verre landen, die, hoe onmogelijk ook, steeds door de schrijvers als ‘Waerachtig Verhael’, enz. worden aangekondigd. Dat men hiertoe kwam, lag voor de hand: het publiek is altijd ‘'t publiek’ geweest. En evenzeer lag het voor de hand, (- vooral in Nederland!) - dat men af en toe aan deze verhalen een didactische strekking ging geven, 't zij men daarmee nuttige leering of satire bedoelde. Voor de beschrijving van een ideaalstaat had men in Thomas Morus': ‘Utopia’ een voorbeeld, dat nooit geheel vergeten is geweest. Een vermaard werk als Swift's: ‘Gulliver's Travels’ is mede een voortzetting van dit genre, en waar aan den ‘Robinson Crusoe’ het didactisch element | |
[pagina 366]
| |
niet vreemd is, kan ook dit werk er zelf in zeker opzicht toe gerekend worden. Het genre verloopt dan ten slotte in het groteske met de ‘Reizen en Avonturen van Baron von Münchhausen’, waarmede het karakter van de utopie dan van zelf weder verloren is gegaan. Geheel zulk een dictactische utopie is echter nog het werkje dat wij hier nader gaan bespreken. De volledige titel doet dit reeds vermoeden, die (van den eersten druk) aldus luidt: ‘Beschrijvinge / Van het magtig Koningrijk / Krinke Kesmes. / Zijnde een, en veele kleinere / Eilanden daar aan horende; / makende te zamen een gedeelte van het / onbekende / Zuidland. / Gelegen onder den Tropicus Capricornus. / Ontdekt door den Heer / Juan de Posos, / En uit deszelfs Schriften te zamen gestelt / Door H. Smeeks. / Te Amsterdam. / Bij Nicolaas ten Hoorn, / Boekverkooper, over 't Oude Heeren Logement. 1708.’ (Het formaat is klein 8o; het aantal bladzijden van den tekst: 286.) De tweede druk verscheen bij denzelfden uitgever, de derde, veel minder zorgvuldig, bij Abram Cornelis, Boekverkooper aan den Overtoom te Amsterdam. Deze laatste uitgave is met een viertal slechte prentjes geïllustreerd; als bewijs, dat ook toen ter tijd reeds de Robinsonepisode in het werkje de meeste aandacht trok, kan wellicht gelden, dat twee van de vier plaatjes tot die episode behooren, hoewel deze in het boek slechts een betrekkelijk kleine plaats inneemt. De schrijver, H. Smeeks, noemt zich onder de ‘Voorreeden’: chirurgijn te Zwolle. ‘Krinke Kesmes’ is blijkbaar een omzetting van zijn eigen naam: Hendrik Smeeks, met verandering van de eerste letter. Het ‘onbekende Zuidland’, waarvan op den titel sprake is, is het bijna mythisch geworden werelddeel, dat men meende, dat den Grooten en Indischen Oceaan in het Zuiden moest afsluiten. Aan het bestaan daarvan werd tot in de 18e eeuw toe door velen geloofd. In verscheidene der fantastische reisbeschrij- | |
[pagina 367]
| |
vingen speelt het een rol en de fabelachtigste wonderverhalen waren er over in omloop. Van den inhoud van de ‘Beschrijvinge van het Koningrijk Krinke Kesmes’ laat ik thans een kort overzicht volgen: Juan de Posos is een Hollander, die om handelsredenen een Spaanschen naam heeft aangenomen. Op een zijner reizen wordt het schip, waarmee hij op weg is naar de Philippijnen, door een zwaren storm beloopen en op de kust van het Zuidland gedreven - als een afdeeling van het scheepsvolk onder Juan de Posos op verkenning uittrekt, ontdekt men een volk van hooge beschaving, dat de vreemdelingen met de meeste welwillendheid bejegent - Juan de Posos wordt met zes zijner metgezellen de hoofdstad binnen geleid. De ‘Garbon’, een soort opzichter van publieke werken, wiens taak het tevens is de vreemdelingen te ontvangen, dient hem als leidsman en geeft hem met groote voorkomendheid alle gewenschte inlichtingen over het koninkrijk ‘Krinke Kesmes’ - Europeesche beschaving en comfort blijken hier ten volle bekend te zijn, evenals allerlei Europeesche en Aziatische talen, een en ander tot niet geringe verwondering van den bezoeker! De Zuidlanders hebben deze vreemde talen leeren kennen door een Perzisch schip, dat in 't jaar 1030 n. Chr. op de kust van het Zuidland geworpen was en vele pelgrims en andere personen aan boord had, zooals: Arabieren, Perzen, Joden en Indiërs, benevens ‘veele boeken van verscheide Taalen en Faculteiten.’ Onder de slaven bevonden zich bovendien nog: ‘vijf geleerde Grieken, vier gaauwe Italiaanen en drie sneedige Hollanders’ - Er ontstaat een twist onder de geestelijken over de leer der verschillende godsdiensten, waarmee men nu bekend is geworden. - Door een ouden philosoof, Sarabasse, wordt een ‘nieuw geloove opgesteld’, dat de koning bekrachtigt. De uiteenzetting van den aard van dit nieuwe geloof, in leer en praktijk, vormt verder hoofdzakelijk den inhoud van het boek. 't Is een staatsgodsdienst (eigenlijk een zedeleer), waarop de staatsinrichting en wetgeving geheel berusten. Wat het onderwijs in Krinke Kesmes aangaat, wordt | |
[pagina 368]
| |
de jeugd der beide sexen afzonderlijk opgevoed, en wel op twee eilanden: op het eene ‘Nemnan’, is de academie der mannen gevestigd, op het andere ‘Wonvure’, die der vrouwen. (‘Nemnan’ is een omzetting van ‘mannen’, - ‘Wonvure’ van ‘vrouwen, zooals reeds door Dr. Staverman is opgemerkt.) 't Is op doodstraf aan de vrouwen verboden op het eiland van de mannen-academie te komen, en omgekeerd. Deze Zuidlandsche regeling van het H.O. is, zooals men ziet, tamelijk rigoureus; toch zou wellicht, volgens sommigen, voor het standpunt (eensdeels) wel wat te zeggen zijn. In het zesde hoofdstuk wordt vervolgens verhaald, hoe Juan de Posos een Hollander ontmoet, die in 't jaar 1655 op Zuidland gekomen en daar gebleven was. Wonderlijke geschiedenis van denzelven. Verder wordt een beschrijving gegeven van de hoofdstad; van de verschillende gebouwen, enz. en zeer uitvoerig van het inwendige van den grooten tempel en van sommige ceremoniën aldaar. Ten slotte keert Juan de Posos naar het schip terug. Er wordt nog een zeer voordeelige handel met de Zuidlanders gedreven, waarna men koers zette naar Panama. Vandaar vertrekt de Posos naar het Vaderland, waar hij zijn aanteekeningen, met de papieren, die de Garbon hem over Krinke Kesmes gegeven had, aan zijn ‘vriend’, den chirurgijn Smeeks, ter hand stelt. Zooals men uit den inhoud ziet is de ‘Beschrijvinge van het koninkrijk Krinke Kesmes’ een werk van een zeer didaktisch karakter, een utopie, waaraan een romantische vorm is gegeven, geheel in den geest als boven werd aangeduid. Trouwens dézen schrijver was het boek van Thomas Morus stellig bekend.Ga naar voetnoot1) De Robinson-episode is blijkbaar ingelascht om het geheel aantrekkelijker te maken en tevens om aan het verhaal van de reis van Juan de Posos een | |
[pagina 369]
| |
glimp van waarschijnlijkheid te geven. Met de vaak zeer zonderlinge gedeelten van dit werkje, dat naast elkaar verhandelingen en wijze lessen bevat over uiteenloopende onderwerpen als: scheurbuik, den Texelstroom, stilzwijgendheid, dronkenschap, en meer voornamelijk over godsdienst en wijsheid, willen wij ons hier niet verder bezighouden, hoe merkwaardig deze oorspronkelijke Nederlandsche Utopie ook in veel opzichten mag zijn. De episode echter van de lotgevallen van den ‘Hollandschen Robinson’ zal thans nader onze aandacht vragen. | |
III.De inhoud van dit merkwaardige verhaal, dat in het boek 67 bladzijden beslaat (p. 125-192, in alle drie de drukken) is in het kort de volgende: In 1655 werd het schip ‘de Wakende Boey’ van Batavia naar de kust van het Zuidland gezonden, om de schipbreukelingen van ‘de Goude Draak’ af te halen, die daar vergaan was. Het wrak wordt gevonden, maar van de bemanning geen spoor. Bij een onderzoekingstocht in het binnenland raakt de scheepsjongen verdwaald, en wanneer hij er na negen dagen in slaagt de kust terug te vinden, is zijn schip reeds vertrokken. Echter vindt hij aan den voet van een Haak zijn scheepskist begraven, met verschillende benoodigdheden, die men daar voor hem had achtergelaten, voor 't geval hij daar nog terug mocht komen, en verder op een andere aangeduide plek nóg eenigen voorraad, wapenen, werktuigen, enz. tot enkele boeken toe. Van gevlochten takken en leem bouwt hij zich, dicht bij de kust, een hut, zijn ‘Kasteel’, en later nog een tweede woning, die hij zijn ‘Fortres’ doopt. Hij richt zich zoo goed mogelijk in en houdt zich met allerlei arbeid onledig; hij leeft van vruchten, enz. vangt visch, slaagt er zelfs in wilde stieren te schieten. Na een storm wordt een wrak op de kust gedreven en al hetgeen hij daarop vindt, maakt zijn bestaan op die onbewoonde kust tot een ‘koningsleven.’ In een hond, dien hij op het wrak aantreft, krijgt hij een | |
[pagina 370]
| |
welkomen metgezel. Na zoo geruimen tijd ‘gerust en vrolijk’ geleefd te hebben, ziet hij op zekeren dag plotseling een aantal inboorlingen (- wilden, geen inwoners van 't koninkrijk Krinke Kesmes), - op het strand bij het wrak, wier verschijning hem zeer ontstelt. Ze komen ook bij zijn kasteel; een paar geweerschoten, over hun hoofden heen gelost, brengen grooten schrik onder hen te weeg. Zij schijnen verder geen kwade bedoelingen te hebben en trekken weder landwaarts in zonder den jongen eenigen overlast aan te doen. Hij echter voorziet toch zijn kasteel van al het noodige, om op alles voorbereid te zijn; brengt zelfs vier kleine kanonnen van het wrak over, die hij achter zijn verschansing opstelt. Deze voorzorgen blijken niet overbodig: na eenigen tijd komen er weer inboorlingen opdagen, ditmaal een groote bende. Het gelukt hem hun aanval op zijn kasteel af te slaan, dank zij de vrees, die zij hebben voor de vuurwapenen. Zij verbranden vervolgens het wrak en schijnen af te trekken. Den volgenden dag begeeft de jongen zich naar zijn ‘uitkijk’, op een heuvel aan de kust, om te zien of hij nog eenig spoor van hen ontdekken kan. Hij bespeurt niemand, valt er in slaap, maar komt bij zijn ontwaken tot de ontdekking, dat de wilden van zijn kasteel bezit hebben genomen. Hij is geheel verslagen, gaat nochthans op hen toe; wordt gevangen genomen, maar overigens tot zijn verwondering vredelievend behandeld. Zij voeren hem met zich mede het binnenland in; na een tocht van zeven of acht dagen wordt hun dorp bereikt. De wilden voorzien hem daar terstond van een hut en een ‘huisvrouw’ en hij blijft verder in hun midden wonen. Na een paar maanden echter wordt het dorp door een afdeeling krijgsvolk van het rijk ‘Krinke Kesmes’ overvallen en de bevolking uitgemoord. Hij alleen wordt met zijn vrouw gespaard en meegenomen naar de hoofdstad, Taloujaël, waar hij wordt aangesteld om de jeugd ‘de Hollandsche taale’ te leeren, in welke betrekking hij ten slotte door zijn landgenoot Juan de Posos wordt aangetoffen, wien hij toestaat van het verhaal, dat hij van zijn lotgevallen opstelde, een afschrift te nemen. | |
[pagina 371]
| |
Reeds terstond, en hoewel het verhaal enkel in groote trekken is medegedeeld, valt de groote overeenkomst in het oog, die er tusschen het wedervaren van dezen Hollandschen scheepsjongen en de bekende geschiedenis van Robinson Crusoe bestaat. Maar niet alleen in het geheele verloop van het verhaal, doch ook in vele kleinere en grootere bizonderheden, is er zóóveel gelijkenis tusschen de episode in de ‘Beschrijvinge van het Koningrijk Krinke Kesmes’ en het werk van Defoe, dat aan toeval bijna niet te denken is en het vermoeden oprijst of niet de schrijver van den Robinson met het Nederlandsche werkje bekend is geweest. Met betrekking echter tot hetgeen hier volgen zal wil ik er terstond en met nadruk op wijzen, dat door mij geen oogenblik betwijfeld wordt, (- 't geen trouwens volkomen vaststaat! -) dat Defoe het motief van zijn boek óók aantrof in het relaas van de lotgevallen van den Schotschen zeeman Alexander Selkirk en daaraan voor zijn werk verschillende gegevens ontleende: Diens geschiedenis toch vormt ongeveer een dergelijk verhaal als in de episode van ‘Krinke Kesmes’ wordt aangetroffenGa naar voetnoot1). Deze opmerking om wellicht een aanvankelijk misverstand te voorkomen. In de volgende bladzijden zal ik thans de bovengenoemde overeenkomst nader aantoonen, om daarna nog verdere gronden aan te voeren voor de waarschijnlijkheid van den vooronderstelden samenhang. Wanneer de jongen van ‘de Wakende Boey’ op de | |
[pagina 372]
| |
kust van het Zuidland is achtergebleven, heeft hij niets anders bij zich als: een mes, pijp en tabak, vuurslag en tonderdoos, en één beschuit (benevens toevallig wat lijm en een paar vischhoeken, die hem door een matroos in bewaring waren gegeven). Ook Robinson is, als hij aan land komt, enkel in 't bezit van een mes, pijp en tabak, en terwijl van vuurslag en tonderdoos niet nadrukkelijk gesproken wordt, is hij blijkbaar van den beginne af in staat om vuur te maken. Evenals Robinson onderzoekt de jongen terstond, of er in de nabijheid versch water aanwezig is, dat hij evenals Robinson ook weldra vindt. 't Verhaal van Krinke Kesmes komt ook hierin met den Robinson overeen, dat vlak bij de plaats, waar de jongen op de kust is gekomen, een riviertje in zee uitmondt, dat daar een soort kreek vormt. Als wapen snijdt de jongen zich een ‘brave tak’, dien hij van voren aanpunt en die ‘achter een braven knobbel had’; - even verder noemt hij dit geweer zijn ‘koddespies’. In den aanvang van den Robinson lezen wij, hoe deze zich van een dergelijk wapen voorziet: - ‘having cut me a stick like a truncheon, for my defence,’ etc. Robinson plaatst zijn hut tegen een steilen heuvel; - als de jongen een hut gaat maken, bouwt hij die op dergelijke wijze op of tegen een heuvel, (nauwkeurig blijkt dit niet), dicht bij de rivier. Daaraan palend bouwt hij dan nog een andere, om er zijn voorraden in te bergen; - Robinson maakt voor dat zelfde doel een ‘cave’ in de zachte rots, waartegen hij zijn hut met de achterzijde geplaatst heeft. Bij hun woonhut richten zoowel de jongen als Robinson op een heuvel een soort observatiepost of uitkijk in. Van beiden wordt als bizonderheid vermeld, dat zij in een hangmat slapen. Eveneens van beiden, dat zij van den aanvang af opteekening houden van al wat zij beleven. De jongen maakt van buigzame takken manden, die hij, door ze met leem te bestrijken, als vaatwerk kan ge- | |
[pagina 373]
| |
bruiken. - Robinson Crusoe verhaalt, dat hij groot nut zou hebben van manden, maar niet in staat is die te maken bij gebrek aan bruikbare teenen. Vaatwerk echter vervaardigt ook hij, wanneer hij op een zijner onderzoekingen leem heeft aangetroffen. Ten slotte gelukt het dan ook hem, om manden te vlechten. Men zou geneigd zijn te gelooven, dat er hier door Defoe een wijziging in den gang van het verhaal is aangebracht, om dit, zooals hij steeds beproeft, waarschijnlijker en belangrijker te maken, door zijn held langzaam de moeilijkheden te laten overwinnen. Dat echter de jongen in Krinke Kesmes in eens de kunst verstaat om manden te vlechten, wordt daar zeer aardig en ongezocht verklaard. De jongen treft ‘wilde stieren’ aan, waarvan hij er af en toe een schiet en die hem vleesch en vet verschaffen, terwijl hij van hun huiden ‘schoenen en kousen, etc.’ maakt. - Robinson vindt, zooals welbekend is, op zijn eiland wilde geiten, wier vellen hij gebruikt om er kleeding van te vervaardigen. 't Zou ook hier mogelijk zijn, dat Defoe de buffels door geiten had vervangen, omdat het althans waarschijnlijker was, dat de laatste voorkwamen op een eiland ver van de kust, dan ‘wilde stieren’. Echter is het opmerkenswaard, dat er zich op het eiland Juan Fernandez, tijdens het verblijf van Alexander Selkirk, inderdaad geiten bevonden, die daar indertijd geplant waren door den Spanjaard aan wien het eiland zijn naam ontleent. Dit wordt door capt. Woodes Royers in zijn reisverhaal medegedeeld (vgl. boven p. 371 noot.) Eerder zou een streven naar meerdere geloofwaardigheid de oorzaak kunnen zijn van de volgende afwijking tusschen Krinke Kesmes en den Robinson Crusoe: terwijl Robinson zijn geheele kleeding van de geitenvellen maakt, wordt van den scheepsjongen verhaald, dat hij zich een soort kleedij samenstelt uit gevlochten biezen. (- ‘Wat kan de armoe niet verzinnen!’ -) Maar ook in dit geval kan het bericht van capt. Royers de verklaring der afwijking geven, die van Selkirk vertelt: ‘when his clothes were worn out, he made himself a coat and a cap of goat | |
[pagina 374]
| |
skins’ etc. Als Defoe hier een keus heeft gedaan tusschen de gegevens in twee bronnen, dan is dat, wat de waarschijnlijkheid aangaat, zeker een gelukkige geweest. De jongen maakt verder van het merg van de biezen lampepitten, die hij brandt in zijn lamp met het gesmolten vet van de stieren; - Robinson voorziet op dergelijke wijze in zijn behoefte aan licht. De jongen bouwt verderop op een heuvel nog een tweede woonhut, die meer bizonder als versterking dient; - Robinson zien wij hetzelfde doen in de ‘vallei’. Zéér merkwaardig is het wel, dat èn in Krinke Kesmes, èn in den Robinson de woningen worden bestempeld met de namen: ‘kasteel’, (castle) en ‘fortres’ (fort). Als de jongen eenigen tijd in de eenzaamheid heeft gewoond, wordt er door een storm een wrak op de kust geslagen, waarvan hij veel voorraden, benoodigdheden, enz. afbrengt en naar zijn kasteel vervoert. - Men zal zich herinneren, dat ook Robinson ditzelfde geluk heeft, als hij een paar jaar op zijn eiland heeft vertoefd. De wijze, waarop de jongen op het wrak klimt, komt overeen met de manier, waarop Robinson zich tot het wrak van zijn eigen schip toegang verschaft, alleen behoeft de eerste het niet zwemmende te bereiken. De jongen vindt op het wrak een hond; - ook Robinson bezat deze op zijn eiland en wel van 't begin af aan. Wel opmerkelijk is het nu, dat dit pas aanmerkelijk later wordt vermeld. (‘I must not forget...’ enz.) hoewel het blijkt, dat hij hem reeds met de eerste vlotlading van zijn schip had meegebracht. Voor den kluizenaar was het bezit van een hond toch belangrijk genoeg, om terstond vermeld te worden, terwijl hij nu opeens in het verhaal komt opduiken. Nadat de hond van Robinson gestorven is, na zestien jaar zijn metgezel te zijn geweest, treft hij nog eens een hond aan op het Spaansche wrak, dat op zijn eiland strandt. Een andere bijzonderheid, in den Robinson op zich zelf geheél onverklaarbaar, is het tweede onderzoek en het sloopen door Robinson van het wrak van zijn eigen schip, | |
[pagina 375]
| |
nadat eerst is medegedeeld hoe dit werd weggeslagen. Wanneer hij eenige dagen op het eiland heeft vertoefd, verklaard hij namelijk het volgende: ‘... it blew very hard all the night; and in the morning, when I look'd out, no more ship was to be seen, I was a little surprised, but recovered myself with the satisfactory reflection; viz; that I had lost no time nor abated any diligence, to get everything out of her that could be useful to me; and that indeed there was little left in her, that I was able to bring away, if I had had more time’. - Aan duidelijkheid laat dit niets te wenschen over; toch lezen wij tot onze verwondering een veertig bladzijden verder, nadat is verhaald, hoe er een hevige storm heeft gewoed, zonder verdere inleiding, over ditzelfde verloren wrak het volgende: - ‘I found a small barrel and two or three pieces of the wreck of the ship, which was driven on shore bij the late hurricane, and looking towards the wreck itself, I thought it seemed to lie higher out of the water than it used to do’. Vervolgens wordt dan nog eens beschreven, hoe Robinson allerlei dingen van het wrak haalt, - waar niets meer te halen was! Men vraagt zich af, of deze verwarring niet misschien in het gebruik van een bron als de ‘Beschrijving van het Koningrijk Krinke Kesmes’ haar oorzaak zou kunnen vinden, en dit vooral, wanneer wij opmerken, dat dit zonderlinge tweede onderzoek van het reeds weggeslagen wrak in den Robinson in geheel dezelfde volgorde wordt verhaald, als waarin in de episode bij Smeeks het op de kust geworpen worden van het vreemde wrak wordt beschreven. Defoe zou dan hetzelfde feit bij vergissing gedeeltelijk tweemaal hebben verhaald, onwillekeurig den gang der gebeurtenissen volgende, zooals zijn bron die aangafGa naar voetnoot1). Zoo zouden wij met een dergelijke oorzaak te doen hebben, als wellicht bij het ‘vergeten’ van den hond in het spel was. In verband | |
[pagina 376]
| |
met het voorgaande moet nog opgemerkt worden, dat in den Robinson het stranden van het vreemde schip veel later gesteld wordt, dan dat in de episode van ‘Krinke Kesmes’ het geval is; dit kan de verwarring in de hand hebben gewerkt. Ook is het opmerkelijk dat het wrak van het schip van Robinson bij het tweede verschijnen geheel droog ligt en gebroken is; - het wrak in ‘Krinke Kesmes’ verkeert in denzelfden toestand. In ‘Krinke Kesmes’ wordt verder verhaald, dat de boot van het gestrande schip aan land komt drijven; - Robinson vindt ook de boot van zijn schip op het strand geworpen, deze echter ónbruikbaar. 't Is wel opvallend, dat verschillende bizonderheden, die door Smeeks bij de stranding van het vreemde schip worden vermeld, in den Robinson worden teruggevonden, niet bij de stranding van het Spaansche wrak, maar reeds bij de (eerste) stranding van het schip van Robinson zelf; - zoo wordt ook het ongeschonden vinden van de timmermanskist beide malen vermeld en beide malen de bizondere voldoening daarover uitgedrukt. De scheepsjongen schiet, kort na het stranden van het wrak, een grooten vogel, dien hij op een zijner onderzoekingstochten op een boom ziet zitten en wiens ‘nebbe was krom als een arends-bek’. - Robinson schiet eveneens, onder vrijwel gelijke omstandigheden en óók in de dagen, dat hij bezig is den inhoud van zijn wrak te lossen, een grooten vogel, die op een boom zit en dien hij om den krommen bek en zijn kleur voor een soort havik houdt. De jongen vangt, kort na het schieten van den vogel, een grooten visch; - Robinson vangt in diezelfde dagen een jongen dolphijn. De jongen slaagt er verder in aan de kust eenige wilde zwanen te schieten; - Robinson wilde ganzen, eveneens aan de kust en ook hier komt de tijdsorde, waarin de gebeurtenissen geplaatst worden, overeen. Om de goederen van het wrak makkelijker naar zijn ‘kasteel’ te kunnen vervoeren, vervaardigt de jongen een ruw wagentje, dat hij door zijn hond laat trekken. - | |
[pagina 377]
| |
Robinson beproeft vergeefs een kar of kruiwagen samen te stellen, die hem van grooten dienst zou zijn. Evenals het vlechten der manden, gelukt hem dit pas later. Hier zou inderdaad het streven van Defoe merkbaar kunnen zijn, om zijn verhaal, door de held de moeilijkheden langzaam te doen overwinnen, belangrijker te maken. Als de jongen de inboorlingen voor het eerst heeft gezien, begint hij zijn ‘kasteel’ zoo veel mogelijk te versterken, haalt zelfs vier ‘metaale bassen’ met hun munitie van het wrak en plaatst die achter zijn verschansing. - Ook Robinson, wanneer hij de vermaarde menschelijke voetstappen op het strand heeft bemerkt, haast zich, voor 't geval hem eenig gevaar zal dreigen, zijn woning ter dege te versterken. Behalve het kleine kanon, dat hij reeds achter zijn borstwering had opgesteld, plaatst hij de zeven musketten, die door hem van het wrak waren gehaald, op een soort affuiten voor de aangebrachte schietgaten. Evenals Robinson doet de jongen wat mogelijk is om zijn verschansing nog te verzwaren; beiden omgeven zij ook hun ‘kasteel’ met een tweede palissade op eenigen afstand buiten de eerste. De jongen gebruikt voortaan een ladder om in en uit zijn ‘kasteel’ te klimmen, zooals die voor Robinson van den beginne af den eenigen toegangsweg tot zijn woning vormde. Na den overval van de wilden nemen de beide verhalen van zelf een geheel ander verloop. Robinson zet zijn leven, weldra in gezelschap van Vrijdag, voort tot ten slotte de Portugeezen op zijn eiland komen, in zijn verdere lotgevallen komen weinig nieuwe elementen meer voor, het ‘Robinson-motief’ wordt alleen nader uitgewerkt. Het verhaal in Krinke Kesmes sluit zich weder bij het werk zelf aan, als de held van de episode den held van het boek ontmoet. | |
IV.Uit het voorgaande blijkt wel, dat inderdaad boven niet te veel werd gezegd, toen ik beweerde, dat de punten van | |
[pagina 378]
| |
overeenkomst tusschen de episode, die Smeeks in zijn werk heeft ingelascht, en den ‘Robinson Crusöe’ zoo groot zijn, dat dit moeilijk aan een toeval kan toegeschreven worden. Met grond mag men alzoo vermoeden, dat Defoe de stof voor zijn vermaard werk gedeeltelijk aan het boekje van den Zwolschen chirurgijn heeft ontleend. Een bezwaar dat men desnoods hier nog zou kunnen maken: of 't niet mogelijk is, dat de groote overeenkomst tusschen de episode in ‘Krinke Kesmes’ en de ‘Robinson’ hieruit kan verklaard worden, dat Smeeks, evenals Defoe, van de geschiedenis van Alexander Selkirk gebruik maakte, wordt eenvoudig weerlegd door de jaartallen: Selkirk werd van Juan Fernandez door capt. Rogers meegenomen in Februari 1709 en kwam eerst in October 1711 in Engeland terug. Behalve de overeenkomst zijn dan nog verscheidene andere gronden aan te voeren, die dit vermoeden komen versterken. Men zal moeten toegeven, dat het wel opmerkelijk is, dat alle of bijna alle bizonderheden, die de episode in Krinke Kesmes met den Robinson gemeen heeft, juist niet vermeld worden in het bericht, dat capt. Woodes Rogers in zijn reisbeschrijving van het verblijf van Alexander Selkirk op Juan Fernandez geeft, terwijl omgekeerd geen der bizonderheden, die daar worden vermeld, door Smeeks in zijn boek worden verhaald. Zoo lezen wij b.v. in Krinke Kesmes niet, dat de jongen beproeft kalveren van de wilde runderen, die hij schiet, tam te maken, zooals Robinson met de geiten doet, hoewel het een zoowel mogelijk mag geacht worden als het ander. Evenmin maakt de jongen kleederen van de huiden der geschoten dieren, terwijl dit, zooals wij zagen, juist weer wel van Selkirk wordt medegedeeld. Deze is het verder ook, die inderdaad op Juan Fernandez, evenals Robinson op zijn eiland, grotten of holen vond, - enz. Dat Defoe als schrijver werkelijk niet louter een fantast was, maar wel degelijk bij het samenstellen van den Robinson bepaalde gegevens, die hij vond opgeteekend, heeft gebruikt en uitgewerkt, daarvoor zijn, - afgezien van | |
[pagina 379]
| |
de ‘Beschrijving van het koningrijk Krinke Kesmes’, dat de voornaamste ‘bron’ zal blijven, en van de geschiedenis van Selkirk, - ook nog andere bewijzen, ‘bronnen’, aan te halen. De persoon van Vrijdag, die in het boek zulk een belangrijke rol speelt, maar noch in het verhaal van de lotgevallen van Selkirk, noch in ‘Krinke Kesmes’ gevonden wordt, moet Defoe gevormd hebben naar een Mosquito-indiaan, die in de reisbeschrijving van Dampier (zie boven p. 371, noot) voorkomt. Uit deze bizonderheid, die wordt medegedeeld door Wilson in zijn uitvoerige biographie van Defoe, blijkt, dat de schrijver van den Robinson ook dit reisverhaal gekend moet hebben, evenals hij dat van capt. Rogers raadpleegde, aan welk laatste werk hij wellicht zijn bekendheid met de geschiedenis van Selkirk meer in 't bizonder te danken had. Het gebruik van deze beide boeken zou op zich zelf reeds op een soòrt bronnenstudie voor den Robinson wijzen. De naam Crusoe zelf zou, eveneens volgens Wilson, die van een presbyteriaansch prediker te Londen zijn, uit het begin der achttiende eeuw, dien Defoe daar gekend moet hebben. En niet enkel uit den Robinson, maar ook uit de andere romantische werken van Defoe blijkt, dat hetgeen hij verhaalt meestal niet enkel op fictie berust. Trouwens dit verwondert ons niet in een tijd, waarin men er van hield op ‘bronnen’ terug te gaan en als dat niet het geval was gaarne een bron voorwendde. ‘Krinke Kesmes’ zelf is daar het bewijs van. Niets is meer onjuist, dan een schrijver als Defoe te beschouwen als een romanticus vóór de Romantiek.
Met besliste zekerheid aan te toonen, dat de schrijver van den ‘Robinson Crusoe’ de ‘Beschrijving van het koningrijk Krinke Kesmes’ gekend moet hebben, is uitteraard bijna onmogelijk. Alleen een getuigenis van Defoe zelf zou hier afdoende wezen en die bezitten wij niet. Wij hebben hier te maken met romans en niet met middeleeuwsche kronieken, waarvan de onderlinge afhankelijkheid uit de | |
[pagina 380]
| |
tekstvergelijking blijkt. Zelfs al is de woordelijke overeenkomst, die een paar malen voorkomt, meer dan men mocht verwachten, dan nog kan men bezwaar maken tot de afhankelijkheid, énkel op grond van tekstvergelijking, met stelligheid te besluiten. Wij zullen echter trachten onze stelling, dat Defoe voor den Robinson van de episode in Krinke Kesmes gebruik heeft gemaakt, langs anderen weg nog meer waarschijnlijk te maken. Een Engelsche vertaling van dit werkje van Hendrik Smeeks is niet bekend; dit zou natuurlijk de bewijsvoering aanmerkelijk eenvoudiger maken. 't Is nu echter van belang te onderzoeken, of er aanwijzingen te vinden zijn, dat Defoe Nederlandsch heeft gekend. Een bepaald bewijs daarvan te leveren is mij niet mogen gelukken, daar ook hier getuigenissen ontbreken, maar ik meen dat er alle grond bestaat het te veronderstellen. In de eerste plaats komt er in den ‘Robinson Crusoe’ zelf althans één plaats voor, waaruit men mag opmaken, dat Defoe met onze taal niet onbekend was. Bij de beschrijving, die hij in den aanvang van zijn werk van den storm geeft, lezen wij: ‘yet the sea went dreadfully high upon the shore and might well be call'd Den wild zee, as the Dutch call the sea in a storm’. - ‘Den wild zee’ voor: ‘de wilde zee’ is hier geen fout door den vreemdeling gemaakt, zooals men wellicht meenen zou, maar de uitdrukking ‘den wild-zee’ komt inderdaad in de XVIIe en XVIIIe eeuw regelmatig als term in de scheepsjournalen voor. In de tweede plaats, en dit is van meer gewicht, is het bekend, dat Defoe ongeveer twee jaren in ballingschap op het continent heeft doorgebracht. Zoo is het hoogstwaarschijnlijk, dat hij Nederland is doorgekomen, en zeer wel mogelijk dat hij er langer tijd heeft verblijf gehouden; ons land immers was in die dagen het aangewezen toevluchtsoord voor hen, die om staatkundige redenen, of om hun godsdienstige overtuiging uit hun vaderland verdreven waren. Bovendien was de reden, dat Defoe moest uitwijken zijn deelneming aan den (mislukten) tocht van den hertog van Monmouth, die in Juni 1685 een inval in Engeland deed, om te trachten | |
[pagina 381]
| |
daar een opstand te verwekken tegen het Katholieke bestuur van Jacobus II, die datzelfde jaar den troon had beklommen. Nu was het in Nederland, dat deze onderneming werd voorbereid, en van onze havens uit stak het kleine legertje, dat Monmouth verzameld had, naar Engeland over. Reeds bij deze gelegenheid dus is het mogelijk, dat Defoe eenigen tijd in ons land is geweest. Verder zou men nog een aanwijzing, dat hij deze gewesten heeft bezocht, hierin kunnen zien, dat in zijn (onvoltooid) werk ‘The History of Trade’, 2e en laatste aflev. 15 Aug. 1713) een beschrijving voorkomt van de haven van Duinkerken. Ware dit boek verder tot stand gekomen, dan zou er alle kans zijn geweest, dat uit de hoofdstukken, meer bizonder over ons land handelende, met zekerheid was gebleken, of Defoe inderdaad hier korter of langer tijd heeft vertoefd. In dit verband zij nog terloops vermeld, dat bekend is, dat Defoe in 1690 ongeveer te Aken was. Over Nederland en in 't bizonder over Rotterdam wordt ook nog gesproken in een ander werk van den schrijver: ‘The Life and Adventures of Duncan Campbell.’ De hoofdpersoon van dit boek brengt namelijk een bezoek aan ons land, dat in het achtste hoofdstuk als volgt wordt beschreven: ‘Accordingly, in a few days afterwards, they went on board, ands having a speedy and an uneasy passage, arrived soon at Rotterdam. Duncan met with some of his English acquaintance in that town; and his mind being pretty much bent upon rambling, and seeing all the curiosities, customs, and humours he could, in all the foreign places he was to pass through, he went out on a frolic, with some gentlemen, next day, in a boat to an adjacent village, to make merry over a homely Dutch entertainment, the intended being to consist of what the boors there count a great delicacy, brown bread and white beer. He walked out of sight from the company, and they lost one another; and strolling about by himself at an unseasonable hour, as they call it there after the bell was tolled, Duncan Campbell, who neither knew their laws, nor if he had, was capable of being guided bij the notice which their laws ordain, was | |
[pagina 382]
| |
taken into custody in the village for that night, and carried away the next day to Williamstadt, where he was taken for a spy and put into a close imprisonment for three of four days. But some Scotch gentlemen, who had been in company with mr. Campbell at mr. Cloysterman's, a painter in Covent Garden, made their application to the magistrate and got him released.’ - Duncan Campbell, weinig fortuinlijk, wordt tijdens zijn verblijf te Rotterdam nòg eens in verzekerde bewaring genomen en keert dan maar weer ‘for the unhappy gentleman's future safety’, met het Hollandsche schip de ‘Yowfrow Catharine’ naar Engeland terug. - De wijze, waarop Defoe hier over Holland en de Hollanders spreekt, zou wéder doen vermoeden, dat hij zelf ons land en speciaal Rotterdam had bezocht; eerder dan dat hij, 't geen hij er over schrijft, putte uit berichten van anderen. 't Behoeft niet gezegd, dat de lichte overdrijving, die hier en daar valt op te merken, evenals de humoristische voorstelling van het wedervaren van den ongelukkigen Duncan Campbell, opzettelijk is aangebracht. Men lette ook op de zeer juiste weergave in de Engelsche spelling van Nederlandsche woorden als ‘Kloosterman’ en ‘joffrouw’.
Verder moet men bedenken, dat onze taal destijds niet alleen meer verbreid was als haven- en handelstaal, maar dat ook in andere kringen, in een tijd, toen ons land op allerlei, (ook geestelijk) gebied een centrum van verkeer was, meer dan tegenwoordig de vele vreemdelingen, die het om zeer uiteenloopende redenen bezochten, min of meer met het Nederlandsch vertrouwd konden raken. Om b.v. een teekenend feit uit die dagen aan te halen: toen Peter de Groote in 1697 op zijn eerste reis naar West-Europa den keurvorst van Brandenburg, Frederik III te Koningsbergen ontmoette, onderhielden de beide vorsten, die de taal van elkanders land niet verstonden, zich, - niet in het Fransch - maar in het Nederlandsch. En wanneer men het naging, zouden zeker meer dergelijke getuigenissen te vinden zijn. | |
[pagina 383]
| |
Hierbij komt, dat Defoe leefde in den tijd, toen onze stadhouder Willem III koning van Engeland was, en het is bekend, dat hij, na eerst diens aandacht getrokken te hebben door zijn vermaarde ‘Essay on Projects’, een geschrift waarin wordt bepleit staatszorg voor: verkeer, bankwezen, assurantiën, spaarkassen, armenzorg, onderwijs, enz. zijn bizondere gunst verwierf door het satirisch gedicht: ‘The true born Englishman’ (1701). Over het ontstaan van dit pamphlet deelt Defoe zelf een en ander mede in zijn geschrift: ‘Appeal to Honour and Justice’ (1715), dat hij in het licht gaf, toen hij onder de regeering van George I in ongenade was gevallen. 't Is wel merkwaardig om het juist te dezer plaatse aan te halen. ‘During this time came out an abhorred pamphlet, in very ill verse, written by one Mr. Tutchin, and called The Foreigners, in which the author, - who he was I then knew not, - fell personally upon the King, then upon the Dutch nation, and after having reproached his Majesty with crimes that his worst enemies could not think of without horror, he sums up all in the odious name of Foreigner. This filled me with a kind of rage against the book, and gave birth to a trifle which I never could hope should have met with so general an acceptation. How this poem was the occasion, of my being known to his Majesty, how I was afterwards received bij him, how employed abroad, and how, above my capacity of deserving, rewarded, is no part of the present case. And is only mentioned here, as I take all occasions to do, for expressing the honour I ever preserved for the immortal and glorious memory of that greatest and best of princes, and whom it was my honour and advantage to call master as well as souvereign, whose goodness to me I never forget, and whose memory I never patiently heard abused, and never can do so; and who, had he lived, would never have suffered me to be treated as I have been in this world.’ En niet alleen hier, maar herhaaldelijk heeft Defoe in zijn geschriften getuigenis gegeven van zijn aanhankelijklijk aan onzen stadhouder, zooals in zijn edel pamphlet | |
[pagina 384]
| |
‘The mock Mourners, - A satire by way of Elegy on King William’, (1702) dat hij richtte tegen hen, die, terstond na het overlijden van den vorst, diens naam om politieke redenen verguisden. Het blijkt alzoo, dat Defoe persoonlijk tot den koningstadhouder in betrekking heeft gestaan en aan het hof heeft verkeerd in een tijd, toen daar veel Hollanders waren, met wie hij van zelf in aanraking moet gekomen zijn. En niet alleen aan het hof en onder de hoogere standen zijn er toenmaals in Engeland Hollanders geweest; daarvan getuigen ook de werken van Defoe zelf, waarin er af en toe van hen sprake isGa naar voetnoot1). Alles saamgenomen, meen ik, dat het hier aangevoerde wel recht geeft te beweren, dat het zooal niet aannemelijk, dan toch zeer goed mogelijk is, dat Defoe, - waarom ook hij niet evengoed, als Milton een halve eeuw vóor hem? - Nederlandsch heeft gekend. Hij was een van de meest algemeen ontwikkelde mannen van zijn tijd, van wien bekend is, dat hij, behalve de oude talen, Fransch, Spaansch en Italiaansch zeer goed kende. In elk geval zien wij, dat de schrijver van den ‘Robinson’ ruimschoots in de gelegenheid is geweest, om, 't zij door een verblijf hier te lande, 't | |
[pagina 385]
| |
zij door omgang met Hollanders, met het werkje van den chirurgijn H. Smeeks kennis te maken. | |
V.De geschiedenis van Alexander Selkirk verschafte Defoe, zooals Hettner het uitdrukt, ‘nur einige dürftige Umrisze’; met tallooze bizonderheden, voorvallen en beschrijvingen heeft hij het motief uitgewerkt, die vooral hebben bijgedragen, om den Robinson tot een meesterwerk van verhalende kunst te maken. Waar nu de schrijver, vermoedelijk hetzelfde motief in het Nederlandsche werkje ‘Krinke Kesmes’ aantreffende, daaruit juist veel van die bizonderheden en voorbeelden van zijn geroemde detailbeschrijving heeft overgenomen, zou men mogen aannemen, dat de episode in het boek van Smeeks juist voor die natuurlijke en levendige beschrijvingen Defoe tot voorbeeld heeft gestrekt. Daarbij komt, dat in ‘Krinke Kesmes’ ook reeds in beginsel de strekking wordt gevonden, die aan den geheelen ‘Robinson’ ten grondslag ligt, n.l.: dat de mensch door zijn eigen energie en met de middelen, die God in de natuur tot zijn beschikking heeft gesteld, zich kan opwerken tot welvaart en dat hij voor een tevreden bestaan niet meer behoeft. Men vergelijke b.v. een plaats als de volgende uit ‘Krinke Kesmes’, (p. 132) een overpeinzing van den scheepsjongen: Ik dagt - ‘lieve God, wat is des menschen leeven, hoe swerft men van 't eene land in 't andere om geld en goed; ik heb maar Waater en Appels, en ben nu wel te vreeden als ik die maar krijgen kan; dat ik mijn Appelen nu voor Goud kon verruilen, ik zou dat waarlik niet doen.’ - En in den ‘Robinson’: ‘....in another (locker) I found about thirty-six pounds value of money... I smiled to myself at the sight of (it). “O drug!” said I aloud, “what art thou good for? Thou art not worth to me, no, not the taking of the ground.”’ Vooral wat den ‘Robinson’ betreft, waar de aangeduide strekking meer op den voorgrond treedt, zouden bij dit citaat vele andere te voegen zijn. | |
[pagina 386]
| |
Wat thans de litteraire verdiensten aangaat van de geschiedenis van den scheepsjongen in ‘Krinke Kesmes’, ben ik van een andere meening dan die, welke door Dr. Staverman in zijn boek wordt uitgesproken, waar hij, de episode besprekende, van oordeel is, dat ‘de stijl slordig is, dor en kroniekachtig’, hoewel hij terstond toegeeft, dat ‘er meermalen met levendigheid en treffenden eenvoud wordt geschilderd.’ Verre van het hiermede eens te zijn, meen ik, dat het verdienstelijke van het verhaal zich niet tot enkele passages bepaalt, maar dat het doorloopend in een vlotten en levendigen stijl is geschreven; de geschiedenis zelf is ongekunsteld en uitnemend ‘verteld’, allerminst dor of vervelend. Op zich zelf reeds zou om deze redenen het verhaal voor ons belangrijk zijn, ook zonder het zeer waarschijnlijke verband met den ‘Robinson Crusoe’. Het is of de schrijver zelf in de episode onder de bekoring van zijn stof is gekomen, daar hier zijn stijl aanmerkelijk levendiger wordt, dan doorgaans in het boek 't geval is. Ook is de toon onwilkeurig anders geworden, waardoor de episode, die verreweg het beste en aantrekkelijkste gedeelte van het boek is, nog meer op zich zelf komt te staan. Bij deze verdiensten wordt onze bewondering voor den auteur nog grooter, als wij bedenken, dat hij leefde in een tijd, toen er bijna zonder uitzondering stijf, wijdloopig en langdradig proza werd geschreven. Zelfs door iemand als van Effen wordt Smeeks misschien alleen in enkele van diens beste stukken overtroffen. Met Wolf en Deken wordt algemeen geacht een nieuw tijdperk voor ons proza aan te vangen, maar ik vraag mij af, of deze bondige verteltrant van 't verhaal van den scheepsjongen zich niet minstens evengoed laat lezen als hunne werken. En dan schrijft Smeeks nog zoo aanmerkelijk vroeger. Vooral merkwaardig echter is het hier een meer gelijktijdigen roman aan te halen, die sedert Ten Brink algemeen geldt als de beste en eigenlijk als de eenig belangrijke roman, die vóór Wolf en Deken geschreven is, ik meen: ‘De Vermakelijke Avonturier’ van Nicolaas Heinsius, verschenen in 1695. Het toeval wil, dat deze schrijver chirurgijn | |
[pagina 387]
| |
was, evenals Hendrik Smeenks; maar hoeveel hooger staat het werk van den laatsten, dan het uitgesponnen relaas van vrij gelijksoortige ‘mingevallen’, duels, enz. dat den inhoud uitmaakt van den picaresken roman van zijn Haagschen collega! De stijl van Heinsius is zelden goed, vaak slap, zelden werkelijk geestig, en soms zeer plat; zijn heele boek is gerekt en laag bij den grond, hij is als auteur verre de mindere van Smeeks en niet alleen in den vorm, maar ook in karakterteekening en beschrijving doet hij voor hem onder. Men zegt, dat Fielding, de auteur van ‘Tom Yones’, (1750) Heinsius zijn meester heeft genoemd, maar als dit waar is, dan heeft Defoe zich wel een beter voorbeeld gekozen! - Of de lof, die hier aan den schrijver van ‘Krinke Kesmes’ geschonken wordt, te groot is, kan men oordeelen, wanneer men de Robinson-episode zelf leest, waarvan de eerste helft, die de eigenlijke robinsonade bevat, achter dit opstel is afgedrukt. Eén ding moet echter wel worden opgemerkt, dat door dezen lof aan Hendrik Smeeks gebracht, aan de verdienste van Defoe als auteur van den ‘Robinson Crusoe’ niets wordt afgedaan en in den grond oók niets aan zijn oorspronkelijkheid. Wanneer wij aannemen, dat, naast de geschiedenis van Alexander Selkirk, de episode in ‘Krinke Kesmes’ hem 't motief en belangrijke gegevens voor zijn boek aan de hand deed, dan is hij het toch, die dit motief en die gegevens heeft verwerkt tot het meesterstuk van letterkunst, dat wij in den ‘Robinson’ bezitten. Maar juist doordat hij uit die stof dit meesterwerk heeft gevormd, krijgt ook die andere kunstenaar ons te meer beteekenis, die reeds vóor hem het eigenaardig motief zoo verdienstelijk behandelde. Het gaat niet aan bij een beoordeeling Smeeks met den schrijver van den Robinson te vergelijken; hij staat van zelf niet boven een Defoe, of met hem gelijk; maar in de Nederlandsche litteratuurgeschiedenis verdient hij zeker niet een vergeten plaats in te nemen. | |
VI.Een belangrijke vraag, die zich aan ons voordoet en | |
[pagina 388]
| |
die ik trachten wil hier nog te beantwoorden is deze: Is het verhaal, dat Smeeks in zijn boek heeft ingelascht, oorspronkelijk of ontleende hij het op zijn beurt weer aan een vroegere bron? Hieromtrent verschaft ons een exemplaar van den eersten druk van de ‘Beschrijvinge van het Koningrijk Krinke Kesmes’, dat zich in de Koninklijke Bibliotheek te 's Gravenhage bevindt en voorzien is van talrijke aanteekeningen en toevoegingen van de hand van den schrijver zelf, eenige belangrijke aanwijzingen. Wel een gelukkig toeval, dat ons juist dit exemplaar bewaard is gebleven van een boek, waarvan er, van al de drie drukken samen, (mij) slechts zes bekend zijn. In de eerste plaats vinden wij hier achter de ‘voorreede’ een mededeeling, dat deze niet door den schrijver is opgesteld. Hij had aan den uitgever, Ten Hoorn, een andere inleiding toegezonden, ‘met toelatinge de stijl te mogen veranderen’, deze echter liet het niet bij veranderingen in den stijl, maar verving de concept-voorrede door een geheel andere. De oorspronkelijke inleiding wordt vervolgens door Smeeks op ingevoegde bladen uitgeschreven en daarin vinden wij de volgende voor ons belangrijke zinsnede, die werkelijk voor de episode een verwijzing naar een ‘bron’ schijnt te bevatten; we lezen n.l.: ‘Wouter Schouten van Haarlem zegt in zijn reise naar Oost-Indiën dat toen hi op Batavia was, het schip de wakende boey, van daar na het Zuidland werd gezonden, om de schipbreukelingen van den Gouden draak aldaar gebleven, af te halen, en tot Batavia te brengen, dog vonden niemand. Te zien pag: [oningevuld]’. De schrijver haalde het werk van Schouten aan, om zijn lezers te doen gelooven, dat de inhoud van ‘Krinke Kesmes’ werkelijk op waarheid berustte; hij laat dan nog meer dergelijke ‘bewijsgronden’ daarvoor volgen. Deze ‘bewijsgronden’ veronderstellen echter bij de lezers zulk een mate van naïveteit, dat ze zelf wel wat heel naief worden! Onder zijn concept-inleiding noteerde hij de volgende wonderlijke opmerking: ‘Ten Hoorn schrijfd mi dat dese voor- | |
[pagina 389]
| |
reden van (door) een kind, en niet van iemand, die zig voor een wijs man uitgeeft, scheen geschreven te zijn. - N.B. Ik heb mi noid voor een wijs man uitgegeven’. - Beminnelijke bescheidenheid zonder twijfel, een ander zou licht gebelgd zijn geweest, als zijn uitgever hem in dergelijke termen zijn oordeel over een geschrift had doen geworden! Echter kunnen wij het ons begrijen, dat Ten Hoorn de voorrede van Smeeks maar liever niet liet afdrukken. Uit de aanteekeningen, die de schrijver aan zijn boek toevoegde, blijken o.a. duidelijker zijn Cartesiaansche gevoelens, die ook in ‘Krinke Kesmes’ zelf reeds merkbaar waren, hoewel het niet kan gezegd worden, dat Smeeks' wijsbegeerte door klaarheid uitmuntte. De spreuken, die in zijn werk voorkomen, geeft hij zelf aan uit den ‘Turksen spyon’ en den ‘Gracian’ getrokken te hebbenGa naar voetnoot1). Achter het boek wordt verder in handschrift een geheel vervolg daarop aangetroffen, dat er echter zeer zonderling bij aansluit en er feitelijk niets mee te maken heeft; het handelt voornamelijk over chirurgie. De schrijver eindigt met het exemplaar in een gedicht aan zijn zoon op te dragen. Daar de aanteekeningen en toevoegingen verder geen betrekking hebben op de Robinson-episode, maar enkel op de didaktische gedeelten van het boek, laat ik ze hier verder buiten bespreking. De mededeeling echter, die er op schijnt te wijzen, dat de geschiedenis van den scheepsjongen aan Wouter Schouten is ontleend, verdient een nader onderzoek. Inderdaad wordt in het aangeduide werk, waarvan de juiste titel luidt: ‘Wouter Schoutens, Oostindische Voyagie’ (le druk: Amsterdam 1676) het verhaal gevonden (een ‘wonderlijke Historie’ wordt het in margine genoemd), waarvan Smeeks spreekt. Het staat geboekt op Januari 1659 en zal dus vermoedelijk niet lang daarvoor zijn voorgevallen. De inhoud is als volgt: ‘Hier wil, ten besluyt van dit vierde Hoofdstuk, noch | |
[pagina 390]
| |
een wonderlijk voorval uit de Pen: het welke wij (gelijk het ons op de waerschijnlijkste wijze bekent gemaekt is) den Leser dus kortelijk sullen vertoonen. In het voortreffelijke Batavia was nauwelijks tijdinge gekomen, hoe dat het schip den Draek, uyt het Vaderland naer Oost-India komende, op het Onbekende ZuytlandtGa naar voetnoot1) vast geraekt zijnde, verongelukt was; of het Fluyt-scheepje de Waekende Boey, wiert op de vaerdigste wijse derrewaerts heen gesonden, om het resteerende volk, noch daer te Lande gebleven, en van de goederen, 't gene gebergt kon worden, in te schepen, en op Batavia te brengen’. Voorspoedig komt ‘de Wakende Boey’ ter rechter plaatse op aanwijzing van enkele opvarenden van ‘den Draek’, die met de boot het bericht van de schipbreuk naar Batavia hadden gebracht. Men vindt het wrak, maar van de bemanning geen spoor, bovendien de tent, waarin de schipbreukelingen aan land verblijf hadden gehouden, geheel vernield. Pogingen om hen op te sporen blijven vergeefs, ‘nooit heeft men meer iets van dit volk gehoord’. Men besluit op ‘de Wakende Boey’ onverrichter zake terug te keeren; de boot wordt voor de laatste maal nog eens aan land gezonden, om versch water te halen. Ondertusschen komt er een zware storm opzetten, 't schip is genoodzaakt zee te kiezen en men keert niet terug om de boot op te halen, meenende dat deze op den terugweg is vergaan, omdat ze zoolang uitbleef. Haar bemanning had echter gewacht tot de storm bedaard zou zijn en is nu achtergelaten op een barre kust, dertien man sterk, zonder eenig voedsel. ‘Het eenigszins droevig en naar gewest, vertoonde niets anders, dan steenig gebergt, woeste valeyen, sanderige vlakten, etc. De barre stranden waren met klippen en rotsen beset, daer op de zee met een droevig geluyt steeds brulden en baerden’. De schepelingen bevinden zich in een hachelijken toestand, zij voeden zich met schelpdieren, 't eenige wat zij vinden, maar hier- | |
[pagina 391]
| |
van op den duur niet kunnende leven, besluiten zij met hun boot op Gods genade zee te kiezen. Onder bevel van den onderstuurman, die met hen was, varen ze op de gis, doorstaan de grootste ellenden en gevaren, tot ze eindelijk de zuidkust van Java in zicht krijgen. Zware branding belet de boot te landen; negen begeven zich te water en bereiken gelukkig het strand. De vier anderen wagen het niet hun voorbeeld te volgen, maar willen wachten tot het den volgenden morgen gunstiger tij zal zijn. De snelle stroom echter voert hen inmiddels naar een geheel ander gedeelte van de kust; ze landen, maar vinden een onherbergzame wildernis, 't gelukt hun niet de negen andere maats terug te vinden. Na een tijdlang gezworven te hebben, komen ze bij een ouden visscher, die eenzaam leeft aan de kust; deze herbergt hen. Als ze echter een poos lang bij hem gewoond hebben, worden ze door een bende Javanen overvallen; de oude visscher komt voor hen tusschen beide, doet verhaal van hun lotgevallen en de barbaren met hun rampzalig lot begaan, verklaren zich bereid hen naar Japara te geleiden, van waar zij ten slotte behouden te Batavia aankomen. Van de negen anderen is nooit meer iets vernomen. Zooals men ziet, komt de ‘wonderlijke historie’ in het werk van Wouter Schouten alleen aanvankelijk met de episode in ‘Krinke Kesmes’ overeen. Smeeks heeft er alleen gebruik van gemaakt, om zijn verhaal aan een werkelijk gebeurde geschiedenis vast te knoopen; in plaats van het achterlaten van dertien man van het scheepsvolk, vertelt hij hoe enkel de jongen achterblijft en verder gaat zijn verhaal een eigen weg. Een bron voor de episode in ‘Krinke Kesmes’ is dus deze passage uit de ‘Rijs-tochten naar en door Oost-Indië’ in geen geval te noemen en hoewel de aanwijzing in de voorrede aanvankelijk het vermoeden van Hettner scheen te bevestigen, dat het verhaal van Smeeks wellicht op werkelijk beleefde gebeurtenissen berustte, blijkt bij onderzoek, dat men toch zal moeten aannemen, dat hij de geschiedenis van 't verblijf van den scheepsjongen op een onbewoonde kust heeft verzonnen. | |
[pagina 392]
| |
Tenzij het gelukt een nadere bron, juist voor het verdere verloop van het verhaal aan te wijzen, maar dit mag men te meer onwaarschijnlijk achten, waar het juist tot zóóver met bestaande bronnen overeenkomt. Een bewijs, dat wel de historie, die Schouten opteekende, zeer goed op waarheid kan berusten, is nog dit: dat ook van elders blijkt, dat het fluitschip ‘de Wakende Boey’ inderdaad bestaan heeft, daar het vermeld wordt in het Journaal van den tocht van adm. Witte Cornelisz. de With naar Brazilië, 1647-'49Ga naar voetnoot1). Men vindt daarin opgeteekend op 18 Maart 1648, dat de With, met zijn vloot voor 't Reciff ten anker aankomende, daar ontmoette: ‘het jacht de Waeckende Boey en noch tien fluyt-schepen’. Men mag aannemen, dat dit hetzelfde schip is, dat door Schouten wordt genoemd, daar het niet waarschijnlijk is, dat er ongeveer terzelfdertijd twee fluitschepen van dien naam gebouwd zijn. In Brandt: ‘Leven van de Ruyter’ komt, 1665-'66, ook een schip ‘de Wakende Boey’ voor, dat o.a. in den vierdaagschen zeeslag meevocht. Dit kan echter bezwaarlijk hetzelfde vaartuig wezen, daar de bewapening, 52 (46) stukken voor een fluitschip of jacht te zwaar is; daarbij was deze bodem een landsschip.
Verder moet hier vermeld worden, dat het verhaal van den scheepsjongen in ‘Krinke Kesmes’ zich in het begin ook aansluit bij enkele bizonderheden, die voorkomen in een ander merkwaardig boek, waarnaar Smeeks zelf ons niet verwijst: ‘De Historie der Sevarambes’ van den Sieur Denis Vairasne d'Allais, verschenen 1677-79; Nederlandsche vertaling van 1682 (tweede druk 1701). Dit werk, dat ook op de titelplaat het opschrift voert ‘Beschrijvinge van 't Onbekende Zuyd-Land’, komt in veel opzichten met de ‘Beschrijvinge van het Koningrijk Krinke Kesmes’ overeen, zoo sterk zelfs, dat men moet aannemen, dat dit werk aan Smeeks niet onbekend was. Evenals diens boek is het een didactische utopie. | |
[pagina 393]
| |
Ook de ‘Historie der Sevarambes’ begint te verhalen, hoe het schip ‘de Goude Draak’ den 12en April 1655 van Texel uitzeilde met bestemming naar Batavia, maar onderweg, door een zwaren storm beloopen, strandde op de kust van het Zuidland, waarbij het enkel aan een deel der bemanning gelukt zich te redden. (In de voorrede van het boek wordt een ‘brief’ aangehaald, waarin als 't jaar der schipbreuk 1659 wordt opgegeven, hetzelfde jaartal, dat we ook bij Schouten aantroffen, hoewel het hier weinig strookt met den datum van afvaart!) - De schipbreukelingen bouwen van deelen van het wrak een pinas, waarmede de schipper met zeven matrozen onder zeil gaat, om te trachten Batavia te bereiken, waar zij den gouverneurgeneraal zullen verzoeken een schip te zenden, om de achtergeblevenen af te halen. Uit de inleiding vernemen wij weder, dat eene pinas behouden te Batavia aankwam, dat inderdaad een (niet genoemd) schip werd uitgezonden, om de schipbreukelingen van den Gouden Draak te zoeken, maar dat deze poging, evenals een volgende, vruchteloos was. Het achtergebleven scheepsvolk kiest Sider, den schrijver, tot opperhoofd; zij voorzien door jacht en vischvangst, en door eenigen landbouw in hun onderhoud; doen verkenningstochten, zoowel in het binnenland, als met een tweede pinas, die ze bouwen, over zee, zonder zich ver van de kust te wagen. Op een groot eiland ontdekken ze dan een volk van hooge beschaving, de Sevarambes; de beschrijving van den ideaalstaat dezer natie vormt verder den inhoud van het boek. Zooals men ziet, is ook de aanvang van dit werk een bewerking van het verhaal, dat wij bij Schouten aantroffen en blijkbaar is het ook aan hem ontleend. Het verhaal van Smeeks schijnt zich bewust bij het begin van de ‘Historie der Sevarambes’ aan te sluiten, zooals hij ook overigens dit boek in sommige opzichten tot zijn voorbeeld heeft gekozen. Op geheel gelijke wijze, hoewel onhandiger, knoopt hij zijn geschiedenis aan de historische gebeurtenis vast, die hij ook in de reisbeschrijving van Wouter Schouten had gevonden. | |
[pagina 394]
| |
Wat de letterkundige waarde van de ‘Historie der Sevarambes’ betreft, is dit boek vrij droog geschreven, in den normalen, weinig opwekkenden prozastijl van die dagen. Het staat op den basis van een historisch werk, dat enkel een relaas van feiten wil geven; hoewel eigenaardig, is het niet zeer belangrijk. Uit litterair oogpunt staat Smeeks dus, ook reeds in de didactische gedeelten van zijn boek, boven zijn voorbeeld, om dat in het verhaal van den scheepsjongen verre te overtreffen. Van navolging is dan ook alleen sprake in het genre, en niet wat vorm en stijl betreft; als een bron voor ‘Krinke Kesmes’ kan het werk van den Sieur Vairasse d'Allais niet gelden, en voor onze episode in 't minst niet.
Toch is Smeeks niet de eerste geweest, die een verblijf op een onbewoond eiland in een verhaal heeft behandeld. Een Spaansche Arabier Abu Jaaphar Ebn Tophail maakte het reeds in de tweede helft van de twaalfde eeuw tot onderwerp van zijn boek: ‘Leeven van Hai Ebn Yokahan’, zooals de titel luidt van de Nederlandsche vertaling, die in 1672 verscheen. Dit werk is echter van een geheel ander karaker dan de episode in ‘Krinke Kesmes’ en geen Robinsonade in den eigenlijken zin van het woord. Het bevat de geschiedenis van een kind, dat op een onbewoond eiland eenzaam opgroeit en zonder eenigen omgang met menschen, enkel uit de hem omringende natuur, komt tot de kennis van zich zelven en van God. In tegenstelling met het verhaal van den scheepsjongen en ook met den Robinson, staat hier de didactische bespiegeling geheel op den voorgrond en wordt aan de wijze, waarop de held in zijn onderhoud voorziet minder de aandacht geschonken. Verder is ook een belangrijk verschil tusschen het Robinson-motief en de lotgevallen van Hai Ebn Yokahan, dat deze laatste van kindsbeen af in de wildernis van een eiland opgroeit, zelf eigenlijk een wilde is, die van stap tot stap tot geestelijke kennis komt, en niet een man, die, plotseling midden uit de menschelijke samenleving op een onbewoonde kust | |
[pagina 395]
| |
geplaatst, verder eenzaam zijn leven slijt, op zich zelf is aangewezen en er met geringe hulpmiddelen in slaagt, een schijnbaar troosteloos bestaan toch dragelijk te maken. En juist deze trek, die in het Arabische boek ontbreekt, vormt het essentiëele van het Robinson-motief, wat te dikwijls wordt vergeten, wanneer men een verblijf op een onbewoond eiland zonder meer een Robinsonade noemt. Dat Smeeks ook dit werk gekend heeft en dat hij er enkele trekken voor zijn eigen verhaal aan ontleende is van zelf zeer wel mogelijk; het was, blijkens de drie drukken die van de Nederlandsche vertaling verschenen, wel een boek, dat de aandacht trok. 't Werd ook besproken in de ‘Tweemaandel. Uittreksels’ (later Boekzaal) van Petrus Rabus Maart 1701 p. 312 vgg. We merken verder hier nog op, dat het evenmin is uitgesloten, dat ook Defoe van zijn kant met de geschiedenis van Hai Ebn Yokahan bekend is geweest, vooral daar er van dit werk ook een Engelsche vertaling verscheen. Op grond hiervan zou dan de vraag gesteld kunnen worden, of het niet mogelijk is, dat de episode bij Smeeks en de ‘Robinson Crusoe’ onafhankelijk van elkaar op dit Arabische voorbeeld terug gaan. Deze veronderstelling lijkt mij echter onaannemelijk: behalve de talrijke bizonderheden immers, waarin het verhaal van den Hollandschen scheepsjongen en het werk van Defoe juist onderling overeenkomen, pleiten hiertegen de gronden, die ik boven aanvoerde, volgens welke men Smeeks als den feitelijken schepper van het Robinson-motief heeft te beschouwen. Een ander boek, dat ook onder de Robinsonaden-vóór-Defoe gerekend wordt en vroeger dan ‘Krinke Kesmes’ het licht zag, is het werkje van den Engelschman Henry Cornelius van Sloetten (Henry Nevil) ‘The Isle of Pines’, (1668), waarvan nog in 't zelfde jaar twee Nederlandsche vertalingen verschenen, een te Amsterdam en een betere te Rotterdam; een bewerking er van werd nog opgenomen in ‘De gelukzoeker over Zee of d' Afrikaansche Wegwijzer’, door Gerrit van Spaan, 1691 (drie maal herdrukt.) Deze ‘Robinsonade’, die ook alweer een schip- | |
[pagina 396]
| |
breuk beschrijft op het ‘Onbekende Zuidland’, is echter van een ander karakter dan de tot dusver behandelde werken en komt meer overeen met de bekende geschiedenis van de kolonie op het eiland Pitcairn in den Grooten Oceaan in den loop der vorige eeuw. Het werkelijke Robinson-motief wordt er niet in gevonden. Wel echter kan dit boek, dat in zijn tijd zoo grooten opgang heeft gemaakt, evenals de andere hierboven besproken werken, bewijzen, hoe geliefd destijds dergelijke wonderlijke reisbeschrijvingen waren en hoe de ‘Robinson Crusoe’ feitelijk als het hoogtepunt te beschouwen is van een bepaald romantisch genre en allerminst als een op zich zelf staand verschijnsel aan den letterkundigen hemel, een komeet, enkel gevolgd door een eindeloozen sleep van onbeduidende navolgingen, den staart van de komeet. Hier is de normale klimmende en daarna dalende lijn van alle dingen, die in een genre wel steil naar boven kan gaan, om er haar hoogtepunt te vinden, maar het blijft de eigen lijn. | |
VII.Over het leven van den schrijver van het ‘Koningrijk Krinke Kesmes’ is ons weinig bekend. Uit de onderteekening van de inleiding weten wij zijn woonplaats en zijn bereop. Het boek, dat de voor ons zoo merkwaardige episode bevat, is vermoedelijk het eenige werk, dat hij heeft uitgegeven. Toen hij het gedicht schreef, waarmede hij zijn handexemplaar aan zijn zoon Barent opdroeg, was hij blijkbaar reeds een oud man, daar hij hem aldus toespreekt: ‘leesd en leerd u vaders boekGa naar voetnoot1)
dat ik heb voor u geschreven
in het laatste van mijn leven’.
Met dit boek schijnt hij niet anders te bedoelen, dan het reeds vermelde vervolg op ‘Krinke Kesmes’, dat hij in | |
[pagina 397]
| |
handschrift aan het exemplaar toevoegde. In het gedicht is van andere gedrukte werken geen sprake, hoewel dit te verwachten zou zijn, als er werkelijk meer van zijn hand verschenen waren. ‘Krinke Kesmes’ is dan ook inderdaad het eenige boek, dat wij van hem kennenGa naar voetnoot1). Smeeks overleed in zijn woonplaats Zwolle, in het jaar 1721, zooals blijkt uit het begrafenisregister dier stad. Uit sommige passages in zijn boek, maar vooral uit verschillende der schriftelijke toevoegingen, zou men opmaken, dat hij een eigenaardig man moet geweest zijn, van een min of meer bizar karakter. Zelfs krijgt men een enkele maal bijna den indruk met een warhoofd te doen te hebben; maar aan den anderen kant blijkt, dat hij een zeer intelligent man moet geweest zijn, die zich gaarne bezig hield met 't onderzoek van allerlei dingen en vraagstukken, die hij gewichtig vond, en dat niet als iemand, die enkel maar veel werkt, zonder zelf goed te weten wat hij werkt. Sterk schijnt hij zich aangetrokken te hebben gevoeld tot het ‘vreemde’, - ook in eigen vak; vandaar dat wat hij schrijft altijd om 't zoo te zeggen, wat avontuurlijks heeft en dat niet enkel in den gewonen zin van het woord. Een groote mate van fantasie bezat hij zeer zeker, en dit vooral maakt het belangrijk te lezen, wat hij schrijft. De episode van den scheepsjongen is er het bewijs van, hoe goed hij zich de dingen wist ‘voor te stellen’. Van een karakter als dit kan het ons niet verbazen, dat hij het is geweest, die zich het Robinson-motief heeft gevormd en voor 't eerst in een verhaal uitgewerkt. Ten slotte mag een persoonlijkheid als deze bewijzen, dat de XVIIIe eeuw, vooral in haar aanvang, niet zoo doodsch en onbelangrijk was, als men dat gewoonlijk meent. De standaard-litteratuur mag in verval zijn, maar de volkskunst is nog krachtig genoeg, al treedt ze in deze latere eeuwen minder op den voorgrond, omdat ze maar zelden | |
[pagina 398]
| |
een werk heeft aan te wijzen, zooals hier het geval is, dat óok belangrijk is door werkelijke letterkundige verdienste. | |
Naschrift.In de ‘Wetenschappelijke Bladen’ van November 1908 (p. 907) wordt onder den titel: ‘De Ware Robinson Crusoe’ verslag gedaan van een artikel van Maurice Muret, voorkomende in de Revue Hebdomadaire van het Journal des Débats van 25 Sept 1908. Daarin wordt vermeld, dat onlangs een Engelsche vertaling (Londen 1688) ontdekt is van de ‘Commentarros Reales’ van den Spaanschen geschiedschrijver Garalaso de la Vega. In dit werk komt een beschrijving voor van de schipbreuk van een Spaansch zeeman in de Caraibische Zee, tegenover den mond van de Orinoco, en diens zevenjarig verblijf op een eiland, dat niet meer is dan een zandbank, waar hij leeft van schelpdieren en regenwater. Dat dit verhaal ‘treffende gelijkenis’ met de lotgevallen van Robinson Crusoe vertoont, moet beslist ontkend worden. De geschiedenis van dezen Pedro Serrano, die in zijn eenzaamheid geheel verwildert, komt alleen in zoover met die van Robinson overeen, dat in beide gevallen dezelfde zeestreek het tooneel is der gebeurtenissen. Natuurlijk kan Defoe de vertaling van het werk van de la Vega gekend hebben, maar als de schrijver van den ‘Waren Robinson’ op zulke zwakke gronden meent, dat het ‘zeer waarschijnlijk is, om niet méér te zeggen, dat Pedro Serrano het echte model van Robinson Crusoe is’, met hoeveel te meer recht zou men dan de episode in ‘Krinke Kesmes’ als zoodanig mogen laten gelden. Bij zooveel stelligheid van de zijde van dezen Franschman zou ons het eigen voorbehoud bijna berouwen! | |
[pagina 399]
| |
Fragment van de Episode uit ‘Krinke Kesmes’.Als ‘Proeve’ volgt hier het eerste gedeelte van de Robinson-Episode uit de ‘Beschrijvinge van het magtig Koningrijk Krinke Kesmes’. - Onveranderd afgedrukt naar den eersten druk van het boek (1708; p. 125 vgg.), alleen met verbetering van enkele blijkbare drukfouten en, waar noodig, wijziging in de interpunctie. IK was een Jonge van twaalf jaaren, en kon leesen en schryven als ik op Batavia voor Jonge in Kompagnies dienst aankwam, dit was in het jaar 1655. Daar drie maanden geweest zynde, wierd my gelast om den aankomenden morgen, my met myn kist te vervoegen op het Schip de Wakende Boey, dat na 't Zuydland zou zeilen, om de Schipbreukelingen van het Schip de Goude Draak, welk daar vergaan was, van daar te haalen, en op Batavia te brengen. Wy daar komende, vonden het Wrak van 't Schip, schoten drie kanonschoten tot zein dat wy daar gekomen waren, maar niemand vertoonden hem op 't strand, wy niemand verneemende, voeren met de Boot en Sloep na Land, om het daar gebleven Volk van de Goude Draak op te zoeken, dog dat alles was vergeefs, wy vonden geen leevend mensch of dier, maar een dor Land en naakte Strand, veel doornen en kreupel bosch. Daar een dag vergeefs gezogt hebbende, zeilden wy den tweeden dag de kust eenige uuren langs, elk glas een kanonschoot doende, zetten weer Volk naa Land om te zoeken, maar vonden niemand, doch zaagen eenige drukkingen van bloote voeten in 't zand. Den derden dag zeilden wederom by 't Wrak. Settend daar wat van daan voor anker, de Boot wierd geordineerd de Strand langs te ontdekken, op hoope of zy 't Volk van de Goude Draak mogten vinden; de Boot was voor eenige daagen met waater, eeten en drinken voorsien, deese ging van Boord de Wal langs; van haar weedervaaren weet ik niet, of zy 't Volk gevonden hebben of niet. | |
[pagina 400]
| |
Voort naa 't afgaan van de Boot, wierd de Sloep naa Land gesonden, met twaalf Man om weeder te gaan zoeken, ik raakten als jonge meede in de sloep, begeerig om ook eens op 't Land te treeden, op hoope van eenige ververssingGa naar voetnoot1) te vinden, want ik had al eenigen tyd in het Schip als opgesloten zonder ververssing geweest, in zulk een geleegendheid verlangd elk naa land en ververssing. Ik gelyk een jongen, was blijde dat ik meede aan land kwam, ik dagt weinig om te zoeken naa 't Volk van de Goude Draak, 't was my om ververssing te doen. Wy aan land treedende, gingen landwaard in, na gissing wel drie uuren gaans, als wanneer wy aan een Bosch kwamen. Hier dagt ik niet anders als om ververssing of eenige vrugten te zoeken. Ik als een jonge my van 't Volk stille afzonderende, zonder eens te denken als ik in 't Bosch was hoe daar weder uit te komen. Ik agter aan gaande, verbergde my agter wat kreupel bosch, en raakten dus boschwaard in, en was blijde dat ons Volk my uit het gesigt was, ik stak een pyp tabak aan, daar meede ging ik het Bosch in; dog naa omtrent een uur zoeken geen vrugten of ververssing vindende, wilde ik weeder keeren, en ons Volk of 't strand zoeken, ik ging wel twee uuren om uit het Bosch te komen, maar ik verdwaalden hoe langer hoe meer: ik riep, ik schreiden, ik kreet tot heesch wordens toe! ik was vol schrik en vrees, myne benaudheid was onuitspreekelyk; nu zag ik eerst dat ik een jonge was, en jongens werk gedaan had, dat in my het aldersmertelykste berouw baarde. Wat zoude ik doen? ik was moede geloopen, heesch gekreeten, benaud van herten, mismoedig van gedagten. Ik wierp my onder een Boom ter aarde, zugtende, kermende, en God biddende dat hy my wilde helpen; den avond viel, en ik raakten door vermoeidheid in slaap. Ontwaakende, was ik door koud, en de duisterheid baarden in my zoodaanige schrik en vreese, dat my myn hairen te berge | |
[pagina 401]
| |
reesen, ik beefden als een blad, en het geruisch der Boomen zoo wel als de zuisende wind, ontstelden my elk oogenblik, myn beklemd gemoed was doodlyk benaud, jaa zoodaanig, dat niemand als die in de schrikkelykste doodsgevaren zyn geweest, dat kan denken, weeten of begrypen. Ik zugten inwendig tot God om hulpe, tot dat den dag begon op te komen, dat my vry wat verligte; ik stond op, wist niet waar te gaan, wandelden om de wermte te krygen wat heen en weer, stak om de koude myn handen in de sak, daarin voelden ik myn mes, tabaksdoos, vuurslag, tenteldoos, en een Bischuit, dit verheugde my niet weinig; dieper tastende, vond ik een kluwentje touw met eenige hoeken, my van een Matroos in bewaring gegeven, daar ik, zoo ik op strand bleef, meede visschen zou; dit gezegde was nu al myn rykdom, myn Scheepsplunjen waren niet veel waard, gelyk elk Zeeman weet, wat een Jonge op 't Schip aan heeft. Ik peurdenGa naar voetnoot1) weer te gang om uit het Bosch te raaken, altyd roepende, o Heere! help mij. Ik wenschten duisend maal dat ik een Berg mogt ontmoeten, van waar ik de Zee ontdekken kon, of een Riviere die my tot aan de Zee zoude brengen, maar hoe ik meerder zogt, hoe ik al meerder verdwaalde, niet eens om eeten of drinken denkende. Ik nam een besluit van altyd regt uit te gaan, waar my God ook brengen wilde; dus doende, kwam ik teegen den avond, wat voor Sonnen ondergang, by een moerassige Poel; waater ziende, dagt ik op drinken: dat proevende, bevond het selve wat brak te zyn. Groef een weinig daar van daan met myn handen een kuil, daar vers water in kwam; ik dronk, en wierd verkwikt; het waater in de poel was drabbig, bruin en rood-agtig, als veen-poelwaater, of daar verrotte blaaden in zyn. Hier zat ik al weer zugtende, en schreyende, myn droevig weenen had geen einde! geduurig zugten ik; zeggende, og ik arme Jonge! wat zal ik doen? waar zal ik heen? ô God! helpt my! | |
[pagina 402]
| |
Ik at myn halve Beschuit op, rookten een halve pyp Tabak, en dronk uit myn kuil: dit alles verkwikten my kragtig. Ik bedagt my wat ik doen zoude in zulk een uitterste nood; Menschen hulp ontbrak my, dies ging ik uit nood tot God; ik maakte myn koussen los, viel op myn bloote knien neder, en riep tot God om hulpe; bad het Avond-gebed en het Vader Onse. Ik wierde zelf zoo beweegd onder het bidden, dat ik neer viel, en wierd flaauw en als van myn zelve. Dit duurden tot het duister was; en ik moede zynde, leide my needer, en raakte al schreyende in slaap. Ik sliep den geheelen nagt door, en wierd wakker als de Son op was, dat my verblyde. Nu begost ik op myn behoudenis te denken; ik zat bij myn waaterkuil, en verheugden my in 't vers waater, en dagt, dit is nog beeter als het stinkende waater te Scheep. Net scheen het my of ik aangestoten werd, ik omsiende, zag niemand, en Bosch-waard in ziende, zag een zeer dikken hogen Boom, die zeer kenbaar om syn dikte was; opstaande, ging daar naa toe; by den zelven komende, gaf God my in, dat ik Boomen zou teikenen, om myn waater niet te verliesen; ik myn mes van leer, en schilden hem zoo wat of; ik maakten met myn mes een houten beiteltjen tot het boom schillen, om myn mes wat te sparen. Ik maakten ook een klein houten schupje, en nam een brave tak die ik voor aan scherp sneed, en agter aan een braven knobbel had, dit was myn geweer. Ik wierd hoe langer hoe geruster, en ik begon onder dien Boom, daar 't wat hoog was, een Hutje van takken op te regten; onder myn werken kwam het myn weer voor als of ik gestoten wierd; omsiende zag weeder niemand, maar verre van my ook zulkenGa naar voetnoot1) dikken Boom; ik laatende de begonnen hut staan, stapten naa dien Boom toe, welke ook rondom ontbast hebbende, en doen weeder naa een die verder stond, dit zoo vervolgende, raakten wel een uur af anderhalf van den poel. Ik zogt al voort, en dat op een linie regt uit, om | |
[pagina 403]
| |
metter tijd uit dit eensaam bosch te raaken; in 't gaan vond ik een Appel! o Heer! wat was ik blijde. Ik zag op, en was onder een wilden Appelboom; myn kodde-spiets en schupje van mijn werpende, klom ik met groote vreugde den boom op, at myn buikje vol, en plukte zoo veel, die ik onder den boom in 't gras smeet, dat ik afkomende, mijn hoed en beide koussen vulde, en nog eenige liet leggen, Ik van boom tot boom die geteikend had weder te rug, en by myn eersten dikken boom komende, die als op een kleine hoogte stond, groef ik een kuil, welke onder met blaaden beleide, daar mijn appels op ley, die weeder met blaaden dekte, en boven met sand oversmeeten hebbende, had ik een modhol!Ga naar voetnoot1) Ik stak eenige takken in de grond, die boven wat vlegtende, en dagt, dat mijn takken niet dekken, moet den Heemel dekken. Nu wandelden ik naa mijn waater, dan naa myn hut; om al wandelende te overdenken wat ik doen zou; myn droefheid en benaudheid verminderde hand over hand. In mijn hut sittende, en een appel eetende, dagt ik lieve God, wat is des menschen leven, hoe swerft men van 't eene Land in 't ander om geld en goed, ik heb maar Waater en Appels, en ben nu wel te vreeden als ik die maar krygen kan, dat ik mijn Appelen nu voor Goud verruilen kon, ik zou dat waarlik niet doen. Wanneer den avond viel, bad ik God, en lei mij in mijn hut op wat takken en blaaden ter neer, slaapende veel geruster als te vooren; des morgens ontwaakende, begon ik bedaar op mijn behoud te denken, jaa zoodanig, als of ik in 't bosch myn leven zou moeten einden, dat ik te vooren door al te grooten droefheid en angst niet doen kon. My dagt dat ik eerst eens zou drinken, dan naa myn appelboom gaan, en die daar nog onder leggende appelen bergen; daar naa de boomen zoo als ik begonnen had al voort te teekenen of t'ontbasten; en dat op een rechte lyn, om zoo eindelyk uit het bosch te geraaken, en agt op alle Fruit-boomen te nemen; zoo gedagt, zoo gedaan. | |
[pagina 404]
| |
Ik peurden na myn appel-boom, met myn kodde-spies gewapend; daar komende, vulden ik mijn sakken met die daar onder geleegen appelen; en al regt uit voortgaande, ontschilde ik de boomen op zoodaanigen verheid, dat ik die makkelyk kon sien, nu en dan eenige vrugt-boomen vindende, die bysonder teekende, tot ik naa eenigen tyd zoo ver kwam, dat een klein soet Riviertje vond, waar ontrent zig ook verscheiden en meer Vrugt-boomen vertoonden, welke ik niet en kende; maar at daar van in Gods naam; zy bekwamen mij wel. Nu vergat ik mijn Mod-hol, Poel en Appel-boom; ik volgden de Rivier, welke mij naa eenigen tyd uit het Bosch geleide, tot aan een Berg, aan wiens voet een groote kom van brak Waater was, daar hem deese Rivier in ontlaste, en die kom ontlaste haar weeder door een smalle sleuf in Zee, zoo als ik daar naa bevond. Ik ruste by deese kom, en zag een Visch springen, kreeg een hoek met myn touw, bragt die met myn koddespies te Waater, aan de hoek een stukje appel doende, en ving voort een goede Baars, dien ik schoon maakte, en van desselfs ingewand weeder aanslaande, ving ik nog vyf à ses schone Baarsen, die schoon maakende, bried ik die aan houte speeten, zy smaakten lekker en goed. Myn Tondel was weinig, dies tornden ik een mouw uit mijn hemd, daar de brand in steekende, doofden dat tusschen myn Schoenen uit; nu was mijn Tondel-doos weer vol, en ik van alles klaar. Wel gegeten en gedronken hebbende, klom ik den Berg op, van wiens top ik de zee kon zien, naar gissing een groot uur gaans ver; dien Berg was maar een hogen heuvel, als alleen in het vlakke land staande. Ik had wel gegeeten, als gezegt heb, en wandelden naa de Zee, op hoope of ons Schip of Volk daar nog was; maar vond niemand. De Strand dus langs wandelende, zag ik geduurig om, dat den Berg niet uit mijn gesigt raakte; ik al voortgaande, dagt my dat ik een mast zag agter een duin, en met syn top daar boven over uitsteekende; my dagt ook dat ik voetstappen zag, doch deeze verdweenen weder. | |
[pagina 405]
| |
Op de Duin komende, zag ik een opgeregte Staak, daar een Tinnen plaat aan was gespijkerd, daar de naam van de Schipper en het Schip op stond, daar ik meede gekomen was. Dit ontstelde mij weder op 't nieuw, en egter was mij deese staak of paal en bord, als half geselschapagtig; ik was een Jongen, en kusten de Staak verscheiden maal met betraande oogen. Ik setten mij neder met den rug tegen den paal, het hoofd in de hand, en zag bedroefd te Zee-waard in. Ik rees weder op, heen en weder voorbij die staak wandelende, en dikwijls het bord leesende, besloot ik de Paal met mijn handen los te graven, alzoo die in duinsand stond, om dat ik de spijkers daar uit dagt te krijgen; dit denkende, trad agter de staak om daar na te sien, en zoo als ik na de spijkers en de paal van agteren zag, wierd ik een Briefje en een tinnen plaatje daarboven gewaar, welke daar gespijkerd waaren; vindende daarop, Jongen, graaft agter deese Staak; dit ontstelden mij nog meer, als eerst de staak had gedaan; een koude grilling reed mij door de leeden, mijn hairen reesen mij te berg, ik wierd benaud, en vreesden zeer, ik beefden en wist niet waarom. Ik zetten mij weer needer tegen den paal, tot dat ik bedaarde. Doen nam ik mijn kodde-spiets, en begon te peilen in 't zand, en vond iets hards, omtrent een vadem agter de staak; ik trok met mijn handen aan 't krabben, tot ik op een plank kwam, en al voort arbeidende, bevond het mijn Scheeps-kistje te zijn. Ik riep ô goede God! ik danke u, ô Heere! helpt mij dog voortaan; ik huilden van blijdschap, en al schreijende arbeiden ik mijn kistjen daar uit. Op het het deksel was een PresenningeGa naar voetnoot1) gelegt, en om de Sleutel die in 't slot stak, was doek omgewonden, om datGa naar voetnoot2) het zand het slot niet beschaadigen zouw. Ik sloot met groote vreugdd mijn kistje op, en vond het volgende op een Brief: Jongen, alzoo wij naa neegen daagen zoekens en wagtens, nog Volk van de GOUDE DRAAK, nog | |
[pagina 406]
| |
U hebben konnen vinden, is goed gevonden te vertrekken, (alzoo top deese Kust kwaad leggen is) en u Kistjen en goed hier te begraaven, ten einde, indien gij hier koomt, u daar van te dienen. Regt boven op dit Duintjen, is een klein paaltje ingeslaagen, daar onder zijn nog eenige noodzakelijkheden voor u begraven. Vaart wel. Ik viel op mijn kniën, dankten God voor sijn goedheid en bad voor de behouden Reis van mijn Schipper en Schip. Opstaande, stopten ik een vollen Pijp, dat er nu op staan kon, ik mijn Kist doorsiende, vond daar in dit volgende goed. 3 Hembden, 2 Linnen Hembdrokken, 2 Linnen Onderbroeken, 4 Dassen, 2 Paar Kousen, 1 Paar Schoenen, 1 Laakensche Broek en Wambuis, zijnde dit mijn landgangerGa naar voetnoot1), 1 Engelse Muts, omtrent 1 pond Tabak, elf Pijpen, 1 Tinnen Kopje, 2 Tinnen Leepels, 3 Messen, 8 à 10 Veeters, wat Naalden en Gaaren, 2 Kammen, 1 Stoops Boutelje met wat Arak, 12 Vel Papier, wat Pennen en Ink, 1 Psalmboek. Ik dronk een soopje op mijn pijpje als een Heer. Nu wierd ik weer gerust en vrolijk. Ik besloot den aankomenden naght bij deese staak te campeeren, om mijn goed te bewaaren, daar nog Mensch nog Dier was die mij beroven kon; Jongens werk? Ik mij beraadende, ging op de duin, en zag het paaltje, peilden daar met mijn spiets; op twee voet diep was het hart, ik weer aan 't krabben, dog was nauw een voet in de aarde, of vond een schop, bloed wat was ik blijde! ik aan 't graaven, dat beeter spoet maakte als 't krabben met mijn handen. Ik ontdekte eerlang een Plank, en daar onder mijn Kooy, deese was nog met een brave Presenninge omwonden; ik dit alles boven op hebbende, vond in 't openen den volgenden Brief. Jongen, nadien gij moogelyk u leeven hier zult eindigen, is verstaan u dit goed te vereeren. De MeesterGa naar voetnoot2) geeft u syn Brand-glas, om by gebrek van Tontel vuir te maaken, neevens een stuk Swaavel tot Swaavel-stokken. Vaart wel. Ik was yverig alles door te zien, en vond dit volgende | |
[pagina 407]
| |
goed: 1 Plank, 1 Brave Presenning, mijn Hangmat, BultzakGa naar voetnoot1), KombaarsGa naar voetnoot2), Hoofdkussen, 1 Sloop, 1 Byl, 1 Kort-roer, 2 Kardoesen Kruit, 100 Kogels, 1 Stuk Platlood, 1 Scheeps-houwer met zijn riem, 1 vaatje Brandewijn, 2 Stoops Botteltjes Spaansche Wyn, 100 Beschuyten, 1 Kooperen Pannetje van een MingelenGa naar voetnoot3) 1 Keulsche Pot met Tabak, nog een PrikGa naar voetnoot4), weegende wel 2 à 3 Pond, 1 Blase met Kruit, nog 1 Kardoes met Kogels, 2 Lynen Vis-want, 1 Doosje met Hoeken, 12 Vuirsteenen, 1 bosje Swaavelstok, 1 bos Pennen, 1 Pennemesje, 2 Boek Papier, 1 Looden Inktpot, met 1 kannetje Inkt, het Nieuwe Testament, de Reise van W.Y. Bontekoe, en die van P. van den BroekeGa naar voetnoot5), nog een rond Spiegeltje in een blikken doosje. Nu veranderden ik van voorneemen om by de Staak te blyven. De Weg van de Berg of heuvel tot hier toe, had ik als een winkelhaak gegaan, dat nu regt toe regt aan veel naader was; dies dagt ik dus myn weg te meenen. Ik maakten myn Kist leedig, die weer vullende met de Beschuit, Bussekruit, Tabak, Papier, Boeken &c. Ik trok drie Hemden aan, met nog een onderkleed, en hong de Houwer op de zyd, de Byl en Schop op de nek, en 2 Boutteljes met een tou om den hals; dus ging ik naa myn Rivier toe; en alzoo het warm was, sweeten ik niet weinig, dat ik met een frissen dronk weer herstelde. Terwijl als ik rusten, dacht ik wat ik doen zou; ik groef een groot gat op een hoogte, dat bestrooiden ik onder in metblaaden, daar takken over heen ley, daar op bergden ik myn goed, dit dekten ik met takken en zooden; des agtermiddags haalden ik myn kooye, met het roer, een blaase met busse-kruit, kogels en beschuit in myn zak. By de Rivier komende, sloeg op de hoogte by myn | |
[pagina 408]
| |
kelder vier paaltjes in de grond, daar myn hangmat aan vast maakten. Ik deed nog een togt, haalde de pressennige, bouttelje met arak, vis-wand, en hoekken, met wat kogels; by myn kooy koomende sliep ik gerust, tot den dag aan kwam; deesen dag kreeg ik al myn goed by de rivier; nu was ik een ryk man! Ik kreeg pen, papier en inkt, en schreef dit voorgaande op. Ik sprak een Gebedt, zong een Psalm zoo goed als ik kon. Nu moest ik een goede plaats voor myn hut zoeken; rondom ziende, zag niet verre van my een braven hogen en groenen heuvel, digt aan de rivier; ik ging derwaarts, die besiende, behaagden my wel. Myn Byl en Schop gehaald hebbende, kapten ik zoo veele groote en kleine takken, als ruim noodig had; die in de grond graavende en steekende, boven en rondom door een vlegtende, zoo digt als mogelyk was, en maakten in korten tyd een digte hut. Die dus verre voltooid hebbende, haalden ik myn Wand, dat ik in de zoute kom geset had, op, waar aan verscheiden Baarsen waaren; hier van kookten ik in myn pannetje. Wel gegeeten, en een koelen dronk genomen hebbende, haalden ik myn hangmat in myn hut, die wel ophangende, bragt ik daar myn kooy in, met myn meeste goed. Nu wilde ik de Kom eens aan deese syde omwandelen, en zien wat daar te doen was. Daar de rivier in de kom valt is 't waater zeer rood, als ook de strand daar ik groef, was het als leem, kleeverig en glad; ik smeet een schop vol wat ver op 't land, om te zien wat het was, een quartier uur voortgaande, vond een roode klippige oever, met veele kuilen; dit duurde wel een groot quartier, als ik weerom wandelde, om de roode leem te ondersoeken, die wat dun uitbreidende, ging naa myn hut; ook haalden ik wat vrugten. My schoot in, dat indien de Leem goed was, ik een schoone Hut zou konnen bouwen. Naa de leem gaande, bevond ik dat die droog, herd en sterk waar, daar over ik my zeer verblyde. By myn hut komende, practiseerden onder een pijp tabak wat my te doen stond. Ik hieu een party dikke en steevige Takken, die van alle zyd-takken gekort hebbende, | |
[pagina 409]
| |
groef die vry digt en diep by malkander in de grond, als een ronde kring; zynde dit rond agtien van myn voeten wyt, dit begon ik van onder op te vlegten, als een Boerentuin, en alzoo ik daar aan byna geduurig arbeide, had ik dit in weinig daagen zoo hoog, als van de grond maken kon. Niet hooger konnende koomen, moest ik een ladder maaken, waar toe twee brave regte takken bereide, elk lang negen van myne voeten. Maar alzoo geen boor nog beitel had, moest ik met myn mes de gaten maaken, 't welk my zoo hard viel, dat blaren in myn handen kreeg, mijn arbeid moest staaken, en ligter werk doen, of stilzitten. De deur of ingang van myn Hut, had ik vyf van myn voeten hoog en derdehalf breed gemaakt; hier toe wilde ik een deur vlegten, daar meede besig zynde, schoot my in, dat ik in 't Vaderland wel vierkante Vogelkooitjes van willige Teenen gemaakt had. Ik liet de deur staan, en begon te arbeiden aan een Boodem van anderhalf voet vierkant; deese aan de zyd ook anderhalf voet optuinende, had ik een mand, en die omkeerende, een stoel, kostelyk huis raad! Ik hier meede naa de leem-strand, smeerde myn mand van buiten met de leem, die in de Son droogende, besprengden die met een groene tak met waater, dan de reeten met de hand digt strykende, wierd myn mande zoo digt en hard, als of sy met roode steen omtrokken was, dat my niet weinig verblyden; nu kon ik kisten voor myn goed maken, en wat ik van nooden had. Dit deed my denken, dat ik terstond weer begon te vlegten nog twee zoodanige korven; deese veerdig hebbende, hakten ik een steevig hout, een vadem lang, aan elk eind een touw, bond de manden daar aan, dit had ik als een melk-juk; hier haalden ik nu leem meede naa de hut. In de hut eenige kykgaaten gesneeden hebbende, tyden ik aan 't smeeren, sprengen en stryken, en kreeg myn hut in drie daagen vyf voeten hoog, besmeerd, glad en droog, en was zoo vast en hard als of sy van roode steen gebakken was. Myn handen weeder herstelt zynde, vatten ik myn leer weeder aan, windende linnen om myn mes, en wat langsaam werkende, kreeg daar vyf sporten of treeden in; door behulp | |
[pagina 410]
| |
van deese, tuinden ik myn hut boven toe, laatende daar bovenin een gat een voet groot, zoo voor lugt als rook, dat ik met een deksel kon sluiten en oopenen. Myn dak bestreeken en droog geworden zynde, meenden ik een Kasteel te bezitten. Voorts maakten ik verscheiden manden, die als myn hut met roode leem bekleedende, zoo tot berging van mijn goed, als om winter provisie in te doen. Ook bouwden ik nog een schoone vierkante hut by den mynen aan, die vyftien voeten elke zyde vierkant was, een schoon en sterk gebouw, hebbende boven een gat als myn ander, en beneeden kykgaten. Nu was ik al Heer van twee Kasteelen, daags schreef ik myn doen aan, en door 't dikwijls leesen, kon ik dat al van buiten. Op een tyd wat vrugten willende haalen, zag een braven heuvel als met handen gemaakt, deese was rondom beset boom aan boom in de ronte, en een boom in 't midden; ik kon deese van myn hut zien, maar had daar nooit aan gedagt, dit was vier honderd treeden van myn huis. Ik my bedenkende, haalden myn byl, en kapten drie boomen twee voeten boven de grond af, daar binnen treedende, kon niet anders zien of dit was daar zoo gepoot; myn leer haalende, kapten ik de boomen in 't rond af, laatende de stammen tien voeten hoog, den middelsten stam liet ik twintig voeten lang, hem berovende van alle syne takken, en haar alle aan de grond ontbastende. Deese Boomen waaren in de rondte agtien en twintig duimen dik; hier dacht ik een Fortres te bouwen! ging daar daags voor tydverdryf aan tuinen,Ga naar voetnoot1) met dikke takken, die ik met een staak op een sloeg. Dit kasteel wierd naa eenigen tyd volmaakt op het dak naa, dat er ook naa verloop van tyd mede op kwam; myn deur was twee en een half voet vierkant; twee voeten van de grond; hier haalde ik myn vaatjen Brandewyn, en een blaas vol Buskruit, myn halve Beschuiten, wat Kogels & c. Op 't laatst ging ik daar met myn kooy en meeste goed woonen, begraavende het overige in myn andere Huizen, daar 't wel bewaard was. | |
[pagina 411]
| |
Ik had ook al een geheele steene mand vol zout gewonnen in de kuilen van de roode rots, aan het einde van de zoute kom. Ook had ik al een brave party gedroogde visch gemaakt. Ik had ook veele korven, van buiten en binnen met roode leem bekleed, en deksels daarop; gevlogten Taafels, Stoelen, en Bedsteede; myn leeven was nu geheel gerust. Ik wist van geen daagen, weeken, maanden nog jaaren. Ook wist ik niet hoe lang ik daar geweest had. Naa een langen tyd, als ik gerust sliep in 't midden van een duistere nagt, hoorde ik een vreeslyk gebrul, verwerd door malkander, dat my wakker maakte; dog ik bleef gerust, alzoo my niemand, nog Mensch, nog Dier, in myn Fortres kon beschadigen. Egter maakte ik vuur, dat ras gedaan was, alzoo altyd een goed deel zeer drooge takken, en ook gekloofd grof hout had; myn deur was geslooten, en myn kykgaaten toegestopt. Myn geweer klaar gemaakt hebbende, leide wat hout aan, en ging weer te kooy. Den dag komende, was ik nieuwsgierig te weeten wat er was; myn kykgaten openende; zag ik seeven swarte Stieren, die scheenen als gevogten te hebben, alzoo er twee à drie onder waaren die bloeden. Eene na myn Kasteel komende, kwam op twaalf of veertien treeden by my, stil staande, en ziende na myn fort; ik leide myn roer uit een kykgat, en schoot hem regt in syn sterre, dat hy neder plofte, en terstond weer laadende, maakten my gereed of er meer kwamen, maar de andere vertrokken weer Boschwaard in. Dit was het eerste Wild dat ik gezien had. Ik naa hem toe, met schop, houwer, en mes; hy lag op zy; ik konde hem niet op syn rug krygen, dog groef een greb agter hem daar hy ontrent op syn rug kwam in te glyen. Ik hieuw met de Byl de strot af, daar hy dapper uit bloede, hem optornende was hy zeer vet; en haalden uit myn ander huis een teenen taafel, daar het vet op leide, dat zeer veel, en meer dan honderd pond was; ik teeg strak aan 't smelten met myn koperen pan, en kreeg twee brave geleemde manden vol vet, als ook drie manden | |
[pagina 412]
| |
vol van het beste Vlees, dat ik zouten; de blaas blies ik op, de dermen reinigden ik aan de kom, eenige droogden ik, andere vulden ik met gezouten vlees en vet, daar van eenige in de rook, en andere in de lugt droogende; syn hoorens sloeg ik af, die drogende en schrapende, waren goede beekers. Ik kookten en braaden van hem, tot hy begon te ruiken, doen maakten ik een diepe groote kuil, laatende hem daarin glyden, hem wat met hef-boomen helpende, en met aarde bedekkende, en dankte God voor syn goedheid. Veelmalen op elken dag, zag ik met vreugde naa myn kost. Myn Brandewyn nog Wyn had ik niet aangeroerd, ik bewaarden die voor een zieken dag, egter kreeg ik lust, en most eens proeven, nam op een morgen wat Brandewyn; des middags wat Vlees eetende, nam myn half tinnen kopje vol Spaansche Wyn daartoe; my dagt of ik met Goden ter Bruiloft ging! daar meede was het tap toe, voor een langen tijd. |
|