| |
| |
| |
‘Guillepon frères’
Door Gerard van Eckeren.
IX.
Het was een vroeg-donkere middag in de laatste weken van Augustus. Buiten pletste de zomerregen neêr in dikke loodrechte stralen; en telkens pakten zich nieuwe wolken, als dotten vuilig grijs, tezamen boven de stad. De straten lagen leêg, al den ganschen middag; af en toe zag men menschen met paraplu's, vrouwen de rokken hoog geheschen in slordigen greep, met wijde passen stakebeenen van de eene schuilplaats naar een volgende. In de lucht was iets grimmig-kouds al van naderenden herfst.
Bij Guillepon frères hadden ze het een week lang druk gehad met de ‘eerste najaarsopruiming’. Het magazijn stond 's middags geregeld stamp. Het was tot nu toe ook goed weer gebleven en daarvan profiteerden de op koopjes loopende dames om te winkelen. Nu scheen het wel eensklaps met den mooien zomer gedaan; de onophoudelijke stortbuien hielden de menschen in huis.
‘Willen we maar niet licht maken?’ had Emma al eens gevraagd, hoewel het nog niet laat op den middag was. In het wat lage, diepe magazijn, waarvan kasten en toonbanken lijkig beslagen leken op hun wit verlakt, wrong zich de dageschijn niet dan met moeite meer binnen.
| |
| |
Maar Marie had er dadelijk uitgeplompt of ze gek was: op licht kwamen die madammen af als vliegen en ze zaten hier nu juist zoo kwiek onder mekaâr, nu de Schellevisch er niet was en de heeren naar Parijs waren - voor de nieuwe winterstoffen.
Ze waren met z'n vieren: Marie, Emma, juffrouw Vleerders en Dora Mulleman. Juffrouw Vleerders, van ‘boven’, verving de plaats van juffrouw Schellemans die met verlof was; ze was overigens maar drie, vier jaar ouder dan Emma en Marie en ze noemden haar alleen maar ‘juffróúw’, omdat ze nu eenmaal eerste júffrouw was. Eigenlijk was ze niets juffrouwerig, die Bertha Vleermuis, zooals ze in haar eigen afdeeling genoemd werd: als je haar aanzag moest je al lachen: zoo'n lange sladood, zei Marie altijd. En zoo mager! En altijd kijken of ze met alles de draak stak. Dora Mulleman, die 's zomers veel boven werkte, was nu beneden voor de najaarsdrukte, ter vervanging van 't Bevertje, dat al drie weken ziek was; haar kostbaas, die, op weg naar zijn werk, een paar keer aan de zaak was aangeloopen, had gezegd dat ze het niet lang meer maken zou.
Zij hadden hun winkelbankjes knusjes bij elkaâr geschoven in een leuk hoekje tegen de etalage, welke ze, om wat meer licht te krijgen, half hadden uitgetrokken. Zoo konden ze juist door een reet op de straat zien, waar telkens een tram in den regen voorbijschoof. Als achter een gordijn van grijzige stralen schimmerden aan de overzij de banketbakkerij en de sigarenwinkel ‘Deli’, welks deur af en toe open en dicht klapte.
‘Húúú...’ bibberde Dora, zich in haar dunne bloesetje tegen Emma aanschurkend. ‘Wat 'n hondenweêr; lam dat de baas nog geen kachel wil laten zetten; je crepeert hier letterlijk van de koû!’
De anderen lachten. Een kachel in Augustus! Juffrouw Vleerders, die winter en zomer door ‘schotsch’ droeg, rekte haar lange ledematen, dat het bankje tuntelde; daarbij vertrok ze haar mager-geel gezicht, dat haar veel ouder maakte dan zij werkelijk was, tot een half verveelden
| |
| |
half opzettelijken geeuw, waarbij het glad-glimmig vel op alle plaatsen als scheef over de botten trok, dat de meisjes het uitproestten! Dora Mulleman, de ellebogen op haar knieën, lachte met een reeks van helle schatertjes, na telkens eerst een hijgerigen ophaal achter in haar keel, haar lichaam naar achter schokkend op het bankje; bij het afloopen der schater-reeksjes wrong het bovenlijf dan naar haar schoot terug in een nooit-te-eindigen-schijnende lachkramp. Marie patste er breede gulpen uit van dik-gullen lach, en Emma kirde haar zacht-zilver lachgeluidje er bescheiden tusschen door.
‘Nou zeg, als jullie klaar bent moet je 't zeggen’, vond Vleerders, droog. ‘En weten jullie: ik zou wel zin hebben in een taartje.’
Dat deed de meisjes opnieuw losbarsten. Juffrouw Vleerders had zoo'n breeden mond en als ze gaapte was het zoo'n groot, hol gat, dat je onwillekeurig, als je daaraan dacht en tegelijk aan taartjes, het wel uitproesten móést. Juffrouw Vleerders had een manie voor taartjes. In de zaak ging het praatje rond, dat ze haar heele salaris voor bijna niets dan taartjes besteedde en dat ze dáárom altijd in 't schotsch ging, dat ze per rol insloeg om de goedkoopte.
Marie was het eerst weêr nuchter. ‘Zoo dâlijk zal de loopjongen wel komen’, zei ze, ‘dien kunnen we ze dan wel effen laten halen’...
‘Hê! van die roomsoezen!’ viel Dora hebberig bij.
Buiten regende het; regende het... Menschen spoedden langs met paraplu's, waar het water in zilveren kraaltjes langs neêrdroop. Af en toe klapte de deur van den sigarenwinkel aan de overzij. Het schemerde meer en meer. Zij zaten nu stil, de bankjes bijeen, en de vier paar oogen - de licht ontstokene van juffrouw Vleerders, de bruinbrutale van Marie, de droomerig-grijze van Emma en de niets-zeggende van Door - achter en boven elkaâr door den wijden kier over de etalage-kast heen, uitspiedend naar buiten.
‘Toch suf, zoo'n middag dat er niemand komt’, vond
| |
| |
Marie. Toen: ‘Waar zit die lamme jongen nou weêr zoo lang’....
Maar de deur klingde open en een jongen van een jaar of twaalf, druipend, neêrgeduwd onder een groote doos, kwam binnen.
‘Waar heb je weêr zoo lang gezeten, hê?’ snauwde Marie hem dadelijk tegen.
De jongen bukte zich de doos van zijn rug, stond toen bedremmeld, met nat-geregend armezondaars-smoeletje, voor de meisjes.
‘Pèt van je hoofd als je den winkel binnenkomt; hoe dikwijls moet ik je dat nog zeggen?...’ baasde Marie.
De jongen gehoorzaamde, stond nu in zijn neus te pulleken.
‘En nou vort er mee - waar heb je gezeten al dien tijd?’
‘Ik... bij Grevelingen... bij... ik... most ik zoo lang in de gang wachten... en...’
‘Nou... èn...’
‘Enne bij Dompers deejen ze nie open; ik heb wel tien keer gescheld...’
‘Ach, je liegt jong; straatjes weêr omgeloopen natuurlijk; weêr loopen spelen hê?...’
‘Nou zeg, met zulk weêr,’ kwam Emma medelijdend.
‘Nou, hoor eens...’ vervolgde Marie, ‘nou ga je maar 'es eerst wat taartjes halen, maar niet hierover versta-je; bij Gerritsen op den hoek van de Vestingstraat’...
‘Ja juffrouw’...
Tot de anderen, gedempt: ‘Nou zeg, wat zullen we nemen? Roomsoezen?’
‘Ja, ik zeg...’ hebbigde Dora.
‘Ik ook...’ juffrouw Vleerders.
‘En jij Em?’
‘Nou, mij ook maar’... zei Emma, die een beetje benauwd was.
‘Hè, hè, dat doet een mensch goed,’ lekte zich juffrouw Vleerders het laatste tipje room naar binnen.
‘En het breekt ook wat den middag,’ vond Marie.
‘Pèch zeg, dat juist dat être van Velders moest
| |
| |
binnenkomen; den heelen middag zie je geen mensch, en juist op zóó'n oogenblik... Ik von-'em éénig zooals Em ze onder de toonbank wegmoffelde!’ gichelde Dora.
O, weten jullie, de room... zat nog aan m'n vingers!!...’ lachte Emma opgewonden, in een kleinen triomf.
Maar Dora en Marie waren half-fluisterend een gesprek begonnen, terwijl de beide anderen nu weêr naar buiten staarden, waar de regen stroomde. Het liep naar den avond toe; het schemerde al meer.
‘Ik zal nu toch maar even het licht gaan opdraaien,’ had Emma gezegd.
‘Mooi zwart ventje... ben nu al drie keer met 'm uit geweest... laatst zeg... maar dat woû ik niet... je begrijpt...’
‘Hoe ben je eigenlijk aan hem gekomen?’ vroeg Marie.
‘Nou zeg, hoe kòm je gewoonlijk er aan. Daar heb je zoo je loopjes op, hè?...’
‘Loopjes?’ vroeg Emma, zich wat bruusk naar de twee wendend. ‘Wàt voor loopjes?...’
‘Nee maar heb ik je; “het kind” wil óok gaan scharrelen!’ spotte Dora.
Emma friemelde zenuwachtig met haar vingers; haar wangen gloeiden. - ‘Toe zeg, wees nu niet flauw; je weet heel goed dat ik zoo'n kind niet ben,’ ijverde zij.
‘Nah?...’ betwijfelde Dora nog. Toen zei ze: ‘Vaste regels heb je er natuurlijk niet voor, maar je begint wel zoo langzamerhand te leeren wat je niet en wat je wel moet doen. Als er een heer vóor je loopt moet je je nooit te véél haasten om hem in te halen en als je hem langs gaat nooit te láng aankijken; je gaat dan juist wat hárder loopen, net of je niks van 'm hebben moet en je neuriet er een liedje bij en kijkt naar de lucht... zoo is mijn methode tenminste.’
‘En... gaan ze je dan achterna?...’ vroeg Emma ademloos. Haar slapen bonsden; 't was of vuur uit haar wangen springen zou.
‘Dan fluiten ze meestal... en dan kijk je eens om... en dan...’
| |
| |
Maar de winkeldeur klièngde weêr en de meisjes stoven van hun bankjes achter de toonbank.
Het was een oud vrouwtje in een bonte omslagsjaal en met groote, vaal-verschoten paraplu waarlangs het water aan alle kanten in straaltjes afliep. Met veel omslachtigheid zette ze haar in den standaard.
‘Hê, hê, is me dàt een weertje. Een mensch waagt zich niet op straat. En ik zeg al zoo tegen mezelf, als het nou niet was dat de juffrouw al gisteren avond gestorven was en ik het toch aan d'r meneer most gaan zeggen...’ Met een zucht: ‘Ja, ja, een oud mensch dat beleeft wat....’
‘Welke juffrouw is gestorven?’ onverschilligde Marie. ‘Je bent hier niet terecht, denk ik.’
‘Wèlke juffrouw? Nee, terecht ben ik hier wel; 't sting toch buiten tegen de glazen: Gillipon of zoo wat; nou, maar dan ben ik toch terècht hoor; die naam het 'r in d'r ijlen wat door het hoofd gespookt!... Ik...’
‘Maar van wie kom je?’ vroeg Emma; een voorgevoelen neep haar de keel toe.
‘Nou, van de juffrouw die bij mij een kamer hêt. Ik en me man we konden dan al zoo eens tegen mekaâr zeggen dat we onze kamer driemaal op een dag wel beter verhuren konden, maar hoe gaat dat; je hecht je van zelfs aan zoo'n mensch en....’
‘Is het Bevertje... dóód?...’ vroeg Emma, nauwelijks ademend. Ook de anderen zagen op, verwachtend.
Het vrouwtje keek verwonderd. ‘Bevertje? Nee, ja, dat weet ik niet; die ken ik niet. Ik bedoel juffrouw Bevers, die bij mij inwoont: gister avond om zeven uur is ze gestorven...’
Er heerschte een oogenblik stilte. De regen tikte tegen de groote spiegelruiten. En allen dachten ze aan het bocheltje, dat ze zoo dikwijls geplaagd hadden. Niemand had zich voor 't overige ooit veel aan haar gelegen laten liggen; ze was stil en eenzaam haar weg gegaan; 's morgens het eerst aan de zaak, om uit zich zelf en gewillig de werkjes te doen die de andere juffrouwen neus-ophalend voor háár
| |
| |
lieten liggen. Nadat ze ziek was geworden had Emma haar eenmaal opgezocht; toen was de hospita juist uit voor een boodschap; Marie had het willen doen. En nu was zij dood.
‘Vertel...’ stokte Emma. En het vrouwtje begon:
‘Nou - ze was dan al lang niet goed. Eigenlijk is ze zoo lang ik haar ken al ziekelijk geweest. Dat wordt nu zeven jaar. Al dien tijd heeft ze bij mij gewoond. Een paar keer zijn we nog verhuisd en toen is ze trouw meêgegaan. Dat ik de kamer beter had kunnen verhuren, daar spreek ik nou niet van... afijn, de stumper verdiende ook maar een schijntje salaris... Maar wat ik zeggen wou... ze was dan altijd al aan 't sukkelen. Ze kon náchten leggen hoesten. En dan altijd zoo in weêr en wind er uit. Juffrouw, zei ik dan wel eens: ik zou van daag maar 'es thuisblijven; maar dan was het geregeld: nee juffrouw, ik heb te veel te doen, 't is juist in de voorjaarsopruiming, of: née juffrouw, wat zouden de hééren dan wel zeggen, of zoo iets. Nou afijn, 't is altijd nog gegaan, al gebruikte ze den laatsten tijd dan ook veel medicijn. Tot ze nou Vrijdag voor drie weken 's avonds thuis komt: juffrouw, zegt ze, nou geloof ik toch dat ik werkelijk ziek ben. Ze trilde over al haar leden en bléek dat ze zag; het zweet stond haar op het voorhoofd. Juffrouw, zeg ik, je hebt de koorts, kruip er maar gauw in, dan zal ik direc' wat kamillenthee voor je zetten en om den dokter sturen. Maar van een dokter woû ze niet weten. Maar ze kroop er toch in en gelijk was ze weg, zei geen verstandig woord meer. Nou ik dacht, alschoon ze dan geen dokter hebben woû, dat het toch beter was er een te laten halen. Ze was niet in een ziekenfonds zoover ik weet; ik en me man hebben een uitstekenden busdokter, en tegen Bet, me dochter, die aan 't strijken was, zeg ik: Bet, zeg ik, loop jij eens naar onzen busdokter. Afijn, om kort te gaan: toen zij het den volgenden morgen hoorde speelde ze op dat ik tòch om een dokter gestuurd had. Ze kon dan zoo tusschenbei erg snibbig zijn. Afijn - een ziek mensch vergeef je zoo iets al licht. En dat ze zoo schrieltjes geleefd het, om zoo te zeggen
| |
| |
zich nooit een verzetje gegund, dat was toch ook maar allemaal voor d'r oude moeder...’
‘Had het Bevertje een móéder?’... riep Emma uit. Ze hadden dat nooit geweten. En het kwam haar nu zoo vreemd voor dat het Bevertje, die zelf reeds zoo oud leek, nog een moeder zou hebben gehad.
Het vrouwtje knikte. ‘Die moet nou zoo om ende bij de tachentig zijn; verdere familie had ze niet’...
‘En... heeft ze nog geleden toen ze stierf?...’
‘Niet dat ik weet... wel vóór dien tijd. Ze scheen dan pijn in al d'r ledematen te hebben; ze kon aan één stuk door leggen kreunen in d'r bedsteê. En als je dan zoo mismaakt ben. Afijn... van d'r uiteinde weet ik zoo precies niet. Ik was juist even om een boodschap geloopen. Juffrouw, zeg ik nog, ik ga even naar den slager, maar ik ben zóó terug. Je heb dan toch een man en kinderen; je kan je huishouden er niet onder door laten loopen, je begrijpt... En toen ik terugkwam lag ze dood. En nou kwam ik even om het aan d'r meneer te zeggen. Het was een best mensch; we waren aan d'r gewend geraakt me man en ik, en op de kinderen haarlui verjaardag bracht ze geregeld wat meê; zooals ze dááraan dacht! En dan had ze toch altijd haar oude moeder...’
Het vrouwtje zweeg; zag wat verlegen om zich heen den winkel rond, toen naar haar paraplu die in den bak stond uit te druipen. ‘Als de dames het misschien aan meneer wilden zeggen,’ eindigde zij besluiteloos. ‘Het zal mijn tijd worden...’
De meisjes knikten en het vrouwtje nam haar paraplu, groette en vertrok. Buiten had de regen opgehouden. Nat en triest lag de straat uit in de schemering; groote plassen rilden in den wind. Even gonsde een tram voorbij, in dof belle-getamp; toen was het weêr stil.
De meisjes zaten nog altijd op hun bankjes voor de reet der etalagekast en zagen uit. Vier paar oogen achter, boven, elkaâr, staarden: de grijze peins-oogen van Emma nog wat peinzender dan straks, de brutale van Marie als met een waas van zachtheid overtogen; de niets-zeggende
| |
| |
van Dora Mulleman bleven niets zeggen en de ontstokene van juffrouw Vleerders keken onverschillig voor zich heen.
Toen zei Marie opeens, in de stilte: ‘Zeg, moeten we hier nog langer zoo kniezerig blijven zitten? Ik ga licht maken; 't is bijna donker. En dan... zeg... we hebben nog een heelen avond. Als we nog 'es wat taartjes lieten halen zèg! Het breekt den tijd zoo en... wij kunnen het toch niet helpen hè, dat het Bevertje nou dood is?...’
| |
X.
Emma lachte, kneep haar vriendin onwillekeurig even in den arm van louter pret. ‘Wàt vindt je dan anders in me geworden zeg?...’ drong ze gretig.
Mien en zij liepen gearmd (hoewel Mien meestal zei dat 't niet stond) op den Langen Singel, op weg naar de muziek. 't Was een Zondag in 't eind van Augustus, na een paar dagen plasregen weêr een mooie avond van den nazomer. Over het groen der singelboomen lag een bronzen gloed door de zon, die nog niet geheel verdwenen was.
Zij waren wat vroeg, direct na de avondboterham maar op weg gegaan; wat hinderde het of de muziek nog niet was begonnen. Emma herinnerde zich dien eersten avond dat ze met Mien, half tegen haar zin, naar de muziek gegaan was in het Gravensteenpark; - nú was zij niet onwillig meer, vond het integendeel aardig van Mien, dat die dadelijk had meêgewild toen ze haar was komen afhalen.
Willemien, op haar vraag, lachte fijntjes, dan Emma 't armkneepje teruggevend, als iets leuk-intiems tusschen twee goede vriendinnen, zei ze: ‘Ach, zóo maar, ik weet niet, maar ik vind je toch anders, al weet ik nu zoo precies niet waarin het zit. Weet je, je bent niet meer zoo'n...’
‘Zoo'n “kind”!’ lachte Emma. ‘Zeg, jullie vonne me vroeger wel een heel erg kind, zèg?...’
| |
| |
‘Nou-en-òf!’
‘Nou ja, maar je moet niet vergeten, dat ik pas van huis kwam,’ verdedigde zich Emma. ‘Wat had ik nou van de wereld gezien, zeg-nou-zélf. Je weet niet beter of alles is overal zooals thuis en...’
‘Nou, wat “èn”-je?’ vroeg Mien op een zangerig toontje, dat haar stem soms hebben kon wanneer haar aandacht door iets anders werd afgeleid. Herhaaldelijk ontmoetten ze nu slenterende groepjes menschen, allen wat vroeger gekomen om, naar het scheen, van den avond te genieten - en van onder den schulprand van haar baby-hoed spiedde Mien af en toe schuins naar de heeren die er zich onder bevonden.
‘Nou - en je merkt dan later wel dat het niet overal is zooals thuis hè?’ vulde Emma aan, en haar oogen droomden heen over het water. Zij waren nu vlak tegenover de muziektent, waarvan zij, daar ze de andere zij van den singel genomen hadden, door het water gescheiden bleven. De herrie zagen ze aan den overkant roezen zonder dat zij er door werden geraakt. Het ‘netter’ publiek en die werkelijk om de muziek kwamen hielden zich gewoonlijk hier op den vrij eenzamen singel-weg, die nog goudig bebesprenkeld lag in 't laatste zonnelicht. De eerste marsch had nog niet geklonken en de beide meisjes slenterden arm-in-arm nu meê te midden der verspreide groepjes, uit welke een licht gezoemel van stemmen steeg in den vrede van den wijden avond. Ook een paar andere meisjes uit de zaak ontmoetten ze: Greet Rikkers en Dora Mulleman, die hard, aanstellerig lachten en elkaâr plagend van den eenen kant van den weg naar den anderen te duwen liepen. ‘Bèjour!’ riepen ze de twee in 't langs komen toe. Toen nog even omkijkend: ‘Zeg, hoor eens!’...
Maar Mien liep door; trok haar neusje op. ‘We gaan niet met ze meê hoor,’ besliste ze. ‘Ze kunnen stikken voor mijn part.’
Emma lachte stilletjes, met weêr onwillekeurig een knussig kneepje in Mien's arm, waarvan ze zelf schrok, bang dat Mien er boos om zou kunnen worden. Die Mien!
| |
| |
Leuk dat ze met háár wèl meê woû, of mocht zij meê met Mien?? Mien was in alles zoo veel méér dan zij, veel mooier en chiquer, en dan... Mien wìst zoo veel meer, van het leven en zoo, en wat je doen moest om aardig gevonden te worden, ‘getapt’ te zijn zooals ze onder elkaâr op de zaak dat noemden. Mien was zoo heelemaal geen ‘kind’; zij wist wel wat er in de wereld te koop was. Eenig, typisch toch die hoed van Mien, met die witte veêren. Haar gezicht kon er zoo leuk onderuit kijken, zoo'n contrast dat gezicht en die hoed; je moest lachen als je er naar keek. Zij had er óók al over gedacht er een te nemen; altijd dat matelótje! stònd nou niks! Dat nieuw model ‘Baby’ was misschien wel wat opzichtig, maar toch eenig sjiek en niet duur ook. Bij Westerveld stonden ze voor f 5. - voor de glazen...
‘Wat ben jij stil,’ vond Mien.
‘En jij!’ lachte Emma.
‘O ja, maar da's waar, jij bent ook zoo'n muziekliefhebster!’ spotte haar vriendin nog.
‘Ik?...’
Het klonk wat bedeesd. 't Was waar, ze hield veel van muziek en ze schaamde zich dat ze naar dien marsch straks haast niet had geluisterd. Even probeerde ze nu ook wat op te vangen van het tweede stuk, bleef een oogenblik met Mien aan den graskant stilstaan. Maar toen schoot het haar ook plotseling weêr te binnen wáárom zij Mien voor vanavond had afgehaald, en een bloedgolf gulpte naar haar wangen. Het leek haar nu zoo oneigenlijk, zoo onwaarschijnlijk dat zij het dáárom zou gedaan hebben: alléén om van Mien te weten... hoe ze toch... maar neen... het zou slécht zijn... ze kon het zich niet meer indenken en ze zou het toch immers ook nooit durven vragen...
Langzamerhand was het voller geworden op den Singel-weg. ‘Zoo 's Zondags kan je hier eigenlijk niet met goed fatsoen loopen’, vond Mien, ‘dan is het zoo ordinair. Toch gek dat er altijd nog net publiek óók komt hè; mòet je opletten...’ Mien gaf haar een elleboogstootje, en bei- | |
| |
den zagen naar een groepje heeren, die luid pratend, zwaaiend met hun dikke wandelstokken, voorbij gingen.
‘Wat 'n boord heeft die éene hè? 't lijkt wel 'n manchet; toch wel 'n leuk ventje met z'n zwarte snor...’
Emma lachte nerveus. Wat was het dat haar nu op eens weêr zoo onrustig maakte, haar zoo'n weifelend en klein gevoel gaf; terwijl ze zich straks nog zoo zeker en zelfbewust gevonden had?
Het was nu bijna donker. Aan den overkant lag de muziektent in een krans van lichtjes, die in 't roerlooze singelwater spiegelden met iets sprookjesachtig feeërieks. Roerloos en plechtig-kalm stonden de boomen, zwarte massa's nu, áf tegen de transparante lucht. Aan den linkerkant van den Singelweg lagen villa's achter kleine tuintjes, en achter hoog opgeschoven vensters, in de donkere kamers, waar slechts als een nietig stipje hier en daar het vlammetje van een theelichtje een plekje boorde van rustige intimiteit, zaten de bewoners zacht-pratend, luisterend naar de muziek. En langs den weg af en aan, af en aan, de slenterende menschen, als vale schimmen nu, in het doezig gezoem van stemmen, dat opsteeg in den stillen avond.
Mien had gezegd het wat koud te krijgen en staande onder een lantaren had Emma haar haar manteltje ‘opgegeven’, welken dienst toen wederkeerig Willemien aan haar bewees. In hun glad-beige manteltjes gingen ze nu: manteltjes-uit-de-zaak, waaronder-uit de lichte rokken harer zondags-japonnetjes als plakkaten van wit opplekten in de schemering. Mien liep elegant bewust met haar glaceeë handjes in de ondiepe zijzakjes; de lenige schulprand van haar grooten hoed ja-ja-de meê op haar kort-nette stapjes. Emma wriemelde onrustig met haar vingers aan den knop van haar parasol. Zij voelde zich vreemd te moede; de avond was niet als een rust, doch als een broeierige onrust om haar heen. In 't geschuifel der menschen die haar onophoudelijk voorbijgingen was iets gluipend-verraderlijks; ze zag ze niet, ze onderscheidde niet; het waren niets dan donkere gestalten meer - en het weten dat het telkens dezelfde waren maakte haar zenuwachtig. Eén ding slechts zag
| |
| |
zij, zag zij in 't licht der enkele lantarens, maar vóélde zij, vóélde zij vooral bij 't donker langs haar heen schimmen der gaande en keerende gedaanten: dat het er telkens twee waren: telkens een man en een vrouw. Er waarde een domp gefluister, en af en toe klonk een lach; van uit de tuintjes der villa-huizen zwoelde geur van heliotrope.
Zwijgend ging Emma naast haar vriendin, die na nog eens gezegd te hebben dat het hier niet veel zaaks was zich te vervelen liep; sprak van naar huis gaan. Maar Emma had toen zòò grappig-smeekend gevraagd van toch-nog-maar-éven-te-blijven, dat Mien schouderophalend had toegegeven, handen-in-de-zakjes-hoed-ja-jaënd was blijven heen en weêr slenteren, zich zelf heel opofferend vindend, en nijdig tegelijk op Dora, die haar juist met dat zwartje gepasseerd was; zoo'n schaap!
Toen zij voor de zooveelste maal bij de bocht waren waar ze moesten omkeeren, dwong Emma haar opeens bruusk tot voortloopen, haar bij den arm grijpend.
‘Mien...’
Haar stem stikte, schor.
‘Gut kind, wat mankeert je?’ nuchterde haar vriendin. Zenuwachtig friemelden Emma's vingers aan de mouw van Mien's manteltje; haar beenen trilden onder 't gaan; vlammen schoten naar haar wangen en haar adem hijgde kort.
‘Mien...’
‘Nou zeg, wat is er dan? Jij Miènt en je Miènt maar en er komt niks!’
‘Ach... 't is ook eigenlijk zoo gek... maar ik woû... ik woû je maar vragen, wanneer het voor de eerste maal was, dat een jongen... of een heer... je...’
Mien lachte even kort, schel-op. ‘Gut kind, hoe kom je daar zoo ineens op? En ik weet het ook warempel niet meer, maar gisteren is het heusch niet geweest hoor! Kàn je zoo denken, als je van je twaalfde jaar zoo goed als aan je zelf bent overgelaten. Nou enfin, ik ben er niet van dood gegaan als je ziet...’
En zij lachte nogeens, luid-op, klein, ratelend lachje,
| |
| |
stelde toen voor maar weêr gauw onder de menschen te gaan; ze verlangde naar huis.
En Emma liet zich willig leiden, als een kind.
's Nachts schreide zij. Haar leven scheen haar één groote, wijde onvoldaanheid toe, waarin zij verlaten rondtastte. Anderen hadden lief, of genoten tenminste het leven, wisten te nemen wat hun niet geboden werd. Zij, ze zou nooit worden liefgehad, en het leven te nemen durfde zij niet. Het leven, dat leven wat die anderen namen, het beangstte haar en ze vond het vies. Het broeide om haar rond als het dien avond gebroeid had en vroeger al eens, uit den tuin van dat danslokaal! En toch... o, het héérlijke leven. Ze wilde het, ze wilde. Moest haar leven dan kleurloos vergaan van den eenen dag op den anderen, zonder één sprankje intiemheid, een arm om haar hals, een streelende hand op haar hoofd? Ze wilde het niet, uitdrogen in die suffe, saaie zaak, een oude vrijster worden zooals Schellemans of het Bevertje. Ze was jong, jong, jòng... ze voelde bloed in zich stroomen, warm bruisend bloed... Begrepen de menschen, die de maatschappij maakten, dat dan niet. Dat ze niet kòn?.... En dat ze den slechten weg zou opgaan als men haar nog langer gevangen hield?...
| |
Derde hoofdstuk.
I.
Op een middag zei Gerrit onder 't eten: ‘Em, Leo heeft me vandaag op straat staande gehouden en hij heeft naar je gevraagd....’
Emma staarde hem aan, met groote, verschrikte oogen.
‘Nou.... en ik heb natuurlijk maar gezegd dat je 't perfect maakte en dat je bij Guillepon in de zaak was, dat scheen hij niet te weten, maar jennegie wat zag die vent er uit, àfgevallen en bleek en dan met zoo'n rooie neus. En een vuile boord datti anhad, tjásses!’
| |
| |
‘'t Is toch zonde van 'm; 't was vroeger zoo'n knappe jongen,’ vond tante. ‘Emma, nog een scheppie boontjes? Maar gut kind, wat zie je bleek. Jij hoef je d'r toch werentig niks van aan te trekken dat 't zoo raar met 'm geloopen schijnt’.....
Doch Gerrit scheen nog iets te willen zeggen waar hij verlegen mêe was. Hij klikkerde met zijn mes op zijn bord, verschoof zijn bril en liet zijn servet op den grond vallen.
‘Ja en toen... nou... toen stonden we zoo te praten en dan kreeg ik toch ook met 'm te doen, en als je dan bedenkt dat hij vroeger zoo dikwijls bij ons kwam toen pa nog leefde. Toen.... nou enfin, eerst woû hij niet, scheen wel bang voor Emma te zijn, waarom mag Joost weten... maar eigenlijk had hij toch wel lust ook; kòn je zoo zien; hij moet dan ook al bar weinig gezelligheid meer in zijn leven hebben.... Afijn... nou, toen heb ik hem dan maar gevraagd of-i 'es an woû komme... en...’
Tante viel hem in de reden, met een slag op het tafellaken, dat de schalen rinkelden. Ze zag opeens paars van woede.
‘An woû komme! An woû komme! ik heb toen maar gevraagd of-t-i 'es an woû komme!’ bauwde ze haar zoon na. ‘En dat zeg je maar zoo kalm langs je neus weg! Jij sullepiet, je moeder maar dat grappie op t'r hals te halen wat? Zal me nou zoo'n jongen, die z'n eigen vergooid het, tot niks-nie gedeugd het naar 't schijnt, die drinkt en de hemel weet wat meer heeft uitgehaald; zàl me daar in m'n selon met z'n smerige lichaam; misschien... misschien heeft-i wel ongedierte!...’
Die laatste woorden gilde ze uit; dik zwollen de aderen op haar voorhoofd; met een ruk schoof ze haar stoel achteruit, liep nu door de enge kamerruimte nijdig op en neêr. Gerrit, verbluft, lag op zijn ellebogen haar schapig aan te kijken.
‘Het ontschoot me zoo... hij zeê....’ stotterde hij nog.
‘Hij zeê, hij zeê - het ontbreekt er nog maar aan dat-i het niet zelf gevraagd het; had 'm dan laten staan
| |
| |
waar-i stond jou hals dat je bent! Maar dàt wil ik je vertellen: dat als hij hier komt, ik hem vierkant de deur voor zijn neus toesmijt. Zèg 'm dat maar, compliment van mijn!’
‘Dat kan niet... hij... ik weet...’
‘Wàt kan niet, wàt weet je niet, geef dan asem jong!...’
‘Hij komt vanavond al om negen uur en ik kan het hem niet gaan zeggen, want ik weet niet waar hij woont...’
‘Vanavond??...’
Nu ze zóó direct voor het feit geplaatst werd, scheen tante verbluft.
‘Ik dacht... omdat hij zoo bang voor Emma scheen en Em gisteren gezegd heeft, dat ze vanavond naar Marie Terhorst ging...’ stotterde Gerrit.
De woede van juffrouw Mutsers was plotseling gekoeld; ze scheen zich nu zelfs wat te schamen over de grove woorden die ze gebruikt had, zij, die tegenover 't kind van haar zuster tot nu toe altijd iets had pogen te redden van den schijn der burger-voornaamheid harer familie, waar zij zich, vooral door haar huwelijk, zoo deerlijk uitgevallen wist. Zij toonde zich alleen nu nog verlegen met het geval.
‘'t Gekste is, dat ik hem wel de deur voor zijn neus kan toegooien, maar dat dan ook meteen de heele buurt het weet,’ overwoog zij. ‘Ze kletsen hier toch al zoo gauw. Het best zal dan maar zijn dat ik hem inlaat, maar hem goed laat merken dat hoe eerder hij zijn matjes weêr oprolt hoe beter. Om negen uur zeg je, Gerrit?’...
‘Jawel,’ zei Gerrit, zich nog wat boontjes opscheppend, tevreden dat het zoo was afgeloopen.
‘Em, wil jij dan vanmiddag maar een ons allerhande meêbrengen, van Grevers op de Lijnmarkt; je gaat er toch langs als je van de zaak komt?’
Emma knikte, zonder ook maar flauw te weten waarover tante 't had. Het was haar zoo vreemd aangekomen, als een slag: Leo, die naar haar gevraagd had en die nu
| |
| |
hier in huis komen zou. Het woelde, het duizelde door haar heen; ze wist niet of ze er zich gelukkig door voelde of bang; ze kon niet denken ook; alleen dit éene stond haar helder vóor: Leo zou hier komen...
In de zaak deed zij alles werktuigelijk, haar gedachten voortdurend bij Leo, die naar haar gevraagd had en die nu wist dat zij hier werkte: bij Guillepon frères... Hoe had hij geweten, dat zij hier in de stad was, en dat hij gevraagd had hoe zij het maakte, was dat geen bewijs dat hij niet boos was om wat zij eens hem had misdaan? Tranen sprongen haar in de oogen als zij dááraan dacht. O, ze was slecht geweest, een slecht, lichtzinnig schepsel, die roekeloos met haar geluk en het zijne had gespeeld. Ze zou zich nu wel voor hem op de knieën willen werpen en zijn hand vatten en hem smeeken haar te vergeven, hem te zeggen al haar twijfel en haar strijd, haar alleenheid nu, haar saai, eenzaam leven - en dan zou hij wel begrijpen, dat God haar genoeg had gestraft. Toch, dien avond thuis te blijven durfde zij niet: ze was zoo laf, ze schaamde zich zoo... Zij drong zich op, dat het niet kon, omdat Marie haar gevraagd had meê te gaan naar haar huis: een jonger zusje was jarig, die vriendinnetjes kreeg; nu zouden ze spelletjes doen en zij en Emma wat op de kleintjes letten. Maar innerlijk voelde zij heel goed, dat zij bang was en laf en dáárom alleen Leo ontweek. Toch vond zij er, na de sluiting der zaak, een soort van bevrediging in de koekjes te gaan koopen, als werkte zij daardoor iets meê aan 't brengen van wat huiselijke gezelligheid aan Leo, die, naar Gerrit vertelde, het nu zoo eenzaam had. Thuis gekomen at zij haastig haar boterham, deed toen vlug nog even de allerhandes in het trommeltje in den salon, om dan maar dadelijk naar Marie te gaan; hij mocht eens wat vroeger komen!
Juist was ze klaar en stak haar hoed vast, toen er gebeld werd en even later door tante aan 't traptouw getrokken. Ze hoorde gestommel, een stem, en.... o lieve God, daar was hij al!
| |
| |
Haar hart bonsde, nadat het even geweest was of het stil stond. Maar hij trad al het salonnetje binnen, achter hem tante, en:
‘Gut Leo, nou zie je háár ook nog! Dat treft!’ zei juffrouw Mutsers. En tot Emma: ‘Kind, ik zou me hoed nou nog maar effen af zetten; je kan Marie dan wel zeggen....’
Leo was even aan den ingang van de kamer blijven staan, als verschrikt, zijn oogen vliegende van links naar rechts. Toen herstelde hij zich, kwam naar haar toe en gaf haar een hand, kalm zeggend: ‘Dag Emma...’ Doch daarna weêr verward zag hij het salonnetje rond, als niet wetend waar hij zijn hoed moest neêrleggen.
‘Zet uwe zich maar op de canapé, die is gemakkelijk, Leo...’ noodigde tante, in een en al beminnelijkheid van gastvrouw. ‘Ik mag toch nog wel Leo zeggen, zooals vroeger?’
‘O ja... ja... graag...’
Het duizelde Emma; als een waas was voor haar oogen; al de dingen in het kamertje schenen te tollen om haar heen. Ze hoorde de stemmen van Leo, van tante; ze verstond fel-scherp ieder woord, maar ze kon er geen verband tusschen brengen: het tuimelde alles weg in den duizel die door haar hoofd zwemelde. Werktuigelijk had zij haar hoed afgezet; flauw herinnerde zij zich dat zij naar Marie moest, doch het was of zij hier met onzichtbare handen werd vastgehouden, en zij zonk neêr op een stoel, staarde wezenloos Leo en tante aan.
Tante intusschen vond, dat die Leo toch een heele nette jongen gebleven was, wat dàt betreft. Die Gerrit toch, hoe zoo'n jongen overdrijven kon. Hij had wel een beetje een rooie neus die afstak bij zijn wit gezicht, maar dat kon toch van den wind komen; dat het nou juist ook zoo woei vanavond. En dan zijn kleêren, wel wat kaal en versleten, maar toch héél en een schoone boord had hij óók om. Ze had gedacht zoo'n halven bedelaar in haar huis te krijgen, maar dat viel meê, dat viel erg meê.
‘Zeit uwe iets, Leo?....’
| |
| |
‘Ik zeg dat het me spijt dat ik zoo vroeg ben. Ik... ik had gesproken van negen uur, omdat ik dacht niet eerder vrij te zullen hebben, maar... en toen dacht ik... acht was toch eigenlijk een betere tijd...’
‘O, 't geneert ons niks-niet en zoo zie je Em nog meteen. Jullie hebben samen heel wat afgespeeld vroeger. Als ik dan bij je moe kwam was het altijd: o, Emma die zal wel weêr met Leo Jansen of een van die jongens achter de bramen zitten... Ja, ja, je scheen me d'r zoo eentje, Em! Zoo'n echte wildebras. Ik, als je 't mij vraagt, heb wel eens gedacht: hoe me zuster dat toelaat... Afijn, ieder moet voor zichzelf weten hoe dat-i zijn kinderen opvoedt; da's óók weêr waar...’
Juffrouw Mutsers, na haar gerammel, zweeg, en er gaapte nu een plotselinge stilte, waarin Leo zenuwachtig met zijn hoed te draaien zat. Emma alleen had even geglimlacht, heel flauw. Het was of na dat eerste oogenblik van verwarring een groote kalmte in haar was neêrgedaald, een berusten in wat was gebeurd, als had alles moeten loopen als het geloopen was. Het hinderde haar niet dat tante van haar vroeger leven sprak, herinneringen ophaalde die haar op andere oogenblikken zouden pijnlijk zijn geweest; - niets hinderde haar nu meer; het was alles goed zooals het was. Een gerustheid, een blijde tevredenheid bijna, was in haar, nu zij Leo daar zoo kalm zag zitten als een vreemde.... Hij had niet het verschrikkelijke, het afstootende waarmeê haar verbeelding hem na dien Zondag was blijven zien - en het was haar of, nu die obsessie was weggezonken, ook de schuld minder groot werd, die zij had aan Leo's ongeluk...
Hij ook scheen langzaam aan wat op zijn gemak gekomen; zijn oogen, die diep in de kassen gezonken lagen van zijn baardeloos, mager gezicht, vlogen niet meer zoo heen en weêr door het kamertje, als zochten zij iets. Bedaard, op tante's vragen, vertelde hij, met een bescheiden, vlakke stem, die af en toe maar lichtjes trilde, hoe hij na den dood van zijn vrouw in de stad was komen wonen en dat...
‘Gut, was u getrouwd?...’ viel tante in de reden.
| |
| |
‘Dat wisten we hier niet eens. Emma wis' jij dat? Ja, ja, zoo zie je: als de menschen zoo uit mekaâr raken...’
Emma zat stil en glimlachte. Ze had het niet geweten, ofschoon wel vaak vermoed, maar nu, dat hij het vertelde, scheen het haar of zij het altijd geweten had. Het was goed en natuurlijk, alles...
‘En nou bent u dus zoo hier en wat doet u nou zoo al hier in de stad, weêr een winkel?’ informeerde tante.
Een vluchtig rood vloog over zijn gelaat; zijn oogen dwaalden weêr even, schichtig, als zochten zij.
‘Neen, neen, geen winkel... hij was hier op kantoor... bij een graanhandelaar...’
Tante, nieuwsgierig, vroeg nog door; toen eensklaps: ‘Gut Emma, meid, zou je nou maar niet naar M'rie gaan; 't is al bij negenen.’
Emma stond op. ‘Ja, ik zal nu maar naar Marie gaan; het is bij negenen...’ sprak zij zingzangend tante na, als ontwakend uit een droom. Toen begon ze nerveus te lachen. ‘En we zouden spelletjes doen, kien en zwarte Piet! De kinderen zullen al wel haast naar bed gaan...’
Zij hoorde zich zelve spreken als door een gaas; alles duizelde en draaide weêr in het salonnetje; ze stak drie keer mis voor haar matelotje vastzat.
Leo was opgestaan. ‘Ik ben blij je nog even gezien te hebben,’ zei hij eenvoudig.
Juist kwam toen Gerrit binnen, en Emma vertrok.
| |
II.
Was het verleden dan nu dood, voor goed? Was het niet als zij aanzag de portretten harer ouders of zij blikte in 't gelaat van lieve bekenden uit een vorig bestaan? Zag zij zich - kind - nu niet terug als op de platen van een oud, oud boek, waarvan zij, mijmerende, langzaam de bladen omsloeg? Moest haar naam toen niet geweest zijn die van een prinses of een bloem: Viola of Adelaïde, of misschien ook die van een der oude riddersagen, waarvan vader vertelde: Isolde, Bruunhilde of Hildegonde?... O,
| |
| |
het zachte, zachte omslaan van de sprookjesbladen, blad na blad. Was het niet om van te schreien, die geur van oude boeken? En waarom dan het werkelijke leven zoo hard en wrang?
Was het, omdat het verleden nu dood was?...
Zij had Leo terug gezien; haar naam had hij genoemd, en het was geweest of een vreemde dien had uitgesproken. Stil had hij tegenover haar gezeten in tante's kamertje en tante had verteld van hoe zij bramen plukten, Leo en zij... en zij hadden geluisterd, o ja: bramen plukten - een klein meisje en een kleine jongen - die moesten nu lang, lang al gestorven zijn...
Het had alles moeten zijn als het was. Alles moest altijd zijn als het was, en het was goed. Het meisje en het jongetje waren dood - en er was nu een ander meisje en een jonge man. Dat waren vreemden. De jonge man ging een leven waarvan het meisje niet wist, en het meisje... tralà, tralà, het meisje...
Eén oogenblik was Emma het zich bewust geweest: haar teleurstelling. Zij had verwacht dat Leo iets doen, iets zeggen zou, iets bizonders, iets dat het verleden weêr tot heden zou maken, hóe dan ook. En er was niets gebeurd. Bij het afscheid had Leo haar de hand gereikt, heel gewoon, zooals hij het tante en Gerrit straks eveneens zou doen. Daarna was zij gegaan. Zij had, geloofde zij, verwacht dat hij haar schelden zou, haar verwijten dat zij de schuld was aan zijn ongeluk, en zij had hem te voet willen vallen en vergeving smeeken - en alles zou geweest zijn als het vroeger was.
Doch hij had niet gescholden. Hij scheen er te verlegen, te bang voor. Zijn oogen hadden rond geschicht, als zocht hij. Zòcht hij iets? En waar was hij bang voor?
Dat was de moedige, fiere Leo uit het sprookje niet geweest...
Het leven lag nu vóor haar als een schoon, blank vel
| |
| |
papier. Zou zij het vol schrijven met doode muffe dingen, zooals zij haar rekeningen schreef? Zij kòn niet; zij was er te jong voor; had er te veel voor van het leven verwacht. Zou het haar dan nu niets brengen dan tranen en verveling? Ze kòn niet; ze kòn niet. Ze wilde liefhebben en liefgehad worden, lachen en gelukkig zijn!
Mien - was zij gelukkig? Had zij lief? Maar Mien zòcht tenminste naar 't geluk, en eens zou zij het zeker vinden. Zij óók, zij wilde zoeken naar haar geluk, het zoeken wáár zij het vond. God? Hij behoorde tot dat vorig leven waarmeê zij had afgedaan. En als God de menschen niet toestond gelukkig te zijn was Hij wreed. De menschen? Zij gaf wat om ze! Gaven de menschen wat om háár? Die duffe mevrouwen, die ze in den winkel hielp, die o, zoo fleemerig konden ‘juffróúwen’ - zagen ze niet op haar neêr als op een minderwaardig wezen, goed genoeg om hun bloesjes en handschoenen te verkoopen, waarmeê ze 's avonds gingen naar concerten of opera? O, het leven, het warmlichtende, héérlijke leven! Glansde het haar, van uit de verte, niet aan met een glimp van bedwelmende zaligheid?...
| |
III.
Ze hadden er al dagen van te voren in de zaak over gesproken: het jaarlijksch Koninginnefeest. Eerst 's middags parade, dan 's avonds de singels met vetpotjes verlicht - en ook vuurwerk; jongens zoo fijn! Bets, wier vader ambtenaar op het stadhuis was, wist er alles van; onder 't werk door vertelde ze Dora, Emma en Marie fluisterend bizonderheden; telkens wist ze weêr wat nieuws! Juffrouw Schellemans moest haar herhaaldelijk bevelen haar mond toch wat dicht te houden.
Gerrit had Emma gevraagd den feestavond nu eens met hem uit te gaan, doch Emma, die sinds den avond dat Leo er was geweest, een nog grooter hekel aan haar neef had gekregen, weigerde bruusk, zoodat tante boos uitviel: ‘Nou, zeg 'es, je kan dat warempel wel op een
| |
| |
fatsoenlijker manier zeggen; de jongen heb je toch niks gedáán zou ik denken?’
‘Waarom zeurt hij dan ook altijd zoo; ik heb hem eens en voor altijd gezegd, dat ik niet wil,’ kribde Emma. Alles aan Gerrit ergerde haar ook zoo: zijn dom brillegezicht met den onnoozelen grijns, zijn handen, de manier waarop hij sprak. Het maakte haar zenuwachtig. Ook tante maakte haar zenuwachtig. Ach, alles eigenlijk maakte haar kriebelig in den laatsten tijd, ze begreep zelve niet waardoor. Op 't magazijn begon ze haar werk slecht te doen; herhaaldelijk liep ze standjes op van de Schellevisch, en dan had ze lust brutaal te antwoorden. Wat kon het haar eigenlijk schelen alles!
Emma had met Marie, Dora en Greet afgesproken 's avonds met z'n allen naar de illuminatie te gaan; Mien woû niet; had al een andere afspraak naar ze beweerde. Tante, die er altijd wat op te zeggen had als zij meisjes zoo onder elkaâr gingen, had Emma wijsgemaakt dat de broêr van Dora meêging, waarbij ze toch even gebloosd had om haar leugentje. Maar dadelijk drong ze zich op dat het tante ook niks-niemendal aanging; dat tante haar neus ook altijd steken woû in háár zaken, en dat ze oud en wijs genoeg was om te weten wat ze doen en laten moest. Er stak ook niets in, dat ze met zijn vieren gingen; ze zouden niet opgegeten worden of gezakkerold, of...
Maar over dat derde ‘of’, dat ze als vanzelf in haar gedachten aanvulde, liep ze maar gauw heen. Nou ja, nou ja, maar als ze niet wilde dan zou er toch ook niets gebeuren kunnen àls soms een heer haar aansprak of vastgreep in 't gedrang. En er kòn toch ook immers niets gebeuren in zoo'n volte; wat 'n onzin dan van tante om dat uitgaan onder mekaâr niet ‘fatsoenlijk’ te vinden. Tante moest noodig van fatsoen praten!
En als tóch.... je kòn toch nooit weten.... ja.... dàn.... Enfin, zoo'n ‘kind’ als vroeger was ze toch niet meer!....
's Middags, in haar vrije anderhalf uurtje, haastte ze
| |
| |
zich met eten om de parade te gaan zien. En: zielig toch wel, zoo'n jongen.... had ze gedacht, terwijl ze voor den spiegel in het achterkamertje haar matelotje vaststak en door het glas haar neef bij de tafel zag zitten, zoo goeiïggelaten in het stadsnieuws van de ‘Rijsseldamsche Omroeper’ verdiept, nu zij gezegd had niet te willen dat hij met haar meê ging. Toch eigenlijk wel egoïst van haar; ze woonde toch ook bij zijn móeder in huis, al betaalde ze daar dan ook voor... en dan was hij toch altijd nog haar nééf....
‘Zeg, Gerrit’
‘Ja, wat is 't?....’ Gerrit zag gretig op van zijn krant; zijn brilleglazen schitterden even in 't zonlicht.
‘Woû je heel graag met me meê?’
Een licht rood vloog over Gerrits huis-kleurig gezicht; groot-verbaasd draaiden zijn oogen achter zijn bril. Toen zei hij, achterdochtig, weêr op zijn krant ziende:
‘Ach.... maar jij wil immers niet....’
Lieve-help wat 'n jongen! dacht Emma. Toen, plagerig: ‘Wat zou je zeggen, gesteld dat ik zei dat je meê mocht?’
Gerrit boog zich dieper; maakte baloorig een rij kleine scheurtjes in den witten rand van het krantje.
‘Ach wat, je zegt het tòch niet’... beet hij boos.
Aha, hij wordt nijdig! dacht Emma, en opeens kriebelde een geniepige lust in haar op hem nu kwaadals-een-spin te zien worden.
‘Natúúrlijk zeg ik het niet; ik zou wel mal zijn; ik zeg maar: gesteld dat ik het zei, wat zou jij dan zeggen?...’
Een knisterend geknetter van de krant, die Gerrit eensklaps tot een bal frommelde en op den grond smeet. Hij werd vuurrood, zette zijn bril af, schoof met een ruk zijn stoel achteruit. En hij barstte los:
‘Jij... jij... je zou iemand dól maken... je zou... iemand... dól maken... je bent... een... een... ik weet niet hoe ik je noemen moet... een kat ben je... dáár... soms ben je net een válsche kát!!...’
Werktuigelijk was Emma even achteruit geweken,
| |
| |
geschrokken van zijn plotselinge drift. Nu herstelde zij zich en moest lachen om zijn woede, die haar van een komieke machteloosheid scheen. Toch vond zij zichzelve slecht hem zoo getergd te hebben; een ‘leelijk trekje in haar karakter’, noemden ze het vroeger thuis al... En eigenlijk toch ook sneu, zoo'n jongen; bovendien de éénige die wat om haar gaf...
‘Nu, wees maar weêr goed hoor, - en als je me wat minder boos aankijkt, mag je meê’.
‘Mag... mag ik dan meê??...’
Gerrit was opeens weêr een en al lievigheid. Toch niks geen man.
's Avonds, naar 't vuurwerk, had hij weêr meê gewild, maar daar had ze een schotje voor gestoken. Neen, neen, heusch niet, 't kan niet: ik heb Marie beloofd... haastte zij zich weg.
Op het Rijsseler Plein zouden ze elkaâr treffen, doch toen ze er aankwam vond ze er Greta Rikkers pas; de anderen lieten nog een oogenblik op zich wachten. Het Plein met al zijn groen en vlagdoek maakte op Emma dadelijk al een feestelijken indruk; stroomen van menschen begaven zich in de richting van den Wagendonckschen straatweg reeds naar de illuminatie. Van over de vlaggende huizen, uit de zacht-wit-blauwe lucht, begon het lichtjes te schemeren. Gauw kwam nu ook Dora in rose-katoenen bloese met wit-kanten strik. Emma droeg licht-blauw met donker-serge rok en een gordel van breed wit zijdelint. Alleen Marie dook nog steeds niet op. Juist wilden de anderen maar heen gaan, als aangetrokken door den aanhoudenden stroom van vroolijke menschen die naar de Wagendoncksche straat togen, toen ze kwam aan hollen met haar groote huzarige stappen en buiten adem haast.
‘O zeg, hebben jullie lang gewacht; maar nou moet je hooren... ik had bijna niet meê gekund. Me pa...’
Marie vertelde, rammelde een lang verhaal, terwijl ze zich nu in den stroom begaven op weg naar de Singels.
| |
| |
Overal waar ze door kwamen vlaggen en groen en gekleurde schilden tegen de huizen; hier en daar ook een gekroonde W van oranjegeverfd hout met vetpotjes, die wel gauw zouden aangestoken worden. Van alle kanten klonk muziek uit de café's; onder de veranda van het Weener Koffiehuis zat het stamp; een man liet een aap in soldatenpakje tegen de spijlen opklauteren en ze bleven een oogenblik stilstaan om te kijken.
Op de Singels zag het al zwart van menschen, hoewel pas een klein deel der vetpotjes was aangestoken; zelfs in 't plantsoen en op het exercitieveld er naast, waar straks het vuurwerk zou plaats hebben, stonden er al, of zaten neêr in 't gras.
‘Nou, zijn die bang geen plaats te krijgen!’ zei Marie, aan haar oranje das verschikkend. Dat was weêr iets voor Marie, dacht Emma: zoo'n oranjen lap om haar hals te hangen; 't stond vreeslijk opzichtig.
Zij beraadslaagden er over wat nu te doen; eerst maar de Singels eens afloopen vond Dora: dat was altijd leuk met al die menschen.
‘Maar 't zal een geweldig gedrang wezen’, zei Emma benauwd. Ze was altijd bang in gedrang.
‘Nou zeg, je ben toch niet van porcelein zou ik denken...’
Het viel ook nog al meê; als ze maar niet te gauw vooruit wilden konden ze in den stroom blijven, liepen zelfs tamelijk ruim. Toch voelde Emma den zwaren kleêrengeur van al die menschen drukkend om zich heen zwoelen, en haar feestelijke stemming van straks, toen ze door de bevlagde straten ging, was nu wel wat gezakt. Maar aan den anderen kant toch wel weêr leuk óók, al dat volk, moest ze Dora toegeven. Om hen heen een geroezemoes van stemmen en klanken, gelach, gefluit, gesis, gehuil van kinderen, die in de verdrukking zaten. Dan was er wel even een standje: de moeder die tegen de omstanders te keer ging van dat het schande was zoo'n klein kind niet uit den weg te gaan; het had een ongeluk kenne krijge!
| |
| |
‘Waarom hoû je dan ook niet rechts, juffrouw!’ leukte een droogcomiek en de omstanders lachten.
Hier en daar op het gras, tegen de tuinhekken der singelhuizen stonden kraampjes en wagens met pruimen, koek en suikergoed; een paar ook verkochten papieren waaiertjes, kietelaars en mirlitons. De meisjes kochten elk een waaiertje, omdat het zoo warm was en Marie nog een mirliton tot ergernis van Emma.
‘Je gaat daar toch niet op blazen?’ vroeg zij haar vriendin verschrikt. Doch Marie: ‘Waarom niet, ik zou niet weten waarvoor niet’, - en ze blies met een neuzig brom-geluidje het een of ander straatliedje.
‘Wacht dan tenminste tot het wat donkerder is’... vond nu ook Greet. ‘We zijn toch altijd dámes hè? moet je bedenken...’
De geheele linker-oever brandde nu, een onafzienbare rijing van lichtjes langs het water: telkens om de vijf witte één rood, dan drie witte weêr en één blauw; een éénig gezicht gewoon, als je er zoo langs keek, vonden de meisjes.
Maar ginds was men bezig een muziektent aan te steken midden in 't water, en, nog verder op, den Chineeschen Tempel, waarvan in de kranten had gestaan als 't glanspunt van den avond. Eenig gewoon! Fijn! ‘Moet je zien hoe dat in 't water terugspiegelt’, zei Dora, ‘net of het alles dubbel is, zie je wel’...
Het werd nu àl donkerder, en de reflexen verscherpten; van alle zijden glensterden nu de lichtjes op, slingerden zich weg in breede bochten langs de glooiende grasbermen van de singels, als tweevoudige snoeren lichtende kralen, vreemd-wuft àffeestelijkend tegen den strengen achtergrond van 't zwarte geboomte. Afwisselend uit de sociëteit Concordia en de geïmproviseerde tent in 't water, klonken schetterende fanfaretonen als met vlagen van muziek aanzwellend en verdeinend op de golvingen van gonzend geluid, waarmeê de menigte onophoudelijk om de singels stuwde en dat als een dikke walm van klanken in den avond hangen bleef.
| |
| |
Het gedrang vermeerderde nu ieder oogenblik; troepen opgeschoten jongens slierden telkens ruw-lawaaiend te midden der vredig-kijkenden door, als slaande met hun groote ledematen overal gaten in den zwarten menschenmuur, die dadelijk weêr samen-stevigde. Met het toenemend donker werd de stemming opgewondener. Van alle kanten neusden gekkig mirlitons onherkenbare deuntjes; serpentines, in alle kleuren, kwamen geniepig aanzeilen; confetti regende sneeuwig neêr. Pauweveêren, in even-geglans van eigen vreemde schoonheid, trilden teêrtjes te midden van veel botte hoed-hoofden, dra geknakt en verflenst, weggetrapt onder den voet. En onafgebroken, als de deinende zee van klanken die zwol en verstierf, áánzwol machtig-dreunend als ver orgel-gegrol, en verstierf in de duizende kleine geluidjes van een enkelen lach, een kreet, - deinde de menschenwoeling af en aan, af en aan, een onheilspellend-dompe geruchting temidvan den zwart-zwaren boomen-opstand.
De vier meisjes hadden nog altijd niet kunnen besluiten het gedrang te verlaten. Emma had een paar maal tevergeefs beproefd de anderen meê te krijgen naar 't plantsoen, vast een goede plaats opzoeken voor het vuurwerk; - ze wilden niet, toeterden alle drie nu als bezetenen op hun mirlitons temidden van de toeterende menigte; één neuzig gezoem van alle kanten. Emma had er ook een gekocht, doch ze schaamde zich eigenlijk er op te blazen; af en toe probeerde zij eens heel zachtjes, maar dan klonk haar heur eigen stem zóó vreemd, dat ze meende hoe iedereen naar haar keek en gelooven moest dat ze gek was. Verlegen hield ze het ding nu in haar mouw gemoffeld, daar ze het niet durfde weggooien om de anderen. Ze voelde zich heel onbehagelijk; herhaaldelijk werd ze geduwd of door hossende troepen opzij gedrongen; eens slangde zich een serpentine gluiperig-plotseling om haar hals, als een levend dier, en een ander maal griezelde een handvol koude confetti langs haar nek neêr over haar blooten rug. In haar schrik slaakte zij even een gilletje, en, om- | |
| |
kijkend, zag ze juist nog een heer, die zich lachende door het gedrang wrong.
‘Zeg, we moesten nu toch maar zien er uit te komen; het wordt nou toch te bar,’ vond eindelijk ook Dora. ‘Weet jullie wat; als we eens een plaats zochten in “Zomerlust”, daar hebben wij van den achterkant een leuk gezicht op 't water; maar ik denk dat alles al vol is. Enfin, maar eens kijken’...
Emma en Greet vielen dadelijk bij, doch Marie spurrelde nog even tegen; ze was juist op haar mirliton van op een afstand aan 't meêblazen met een troep jongens en meisjes, die in een kring dansend twee-stemmig het Kroningslied blêrden. Dora trok haar echter meê uit de volte den hoek om van den singel naar den hoofdingang van 't café Zomerlust, welks voorgevel blindend straalde met een dubbele reeks wapperende gasvlammetjes. Ook de naam prijkte in gas te midden van twee sterren. In den achtertuin die aan den singel lag was het propvol; de tafeltjes stonden er haast op elkaâr, en de meisjes, na even besluiteloos rondzien, wilden juist maar weêr terugkeeren toen Greet de anderen plotseling voortduwde tusschen stoelen en tafeltjes door, bonzend hier tegen een dikke dame, sleepend daar een sjaal van een tafeltje af, voort voort, gauw naar den waterkant toe. Ze had een paar menschen zien opstaan en ze kwamen nog juist op tijd de leêg gelaten plaats te bezetten.
‘Hè, hè...’ pufte Greta uit, neêrvallend, zich koelte toewaaiend met haar zakdoek. Toen: ‘Zeggen jullie nou maar 'es dat we hier niet écht zitten’...
Ook de anderen bewuifden zich met zakdoeken en waaiertjes; inderdaad, ze hadden hier een prachtige plaats. Vlak vóór hen strekte zich het donkere singelwater, omzoomd met zijn snoeren van vetpotjes; schuin opzij de lichtende muziektent, waaruit de tonen duidelijk en toch niet hinderlijk tot hen over-klonken - en aan den overkant, verschemerend tegen het zwart der boomen, de rusteloos wriemelende menschenmassa's, één onafgebroken stroom van donkere lichamen en bleeke hoofden, waaruit altijd
| |
| |
maar, altijd maar, doch nu vervaagd, als ver, het dompe geruchten bleef opstijgen. En over dat alles, water en menschen, blakende een rosse gloed, te zwak om het verder verwijderde geheel te voorschijn te halen uit den nacht en toch het aanduidend, het alles aanduidend, dat het in deze rossige afglimpingen opleefde tot een wonderlijke nieuwheid, een vreemde oneigenlijkheid, als was dit het leven niet meer van iederen dag, het nuchter-gewone, maar een leven van droom en van sprookje, hier aan 't roerlooze singelwater met de wegrijende lichtsnoeren en het verre geroes van het feest. Zoo scheen het Emma tenminste een oogenblik toe, terwijl zij nu, opademend na het gedrang, in haar hoekje zat naast de anderen en luisterde naar de muziek, die nu juist met de ouverture Leichte Cavallerie van Suppé inviel. Toch, lang duurde deze droomstemming niet. Om haar heen, in den vollen tuin, was druk-hard gepraat van stemmen; ook Door, Marie en Greet spraken luid. En de afstand van hier tot de woelende, opgewonden menigte ginds bleek nu ook niet zoo groot te zijn als het haar eerst, zóo komend uit den suizel van feestdrukte buiten, in de betrekkelijke rust van den besloten cafétuin geschenen had. Het feest was nog wel daar aan den overkant vlak bij en rel, en het werd nu zelfs of alle geluiden veel duidelijker en afgescheidener hier tot haar doordrongen dan toen ze zich midden in de volte had gezien. Doch het had nu niet het pijnlijk-ruwe en beangstigende meer van straks; zij voelde zich hier prettig-veilig in haar hoekje en ze begon plezier te krijgen in het feest, alle die joelende en hossende menschen, zich dringend langs de smalle singeloevers. Hoor ze zingen en blazen op hun mirlitons; een bekende wijs was het en wat klonk het opwindend; toch wel leuk zoo'n feest; ze zou eigenlijk wel zin hebben om meê te doen, als ze maar niet zoo bang voor gedrang was
en om zich vuil te maken en bekenden tegen te komen. Daar opzij zat mevrouw van Laar al, die onderwijzersvrouw, die 's morgens zoo dikwijls in den winkel kwam; als die haar toch zag op zoo'n ding blazend of meêhossend, ze zou zich dóódschamen gewoon. Wat
| |
| |
spraken die Marie en Dora weêr hard. - ‘Zeg, wezen jullie toch wat stil; mevrouw van Laar zit daar!’ stootte ze Marie aan. Maar Marie praatte door. ‘Die? Daar hê 'k maling aan’... had ze even er tusschen door gezegd en Emma zat op duizend spelden, dat mevrouw van Laar het kon gehoord hebben.
‘O zeg, daar hê-je Mien óok...’
Dora richtte zich half op van hun tafeltje, zag over de menschenhoofden naar den ingang. En ze wenkte: ‘Mien! Mien!’
Mien scheen niet dadelijk op te merken, bleef in de deur staande uitzien naar een plaats.
‘Ze schijnt met een heer te zijn, zeg,’ zei Dora, en ze wenkte weêr: Mien! Mien!!
Toen kreeg Mien ze in 't oog en een oogenblik later zagen de meisjes een heer in een licht zomerpak en een strooien hoed haar plaats maken tusschen de tafeltjes door.
‘Hè...’ zuchtte Mien, aan haar hoed schikkend, ‘ik had niet gedacht dat we nog een plaats kregen; jij wel Fred?’ - tot den heer; toen: ‘Gelukkig dat jullie ons zagen, zeg. Mag ik jullie voorstellen: meneer Van Bergum... Juffrouw Ter Horst, juffrouw Rikkers, juffrouw Mulleman en juffrouw Cuyp...’
De heer lichtte even zijn stroohoed, fijntjes glimlachend onder zijn blonde snor, meende Emma. Toen liet hij Willemien doorschuiven en haalde voor zichzelven een stoel van een der andere tafeltjes bij. Hij kwam recht tegenover Emma te zitten.
‘Wat een volte hè?’ merkte Mien op, het kettinkje om haar hals wat verschuivend. Zij zag er lief en elegant uit, dacht Emma, heelemaal een dame in haar crême bloesetje met borst en mouwen van een dunne, opengewerkte stof, waardoor het rose-blank van hals en armen schemerde. Door de garneering van het borststuk was luchtigjes een smal oranje zijdelint gehaald, wat heel gedistingeerd stond. De groote strik van Marie was er schreeuwerigbrutaal bij. Mien droeg, ondanks de volte, haar witten babyhoed.
| |
| |
‘Mag ik de dames nog wat aanbieden’? vroeg meneer Van Bergum galant. Meteen zag Emma hoe hij zijn stoel wat dichter naar Mien toeschoof. Het was op en top een heer, met zuiver geschoren gezicht en lang-fijne puntknevels, waaraan hij af en toe draaide met zijn dunne, spits-uitgeknipte nagelvingers. Een mooie man in zijn luchtig wit flanellen pak. Toch durfde Emma hem niet goed aan te zien; alleen als hij een oogenblik met Mien fluisterde of over het water zag, waagde zij het schuchter even de oogen naar hem op te slaan. Die Mien! Hoe kwam ze toch aan zulke meneeren?...
Er was iets in haar van vage afkeuring voor Mien, tegelijk met bewondering en een stille jaloezie. Het was de eerste maal dat ze zich zuiver-bewust was op Mien jaloersch te zijn.
Opeens zag ze Van Bergum wenken; toen floot hij even, twee, drie tonen, als een signaal.
‘Wat is 't, zeg?’ vroeg Mien, maar hij antwoordde niet, floot nog eens en nog eens het signaal. Toen, zich naar de dames wendend, met weêr even dat fijne lachje: ‘'t Zijn vier van mijn vrienden; zitten ginds tegen de schutting aangeplakt; de dames zijn juist met haar vieren; ik veronderstel dus dat ze er niet tegen zullen hebben als ik... Aha, bonsoir, drommels is me dat doof zijn; ik fluit al en fluit... maar mag ik even voorstellen dames: de heeren Van Dam, Van Marghem, Sluyswijck en Poldervelt. De dames Houten, èèè... enfin, de dames zullen zich verder zelf wel introduceeren denk ik; niet waar dames?’
Greet en Dora gichelden; de nieuw aangekomenen bogen even licht, schoven stoelen aan voor zoover die er waren; twee moesten op 't rasterwerk aan den waterkant plaatsnemen. De heeren praatten nu even onder elkaâr, behalve een kleintje dat zich dadelijk met Greta was gaan bezig houden; nu waren het Marie en Dora die samen gichelden.
‘Drommels lang nog bij Ury nagehangen gisteren avond’... schoof een der heeren zijn stroohoed in den
| |
| |
nek. Hij zat schrijlings op zijn stoel en wischte zich het roodgezwollen baardeloos gezicht met zijn zakdoek.
‘Waren er veel lui?’ informeerde Van Bergum.
‘Een stuk of acht: Grietheimer, Rademan, Loppers, enfin de heele pan zoowat, en dan nog een paar introducés. Champagne geheschen; ik dacht vanmorgen dat m'n kop barstte’...
‘Maar schoone jonkvrouw, foei, wat zijn dat nu voor wreedheden; kom, dàt kunt u toch niet meenen! U maakt me rampzalig, compleet fou van wanhoop, weet u dat wel?’..
Greet lachte zenuwachtig, schel-even, hetzelfde lachje dat Mien soms hebben kon; bleef nog steeds het heertje afweren, dat zijn arm om haar middel wilde slaan en haar met een comisch-geaffecteerde stem allerlei zotteklap toevoegde.
Maar rondom stonden de menschen op, werden mantels omgeslagen, kellners betaald; het werd tijd voor het vuurwerk.
‘Aha, jetzt geht der Zug los!’ luidruchtigde het geaffecteerde gesportpakte ventje, dat door de anderen Akky genoemd werd, doch eigenlijk Jonkheer Albertde Jongh van Marghem heette en van adel was en heel rijk moest zijn, maar een echte doordraaier, naar Dora de anderen influisterde. Mèt sprong hij op van zijn stoel, zijn beenen hoog opgooiend, net een aap! proestte Marie, terwijl Akky, Greta in de steek latend, brutaal zijn arm door dien van Dora stak en op de maat van een juist invallenden marsch met koddig-vooruitgeschopte passen achter de andere menschen aan het erf af marcheerde. Dora zag slim-blij nog even lachend naar de andere meisjes om, haalde tegen Marie de schouders op, naar Akky's gestreepten rug wijzend als wou ze zeggen: hij-is-nie'-wijzer.
‘Net zoo'n slappe hansworst’, vond Marie oneerbiedig en Greta lachte zuur-zoet, als had ze spijt om haar preutschheid.
Toen was het, dat Emma ook zachtjes haar arm had voelen nemen en een stem beleefd-vriendelijk had hooren vragen: ‘Mag ik?..’
| |
| |
Even staarde zij den vrager aan, verschrikt. ‘Maar ik moet naar huis...’ jokte zij. Doch tegelijk was het een stem in haar die hitste: Tóé nou, tóé nou, dúrf nou; nu is het een gelegenheid, een mooie gelegenheid; je hebt immers al zoo lang gewild! Het is feest vanavond, wees nu vróolijk; wees nu niet verlegen, práat nu, lách, wees líef! Geniet nu, geniet; grijp nu het geluk nu het zich voordoet!! Mòrgen is het weêr het àndere leven: het gewone, dorre, saaie leven bij Guillepon frères! Durf dan nu, dúrf!...
In een enkele seconde schoot het alles door haar heen, en toen nu de stem nog eens herhaalde, met dien klank van bescheiden vriendelijkheid: ‘Mag ik?...’ tegelijk ook een arm haar al lichtjes drong tot voortgaan, streefde zij niet tegen, doch knikte even bijna onzichtbaar, en wandelde met haar geleider den tuin uit.
Zij spraken niet; liepen wat snel om de anderen in te halen, die buiten het Café op hen waren blijven wachten. In het vreemde schijnsel der flakkerende gas-letters zag Emma Greta, Dora en Marie elk aan den arm van een heer; Mien en meneer Van Bergum waren naar huis gegaan, vertelde haar Marie.
‘En nu voorwaarts marsch! en allemaal goed bij mekaâr blijven!’ commandeerde Akky, met Dora vooruit stappend. Waar ze liepen was het nu tamelijk leêg en donker, en af en toe zag Emma, die door haar geleider een beetje werd achter gehouden, de beweeglijk-witte figuur van het jonkheertje Dora plotseling loslaten en luid schaterend den weg ophollen, zijn beenen in de lucht gooiend als een bezeten paard, waarna hij dan telkens weêr met uitgebreide armen naar Dora terug galoppeerde.
Langzaam, hier in de donkerte, aan den arm van dien vreemden heer, voelde Emma weêr haar oude verlegenheid van die avonden in 't balzaaltje, als ze niet geweten had wàt tegen haar dansers te zeggen. Doch het was sterker, benauwender nu, ofschoon gemengd met een zweem ook van lichte voldoening. Haar wangen gloeiden; in haar borst neep een wonderlijk gevoel, dat haar 't regelmatig adem- | |
| |
halen belette. En werktuigelijk bijna antwoordde ze op de vragen die haar gedaan werden met korte woordjes, die haar geleider eindelijk te verdrieten schenen, zoodat hij het laatste gedeelte van den weg bleef zwijgen. ‘O wee, nu is hij boos, nu zal hij mij misschien wel plotseling loslaten en naar de andere meisjes gaan...’ jammerde het in Emma, en ze dacht aan dien danser die haar eens midden in de zaal had laten staan. Ze zou zich dóod schamen als dat nu nog eens gebeuren moest.
Maar de heer - dien zij straks door de anderen als Sluyswijck had hooren aanspreken - bleef haar vasthouden, niet brutaal maar lichtjes, als met die zekere terughoudende beleefde elegance, welke zij altijd bij de heeren tegenover de dames op haar modeplaten had bewonderd. Het scheen wel een nette jongen te zijn, van goeden stand; dat moest toch ook wel, als hij een kennis van dien Akky was, dien hij als ‘je’ aansprak. Wat leuk dat hij een baard droeg; het maakte hem wat ouder dan de anderen, zoo dadelijk veel meer bezadigd. En wat was hij chic gekleed in 't zwart: alles eerste stoffen, en zijn gezicht rook naar zulke lekkere zeep. Eigenlijk gek van haar zoo verlegen te zijn; hij moest haar wel ‘bokkig’ vinden.... philosopheerde zij.
Toen ze, over een plank, op 't exercitieveld kwamen, waar 't vuurwerk zou worden afgestoken en 't zwart zag van menschen, keken zij beiden om zich heen.
‘Ziet u de anderen?’ vraagde hij. En: ‘Neen.... we zijn ze heelemaal kwijt geraakt!’ lachte ze onwillekeurig.
‘Ja, da's dan een leelijk ding’, bedenkelijkte hij. ‘Wat nu te doen?’
In 't licht van een potje Bengaalsch vuur dat in hun nabijheid werd afgestoken, zag Emma toen plotseling zijn gezicht wat duidelijker, en inééns schoot het door haar heen, als iets, dat ze nu eerst ontdekte: hoe hij zelf óók verlegen was. En deze onverwachte ontdekking, die als een rust nu in haar nêerzonk, vond ze tegelijk zóó innig comisch, dat ze in een spontanen schaterlach uitbarstte.
| |
| |
‘Waarom lacht u?’ vraagde hij gepiqueerd. ‘Pas op als u me uitlacht hoor!’...
‘Ik von uw vráág zoo gek,’ zei ze oprecht: ‘Wat nu te doen?’ Me dunkt, als we de anderen zijn kwijt geraakt, dan moeten we wel... alleen gaan.’
Het was donker, en ze was blij dat hij haar kleur niet zien kon; toch vreesde zij dat hij het kloppen van haar hart zou kunnen hooren. Haar onbevangenheid was opeens wêer heen; zij durfde hem nu bijna geen arm meer te geven. - Tóe nou, tóe nou, bemoedigde zij zich; waarom nu bang; hij is toch zèlf verlegen en je hebt nu je zin: dat waarom je Mien en de anderen benijd hebt; wat je al zoo lang hebt gewild. Tóe dan ook nu, spreek dan en lách dan!...
Hij had niet geantwoord, was van het graswalletje waarop ze stonden blijven rondzien naar een plaats van waar af ze het vuurwerk beter zouden kunnen zien dan hier. Het veld leek één onrustig woelig water, waarover zwarte golvingen liepen en waaruit een verward rumoer opsteeg. Herhaaldelijk sisten nu ook vuurpijlen de lucht in. Hij nam haar wat steviger vast, stuwde haar zachtjes het walletje af door de volte. ‘Ik geloof nu te weten waar we 't beste gezicht er op hebben,’ zei hij enkel.
Nu stonden ze, wat opzij van 't veld, achter een droge sloot, waar bijna geen menschen waren. Wel zagen ze 't vuurwerk hier heel in de verte, maar dat was juist mooi, verklaarde hij, veel mooier dan wanneer je er zoo óp stond. ‘En zoo rustig; - 't is of je niets met al die herrie te maken hebt, vindt u niet?’
‘Ja...’ lachte zij en ze keken beiden naar de draaiende zonnen en de grootere stukken, die knallend, in regen van ros vonken-gestoei, een kort-vreemd leven uitleefden tegen den donkeren avondhemel. En telkens, in den gloed die tot hier afstraalde, zag zij dan even zijn rustig baardgezicht onder den stroohoed en zijn oogen kalm heendwalend over de roezing van al die menschen. Het stemde haar zoo wonderlijk. ‘Ben ik het; Emma?...’ vroeg zij zich meer
| |
| |
dan eens af. Ze voelde zich nu rustig, tevreden, dat het haar scheen of ze bijna gelukkig was... En onderwijl deed ze kinderlijk-spontaan bij de mooie stukken; zij, die zich tegenover haar vriendinnen, op wandelingen met Marie of Mien bijvoorbeeld, steeds schaamde om - vond ze iets mooi, in de natuur, of waar dan ook - van hare bewondering te laten blijken, - klapte nu een paar maal als vanzelf in de handen bij een pijl die bizonder hóóg ging, of een stuk dat als een vuurpaleis zich verhief boven de donkere menigte. En daar tusschen door maakte ze dan haar opmerkinkjes, levendig, bijna koortsig-druk en haar begeleider onbewust tutoyeerend; het scheen haar ook of zij hem al haar leven moest gekend hebben... ‘Zag je die?? twee vlák achter mekaâr; de een haalde de ander in, zág je-n'et? en.. o, da's weêr zoo een van strak.. die zoo knalt!.. o, twéé, twéé... zie je wel... wat zal me dàt een bombardement geven!’
Zij rekte zich. Zij zag het vuur, een vonk eerst, snel om zich grijpen op het rek, koddig verspringend in knappende sissingen; nu zwaaiden de molentjes een stuiving van louter vuur om zich rond als razende furiën; het was of nijdige beesten van alle kanten vuur spoten. En teêrtjes, met bijna nuchtere bedaardheid te midden van die woedende vonken-sproeiïng, zweefden kleurige ballen, blauw, groen en rood, als gewichtloos en als zakkende veêrezacht weg door de lucht... Emma verwachtte herhaaldelijk dat ze óók open zouden barsten, zouden gaan razen en poffen als al het andere er rondom, en het was haar dan telkens even een teleurstellinkje door haar kijk-opgewondenheid heen, dat de ballen zoo nuchter bleven, futlooze kleur-dingen, die op een gegeven oogenblik als met een geluidloozen knap verdwenen waren van de lucht.
Het laatste stuk stelde de Koningin voor en den Prins-Gemaal. Het volk joelde. Het gerèl en gefluit, het eeuwige geblèr der mirlitons werd verzwolgen in de dreunende hoera's. Toen: ‘Wilhelmus van Nassouwe, Ben ik van Dietschen bloed’... begonnen ginds een paar te zingen - en alles viel meê in. Emma, zingende uit volle borst, hoorde naast zich meneer Sluyswijck; zijn stem
| |
| |
klonk niet hard, maar toch helder, vol klank, zoo iets diep-vols, vond Emma, en zij zweeg zelf en luisterde. Wat was er in die stem dat haar zoo vreemd ontroerde? Haar tranen in de oogen bracht?...
‘Mijn schild en mijn betrouwen
Zijt Gij, o God, mijn Heer’...
------------------
Het was afgeloopen. Het veld lag te ronken onder de menschen-volte, die drong en wrong en het hossen weêr begon onder de laatste glimpingen van nog wat potjes bengaalsch vuur, door een paar jongens afgestoken.
‘We zullen nog maar even wachten, vindt u niet? we staan hier goed’... had hij gezegd, en zij had even stil gelachen, zich veilig voelend aan zijn arm. Het was haar als ging al dat rumoer haar niet aan; als was het ver, ver weg ergens in een ander land... zij stond hier op een eiland... met hèm... Om hen heen was het ruischen van de zee - en zij hadden samen het Wilhelmus gezongen..
‘O, kijk, daar zijn de anderen!’ riep hij eensklaps uit. ‘Nee maar, heb je van zijn leven, dat is ook een toeval hè?’... En hij begon te fluiten, met zijn stok te zwaaien, te roepen: ‘van Marghem!... Poldervelt!... hier!’
Emma voelde zich teleurgesteld; het was als werd zij uit een mooien droom plotseling ruw tot de werkelijkheid teruggevoerd. Nog even drong ze zich op, hoe ze blij moest zijn de anderen weêr gevonden te hebben; hoe had ze anders in 't gedrang naar huis moeten komen; maar het ging niet: scherp-bewust, als een zachte pijn, wist zij in zich: teleurstelling. Ik lijk wel mal; wat kan me dan die vreemde heer schelen; een volgenden Zondag gaat-i met Mien.... kribde zij tegen haar eigen stemming in.
Daar kwamen ze aan, de anderen. Het gedrang was nu wat minder, zoodat ze hen zonder veel moeite bereiken konden. Emma staarde, met groote oogen. Wa...ren... maar waren ze dan gek geworden, Marie en Dora en allemaal? Vooraan ging Akky in zijn witte sportpak,
| |
| |
dansend aan den arm van Marie. Ze bliezen alle twee als dwazen op een mirliton; Akky had Marie's oranje das om zijn hoed gebonden; Marie droeg in de plaats hiervan een grooten bos franje van vloeipapier. Dora en Greet, die met de andere heeren achteraan kwamen hadden zich op dezelfde wijze toegetakeld.
Emma, onthutst naar haar geleider ziende, merkte hoe ook hij met het geval wel wat verlegen scheen. Toch riep hij zijn vrienden al van op een afstand toe: ‘Hallo! waar hebben jullie toch zoo lang gezeten? Jullie zijn me ook mooien! We spreken af bij elkaâr te blijven; enfin, wij hebben hier een magnifique plaats gehad’.
Akky, uitgelaten, poogde Marie over de droge sloot te trekken, waarbij ze echter struikelde en proestend in het zand tuimelde; Akky tuimelde er boven op.
‘Au, zeg, pas op me botten!’ gilde Marie, wêer opkrabbelend en haar rokken glad trekkend. Ze zag er wild en rood uit; deed maar niets als lachen. Waar zouden ze toch gezeten hebben? dacht Emma.
‘Waar zijn jullie toch geweest al dien tijd; alléén bij 't vuurwerk?’ vroeg Sluyswijck een der andere heeren.
‘O kerel neen; daar hebben we om zoo te zeggen niet meer dan 't knallen in de verte van gehoord. We konden geen goeie plaats meer vinden en toen zijn we maar teruggegaan, eerst naar Rengers, de dames hadden dorst, en toen...’
‘We hebben champie gedronken, Em!’ gilde Marie. ‘Sjempie, sjampie... zeg, hoe is 't ook weêr, dat moppie!’ stiet ze Akky aan.
Maar die scheen wat ontnuchterd na den val, stond nu, al pratend met de anderen, Marie's das van zijn hoed los te wurmen.
‘En wat nu?’ hoorde ze Sluyswijck den anderen vragen. Emma was het liefst maar dadelijk nu naar huis gegaan; maar dan moest ze de volte door en ze was bang. En meneer Sluyswijck vragen of hij haar thuis wilde brengen durfde ze niet. Toch stamelde ze zoo iets van ‘naar huis’, doch schrok, toen een der heeren luid uitviel:
| |
| |
‘Wie spreekt daar van naar huis? Niemand toch hoop ik; o zoo!..’ Waarop Marie, weer Akky's arm nemend, op haar mirliton inviel te toeteren:
‘En we gaan nog niet naar huis,
Nog lang niet, nog lang niet!...’
De anderen schenen verkalmd. ‘Hoû je mond toch, zeg’... hadden Dora en Greet haar opgewonden vriendin al een paar maal gewaarschuwd en Emma stond duizend angsten uit. Die Marie! Nu kwam het eens voor den dag hoe ordinair ze was!...
Langzaam slenterden ze het verdonkerde exercitie-veld af, dat nu bijna ontruimd lag; alles had zich wêer naar de singels of de stad teruggetrokken.
‘Als we eens naar Rengers teruggingen, zeg lui!’ stelde een der heeren onderweg voor. ‘We zaten daar goed en het is er niet zoo bar vol.’
‘Ja, hè ja, weêr naar Rengers terug!’ vielen de meisjes bij.
‘Maar dan òver de singels’, bedong Marie. Zij ook nu scheen eensklaps ontnuchterd; Akky had haar in de steek gelaten, ging nu met comische sprongen, als een hansworst, in z'n eentje voor de anderen uit op den weg. Toen kwam hij opeens op Emma af, overdreven diep zijn petje afnemend. ‘Schoone jonkvrouw, gij zijt het licht mijner oogen; sta toe dat ik u mijn anderen arm aanbiede’...
Mèt wilde hij zijn arm door dien van het meisje steken, dat zich verlegen lachend, wat bang, onwillekeurig dichter tegen Sluyswijck aandrong, die in druk gesprek met de anderen was. Maar Akky liet niet af; hij nam Emma's arm nu met geweld. ‘Foei, schoone dame, zóó jong en reeds zóó preutsch?’ ging hij door op den hoogdravenden toon van een acteur.
‘Kom van Marghem, nu geen gekheid....’ had meneer Sluyswijck even gezegd, onder 't gesprek door met de anderen.
Emma voelde zich heel onbehaaglijk. Schaamte, vrees, maar bovenal een groote teleurstelling. In haar na klon- | |
| |
ken nog de tonen van het Wilhelmus, plechtig-gedragen over 't veld, en, hoor, hoor, die ééne stem, diep-vol en trillend, de lieve stem, stem-om-van-te-schreien, zoo mannelijk en toch zoo teêr-zacht zingend:
‘Mijn schild en mijn betrouwen
‘Zijt Gij, o God, mijn Heer...
O, dat oogenblik, dat mooi-lieve oogenblikje.... van zij beiden... dicht bij elkaâr... Was hij dan nu reeds alles vergeten; was het voor hem niets, heelemaal niets geweest? Daar liep hij naast haar en sprak met de anderen, lachte om Greet die een grap vertelde: iets van een koetsier met 'n zweep - en om dien jongen, die als een clown voor hen uitsprong... ‘Kom, van Marghem, nu geen gekheid...’ Maar hij had stil toegelaten dat die jongen, voor wien ze bang was - hij sprak ook zoo raar, zoo deftig en tegelijk toch voor-den-gek-houderig - haar arm vastgreep, als had die evenveel recht op haar als hij.
... Hàd hij recht op haar? Ze had hem vanavond toch voor de eerste maal ontmoet; zou hem misschien van haar leven ook nooit meer terug zien. Maar neen, neen, dat kon niet; ze moest hem toch veel langer gekend hebben... Had het haar zooeven niet nog, daar bij 't vuurwerk, geschenen, of hij altijd in haar leven was geweest?...
‘Zeg, wat ben jij stil,’ stootte Marie haar aan, waarop meneer Sluyswijck Marie iets toevoegde, dat Emma niet verstond, maar waarop een luid gelach losbarstte, terwijl ze allemaal naar háár keken.
‘Is dat zoo Em? Ooooh! die juffrouw heeft ze achter de mouw!’ riepen ze door elkaâr.
Emma kleurde; zij begreep alleen dat meneer Sluyswijck een aardigheid op haar gemaakt had, en dieper schrijnde in haar de teleurstelling.
‘Ik ga naar huis,’ zei ze. ‘Ik moet naar huis,’ trachtte ze haar arm los te maken. Maar Sluyswijck,
| |
| |
weêr met zijn vrienden sprekend, scheen niet te merken, want hij liet haar niet los.
‘Naar huis; ben je mal!’ plofte Marie er uit. ‘Daar heb je die taaierd óók: we beginnen pas!’
Ze waren nu weêr op de Singels gekomen, waar het feest nog in vollen gang was. Toch - wás dit het feest van straks?... of... Neen, neen, dit was het feest niet meer; het leek wel de hel! In de laatste rosse opflikkering der vetpotjes was het één groote verdwazing. Men liep niet meer, men hoste; den geheelen singel langs één wiebeling van hossende mensch-lijven. Wat zongen ze? Was het een lied; waren het woorden? Toch, ja, nu meende zij het te verstaan, op te vangen van een troep die haar rakelings voorbij zwierde.
En de wieken van de molen draaien rond...
In zwarte kluiten botsten ze tegen elkaâr op, braken uiteen en klonterden weêr samen, hier, daar, overal, zonder ophouden. De geheele Singelweg, aan beide zijden van het water, leek vol van booze draaikolken, meêsleurend wat er zich in waagde. Er was slechts één rhythme. Het leefde in de armen, de beenen, de gloeiende hoofden dier duizende menschen, de oogen. Het schokte door de lichamen met één cadans. Het trok in de monden, het trok de monden scheef in schokkende stuiping; het schokte de monden uit in een dik geluid. Het vulde de lucht en het water, dat sidderend lag onder den verdwaasden schijn. En die ééne deun was het, die telkens terugkeerde; die zwaar, als een obsessie, rondspookte onder de menigte.
En de wieken van de molen draaien rond,
En de wieken van de molen draaien rond...
Soms, wanneer 't wel voor een oogenblik scheen dat hij dood zou gaan of al dood wàs, die deun, morsdood gedrukt door de dringende lichamen, schokte hij plotseling weêr op en raasde als een bezeten beest over de hoofden, aanspringend tegen de starre nacht-gevels der singel-huizen, den donkeren omstand der boomen. De deun scheen niet
| |
| |
te kunnen sterven. Hij leefde in de monden, waaruit hij zich brullend ontwrong; krankzinnig neusde hij in de mirlitons.
En de wieken van de molen draaien rond,
En de wieken van de molen draaien rond,
Eèèèèèn de wieken van de molen draaien rond,
En de wieken van de molen draaien rond.
Emma hield zich stijf aan Sluyswijck, uit vrees van hem af te raken, en die, op zijn beurt, hield weêr een van zijn vrienden vast aan wien Greta zich als een klit gehangen had. Zoo vormden ze met z'n achten een heele sliert, die zich moeilijk tusschen de proppende volte dóorwrong. Soms zagen ze zich plotseling te midden van een hossende bende opgeschoten jongens en meiden, of soldaten, onzinnig met vloeipapieren pluimen versierd; dan moesten ze wel even meêdoen om niet onder den voet te raken, tot de weg weêr een oogenblik vrij was en ze zich verder haasten konden naar de Vleerbrug, die naar 't centrum der stad terug voerde.
Toen had Emma zich langzamerhand in een heel vreemde opwinding voelen komen. In het donker van den avond om haar heen laaide het feest in zwoelen hartstocht; de sterke geur der flikkerende vetpotjes hing als een bedwelmende walm zwaar om haar neêr; in het verdwaasde schijnsel van het tooverpaleis, dat ginds te fladder-lichten stond boven de zwartheid van 't water, zag zij de menschen langs zich hossen met schitterende oogen en roode gezichten, de monden hijgend: meisjes hangend aan de jongens vast, mannen aan vrouwen, als in één groote verbroedering. Een vreemd-eigen leven was het hier, waarvan de buitenwereld niet wist. Het koude aldagsleven, men kende het hier niet; men kende hier niets dan het feest, het Feest! Emma, aan den arm van Sluyswijck en bij oogenblikken half-gedwongen meêhossend met het volk om haar heen, zag het Feest in aller oogen gloeien, als met rosse vlammetjes van opgewondenheid; ze voelde het broeien in de dwalmen die tegen haar aansloegen en haar wangen verhitten, die branderig werden als in koorts. Nog even dacht ze, in vreemd-nuchtere helderheid, aan morgen, de zaak, de
| |
| |
lange vervelende uren die ze door moest; aan Leo, dien ze had ongelukkig gemaakt, aan Sluyswijck, die niet om haar gaf... Maar het verzonk, verbleekte in het heloranje laaisel van het feest dat òm haar koortste, en haar oogen begonnen wijd te staren; haar lippen openden zich heet-droog.
‘En de wieken van de molen draaien rond,
‘En de wieken van de molen draaien rond...
Het klonk als een jubeling nu haar van alle kanten tegen; het scheen haar als met gloeiende vingers aan te raken, meê te sleuren, in een duizelend-krankzinnige, roodzwarte, héerlijke overgegevenheid...
-------------------
Ze hadden haar met moeite meêgekregen uit het gedrang. Die Emma! Ze leek eensklaps gek geworden! Ze had maar met geweld willen meêhossen, nou nét koren op de molen van dien Akky, hàd haar beet gepakt en zullie achter zoo'n troep aan: soldaten en meiden; tjàsses zoo ordinair. En later, bij Rengers, waar ze gesoupeerd hadden, was ze compleet dol geworden. Die tóóst! Dat er nog zoo'n type in stak zou je niet zeggen. En zij - Marie - had het dan toch maar wàt goed gezien, hoe dat jonkheertje haar daar bij Rengers in een hoek had geduwd en gekust, zonder dat ze iets terug deed. Niet dat zij dat nu zoo erg vond; enfin, háár zou hij het ook niet gedaan hebben; kèn je denken, zoo'n leelijkerd als zij! Maar van Emma had ze het toch nooit gedacht... zoo'n heilig boontje!
| |
IV.
Toen Emma den volgenden morgen ontwaakte, was haar eerste gevoel een van niet goed weten waar ze zich bevond en wat er den vorigen dag gebeurd was; haar hoofd woog vreemd-zwaar en zij was haast te moede om het van het kussen op te tillen.
Maar voor de tweede maal bonkte het geluid dat ze
| |
| |
ook in haar slaap reeds gehoord had, en met het plotseling weg-wijken nu van wat als een doezige nevel voor haar bewustzijn had gehangen, wist zij opeens dat het Gerrit was, die haar deur beknokkelde en dat het tijd was voor opstaan.
‘Ben je op Emma, 't is bij half acht!’ hoorde ze nu zijn stem. Doch toen ze wilde terug roepen weigerde haar keel geluid te geven; haar tong plakte droog aan haar verhemelte.
Gerrit stommelde al de trap af, scheen gehaast te zijn; al verder en verder hoorde ze zijn schreden, en 't was wonderlijk, maar het leek haar of het iemand was in haar hoofd die een trap af ging, als een trap in haar hersenen... steeds verder... verder... Als een lichte pijn was die tred in haar hoofd, dat, na zich even te hebben opgelicht, weêr op het kussen was teruggevallen, lood-zwaar. Haar oogen hadden zich weêr gesloten onder de leden, waardoor zij rozig de zon schemeren zag, die al vol stond in het kleine kamertje. Zoo lag zij, en meer en meer voelde zij den nevel wegtrekken waardoor haar slaap als door een zwaarte was bedrukt geweest. Toch herinnerde zij zich nog niet opeens alles wat er gebeurd was. Als zij het bedenken wilde, sprongen haar gedachten telkens als aan elastiekjes tot achter in haar hoofd terug. Laat zien... tante was boos geweest; waarom? O ja, ze was zoo laat thuis gekomen: kwart voor tweeën was het geweest. Gerrit had beneden in de keuken op haar zitten wachten, in zijn hemdsmouwen...; die had haar toen nog zoo raar aangekeken, dat ze het had moeten uitschateren, een walsje met hem had willen doen door de keuken heen. Maar toen tante's stem van boven af: of Emma thuis was - en toen... Opeens wist zij het weêr alles nu: van het feest op koningins verjaardag gisteren... het vuurwerk... al die menschen... en... o ja... later dat bij Rengers...
Zij stopte haar hoofd in het kussen en dacht... Het wervelde haar alles in verwarde beelden door het brein; ze hoorde de stemmen weêr der heeren en 't gelach der andere meisjes, Dora, Marie...; ze zag een beweeg van
| |
| |
hoofden, hoorde het getik van messen op borden... En zij zag zich de champagne drinken die een der heeren haar telkens maar weêr inschonk... en 't was nogmaals of nu langzaam alle zwaarte, alle last van haar week en het licht en prettig in haar hoofd werd als nog nooit te voren... Weêr stond ze op en tikte haar glas met het zilveren klokketoontje... en hield haar toast, terwijl ze allen luisterden. - Zoo luchtigjes, vluchtig-gemakkelijk rolden ze haar van de lippen, heur woorden; 't was als een troep guitige jongens die dartel een school uitsprongen, den een den ander opdringend, hup'lend, hup'lend...
Toen dat gelach, dat geklap, en zij middenpunt van 't kringetje, en Akky die zijn arm had om haar heen geslagen... Toen was het geweest of zij haar wil, haar zèlfheid had voelen vervluchtigen in den grooten, dwingenden wil der algemeene opgewondenheid - en ze had zich laten gaan, zonder denken, in een heerlijke overgegevenheid...
‘Emma, Emma! Ben je nog niet op?’...
Dat was tante, die aan de trap riep. Verschrikt had zij haar hoofd uit het kussen weggetrokken en zag rond. De zon stond vol in het kamertje. Op haar beddetafeltje tikte haar horloge; kwart vóór acht - en om half negen moest ze bij Guillepon zijn!
Nuchter overpletste deze gedachte haar gloeiende mijmerijen van een oogenblik te voren, en haastig begon ze zich aan te kleeden, plots een en al ijver om nog op tijd te komen. Maar drâ verslapte zij weêr. Zij voelde zich zoo vreemd, zoo zenuwachtig. Dat alles van gisteren leefde nog nà in haar nerven; het klopte in haar polsen, gloeide in haar wangen. Ze bekeek zich in den spiegel; haar gelaat zag bleek en moê, met lichte schaduwen boven de oogen; slechts twee vurige plekken teekenden zich op iedere wang.
En opééns stond in volle werkelijkheid voor haar óp het besef van wat ze gedaan had!... God, o God, geboemeld had ze - zij, Emma uit het oude huis met al de lieve, reine herinneringen, een deel van den nacht doorgeboemeld met vreemde heeren... o God, o God! En die
| |
| |
éene, van wien ze nu walgde en die haar gekust had! Hoe dúrfde hij, dúrfde hij!... Wáárom had ze hem niet in het gezicht gekrabd toen hij dat deed... En wat hij toen nog gezegd had, haar gevraagd... geméen was het... geméén!... O, o, waarom kwam het nu opeens terug, waarom mocht het niet wegblijven... o God, o God, laat het toch wegblijven!!...
Op den rand van haar bed was zij neêrgezakt en staarde met groote oogen van wanhoop.... Als een donkere wetenschap was het in haar gezonken; als iets onzegbaar slechts, iets duivelsch' lag de herinnering plotseling op haar... en er was geen ontkomen. De kus, dien zij zich in dollen overmoed had laten geven, brandde haar als een wond op de wang - en die vraag... als een smet zou ze blijven op haar verder leven, altijd.... altijd...
O God, verlos me, verlos me!!... bad zij in haar angst. Doch de God van 't oude huis hoorde haar niet meer...
Nu klopte toch tante zelve aan de deur.
‘Meid, ik waarschouw je dat 't zooeven kwartier over acht geslagen hêt. Dat heb je nou van je twee uur thuis komme: standjes en brommen den volgenden dag. Afijn mijn zorg zal 't niet wezen.’
Emma, op den rand van haar bed, knierpte haar vingers. Een wildheid vloog in haar óp tegen tante, dat mensch dat op haar manier nog moedertje over haar spelen woû en nooit, nooit ook maar iets van haar zieleleven had begrepen. Ze haatte haar. De wereld, zooals zij dezen morgen zonnelachend voor haar open lag, scheen haar toe als te schateren met éénen grooten lach van haat...
(Wordt vervolgd.) |
|