| |
| |
| |
Verzen
Uit ‘Toortsen’ verschijnend bij S.L. van Looy, Amsterdam.
Door René de Clercq.
Wie een scheppenden geest.
Wie een scheppenden geest in het voorhoofd voert,
Dien stremmen noch ziekte, noch nijd die loert,
Noch vreugd om het schoon-voltooide. Steeds ziet
Hij nieuwe gedaanten in 't rollend verschiet,
En uit den kring van zijn denken stort
Het woord dat is voor het woord dat wordt.
Zoo staart, als het schemert om toren en kerk,
Een rustlooze strak in het wolkenzwerk:
Het waait in het west, en daar gaan, daar glijn,
De balken, de zwarte, zwaar van lijn;
Ze schuiven van boven, den beiaard langs,
Al donkere boden des zonnegangs;
Ze zinken, ze gaan, en de ziener vergeet
Om de hooge die komen den lage die gleed.
Maar anderen juichen ginds ver in het Oost
Als hun rijzende stoet in het daglicht roost.
| |
| |
O spraak van mijn dorp.
O spraak van mijn dorp en veiligen haard,
Als moeders kus mij heilig-waard,
Wel liefelijk trilt in uw zoet geluid
Des zangers teeder liedekijn uit;
Doch waar een dichter versterkt, verscherpt,
Een forsche gedachte op de wereld werpt,
Moet klinken als klokkenklare tolk
De volle taal van het gansche volk.
Zoo vloeit, door een weiden- en klaverstreek,
Ter Leye de bochtige Gaverbeek.
Ze rimpelt, ze ruischt maar, dat is haar roem!
Niet meer dan een plas, dan een lisch of een bloem.
Doch waar de kusten, steil en trotsch,
De hemelen raken met rots op rots,
Daar bruist aleeuwig in waaiend wee
Het zware geweld van de zwalpende zee.
| |
| |
Grootschgrijs op avondgewolk.
Grootschgrijs op avondgewolk gedrukt
Met haar torens, daken, en 't rood viadukt
Waar metselaars hoog aan bouwen, Gent,
Der nijverheid stad! O wie Vlaanderen kent
En het kloppend harte van Vlaanderen, weet
Dat gij niet vergaat, dat uw volk niet vergeet,
En trotsch begroet hij die grootheid: 't geweld
Dat rusteloos arbeid op arbeid stelt
En leven op leven; 't ontzaggelijk feest
Waar rijkdom, razende ellende en geest
Elkander omarmen met koortsig gelach
Van den dag tot den nacht, van den nacht tot den dag;
Waar donkerlicht lokt nu, en onbewust
Dat er eeuwigheid bruist in den drift van zijn lust,
De buiten naartoestroomt, kriel van kracht,
En de vaten weer vult van uw terende pracht.
| |
| |
Stil buiten der vrijheid.
Stil, buiten der vrijheid gedachtenstorm,
Vermaken ons dichters, de schaar met vorm.
Met woorden, fijn aan elkander gelijmd,
Met oude, met nieuwe of een raar dat rijmt.
Toe, borstelen, vegen maar, verf op verf!
Wij schilderen schoon, dat's ons verderf.
Wij zingen als leeuweriks bij de wolk:
De val van een lied duikt den val van een volk.
O 't blazen van zeepbellen, kinderkunst!
Wie vult hen het ijdelst? Wie rondt hen het dunst?
Wie jaagt hen het lichtst op, en kleurigst? Ha!
Daar waait weer een groene de purpere na!
Ze bleeken tot blauw nu, ze naderen 't bruin,
En het huis staat er in en de boom en de tuin,
En het meisje dat lacht en de zon die schijnt...
Kleinmeesters, bewondert: uw scheppingen zijn 't!
| |
| |
U haat ik, kortstondige.
U haat ik, kortstondige schitterpracht,
Gezwollen week werk van één dag en één nacht.
Naar zwammen zweemt ge, volgepropt
Met gift en waan. De wandelaar schopt
Uw scherm van den steel, uw schoon tot vuil.
Noch houd ik van bloemen geplukt tot een tuil.
Bij rozen, violen en hagedoorn
Verkies ik den kleurloozen bloei van het koorn.
Doch gij, mijn geloofde, mijn appelboom,
Van kruin zoo gavig, van stam zoo vroom,
Gij worsteldet, worteldet jaren diep
Eer uw sap meer dan twijgjes en bladeren schiep.
Nu schenkt gij, breedschaduwd, aan heel een gehucht
Na lachenden bloesem gezondzure vrucht,
Die nog lang in den gierigen wintertijd
Als uw hout is ontlooverd het kind verblijdt.
| |
| |
Zie, d'appel.
Zie d'appel- de pere- en pruimelaar
En het kerseboomken, hoe schoon te gaar;
Niet hooger dan 't huis, de schuur en de schelf,
Zoo stil en zoo vroom als de landman zelf.
Zij dragen, der bijen blijen buit,
Den bloesem die valt voor het rijpende fruit.
Zij zijn als een knecht die een meester dient
Gezellig en trouw en den mensch tot vriend.
Maar de wilde boomen, hoe staan ze los,
De eik in het veld en de beuk in het bosch!
Grootdenkers, dichters, koningen zij,
Met een kroon op de kracht van hun heerschappij!
Die ademen eeuwen in 't forsche gewaai
Tot t' enden hun wortelen, ijzertaai.
Die harden door duur en hun hert is het hout
Waar men schepen en tempels en burchten mee bouwt.
|
|