| |
| |
| |
Onze leestafel.
Over Java en de Javanen. Nagelaten geschriften van H.E.B. Schmalhausen, gepd. assistent-resident. Amsterdam. P.N. van Kampen & Zoon. 1909.
Zooals op bl. XIV van dit werk herinnerd wordt, hebben wij in 1900 den heer Schmalhausen genoemd ‘als een van die Indische ambtenaren, die geen moeite te groot achten om, na ernstig onderzoek, aan te sporen tot verbetering van toestanden, tot opheffing van misstanden in de Indische maatschappij’.
Ook na zijn terugkeer in het moederland bleef hij in dien geest ernstig werkzaam; het thans verschenen werk legt daarvan een schoon getuigenis af. En toch... was de uitgaaf nog wel in alle opzichten wenschelijk? De ‘nagelaten geschriften’ dagteekenen van 1901 tot 1906; veel is intusschen reeds verouderd, over menig onderwerp is weder nieuw licht verspreid, - de Schrijver zelf zou, als hij nog in leven was, een aantal bladzijden niet zóó het licht hebben doen zien.
Daarom juist is een critiek allicht onbillijk. Wie gaat nu boeken van jaren her critiseeren! Men haalt eruit aan, om kracht aan een betoog bij te zetten of om aan te toonen hoe verkeerd men vroeger oordeelde, - maar de tijd is voorbij om den Schrijver, die zich niet meer verdedigen kan, op het eene of andere punt aan te vallen.
Om een voorbeeld te noemen: toen, een paar jaar achtereen, de rijstoogst op Java beneden de verwachting bleef en de weinig middelen van weerstand bezittende bevolking dus in verschillende streken onmiskenbare teekenen van armoede vertoonde, sprak men van ‘inzinking’, - gevolg, naar men meende, van het steeds toenemende zielental bij niet evenredig toenemende middelen van bestaan. In de laatst verloopen jaren is duidelijk gebleken, dat Java's inzinking slechts een legende was; dat de bevolking, hoeveel er nog ten aanzien van haren economischen welstand te wenschen blijve, er in doorsnee beter aan toe is dan 10, 20, 30 of meer jaren geleden. Maar de heer S., die de verbeterde toestanden der laatste jaren niet mede maakte, staat nog geheel op het thans verlaten standpunt der ‘inzinking’. Hij vindt daarvoor velerlei bewijzen, die den toets der
| |
| |
critiek niet kunnen doorstaan b.v. als hij de, onder den invloed van de z.g. ‘ethische richting’ bij regeering en ambtenaren, zeer belangrijk verminderde opbrengst der landrente - in 1889 was er plotseling eene vermindering van 20 pCt! - aanhaalt om daaruit de slotsom te trekken: ‘de draagkracht der bevolking werd dus minder’ (bl 34). Neen, zeggen wij, alleen de fiscaliteit ten opzichte van de landrente werd minder.
Het boek van den heer Schmalhausen is, nu reeds, op menige plaats verouderd. Op bl. 3 stelt hij Java's totale suikerproductie op cc. 11 millioen pikols; zij bedraagt nu ruim 20.
Op hetgeen hij over de suikercultuur opmerkt, zou - gedeeltelijk ook al weer omdat wij thans eenige jaren verder zijn - veel te zeggen zijn, maar wij meenen dat om de boven aangegeven reden achterwege te moeten laten.
Afgescheiden daarvan komt het ons niet onnut voor, eens te wijzen op de uitkomsten van eene met name te noemen suikerfabriek n.l. Watoetoelis, in het laatste jaar (1878) dat het ‘cultuurstelsel’ daar nog in werking was en nu (1908), bij vrije cultuur.
In 1878: 480 bouws aanplant, opbrengst 72,65 pikol per bouw. |
In 1908: 1014 bouws aanplant, opbrengst 120 pikol per bouw. |
In 1878: f 68615 betaald aan grondhuur en bewerking. d.i. f 143 per bouw. |
In 1908: f 281526 betaald aan grondhuur en bewerking d.i. f 277.63 per bouw. |
Welk ‘stelsel’ zou voor de bevolking het voordeeligst zijn? |
Daar zijn nog een paar punten in het boek, waarbij wij, met alle zucht om critiek te vermijden, wel even moeten stilstaan.
Het eene is de harde oordeelvelling over des heeren Schmalhausen's vroegere ambtgenooten: ‘De Indische ambtenaren denken over het algemeen “het zal mijn tijd wel uithouden” en vinden het 't gemakkelijkst, zich door de sleur te laten meedrijven’ (bl. 7). Over het algemeen!!
Het andere is het - even hard, en naar wij meenen even ongegrond - verwijt: ‘In Nederland acht men het te vermoeiend om de verstrekte gegevens zoo heel nauwkeurig na te pluizen en laat men zich goedig met een kluitje in het riet sturen’ (id.).
En dan (bl. 177) zijn aandrang om ‘het stelsel van de zoogenaamde vrijheid van den inlander te vervangen door een zachten dwang’. Met de bestuursambtenaren zooals hij ons die geschetst heeft, zou daarvan niet veel terechtkomen! Maar dit daargelaten,
| |
| |
- hebben wij, o.a. bij de koffiecultuur, met de ‘landsvaderlijke albemoeiing’ geen leergeld genoeg betaald? Nog onlangs kon men in de mailberichten, van medio Mei, lezen hoe een goedbedoelde wenk van het departement van landbouw door de ondergeschikte (inlandsche?) ambtenaren in een bevel werd omgezet, zoodat menschen, die in den Oostmoesson rijst in plaats van tweede gewassen plantten, met boete werden gestraft... wat natuurlijk aanleiding gaf tot groote ontevredenheid. Wij zijn hierdoor alweder in onze meening versterkt, dat men met ambtelijke bemoeiingen, in zaken die de eigen belangen van den inlander raken, níet te voorzichtig kan zijn. En hoe kan een mensch ooit tot eenige zelfstandigheid geraken, wanneer hij steeds als kind behandeld wordt?
E.B.K.
Percy B. Shelley. De Cenci. Een treurspel in vijf bedrijven. Vertaling van Dr. K.H. de Raaf. Amsterdam. S.L. van Looy, 1908.
Het gruwzaam doch aangrijpend en meesleepend drama, waarin Shelley de eerste rijpe vrucht van zijn volwassen talent zag en dat ook thans nog ondanks de monsterachtige figuur van den onmenschelijken Graaf Cenci in onze oogen een van de ontzagwekkendste scheppingen van den in romantisme opgegroeiden en door klassieken geest veredelden dichter is, stelt aan zijnen vertaler zeer bijzondere eischen. Zeldzaam rijk toch in schakeering, sterk wisselend in toon is van dit treurspel de taal, die, nu teeder en hartroerend, dan heftig, nu fijn in ironie, dan zwaar en ruw, regel voor regel bewijst, hoezeer het den genialen dichter ernst was toen hij verklaarde zijn personen te willen laten spreken the real language of man.
Zonder twijfel is Dr. de Raaf, die ons in 1906 eene vertaling schonk van Shelley's Alastor (zie O.E. VI. 3. p. 481) door den heilzamen en inspannenden arbeid van nauwkeurige overzetting met het karakter van Shelley's taal en bijzonderlijk den stijl in dit drama gevolgd, beter in bijzonderheden vertrouwd dan de meesten onzer; ik zal althans niet wagen over de juistheid zijner vertaling ten opzichte van enkele verzen te twisten, te minder daar in het algemeen zijne overzetting, naar mij voorkomt, zich kenmerkt door nauwgezetheid en zorg.
Maar wel dringt de openhartigheid mij te bekennen dat deze Hollandsche vertaling mij zelden bevredigt, en soms ontstemt. Het is mij onder het lezen - niet altijd, maar dikwijls - alsof de
| |
| |
glans van het origineel hier is weggevaagd; de sonore klank van Shelley's zeer zuivere jamben schijnt mij gedempt in den vaak stroeven en ongelijken gang van de Raaf's verzen, en de rijkdom der taal die zich in het Engelsch met zoo zeldzame lenigheid aanpast aan den hartstocht van den afschuwelijken Cenci, de wanhoop van Beatrice, de teedere liefde van Lucretia, gaat in het Hollandsch al te dikwijls schuil.
Of schijnt mij dat alleen zoo, omdat ik ten opzichte van metriek en taalgebruik op een zoo geheel ander standpunt sta dan Dr. de Raaf? Er ligt inderdaad tusschen ons beiden een klove. Ik vind niet, en Dr. de Raaf vindt wel, dat men graaf Cenci zijn avondfeest gezelschapspret (‘merry meeting’) kan laten noemen, dat de graaf de taal van zijn stand handhaaft wanneer hij zegt ‘'t geen toont dat d'Hemel zorgt voor mij speciaal’ (which shows that Heaven has a special care of me), dat het Nederlandsch opporren (van de godheid gezegd!) aequivalent is aan het Engelsche to stir up. Voorts acht hij het - en ook daarin kan ik niet met hem meegaan - zijn dichtersrecht om voor rimpelen berimplen te zeggen, om Cenci tot zijne ‘goê vrinden’ en Beatrice van hare ‘doô moeder’ te doen spreken. Zenuwen noemt hij zeenwen, eene verpleegster ‘pleegster’, een getuige ‘tuige’, voor monsterachtig zegt gij ‘monstrig’ enz. enz. De oorzaak van deze en dergelijke vrijheden is dikwijls de metrische dwang, die hem ook telkens verleidt tot afkappen van eindsylben. Dit geschiedt zelden met zoo bittere schade voor zijn vers als waar hij Beatrice's kreet
o world, o life, o day, o misery
aldus weergeeft
o weerld, o leve', o dag! O eindloos leed -
maar toch dikwijls zoo, dat men zoeken moet naar het rhythme, in plaats van daardoor te worden gedragen. Zeker, de moderne jambenpoëzie duldt geene beperking tot aaneengeschakelde zuivere jamben; de melodie onzer verzen kan rijker en hunne kleurschakeering dieper worden, indien nu eens in de zachtheid der teedere meditatie de jambische ictus wegsterft, soms in den hartstocht de jambe zelfs omslaat tot trochaeus, of in sprekens-drift wordt opgelost tot anapaest. Maar voor zulke afwijking van het schema moet steeds grond bestaan, zij moet worden geboren uit zelfstandigen vrijen dichterwil. In de verzen van den Heer de Raaf zoek ik dien grond te vergeefs, wanneer hij een vijfvoeter schrijft als dezen:
Geleend heb zonder bewijs of tuige van de daad.
| |
| |
Zulke verzen zijn niet zeldzaam in deze Cenci-vertaling. In plaats van echter daarvan vele voorbeelden aan te halen, wil ik verklaren dat Dr. de Raaf op menige plaats bewijst, dat hij ze had kunnen vermijden! Zie hier als voorbeeld enkele verzen, waarin de vertaling haar origineel waardig is:
Ben ik dan niet onschuldig? Is 't mijn misdaad,
Als iemand met wit haar, gebiedend blikken,
Mij folterend sinds mijn vergeten jaren,
Zooals slechts ouders 't wagen, zich durft noemen
Mijn vader, en toch is...! O, wat ben ik?
Wat naam, wat plaats, wat heugnis wachten mij?
Wat blik terug, zelfs wanhoop overlevend!
K.K.
Das antike Mysteriënwesen in religionsgeschichtlicher, ethnologischer und psychologischer Beleuchtung von Dr. K.H.E. de Jong. - Leiden. Brill 1909.
Georges Lafaye heeft in zijn bekend werk over de histoire du culte des divinités d'Alexandrie de uitdrukking gebezigd, dat wij in de geheime godenvereeringen, de mysteriën, van de oudheid, ‘het laatste woord hopen te vinden van de (antieke) heidensche religie.’ Dit woord, met instemming door den Heer de Jong aangehaald, is m.i. althans in zooverre juist, dat inderdaad die mysteriën een van de laatste en sterkste bolwerken zijn geweest, die aan de wereldheerschappij des Christendoms hebben weerstand geboden.
Reeds om die reden zal het door uiterst veelzijdige geleerdheid gesteunde en door diepgaande sympathie voor zijn onderwerp bezielde werk van Dr. de Jong op zeer ruime belangstelling mogen aanspraak maken. De schrijver toch, bij zijne vakgenooten met eere bekend o.a. door zijn in 1900 verdedigde dissertatie ‘over Apuleius' getuigenis aangaande de Isismysteriën’, heeft zijne taak zeer ruim opgevat. In eene beknopte historische inleiding zet hij eerst uiteen, wat wij vooreerst aangaande inrichting en beteekenis der oude Eleusinische mysteriën weten of met eenige waarschijnlijkheid vermoeden kunnen, voorts waarin zich van deze voor talrijker gehoor bestemde vertooningen en plechtigheden de mysteriën van Isis en Mithras hebben onderscheiden en daarna komt hij tot datgene wat aan zijn boek het eigenlijke persoonlijke karakter geeft, het door ethnologische en psychologische, op zeer breede
| |
| |
schaal aangelegde, vergelijkingen gesteunde onderzoek naar den aard en de beteekenis der mysterie-wonderen.
Van dat onderzoek hier ter plaatse eene beoordeeling te geven, dat staat het karakter onzer beknopte leestafelaankondigingen niet toe. Ter kenschetsing van de wijze waarop het is gevoerd, dient bovenal hierop gewezen dat de bekwame, en ondanks zijne onmiskenbare en nergens verloochende sympathie voor occultisme, spiritisme en theosophie, bezadigde schrijver, in zijn geheele werk zich een niet te minachten tegenstander betoont van dat rationalisme dat, nu tachtig jaren geleden op zoo meesterlijke wijze vertegenwoordigd door den geestigen Lobeck in zijn nog niet vergeten Aglaophamus, zich nog steeds wel wat al te gemakkelijk van de prikkelende vraag ‘wat toch die mysteriën waren’ afmaakt door het korte vonnis: ‘goochelarij, boerenbedrog, Mummenschanz.’
‘Zeker’, zoo antwoordt Dr. de Jong ongeveer, ‘er is in vele van die mysterievertooningen een element van misleiding. Hetgeen wordt vertoond, vooral aan meerderen, aan eene schare, is vaak schijnwonder, technische vaardigheid; de bewijzen daarvan liggen bij de oude mathematische schrijvers voor 't grijpen. Maar die verklaring ruimt slechts een zeer klein deel der raadselen uit den weg. Mannen als Apuleius, die ons van zijne wijding in de Isismysteriën zulk eene aangrijpende en door warme devotie gedragene schildering heeft gegeven, laten zich niet door eene goochelvertooning misleiden! - Wie wil beseffen wat de uiterlijke wonderen dezer mysteriën waren, die moet het wezen der magie, die iets anders is dan goocheltoer, verstaan, gelijk hij die begrijpen wil, wat het wonder der aanschouwing zelve was, door de ingewijden met zoo diepe vereering herdacht, kennis moet nemen, onbevooroordeeld en onpartijdig, van de merkwaardige feiten op het gebied van somnambulisme, telepathie, spiritisme en theosophie aan het licht gebracht.’
De lezer die gewillig Dr. de Jong - op dit gebied een zeer ervaren en door zijne sympathie voor de beschreven verschijnselen toch niet verblinden gids, - ten einde toe volgt, zal ongetwijfeld in de beteekenis der oude mysteriën een dieperen blik hebben gekregen. Of echter de lectuur hem ook des schrijvers overtuiging zal hebben bijgebracht, ‘dass des Menschen tiefstes Sehnen in jenen Zeiten identisch mit dem in unseren Tagen ist’, dat hangt af van zijne schatting der beteekenis van die openbaringen die naar veler meening den mensch langs de geheime paden van mysteriën en occultisme kunnen bereiken, alsmede van de vraag in hoe- | |
| |
verre hij des schrijvers meening deelt, dat het mysteriewezen ‘ein Hauptfaktor des geistigen Lebens der alten Welt’ zou mogen heeten. Mij aangaande, ik zou zeer aarzelen, deze meening te onderschrijven.
K.K.
Goethe's Iphigeneia in Tauris, vertaald door P.C. Boutens. (Wereldbibliotheek).
In het boek van George Henry Lewis over Goethe's leven is een met fijnen smaak en kennis van het klassieke drama geschreven hoofdstuk gewijd aan de vraag ‘of de Iphigenia van Goethe een Grieksche of een Germaansche tragedie is?’ Op die vraag - van de eerste verschijning der metrische bewerking in 1787 af in verschillenden toon gesteld en beantwoord en door Lewis ongeveer aldus opgelost, dat hij zelfs het dramatisch karakter van het stuk ontkent en het liever een dramatisch gedicht zou noemen - valt, naar mij voorkomt, in onzen tijd niet meer zóó sterk de nadruk. Indien wij - wat we nog gaarne plegen te doen - Goethe's Iphigenia leggen naast die van Euripides, dan onderzoeken wij veel minder, waarin de Germaansche en de Grieksche schepping zich van elkander onderscheiden, dan wel, hoe Goethe de Grieksche vrouwenfiguur, hare omgeving en de sage waartoe ze behoorde, heeft ontwikkeld, hoe hij het werk van Euripides heeft voortgezet - zeker niet in oud-griekschen trant, wat eene dwaasheid zou zijn geweest - maar wel in den geest van Euripides zelven. Want juist zoo als de Atheensche psycholoog steeds heeft getracht de oude mythische gestalten tot nieuw leven te wekken door ze in zijn drama te bezielen met de gevoelens en de gedachten die zijn eigen tijd beheerschten - een anachronisme even gewettigd als bedoeld! - juist zoo heft Goethe zijne Iphigenia tot hooger sfeer op door in haar denken en daden een element van verantwoordelijkheidsgevoel en vrouwelijke teerheid van geweten te leggen, dat deze jonkvrouw voert buiten den horizont van oud-helleensche gemoedsontwikkeling, voorzoover namelijk de literatuur ons die kenbaar maakt. Toen Goethe aldus handelde, wist hij wat hij deed, en hij was zich bewust dat hij geen
geweld pleegde aan het werk van zijn grooten voorganger, maar dat hij dat werk voortzette en medewerkte tot de onvergankelijkheid daarvan.
Reeds om die reden moet dunkt me ieder die de Grieksche tragedie liefheeft ook Goethe's Iphigenia liefhebben. Maar tot die sympathie werkt nog iets anders mede. Toen Goethe zich tot het schrijven van dit stuk, eerst in proza - naar den
| |
| |
smaak van zijn tijd - toen in poëzie - naar den eisch van zijn zuiverder kunstgevoel - neerzette, was zijn geest doortrokken van de lectuur en het herscheppend overdenken der oudhelleensche dramatische kunst. Overal in zijn eigen drama klinkt de toon der Grieksche Tragedie door. En dit karakter van zijn arbeid maakt de Iphigenia auf Tauris tot een voortreflijke inleiding in het Grieksche drama. Wie zou niet, vrij van schoolsche wetten, die leeren dat de Griek volgens vaste voorschriften zijn drama vervaardigde, zijn eigen inzicht in de levende schepping der oude klassieke tragedie verhelderen wanneer hij ziet hoe Goethe die tragedie heeft verstaan en vertolkt?
Heeft voor de zoodanigen Dr. Boutens zijne vertaling geschreven? Of meent hij, dat men Goethe's ‘dramatisch gedicht’ op een Nederlandsch tooneel zou kunnen opvoeren - en dan natuurlijk in het Nederlandsch? Of is wellicht deze overzetting niet het gevolg van een bepaalde bedoeling, maar is ze van zelve ontstaan, omdat voor een begaafd dichter poëzie-lezen gaandeweg als van zelf poëzie-vertalen wordt? De vertaler zegt ons niet, wat op die vragen moet worden geantwoord. Wel toont hij ons echter zijne liefde voor Goethe's drama door piëteit in het vertalen, en zijne sympathie voor den strengeren vorm der ouderwetsche, aan nauwkeurige scansie gehoorzame jamben door niet al te zeer, naar nieuweren trant, den jambischen rhythmus te laten omslaan in trochaeën.
Vrijheid uit zwakheid is aan Boutens vreemd - vormen als schaadwen voor schaduwen vindt ge bij hem zelden; zijn rijke taalschat geeft hem meestal het rechte woord - men verwondert zich daarom b.v. voor ‘rege Wipfel’ bij hem te lezen ‘wufte toppen’ - en vooral daar waar onder den ernst des oogenbliks of den drang van 't gevaar zich de stijl verheft, is Boutens' vertaling voortreflijk in den toon; minder goed slaagt hij in de eenvoudiger gedeelten. De voorname gratie van Goethe's edele taal gaat in die gedeelten bij Boutens te dikwijls schuil onder den pronk van gechargeerde beeldspraak. Het is oneindig veel roerender wanneer Iphigenia klaagt:
des Lebens blüht in mir nicht wieder auf’
dan wanneer zij spreekt:
van leven knopt niet meer tot nieuwen bloei.’
| |
| |
In ieder geval heeft Goethe het zóó gewild en die wil is, dunkt mij, voor den vertaler wet, evenals de eisch der nauwkeurigheid. Wanneer Iphigenia in haar gesprek met Thoas haar afgedrongen belijdenis begint
‘Vernimm! Ich bin aus Tantalos' Geschlecht’
dan antwoordt Thoas:
‘Du sprichst ein grosses Wort gelassen aus.’
Is nu niet de weinig welluidende vertaling die Boutens hier geeft tevens onjuist? Zijn Thoas hoort in Iphigenia's toon iets anders dan die van Goethe:
‘In kalmen eenvoud zegt gij groot beweren.’
Wie zoo groote gaven heeft als onze dichter Boutens en daarbij de klassieke poëzie met zoo bevoegden smaak lief heeft, ziet in opmerkingen als boven gegevene geen schoolmeesterij maar hulde, die hem strenge eischen stelt. Niet die hulde, maar de eischen begeert hij. Toch is het niet noodig onze opmerkingen te vermeerderen. Slechts één wensch nog. Dat verzen zóózeer tot het parodieerende toe stootend als deze:
‘Ongemeen vaardig vlecht den raad der goôn gij
Vernuftig met uw eigen wenschen samen’
bij eene herziening den dichter evenzeer mogen mishagen als zij het bij de vergelijking met het origineel mij hebben gedaan!
K.K.
E.C. van Hoogelande. Verzonken Geluiden. Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon.
Is deze titel heel duidelijk? Even zeker niet, als hij zeker wel heel wat bedoelt. En de inhoud is al niet anders, gelijk reeds dadelijk blijkt uit het begin:
‘Verre schuiten en verre geluiden.
En waarom hebt gij de hand op mijn schouder gelegd en mij tot u geroepen - als het uw wensch niet was?
En mij laten overstappen van mijn boot op de uwe - als het niet uit liefde was?
Uw hand was mij toch behulpzaam. Het was een groote stap. Nooit zou ik hem alleen gewaagd hebben.
Wat had ik met u uit te staan - en gij met mij - zoo het niet door de liefde was?’
| |
| |
Zeker, deze toespraak dwingt wel tot luisteren; in deze korte, nerveuse, levendig-getourneerde zinnen ligt wel veel gevoel, heel veel gevoel - maar een toespraak van een paar honderd bladzijden, daar kan men evengoed zijn bekomst van krijgen als van een zeer levendig, maar zich wat opdringend gevoel.
Verzonken Geluiden is een van die aparte boekjes, alleen geschreven voor innig-sympathieke lezers - en de criticus die voelt niet tot die uitverkorenen te behooren, en daarom reeds over zoo'n boekje geen onvriendelijk woord wil zeggen, is niet te benijden. Hoe moet hij noemen wat is: roman noch verhaal, schets noch novelle, eigenlijk alleen herdenking, maar dan al toesprekend hem die weg is, een herdenking, hoe zalig het was haar bootje door zijn groote boot op sleeptouw te laten nemen, bij hem aan boord te leven - totdat ze van hem weg gaat, omdat zijn liefde stierf? Mag hij het zich gemakkelijk maken en in deze booten-historie zien enkel een joyeus opkalefateren of opnieuw van stapel doen loopen van de welbekende huwelijksschuit? Of is hij dan profaan? En toont hij daardoor reeds voor eeuwig te behooren tot de ongeneeslijk-onsympathieken? Helaas, dit laatste vonnis voelt hij wel eenigszins te verdienen - doch, daarover schaamt hij zich niet; integendeel! Alleen ziende hoeveel oprecht sterk gevoel hier aan het woord is, meenende werkelijk iets te zeggen te hebben; alleen ziende hoeveel goede wil zich hier zijns inziens onnoodig afslooft, zucht hij hoofdschuddend: ja, ja; er zijn menschen èn menschen!
G.F.H.
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
Lotus-Serie No. 5. Het mysterie van den Dood. Baarn. Hollandia Drukkerij, 1908. |
W.A. Paap. Vincent Haman, 2e dr.; Koningsrecht, 2e dr.; Jeanne Collette, 3e dr. Uitgevers-maatschappij ‘Vivat’. Amsterdam. |
A. Gerson. De gebruiken der Londensche effectenbeurs. Groningen. P. Noordhoff, 1909. |
Nieuwe Banen, onder red. van Dr. A.H. de Hartog, I 7-8. |
Levensvragen III 3. Dr. Ch. Bles. Overdrijving en eenzijdigheid op hygiënisch gebied. Baarn. Hollandia Drukkerij. |
A. Pierson. Uit de verspreide geschriften II, III. 's Gravenhage. M. Nijhoff, 1908. |
L. Wagenaar. De Talmud (Kerk en Secte II, 8). Baarn. Hollandia Drukkerij, 1908. |
Prof. Dr. Dubois. Over den invloed van den geest op het lichaam. Vertaald door Dr. A.W. van Renterghem. Amsterdam. F. van Rossen, 1908. |
| |
| |
Gedachten uit de werken van R.W. Emerson. Vert. d.E.C.H. van Reyn Snoeck. Utrecht. H. Honig, 1908. |
Woorden van Jezus, verzameld, gerangschikt en toegelicht door Johannes Admirator. Haarlem. H.D. Tjeenk Willink & Zn., 1908. |
Nieuw Vrouwenleven. 1e Jaarg. No. 12. Redactie Daisy. E.A. Junius. Heelsum. |
Dr. S. Greidanus. De Dagen van Olim. Herinneringen van een Geneesheer. Amsterdam. Scheltema en Holkema's Boekhandel. |
Dr. A. Reibmayer. Het Immuniseerings-Proces bij Erfelijke Ziekten. Naar het Duitsch door Dr. Stephan. Geneesheer Dir. v.h. Burgerziekenhuis te Amsterdam. Amsterdam. Scheltema en Holkema's Boekhandel. |
Romantiek door E.R.D. Schaap, kunstschilder. Amsterdam. P.N. van Kampen en Zoon, 1908. |
F. van Eeden. Van de passielooze lelie. Tweede druk. Amsterdam. W. Versluys. |
Bloemlezing uit de Gedichten van Guido Gezelle, samengesteld door Dr. Aleida Nyland. Amsterdam. L.J. Veen. |
Bouwkunst. Tweemaandelijksch tijdschrift, gewijd aan de aesthetische, kunsthistorische en technische studie der oude en nieuwe bouwkunst en aanverwante kunstnijverheid-vakken. (Uitgave van de Maatschappij tot bevordering der bouwkunst) 1e jaargang afl. 1-3. 's Gravenhage. Mouton & Co. |
Bansai! Naar het Duitsch door Parabellum. Utrecht. A.W. Bruna & Zoon. |
Is invasion impossible? by lieut. Alfred C. Dewar. Royal Navy. London and Portsmouth. J. Griffin & Co., 1909. |
Proeve eener inleiding tot de koloniale staathuishoudkunde door Mr. J.C. Kielstra. Deel I. Bandoeng. G. Kolff & Co., 1908. |
Een Middeneeuwer in onze dagen (Dr. A. Kuyper) door A.B. Davids. Baarn. Hollandia Drukkerij, 1909. |
De africhting van den politiehond, den ambulance- en den oorlogshond. Eene beknopte handleiding door M. Kessler. N, V. El. drukkerij ‘Luctor et Emergo’, 's Gravenhage, 1908. |
Lydia Ross, W.G. Judge en een leerling: Het Hypnotisme en zijne gevaren. (Levensvragen III, 6). Baarn. Hollandia Drukkerij, 1908. |
Ontwerp-verordening tot heffing eener plaatselijke directe belasting naar het inkomen voor de gemeente 's Gravenhage. Voordracht gehouden 1 Oct. 1908, in de vergadering der vereeniging ‘Handel, Nijverheid en Gemeentebelangen’, aldaar door L. de Fouw, Inspecteur bij 's Rijks-Belastingen. 's Gravenhage. N.V. Electrische Drukkerij ‘Luctor et Emergo’. |
Kerk en Secte. Serie II. No. 5. No. XVI. De Oud-Katholieken door J.H. Berends. Serie II. No. 6. No. XXXIII. Vrije Gemeenten, door J.H. Hugenholtz Jr. Baarn. Hollandia Drukkerij. |
Rud. Beguin. Julie Slot, roman uit het Verpleegstersleven. Twee deelen. Zeist. Meindert Boogaerdt Jun. |
W.A. Paap. Max Dennenberg. Uit het Duitsch door J.M.P. Paap-van der Schalk. Amsterdam. Uitgevers-Maatschappij ‘Vivat.’ |
Astrid Ehrencron-Müller. Eens komt de Nacht. Uit het Deensch door Gerrit P. Bakker. Geautoriseerde Uitgave. Amersfoort. Valkhoff en Co. |
| |
| |
Anna van Gogh - Kaulbach. Kleine Menschen. Amsterdam. P.N. van Kampen & Zoon. |
Laurids Bruun. De Eeuwige, naar het Deensch door A. Verschoor; 2 dln. Amsterdam. H.J.W. Becht, 1908. |
Nederl. Bibliotheek. Drie vergeten Novellen. Bosboom Toussaint; Busken Huet; Gorter. Amsterdam. Maatschappij van goede en goedkoope Lectuur. |
Suze la Chapelle-Roobol. De Speelbal. Amsterdam. Scheltens en Giltay. |
Giovanni Papini. De blinde loods. Geautoriseerde vertaling uit het Italiaansch door Elise Gosschalk. Met een inleiding van Albert Verwey. Amsterdam. Maas en Van Suchtelen. |
J.A. Simons-Mees. Drie tooneelspelen. Een Moeder. St. Elisabeth. Kasbloem. Amsterdam. Maatschappij van goede en goedkoope Lectuur. |
Wereldbibliotheek. George Bernard Shaw. Je kunt 't nooit weten. Comedie in vier bedrijven. Vert. door Ph. G. Gunning. Amsterdam. Maatschappij van goede en goedkoope Lectuur. |
Frans Mijnssen. Dramatische Studies. 2de bundel. Amsterdam. C.A.J. van Dishoeck. |
De Ploeg. Geïllustreerd Maandblad van de Wereld-Bibliotheek. |
Nederl. Bibliotheek. Multatuli. Aleid. Amsterdam. Uitgegeven door de Maatschappij voor goede en goedkoope Lectuur. |
De Spreuken van Jezus Sirach. Uit het Hebreeuwsch vertaald door Dr. J.C. Matthes en Dr. Johs. Dyserinck. 's Gravenhage. Martinus Nijhoff, 1908. |
De Wonderen der Techniek. Onder redactie van H.J. Borgerhoff, Van den Bergh, J.P. Enklaar, H. Verhagen Jr. en A.J.L. Willekens. Ve deel. Amsterdam. J.C. Dalmeijer. |
Commt. Driant, Kapt.-Luit. ter Zee. De schipbreuk van de Libellule. Utrecht. A.W. Buma en Zn. |
Willem Hutschenruyter. Het Beethovenhuis. Teekeningen naar het ontwerp van H.P. Berlage Nzn. Amsterdam. S.L. van Looy, 1908. |
Robert Kennedy Duncan. Moderne Wetenschap. Een populaire verhandeling over de nieuwere natuur- en scheikunde met betrekking tot een nieuwe theorie der stof. Geautoriseerde vertaling v. The New Knowledge door W.C. de Leeuw. Amsterdam. Maas en van Suchtelen. MCMVIII. |
Een boek van Frits Leonhard: Zwervelingen; - van Lute Klaver: De Vrachtrijder van Warmelo; - van Richard de Cneudt: De Secretaris der Dekenij; - van Speenhoff: Avontuurtjes; - van Richard de Cneudt: De Primus. Rotterdam. W.L. en J. Brusse. |
Kerk en Secte. Serie II, no. 9. Het Reform-Katholicisme; door M. Lindenborn: no. 10, De Kwakers door Mevr. E.G. Nieuwburg - Wood; Levensvragen. Serie III no. 4. De Bronnen voor de Geschiedenis van Jezus. Naar Paul Wernle vert. door J. Herderschee. Baarn. Hollandia-Drukkerij, 1908. |
Revue Germanique. IV: 5. Paris. Felix Alcan. |
Vincent Loosjes. Bitter en Zoet. Aphorismen. Assen. L. Hansma. |
Het Nieuwe Testament, voor Leeken leesbaar gemaakt door H. Bakels met inleiding van Prof. H.U. Meijboom. Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur, 1908. |
|
|