| |
| |
| |
Economische kroniek.
Wanneer men, met het oog op mogelijke aanstaande actualiteit van het oude vraagstuk der keuze tusschen vrijhandel en bescherming, op eenvoudige en aanschouwelijke wijze dat vraagstuk zou willen bespreken, dan zou die bespreking voor een goed deel zich kunnen vastknoopen aan een beschouwing over leder en schoenen als objecten voor heffing van invoerrechten.
Het is welbekend dat Nederlandsche leerlooiers klachten aanheffen over den stand van zaken in hun bedrijf, bekend ook dat zij in bescherming van hun fabrikaat tegen buitenlandsche mededinging een welkom middel zien om dien toestand te verbeteren. De eerste vraag, die bij de overweging van zoodanige klachten rijst, is of daaraan niet op andere en meer natuurlijke wijze is tegemoet te komen dan langs den weg, die over protectie leidt. Booze tongen beweren, dat ons looierijbedrijf technisch niet met zijn tijd is meegegaan; dat men in het buitenland reeds vroeger en in sterker mate dan hier is overgegaan tot de oprichting van stoomlooierijen, waarin het leder wordt gewalst, welker productie dertigmaal zoo groot is als van de ouderwetsche inrichtingen en waardoor de voortbrenging ook op goedkoopere wijze tot stand komt. Nu zijn ook bij ons stoomlooierijen, vooral in de latere jaren, niet meer onbekend, doch er wordt beweerd dat men in dit bedrijf niet tijdig de bakens verzet heeft bij het verloopen van het getij.
Een tweede vraag, die bij de overweging van de klachten en van het aangeprezen middel tot verbetering rijst, is of inderdaad dit middel tot het doel zou kunnen leiden en of ons looierij-bedrijf, mits beschermd, niet alleen wellicht meer baten voor de direct belanghebbenden zou opleveren, doch ook zich in de breedte en in de diepte zou ontwikkelen. Dit laatste wordt ontkend door lieden, die geacht moeten worden wel eenig verstand van deze zaken te hebben. Bij gelegenheid van Minister Harte's ontwerp tot wijziging der Tariefwet, waarop wij straks nog terugkomen, is
| |
| |
in een adres van Tilburgsche schoenfabrikanten gezegd, dat overleer voor schoenfabrieken hier te lande, behoudens enkele ordinaire en ondergeschikte soorten, op verschillende technische gronden niet kan worden vervaardigd, o.a. omdat ons land voor de fabricage van zulk een product te klein is. Inderdaad schijnt toch overleer een specialiteitsartikel te zijn, waarvan de voortbrenging gebonden is aan bijzondere voorwaarden en beperkt blijft tot eenige bepaalde plaatsen. Het schijnt een feit te zijn dat geheel Europa zich, niettegenstaande de hooge rechten die beschermende rijken van het vasteland daarop heffen, voorziet van een bepaald soort overleer dat uitsluitend in een bepaalde streek van Frankrijk wordt gemaakt. Een ander bijzonder soort overleer wordt in Duitschland vervaardigd en wordt o.a. uitgevoerd naar Amerika, waar men dit product niet schijnt te kunnen maken en waar men niettemin een invoerrecht ad 30 percent heft van een onmisbaar artikel, dat door de Amerikaansche nijverheid niet kan worden voortgebracht. Op zijn beurt levert Amerika weer andere soorten, welke Duitschland tegen wil en dank uit de Vereenigde Staten betrekt, terwijl ook Duitschland van dit fabrikaat, hetwelk slechts in Amerika te krijgen is, hooge rechten aan zijn grenzen vordert. Wanneer men deze feiten voor oogen houdt dan is het wel duidelijk, dat een recht op overleer ten onzent, hoe hoog ook, niet zou kunnen leiden tot het ontstaan van een industrie, voor welker ontwikkeling hier de bijzondere voorwaarden ontbreken. Zoodanig recht zou dus alleen kunnen leiden tot een verhooging der prijzen van zulk een product, tot een benadeeling dus van de export-industrie van schoenen, daar toch die industrie door stijging van den prijs der grondstoffen hare productie-kosten verhoogd en dus de mogelijkheid van mededinging op de wereldmarkt verminderd ziet. In de Duitsche fabrieksplaats Pirmasens, waar niet minder dan tweehonderd machinale schoenfabrieken worden gevonden, klaagt men
over een gevoelige vermindering van export-orders, en schrijft dit bedenkelijke feit toe aan de werking van het hooge recht, dat Duitschland legt op het uit den vreemde ingevoerd overleer.
Nog moet bij de overweging van de klachten onzer leerlooiers en van het door hen aangeprezen middel worden bedacht, dat een krachtige export-industrie op het gebied der schoenfabricage ten onzent zich heeft weten te ontwikkelen. Naar Engeland, naar Duitschland, naar Denemarken, naar Oost- en West-Indië en nog naar andere landen voeren onze Nederlandsche schoenfabrikanten hunne producten uit. En wanneer men vraagt, hoe het hun mogelijk is
| |
| |
geweest, dat te bereiken, dan moet het antwoord daarop ongetwijfeld luiden, dat een der voornaamste middelen waardoor zij in staat zijn geweest hunne nijverheid een zoo hooge vlucht te doen nemen hierin gevonden werd, dat zij uit aller heeren landen hunne grondstoffen vrij konden invoeren, terwijl ook overigens onze vrijhandelspolitiek de productievoorwaarden voor hen gunstiger maakte dan voor hunne zoogenaamde beschermde concurrenten in andere staten.
Op welke wijze heeft indertijd Minister Harte zich partij gesteld tusschen de klagende leerlooiers en de voor prijsverhooging hunner grondstoffen beduchte, in hoofdzaak op export aangewezen schoenfabrikanten? Leder was tot nog toe in Nederland vrij ingevoerd. Minister Harte heeft voorgesteld daarop een recht te heffen van f 4.50 de honderd kilogram, hetgeen overeenkwam met drie percent voor zoolleer en iets minder dan drie percent voor overleer. In zijn stelsel, waarin ‘ter bevordering van den nationalen arbeid’ de in het buitenland verrichte arbeid moest worden belast, paste een schaal van hoogere rechten naar mate aan de grondstof (leer) elders reeds min of meer arbeid was verricht; zoo wenschte hij op zolen een recht van zes percent te zien gelegd, op leestklaar schoenwerk acht percent en op schoenen als volledig fabrikaat een recht van tien percent, dus voor dit laatste artikel het dubbele van de vijf percent, welke deze voorwerpen thans dragen.
In de toelichting tot deze posten werd door Minister Harte een en ander geschreven dat ook thans nog de aandacht verdient. Hij verklaarde leder te willen belasten als halffabrikaat en zeide dat een dergelijke belasting ‘samengaat met de belangen der schoenenindustrie, welke vooral voor de fijnere soorten van overleer zich tot het buitenland moet wenden en door een hoog invoerrecht ernstig zou benadeeld worden.’ Hier werd dus implicite erkend dat elk invoerrecht de neiging heeft om den prijs van het belaste product te verhoogen, dat dus het invoerrecht betaald wordt door den verbruiker, in casu door den schoenfabrikant als verbruiker van de grondstof: leer. Minister Harte vervolgt in zijn toelichting: ‘een verhooging van het recht op schoenmakerswerk zou dat nadeel zelfs niet kunnen compenseeren, omdat vooral in den laatsten tijd in toenemende mate voor export gewerkt wordt. Met het oog hierop is voor alle leder een gelijk specifiek recht voorgesteld, dat overeenkomt met drie percent van de waarde van zoolleder. Het recht van de verschillende soorten van overleder blijft beneden de drie percent en zal mitsdien ook voor de schoenenindustrie geen overwegend bezwaar opleveren.’
| |
| |
Vermelden wij ten slotte dat een verhooging van het invoerrecht op schoenmakerswerk door den Minister gemotiveerd werd, niet alleen met de overweging dat dit paste in het kader zijner herziening, maar ook met deze woorden: ‘zij is tevens te beschouwen als gevolg van het belastbaar stellen van leder.’
Wanneer Minister Harte's voordracht wet zou zijn geworden, dan zou dus het tot nog toe vrij ingevoerde leer zijn belast geworden met een recht van gemiddeld drie percent en dan zou het recht op schoenen van vijf op tien percent zijn gestegen. Erkend werd dat de verhooging van den prijs der grondstoffen invloed zou hebben geoefend op de schoenfabricage, welke zich vooral als exportindustrie had ontwikkeld. De Minister was klaarblijkelijk door die overweging niet teruggehouden van zijn wensch om aan de klachten der leerlooiers tegemoet te komen. Echter mocht worden gevraagd of het leerlooierij-bedrijf ten onzent een zoo belangrijke tak van nijverheid is dat daarvoor de belangen van een anderen tak in de waagschaal mochten worden gesteld. Reeds indertijd, bij de gedachtenwisseling over Minister Harte's ontwerp, is er op gewezen dat bij leerlooierijen in Nederland betrokken waren 2462 personen, zijnde de patroons en de werklieden, terwijl bij de industrieën, die leer als grondstof gebruiken (de schoenfabrieken, de zadelmakerijen, inrichtingen tot vervaardiging van drijfriemen enz.), betrokken waren 36697 personen. Men mocht dus vragen of het een goede politiek was, terwille der ware of vermeende belangen van nog geen 2500 menschen de belangen van zes en dertig en een halfduizend anderen daarbij achter te stellen en of een eventueele winst voor het leerlooiersbedrijf en voor de daaraan verbondenen niet volkomen te niet zou zijn gedaan door de schade, toegebracht aan de schoenfabricage en aanverwante bedrijven en aan de zeer velen die daarin een bestaan vonden, zoodat per saldo de volkswelvaart in haar geheel door een dergelijke wijziging niet gebaat, doch integendeel geschaad zou zijn geworden.
Wanneer men over dat verband tusschen rechten op leer en rechten op schoenen verder zijn gedachten laat gaan, dan ziet men dat in deze ééne kwestie, als in een notedop, alle of althans de meest belangrijke vragen, die bij de waardeering van vrijhandel en bescherming ter sprake komen, als het ware liggen opgesloten.
Wij zagen boven reeds dat Minister Harte feitelijk het duurder worden van belaste goederen erkende, immers verhooging van het invoerrecht op schoenen wilde hij ook beschouwd zien als ‘het gevolg’ van het belastbaar stellen van leder. Met een enkel woord
| |
| |
wezen wij in het voorbijgaan er reeds op, hoe hier dus tevens is erkend dat een zoodanige belasting drukt niet op den buitenlandschen producent, die niet dit recht voortaan in zijn leveringsprijs gaat disconteeren, doch op den verbruiker. En dan is hiermede tevens het vonnis geveld over elke verhooging van ons invoerrechtentarief, beschouwd uit een oogpunt van belasting, omdat bij zoodanige belasting de regel, dat zij wordt opgelegd naar draagkracht, niet slechts uit het oog wordt verloren doch eenvoudig wordt omgekeerd, daar nu de zwaarste lasten worden gelegd op de zwakste schouders. In theorie moge het denkbaar zijn dat men zijn tariefsherziening, dus zijn lastenverzwaring, beperkt tot voorwerpen, die in hoofdzaak of uitsluitend door meergegoeden worden verbruikt, in de praktijk ziet men dat van zulk een voornemen nooit iets te recht komt. Vooreerst kan men wel zeggen dat, ook al begon de tariefwetgever met zich aldus te matigen en slechts te belasten wat min of meer als weelde-uitgaaf kan worden beschouwd, hij straks toch de noodlottige helling zou afglijden, daar nu eenmaal blijkens de overal opgedane ervaring bescherming altijd de neiging heeft zich als een olievlek op het papier uit te breiden. Wordt A beschermd, dan wil ook B niet langer des wetgevers gunsten missen en roept dus om protectie ook voor zijn bedrijf. Op den duur schijnt het voor den wetgever niet wel doenlijk zoodanigen aandrang te weerstaan. Maar bovendien weet iedereen wel dat, wanneer een tariefsverhooging zich tot voorwerpen van gebruik voor meergegoeden bepaalde, de opbrengst daarvan niet genoeg zou zijn voor de doeleinden, waartoe zij moet strekken. Eindelijk heeft een tariefsherziening nog hierom de neiging zich voortdurend uit te breiden, omdat het voor den wetgever, die nu eenmaal dien weg is opgegaan, zoo uiterst gemakkelijk is daarop een verdere schrede te zetten, wanneer telkens opnieuw de nood van den fiscus hem daartoe dwingt. Zoo is het onvermijdelijk dat de
tariefsherziening ook omvat wat door mingegoeden verbruikt wordt; en staat het nu vast, wat Minister Harte niet ontkende, dat verhooging van het invoerrecht leidt tot verhooging van den prijs, dan wordt dus voor het eerst of zwaarder belast velerlei, dat tot de levensbehoeften van mingegoeden behoort.
Het voorbeeld van leder en schoenen wijst ook op een tweede zijde der zaak. Reeds spraken wij boven van de belangen der schoenfabricage als een in hoofdzaak op export aangewezen nijverheid. Minister Harte's voorstellen ten aanzien van leder en schoenen zijn dan ook door hen, die het laatste van die twee
| |
| |
artikelen vervaardigen, zeer slecht opgenomen. Oppervlakkig oordeelend had men wellicht een oogenblik kunnen gelooven dat de schoenfabrikanten er zich in zouden verheugen het recht op hun fabrikaat te zien verdubbeld, doch zij hebben deze gunst des wetgevers als volkomen onbelangrijk afgewezen. Zij stelden bij hunne beschouwingen over de bedoelde tariefposten op den voorgrond, dat zij als export-industrieelen ernstige schade zouden lijden met betrekking tot hun concurrentie op de wereldmarkt en dat daartegenover een verhooging der rechten op in Nederland in te voeren, dus op de in Nederland te dragen, schoenen, een compensatie was die nauwelijks dezen naam verdiende. Wij zijn een klein land en het binnenlandsch debiet van onze schoenfabrieken komt niet in aanmerking tegenover hetgeen zij op de wereldmarkt weten te plaatsen. Wat baat het hun dan of gij hun al tegenover vreemde concurrenten in Nederland een voorsprong geeft van tien in stede van vijf percent, indien gij tevens, niet slechts door belasting van hunne grondstoffen, maar ook door andere maatregelen hunne productie in haar geheel uitermate gaat verzwaren en hen dus in veel ongunstiger conditie brengt tegenover de groote mededinging in andere landen? Wanneer het waar is dat het recht op leder de grondstof der schoenfabrieken duurder zou maken (en Minister Harte erkende dit door een compensatie noodig te achten), dan geldt die regel niet voor het leder alleen, doch ook voor allerlei andere bedrijfsbenoodigdheden in de schoenfabricage ten aanzien waarvan Minister Harte voor het eerst een recht dan wel een verhooging van het bestaande recht voorstelde. Allerlei industrieele benoodigdheden in algemeenen zin, zooals hout, steen, olie, papier, garens, machines, gereedschappen en ettelijke andere voorwerpen, die de verschillende takken onzer fabrieksnijverheid als hulpmiddelen voor de productie behoeven, zouden volgens Minister Harte's
ontwerp belast of zwaarder belast en dus duurder zijn geworden. Het gevolg daarvan zou zijn geweest verhooging der exploitatie, dus der productiekosten van alle industrieele inrichtingen, waarin die benoodigdheden worden gebruikt. De schoenfabricage zag dus niet alleen door een prijsverhooging van haar grondstof een ernstig gevaar voor handhaving harer positie op de wereldmarkt ontstaan, doch bovendien zag zij zich benadeeld door prijsverhooging van allerlei, dat zij bij de bewerking van die grondstof eenvoudig niet kan ontberen. Zoo beschouwd, scheen de verbetering die er voor haar gelegen mocht zijn in de verdubbeling van het recht op schoenen, nauwelijks eenige compensatie voor de verhooging van
| |
| |
hare productiekosten ook ten aanzien van het binnenlandsch debiet. Genoot zij tot nog toe vijf percent wellicht niet als een ‘bescherming’ maar dan toch als een kleinen voorsprong boven den vreemden fabrikant, die hier zijn schoenen wilde verkoopen, voortaan zou zij in de vijf percent, die daar bovenop werden gelegd, een vergoeding moeten vinden voor niet slechts het duurder worden van de grondstof, doch ook voor de algeheele stijging van hare productiekosten. En natuurlijk geldt deze overweging niet voor de schoenfabricage alleen, doch gold en geldt zij in gelijke mate voor alle takken van Nederlandsche nijverheid, die bij voorkeur zich op export toeleggen. Ook deze alle zouden, zoo wellicht haar grondstof al vrijbleef, zich benadeeld hebben gezien door verzwaring van hunne productiekosten. Maar men kan de lijn nog verder doortrekken en opmerken dat die verzwaring van productiekosten, veroorzaakt door het duurder worden van allerlei fabrieks- en bedrijfsbenoodigdheden, niet alleen gold voor onze export-nijverheid doch voor alle takken van Nederlandsche industrie. Bij deze nu moest men, ook in het ontwerp-Harte, onderscheiden tusschen takken die volgens deze wetsvoordracht wel en de andere die niet beschermd zouden worden. Voor de beschermde takken van nijverheid kwam de verzwaring van productiekosten, door de verhooging van bedrijfsbenoodigdheden teweeggebracht, in mindering van de baten die zij eventueel uit de hun verleende bescherming zouden kunnen trekken, zoodat zij die baten niet als een onvermengd goed uit des wetgevers hand konden aannemen, doch wel te bedenken hadden dat in de prijsverhooging van hun product de verhooging der productiekosten moest worden gedisconteerd. Dat eindelijk voor de niet-beschermde takken van nijverheid die productiekostenverhooging een zuiver verlies, een zuivere belemmering van ontwikkeling, een onvermengde verzwaring en wellicht een belemmering van haar bestaansmogelijkheid zonder
eenige vergoeding beteekende, dat spreekt wel zoo vanzelf, dat hieraan verder geen woord behoeft te worden verspild.
Nog meer leert ons het voorbeeld van leer en schoenen in onderling verband. Leder werd door Minister Harte genoemd een halffabrikaat. Schoenen zijn onbetwistbaar een volledig fabrikaat. Maar voor den leerlooier is feitelijk het leder, dat hij aflevert, volledig fabrikaat en zoo kan men ook papier, zoo kan men ook garen en zoo kan men ook andere voorwerpen als volledig fabrikaat beschouwen, wanneer men zich stelt op het standpunt van hem die het vervaardigt. Doch op het standpunt van hem, die deze dingen verbruikt, zijn zij alle weliswaar niet grondstoffen in den eigenlijken
| |
| |
zin van het woord, doch hulpmiddelen bij zijn voortbrenging. De opmerking is niet nieuw dat de onderscheiding, die ook aan ons geldend tarief ten grondslag ligt en die de goederen splitst in drie soorten: grondstoffen, halffabrikaten en volledige fabrikaten, dat die onderscheiding niet wel houdbaar is. Door Minister Harte is niet alleen die onderscheiding gehandhaafd, zij is door hem gelegd ten grondslag aan zijn stelsel en zij is door hem bovendien nog op de spits gedreven en uitgebreid door een onderverdeeling naar gelang aan de grondstof meer of min arbeid verricht was. Wij zagen boven reeds dat zolen een hooger recht droegen dan overleer, doch een lager recht dan leestklaar schoenwerk, welk laatste weer lager belast was dan het volledig fabrikaat: de schoenen. Waar men nu, op verschillend standpunt zich stellend, ten aanzien der vraag naar de aanduiding als grondstof, half- of volledig fabrikaat, tot zoo verschillende uitkomsten geraakt, daar ligt het voor de hand op te merken dat ten slotte de tariefwetgever den knoop zal moeten doorhakken en zich op het eene standpunt zal moeten stellen met verwaarloozing van het andere, waarop anderen wel wenschten dat hij zich stellen zoude. Er is nu eenmaal tusschen de verschillende takken van nijverheid een nooit geheel te verzoenen strijd van belangen, omdat verschillende industrieën tot elkaar staan in de verhouding van leveranciers en verbruikers, van verkooper en kooper; men ziet dus hier wat men overal ziet op de markt, dat hij, die iets aan te bieden heeft, daarvoor liefst den hoogsten prijs wil bedingen en dat hij, die het aangebodene noodig heeft, daarvoor liefst den laagsten prijs wil geven. Dit conflict bestaat natuurlijk ook tusschen den leerlooier en den schoenfabrikant en in dat conflict moet de tariefwetgever partij kiezen. In hoe geringere mate hij dat doet, in des te mindere mate ook zal het onafwendbaar nadeel, dat aan de partijkeuze verbonden is, zich doen
gevoelen. Is leer grondstof en behoort het als zoodanig vrij te blijven? Is leer halffabrikaat en kan het als zoodanig met een matig recht van, zeg drie, percent worden belast? Dat zijn altijd vragen, waarop het voor den wetgever hachelijk is te antwoorden. Doch in het geldend stelsel van onze tariefwet, waarbij als regel geldt dat grondstoffen vrij zijn, dat halffabrikaten worden belast met een recht van twee à drie percent en volledige fabrikaten met een recht van vijf percent, zijn de gunsten die de wetgever uitdeelt of onthoudt van zóó geringe beteekenis, dat niemand zich daardoor in belangrijke mate bevoordeeld of benadeeld kan achten. Kiest echter de wetgever een ander stelsel; wil hij, gelijk het heet, ‘bevordering van den
| |
| |
nationalen arbeid’ of, gelijk het thans heet, ‘gelijkmaking zooveel mogelijk van de productievoorwaarden in Nederland en in den vreemde’ door een gewijzigde Nederlandsche tariefwet; gaat hij, gelijk Minister Harte deed, de halffabrikaten belasten met een recht van zes tot acht percent hunner waarde en de geheel afgewerkte fabrikaten met een recht van zes tot twaalf percent; dan wordt de vraag: op welk standpunt hij zich stelt ten aanzien van de verschillende standpunten, die door de industrieelen als afnemers of als leveranciers van andere industrieelen worden ingenomen, van veel bedenkelijker aard. Maar dan wordt ook tevens de strijd van belangen tusschen de industrieën onderling veel heviger en veel scherper. Dan zal men ook hier zien gebeuren wat elders in beschermende landen zich voordoet, dat er, om zoo te zeggen, wordt getrokken en gerukt aan den wetgever, opdat hij toch ook aan mij de gunsten niet onthoudt die hij aan u heeft verleend, en dan krijgt men straks dien belangenstrijd tusschen industrieën onderling ook in ons Parlement overgebracht, omdat er nu van den wetgever iets te halen valt en omdat het dus de moeite loont er voor te zorgen, dat hij zich plaatst op het, voor de particuliere belangen van A of B, gunstigste standpunt. Dan wordt ook hier geopend die bron van publiek bederf, waaruit in beschermende staten zooveel leelijks opwelt.
Nog levert het voorbeeld van leder en schoenen eenige aanknoopingspunten voor de overweging der vraag, in hoever inderdaad het belang van de arbeidende klasse bij deze ‘bevordering van den nationalen arbeid’ zou worden gebaat. Het ligt voor de hand reeds dadelijk op te merken, dat ongetwijfeld onder de werking van het tarief-Harte b.v. schoenen duurder zouden zijn geworden, niet zoozeer misschien omdat het recht op dat artikel verdubbeld werd, maar wel vooral hierom, wijl de Nederlandsche schoenfabrikanten, gelijk wij zagen, onder ongunstiger omstandigheden, immers met zwaardere productiekosten, zouden moeten werken. Wanneer daartegenover door voorstanders van bescherming gewezen wordt op een loonsverhooging, die zij zoo gaarne als gevolg van hun stelsel voorspiegelen, dan ligt het alweer voor de hand te vragen: wat een loonsverhooging baat, wanneer men voor het hoogere loon niet meer zal kunnen koopen dan vroeger voor het lagere? Wanneer schoenen, manufacturen, het hout en de steen van arbeiderswoningen en wanneer zooveel meer, dat tot onze levensbehoeften behoort, in prijs stijgt, waar blijft dan het profijt van eveneens stijgende verdiensten? Men moet dan slechts hopen
| |
| |
dat de stijging van die verdiensten over heel de lijn van de arbeidersbevolking evenredig zal zijn aan de stijging der kosten van allerlei levensmiddelen. Maar of dit laatste het geval zal zijn en ook onder de werking van het tarief-Harte zou geweest zijn, dat is een vraag, die aan ernstige bedenking onderhevig is. Er zou zeker onder de werking van zoodanig tarief uit de arbeidersklasse een sterke aandrang tot loonsverhooging worden geoefend en het staat wel vast dat -, wanneer het loon niet verhoogd wordt, terwijl alles wat voor dat loon moet worden gekocht duurder geworden is -, de arbeider feitelijk in ongunstiger conditie is geraakt en zijn toestand dezelfde is, alsof hij bij gelijkblijvende prijzen zich een loonsverlaging had moeten laten welgevallen. Doch neemt men aan, dat althans in verschillende bedrijven tot loonsverhooging zou worden overgegaan, dan is het volkomen duidelijk dat deze loonsverhooging een nieuwe bron van verzwaring der productiekosten is en dat zij daardoor zelve weer tot een duurder worden van allerlei benoodigdheden, zelve dus ook weer tot het noodzakelijk worden van nieuwe loonsverhooging leidt. De groote vraag is echter: of deze nieuwe factor van verhooging der productiekosten niet het bestaan van enkele nu reeds wankele industrieën ten onzent in gevaar zou brengen, en de vraag is ook: welk effect die factor op andere takken van nijverheid hebben zou. Ook hier moet worden onderscheiden tusschen de industrieën, die al of niet voor export werken en ook tusschen de beschermde en onbeschermde industrieën, welke alle in verschillende conditie zouden zijn en dus ook ten aanzien van het vraagstuk eener mogelijke loonsverhooging in een andere positie zouden staan. Kiest men weer de schoenfabricage tot voorbeeld en denkt men zich dat deze, behalve haar duurdere grondstoffen en haar hoogere exploitatiekosten door belasting van allerlei bedrijfsbenoodigdheden, ook nog een loonsverhooging zou
moeten ondergaan, die eenigermate rekening hield met de prijsverhooging van allerlei levensmiddelen der arbeiders, dan is het de vraag of zij onder een samenloop van zoodanige verzwaringen zich als exportnijverheid onder vigueur van Minister Harte's tarief zou hebben kunnen handhaven. Men vergete toch niet dat op de wereldmarkt dikwijls slechts een zeer kleine marge over het innemen en het handhaven van een zekere positie beslist. Was het effect der voor de schoenfabricage zoo ongunstige omstandigheden dat zij haar uitvoer naar andere rijken grootendeels zag verloopen, dan zou er natuurlijk in zoodanig bedrijf van loonsverhooging geen sprake kunnen zijn. Er waren, gelijk wij opmerkten, ook in het stelsel van
| |
| |
het ontwerp-Harte takken van nijverheid, die niet beschermd werden, geenerlei voordeel van de tariefswijziging ondervonden, doch enkel dit nadeel leden dat ook voor hen de productiekosten, echter zonder eenige compensatie, werden verhoogd. Wanneer bij die rechtstreeksche verhooging van productiekosten door het duurder worden van verschillende bedrijfs-benoodigdheden zich nog zou voegen een belangrijke verhooging, omdat het loon moest worden gebracht op het peil van de duurdere levensbehoeften der arbeiders, dan zou de vraag kunnen rijzen of zoodanige takken van nijverheid onder een dergelijke conjunctuur kunnen blijven bestaan. Natuurlijk moet men bij dit alles weer onderscheiden tusschen die takken van nijverheid, waarin het arbeidsloon een belangrijk bestanddeel uitmaakt van de productiekosten, en die andere, waarin dit niet het geval is. Er heerscht ook te dezen opzichte in de industrie een bonte verscheidenheid en er zijn ook hierin allerlei schakeeringen. De aard van het éene fabrikaat brengt mede, dat een zeer belangrijk deel van de productiekosten arbeidsloon is en het materiaal slechts een gering deel der waarde van het bewerkte goed vertegenwoordigt. In zulk een geval leidt loonsverhooging tot een zeer aanmerkelijke verhooging der productiekosten. In andere takken van nijverheid kan die vraag van minder belang zijn. Maar de wetgever, die nu eenmaal zijn stelsel toepast en dat stelsel doorvoert naar het schema van zijn onderscheiding tusschen grondstoffen, half- en heel-fabrikaten, houdt met al dergelijke verschillen geen rekening. Minister Harte meende genoeg te hebben gedaan door voor de schoenfabricage, waarvan hij de grondstoffen duurder ging maken, het recht op haar artikel te verdubbelen.
Doch het blijft een ernstige vraag, of de schoenfabricage als exportnijverheid op denzelfden voet had kunnen blijven bestaan, terwijl hare bestaansvoorwaarden in zoo ongunstigen zin werden gewijzigd. Hoewel het recht op het product van deze industrie dus werd verdubbeld en men haar, oppervlakkig oordeelend, onder de door Minister Harte ‘beschermde’ nijverheidstakken zou willen rekenen, blijkt uit het vorenstaande wel, dat hier van ‘bescherming’ inderdaad geen sprake was. Ten hoogste kan men zeggen, dat de verdubbeling van het invoerrecht op schoenen voor deze industrie bedoeld was als een vergoeding voor de verliezen, die zij door de bescherming van een anderen nijverheidstak zou lijden. Het hoogere recht strekte dus slechts tot afweer van nadeel; het zou echter zeer zeker niet in voldoende mate daartoe gestrekt hebben, en zoo waren ongetwijfeld de schoenfabrikanten als
| |
| |
exportindustrieelen er terecht van overtuigd dat hun nijverheidstak niet beschermd doch benadeeld werd!
Denkt men nog eens terug aan mogelijke gevolgen van het ontwerp-Harte voor de arbeiders, dan is het zeker, op zijn zachtst gezegd, uitermate betwijfelbaar of in de zoogenaamd beschermde doch feitelijk benadeelde schoenfabricage een loonsverhooging mogelijk zou zijn geweest. Toch was dit een van die industrieën die het recht op haar product verdubbeld zagen. Hoe zou het dan ten aanzien van mogelijke loonsverhooging gegaan zijn in die andere takken van nijverheid, waarin geen verdubbeling of verhooging van rechten een voordeel aan de belanghebbenden scheen te bieden? Doch wanneer in velerlei bedrijven, voor welke de productievoorwaarden door de werking van het tarief-Harte zouden gewijzigd zijn, een loonsverhooging, hoe gewenscht voor de arbeiders ook, had moeten uitblijven, omdat bij en naast de verzwaring der productievoorwaarden als rechtstreeksch gevolg van het tarief niet nog een extra-verzwaring wegens loonsverhooging mogelijk ware gebleken zonder het totaal der productiekosten zoozeer te doen stijgen dat concurrentie onmogelijk werd, of dat het debiet in ernstige mate werd geschaad, wanneer aldus de gang van zaken zou zijn geweest, dan had een tariefwet als die van Minister Harte, althans voor een groot deel, zoo niet voor de overgroote meerderheid der Nederlandsche arbeiders, de beteekenis gehad van een onvermengd kwaad. Duurder levensbehoeften, wellicht in sommige nijverheidstakken een hooger loon, omdat in die bedrijven de werkelijke bescherming tot expansie, dus tot meer vraag naar arbeidskrachten leidde; in andere bedrijven een gelijkblijvend loon, omdat waarlijk een betere betaling van den arbeid niet zonder gevaar voor den ondergang van het bedrijf kon worden verleend; in nog andere bedrijven lager loon, omdat in deze calamiteuse industrieën de prijsverhooging van allerlei fabrieksbenoodigdheden van zoo overwegend gewicht was, dat, wilde men niet de fabriek sluiten,
loonsverlaging het eenige redmiddel was om de zaken zonder verlies nog gaande te houden; waar toestanden als dezen zouden geschapen worden - en dergelijke verschuivingen en wijzigingen zullen zich altijd voordoen, wanneer een zoo belangrijke factor als de productievoorwaarden zich wijzigt - daar mag zelfs nog twijfelachtig heeten of in de enkele nijverheidstakken, die van de gewijzigde tarieven inderdaad voordeel zouden hebben ondervonden, een loonsverhooging wel onafwijsbaar had moeten plaats hebben; het ware immers zeer wel mogelijk geweest dat de achter- | |
| |
uitgang in menig bedrijf, de beperking van arbeidsgelegenheid die daarvan het gevolg was geweest, geleid had tot een vermeerderd aanbod van krachten op andere punten van de arbeidsmarkt, welk vermeerderd aanbod de werking van de vermeerderde vraag zou hebben te niet gedaan.
De overweging van perspectieven, als hierboven werden geopend, is noodig voor de beoordeeling van de vraag: of een stelsel van handelspolitiek, gelijk dit door Minister Harte was verkozen, geacht mag worden te strekken ‘tot bevordering van den nationalen arbeid’. Zou, om nog eens en nu voor het laatst het voorbeeld van rechten op leer en schoenen te gebruiken, zou de arbeid in de schoenfabricage ‘bevorderd’ zijn? Er is reden te over om veeleer het tegendeel aan te nemen. Zou de arbeid in leerlooierijen iets van de hem toegedachte bevordering hebben ondervonden? Het waarschijnlijk gevolg van de voorgestelde wijziging zou geweest zijn dat het leer drie percent duurder was geworden en dat, voor zoover dit leer in Nederland gemaakt wordt en gemaakt kan worden, het profijt daarvan aan de rechtstreeks belanghebbenden bij leerlooierijen zoo zijn ten goede gekomen. Die soorten van leder, die wij uit het buitenland betrekken, omdat wij ze zelf niet vervaardigen noch ook vervaardigen kunnen, zouden drie percent over de waarde aan onze grenzen hebben betaald, zouden dus ook duurder geworden zijn en het voordeel van den hoogeren prijs voor deze goederen zou den fiscus in den schoot zijn gevallen. Zoo althans zou vermoedelijk de gang van zaken zijn geweest. Doch het spreekt wel vanzelf dat men in aangelegenheden van zoo ingewikkelden aard als deze, niet met eenige stelligheid kan voorspellen wat onder een gewijzigden staat van zaken zal geschieden en wat niet: op een terrein als dit doen zich werkingen en wisselwerkingen voor, die niet altijd zijn te voorzien en ook hij, die den tegenwoordigen stand in een bepaalden tak van nijverheid door en door kent, is niet bij machte met zekerheid te zeggen of en in welke richting die stand zich zal wijzigen, wanneer een nieuw element optreedt. Een herziening nu van ons geldend invoerrechtentarief, gelijk zij door Minister Harte was voorgesteld, is een in de
conjunctuur van heel onze industrie nieuw optredend element van overgroote beteekenis.
Mocht uit het bovenstaande een voor de hand liggende slotsom worden getrokken, dan zouden wij er op willen wijzen hoe, blijkens het opgemerkte, er een samenhang is tusschen verschillende nijverheidstakken en tusschen de daarin bestaande productievoorwaarden, en
| |
| |
hoe de belangen van allerlei industrieën op innige doch vaak onnaspeurlijke wijze zijn dooreen geweven. Men kan niet de productievoorwaarden in een enkelen tak van nijverheid wijzigen, zonder dat de terugslag daarvan zich op andere doet gevoelen, doch welke die terugslag zal zijn, dat is niet altijd te voorzien. Het is die samenhang, welke door de strijdigheid der wederzijdsche belangen leidt tot conflicten, doordat het belang van den een regelrecht tegenover het belang van den ander staat. Is niet hierin een der beste gronden gelegen waarop men onpartijdigheid, dus onthouding van den wetgever kan aanbevelen? Kiest hij voor het leder, hij kiest tegen de schoenen; kiest hij voor de schoenen, hij kiest tegen het leder. Welnu, waar de zaak zoo staat, is het 't verstandigst niet te kiezen, niet opzettelijk den een te gaan bevoordeelen al weet gij dat gij daarmede den ander benadeelt, doch, elke poging ‘tot bevordering van den nationalen arbeid’ langs dien weg nalatende, als wetgever eenvoudig u te stellen buiten en boven de partijen, door te verklaren dat uw fiscaal invoerrechtentarief in geenerlei opzicht de strekking zal hebben om de belangen van bijzondere groepen te dienen.
H.S. |
|