Onze Eeuw. Jaargang 9
(1909)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 143]
| |
Economische kroniek.Door Minister Talma is onder dagteekening van 11 Mei 1909 bij de Tweede Kamer ingediend een ontwerp tot beperking van Zondagsarbeid en nachtarbeid in broodbakkerijen. Het toeval heeft gewild, dat de datum dezer indiening juist een maand vroeger was dan die waarop de stemming bij de algemeene Kamerverkiezingen zal plaats hebben. Doch ook zonder dit eigenaardig samenvallen dier twee data, was het wel volkomen duidelijk, dat bij een zoo late indiening der wetsvoordracht geen sprake kon zijn van behandeling daarvan door de Tweede Kamer, welke zeer kort na de ontvangst van dit regeeringsstuk is uiteengegaan, om in September slechts voor de sluitingszitting weder bijeen te komen. Men heeft zulke, ter elfder ure ingediende wetsvoordrachten, wel eens als paradepaarden aangeduid en men wil daar dan in zien getuigenissen, die een Minister, met het oog op de straks geopende stembus, wil afleggen van zijn goede voornemens, al weet hij ook dat daarmede allicht de weg naar de hel zal worden geplaveid. Zonder die kwalificatie op deze wetsvoordracht te willen toepassen, zouden wij toch wel de vraag willen stellen, al beantwoorden wij haar niet, of niet eenig gevaar gelegen is in de vervulling van den wensch, dat een dergelijke wetsvoordracht de Tweede Kamer nog bereikt eer zij voor goed uiteengaat. Men weet dat deze zelfde aangelegenheid aanvankelijk door den Minister was geregeld in een voorontwerp, hetwelk reeds in de eerste dagen van September 1908 om praeadvies was toegezonden aan verschillende organen, die geacht werden hierover met oordeel des onderscheids een meening te kunnen uitspreken. Van dat oogenblik afhebben vooren tegenstanders van de voorloopig ontworpen regeling zich niet onbetuigd gelaten in het te kennen geven van hunne inzichten over het al of niet wenschelijke van de voorgedragen wettelijke regeling. Wij herinnerden daaraan in een korte beschouwing die door ons aan dit voorontwerp werd gewijd (Onze Eeuw, April 1909). | |
[pagina 144]
| |
Doch wordt nu niet de schijn gewekt alsof het Departement van Minister Talma met deze wetsvoordracht min of meer heeft gewerkt ‘op bestelling’, alsof althans bij de omwerking van het voorontwerp tot de wetsvoordracht zelve, vooral deze gedachte heeft voorgezeten, dat die arbeid, hoe hij dan ook mocht uitvallen, zoo tijdig gereed moest zijn, dat het ontwerp van den Raad van State weer terug kon zijn ontvangen en daarna het Departement voor goed kon verlaten op een dag, die indiening bij de Tweede Kamer nog vóór haar uiteengaan mogelijk maakte; en bestaat dan niet het gevaar dat aan die overweging van gewenschten spoed zijn ondergeschikt gemaakt andere overwegingen, met name de rustige en gezette overweging van de mogelijkheid om op bevredigende wijze tegemoet te komen aan de tegen de aanvankelijke regeling gerezen bezwaren? Wanneer men het ontwerp vergelijkt met het avant-projet, dan ziet men dat beide regelingen slechts in enkele en niet zeer belangrijke punten van elkaar verschillen en dat in hoofdzaak alles wat werd aangevoerd als technische en ook als principieele bedenking tegen de in September 1908 openbaar gemaakte schets, volkomen is voorbijgegaan bij de vaststelling van wat thans als ontwerp is ingediend. Wij behoeven daarom dan ook bij dit ontwerp niet lang meer stil te staan, omdat wij in het algemeen daarvoor kunnen verwijzen naar onze reeds hierboven aangehaalde beschouwingen. Wanneer het aanroeren van deze aangelegenheid den regeeringsarbeid van Minister Talma in herinnering brengt, dan kan daarbij in onze kroniek niet worden gezwegen van het pijnlijk incident dat zich tusschen dezen raadsman der Kroon en het Kamerlid Mr. Goeman Borgesius op den 13en Mei l.l. heeft voorgedaan. Aan de orde was een van de vele kleine ontwerpjes tot herziening van een enkel artikel der Ongevallenwet, beoogend ditmaal een territoriale indeeling van bedrijven, welke indeeling de heer Borgesius niet terstond op de veertien door den Minister bedoelde bedrijven wilde zien toegepast. De afgevaardigde meende dat men niet beschikte over genoeg statistisch materiaal teneinde voor al die bedrijven op goede gronden thans reeds de premie in de eene plaats hooger te stellen dan in de ander. Aan dit bezwaar knoopte de afgevaardigde van Enkhuizen de klacht vast, dat de algemeene herziening der Ongevallenwet nog steeds uitbleef, en de vraag: hoe de stand van zaken hierbij was. In antwoord daarop zeide Minister Talma dat hij een half jaar geleden met een | |
[pagina 145]
| |
ontwerp reeds bijna geheel gereed was, doch dat hij dit plan niet ten uitvoer kon brengen zonder de hulp van anderen die niet tot de Regeering behoorden en geen ambtenaar waren. Op het laatste oogenblik, toen het ontwerp bijna gereed was voor indiening, had hij ingezien dat de Regeering, door afhankelijk te zijn van hen die haar daarbij moesten bijstaan, zou komen in een valsche positie. ‘Om redenen van regeeringsbeleid’ had de Minister gemeend die hulp niet te mogen aanvaarden. Deze geheimzinnige mededeeling was voor den heer Borgesius, die daar meer van afwist, een gereede aanleiding om, gelijk hij het uitdrukte, te vertellen wat er werkelijk was voorgevallen, opdat er een juister licht over de zaak zou opgaan. Men heeft toen tusschen dien afgevaardigde en den Minister een zeer scherpe gedachtenwisselling zien ontstaan over de poging van den laatste om een herziening der Ongevallenwet te ontwerpen op dien voet, dat daarbij de medewerking van particuliere verzekeringsmaatschappijen zou worden ingeroepen. De heer Schaper, die reeds te voren op de gebruikelijke wijze een hartig woordje gezegd had over den ‘kanker’ van de particuliere risico-overdracht, trok uit de halve onthullingen der heeren Talma en Borgesius de slotsom, dat de Minister in ‘gevaarlijke klauwen’ geweest was en dat particulier belang van verzekeraars hier op den voorgrond had gestaan, dat het ontwerp te voren ‘bekonkeld’ was door ‘menschen die een kapitalistische maatschappij wilden oprichten’, bekonkeld door ‘een commissie van belanghebbenden’ die ten slotte tot den Minister gezegd had: ‘voor wat, hoort wat’. Later heeft de Minister in antwoord op een schriftelijk door Mr. Drucker gestelde vraag een uitvoeriger relaas van de toedracht der zaak gegeven, welke voorstelling echter op zeer besliste wijze is weersproken geworden door een der directeuren en den wiskundigen adviseur eener ongevallenverzekering-maatschappij, welke in de zaak was betrokken. Na en wegens deze laatste tegenspraak is het nog niet mogelijk zich een volkomen duidelijke voorstelling te maken van hetgeen tusschen den Minister en door hem geraadpeegde mannen is voorgevallen. Wel echter heeft deze geheele geschiedenis en de wijze waarop zij door den Minister in de Tweede Kamer is behandeld, den zeer sterken indruk gewekt, dat men niet van hem een krachtige houding ten aanzien van het zoo moeilijk vraagstuk eener ingrijpende ongevallenwetsherziening kan verwachten. Hier schijnt weer bevestigd te worden wat reeds meermalen bleek, dat een parlementariër, die op de groene banken | |
[pagina 146]
| |
mans genoeg was om daar een belangrijke positie in te nemen, tegenvalt, zoodra hij achter de groene tafel heeft plaats genomen. In elk geval is uit de geheele zaak wel dit gebleken, dat men met die ingrijpende herziening der Ongevallenwet nog evenver af is van het doel als jaren geleden, aangezien men thans niet anders kan zeggen dan dat een zeker plan in de uitvoering is mislukt en men dus nu tot het uitdenken van een nieuw plan zal moeten overgaan. Waar de zaak zoo staat, mag met des te meer recht de aandacht worden gevraagd voor het rapport, dat door een commissie uit den Bond van Vrije Liberalen is opgesteld, ‘omtrent de vraag, hoe met het oog op de uitbreiding van wettelijke voorziening in sociale nooden, onze wettelijke ongevallen-verzekering moet worden verbeterd.’Ga naar voetnoot1) Ons bestek gedoogt niet hier zelfs beknopt de hoofdlijnen aan te geven waarlangs deze commissie zich een dergelijke verbetering denkt; slechts willen wij volstaan met de vermelding, dat in het rapport betoogd wordt de noodzakelijkheid eener scheiding van de werkzaamheden der Rijksverzekeringsbank in haar dubbele hoedanigheid als verzekeringsinstituut en als orgaan voor bepaling van de schadevergoeding. Deze laatste functie wil de commissie zien opgedragen aan districtsbesturen met medewerking van ziekenfondsen, althans voor de eerste dertien weken, daarna aan een centraal lichaam. De Rijksverzekeringsbank wordt dan zuiver een Ongevallenverzekeringsbank, een van rijkswege ingesteld lichaam, hetwelk op gelijke lijn staat met de particuliere verzekeringsorganisaties, doch geen risico's mag weigeren en als rijksorganisatie vrijgesteld is van het algemeen pand. Dit zijn de beide hoofddenkbeelden welker verwezenlijking de commissie onmisbaar acht voor voldoende verbetering der Ongevallenwet. De Rijksbank zou dus worden belast met geen andere dan zuivere verzekeringswerkzaamheid en al haar overige functies, als het vaststellen van en het toezicht op de uitkeeringen, benevens het algemeen toezicht, zouden in handen gegeven worden aan zooveel mogelijk gedecentraliseerde organen onder een centraal lichaam. Bovenbedoeld rapport verscheen kort voordat de Bond van Vrije Liberalen te Utrecht op 1 Mei l.l. bijeen kwam om een ‘Verklaring’ op te stellen, waarvan wel uitdrukkelijk gezegd werd dat zij niet was een soort van regeeringsprogram, dus niet beoogde opsomming van zoodanige onderwerpen als in het eerstvolgend vierjarig tijdperk van wetgeving aan de orde moeten of kunnen | |
[pagina 147]
| |
worden gesteld, en dat zij ook niet was een ‘cry’ gelijk door andere partijen is of wordt aangeheven, doch louter een ‘verklaring’, een uitspraak van het oordeel des bonds over eenige onderwerpen van politiek beleid, zulks met het oog op de aanstaande verkiezingen. In die Verklaring werd een belangrijke plaats ingeruimd aan onderwerpen, gelegen binnen het gebied der sociale wetgeving. Terwijl wij in vorige kronieken het standpunt bespraken dat door andere partijen ten aanzien van deze vraagstukken wordt ingenomen, willen wij thans hier nagaan wat door den Bond van Vrije Liberalen in het algemeen als wenschelijke regeling op het stuk van voorziening bij ongevallen, ziekte en den ouden dag, is vastgesteld. Ten aanzien eener wijziging van de Ongevallenwet wordt gezegd dat hiertoe moet worden overgegaan teneinde ‘de bestaande regeling te zuiveren van hare aan den dag gekomen gebreken’. Verlangd wordt dat door een ‘meer doelmatige organisatie’ de lasten, die de tegenwoordige regeling legt op de schatkist ‘en op allen die bij de nijverheid betrokken zijn’, minder drukkend zouden worden gemaakt, in ieder geval zonder de belangen van de arbeiders te benadeelen. Uit wat hier gezegd werd en niet werd gezegd bleek, dat de bond zich niet verzet tegen verschillende hoofdbeginselen van de wettelijke ongevallen-verzekering, gelijk die nu eenmaal bij de wet van 1901 ten onzent is geregeld. Men streeft van deze zijde naar een doelmatiger organisatie en men wil hierdoor bereiken een verlichting der lasten, omdat ongetwijfeld ook bij den Bond de overtuiging vaststaat dat meer nuttig effect van de wettelijke ongevallenverzekering met minder kosten kan worden verkregen, wanneer slechts de uitvoering der wet beter is geregeld. In de boven aangehaalde formule is sprake van de lasten welke worden gelegd ‘op allen die bij de nijverheid betrokken zijn’. Wel niet onopzettelijk heeft men hier niet de werkgevers alleen of voornamelijk genoemd; hierbij heeft ongetwijfeld gegolden de overweging dat het altijd minder juist is ‘de werkgevers’ te noemen als hen die de lasten dragen, aangezien die lasten drukken op de ondernemingen, dus op hen die daaraan hun geld hebben toevertrouwd, op commanditaire en op andere vennooten, terwijl voorts niet mag worden voorbijgezien dat de onderneming op hare beurt in verschillende gevallen die lasten overwentelt op anderen, op de verbruikers en de arbeiders of op welke andere wijze ook. Daarom werd hier zeker terecht gesproken van lasten, welke gelegd worden op allen die bij de nijverheid zijn betrokken. In deze para- | |
[pagina 148]
| |
graaf werd tevens gezegd dat in meerdere mate moest worden gestreefd naar het voorkomen van ongevallen door het belang der werkgevers daarbij te vergrooten. Ook deze beknopte formule zou ons bijna verleiden tot een uitvoerige kantteekening. Natuurlijk is hier wel in hoofdzaak gedacht aan het stelsel van risico-over-dracht en is hier tevens gewezen op het meest aanbevelenswaardige van dat stelsel, gelegen in het gelukkig gevolg van hare preventieve werking. In een slotalinea van deze paragraaf werd de wenschelijkheid uitgesproken dat de aansprakelijkheid van het bedrijf voor de geldelijke gevolgen van ongevallen, ook voor de overige takken van volkswelvaart wettelijk zou worden vastgesteld. Wel allereerst denkt men hierbij aan wettelijke ongevallenverzekering voor land- en tuinbouw en ook voor zeevisscherij, welker totstandkoming echter noodwendig wachten moet op een ingrijpende herziening der Ongevallenwet 1901, daar toch een wettelijke regeling, die voor de nijverheid met zoo groote bezwaren gepaard bleek, niet zonder ingrijpende verbetering op andere soorten van bedrijven kan worden toegepast. Dat voor herziening der ongevallenverzekering een regeling van het ziekteverzekeringswezen onmisbaar moet worden geacht, werd in 1905 door Minister A. Kuyper en daarna door Minister Veegens uitgesproken in de M.v.T., welke hun beider ontwerp eener ziekteverzekeringswet begeleidde. Ook overigens wordt deze noodzakelijkheid door schier allen, die over deze zaak hebben nagedacht, erkend, en het is dan ook geen wonder wanneer deze zelfde gedachte is neergelegd in de eerste zinsnede van die paragraaf der Verklaring, waarin over ziekteverzekering wordt gesproken. In de tweede zinsnede van die paragraaf wordt dan het volgende gezegd: ‘voor het overige zal zij (de regeling van het ziekteverzekeringswezen) moeten gericht zijn op de bevordering van algemeene vrijwillige deelneming van minvermogenden in ziekenfondsen, die, geen bedrijfwinst beoogende, onder toezicht van den staat staan en door dezen gesteund kunnen worden.’ Wat hier dus van de overheid wordt verlangd is, dat zij de vrijwillige voorzorg der burgers in goede banen leide door toezicht van staatswege op ziekenfondsen, welke niet als winstbeoogende organisaties worden geëxploiteerd en dat de overheid die vrijwillige voorzorg tevens tot uitbreiding en ontwikkeling prikkele, door op steun uit de staatskas uitzicht te openen. Bij de opstelling van deze zinsnede stond waarschijnlijk wel den ontwerpers voor oogen, wat in het bovenbedoeld rapport over de herziening der Onge- | |
[pagina 149]
| |
vallenwet geschreven was omtrent het stelsel van aanmoediging van verzekering bij van staatswege ondersteunde fondsen. Hier toch werd gewezen op de merkwaardige uitkomsten der Deensche wet van April 1892, een wet die bepaalt, dat ziekenfondsen erkenning en ondersteuning van staatswege kunnen bekomen, indien ze voldoen aan zekere eischen, waartoe o.a. behoort de verplichting om als lid aan te nemen alle binnen hun territoir woonachtige personen, die behooren tot onbemiddelde arbeiders, huiswerkers, handwerkslieden en neringdoenden, laag bezoldigde bedienden en andere in gelijke economische omstandigheden verkeerende personen. Onder de eischen, waaraan die fondsen moeten voldoen, zijn ook opgenomen voorschriften omtrent de hulpverleening waarop de verzekerden aanspraak zullen hebben, terwijl de wet de noodige ruimte laat tot afwijking van die algemeene eischen in bijzondere gevallen. Tot de merkwaardige uitkomsten van deze wet behoort zeker wel in de allereerste plaats, dat zij geleid heeft tot een buitengewone expansie van het aantal vrijwillig tegen ziekte verzekerden in Denemarken. Omstreeks 1890 was daar acht percent der bevolking bij ziekenfondsen verzekerd, een cijfer dat slechts zeer weinig verschilde van het onze, daar in Nederland volgens betrouwbare gegevens negen percent deze vrijwillige voorzorg in acht neemt. Welnu, in Denemarken is dit cijfer van acht percent gestegen tot op dertig percent, zoodat hier thans bijna het één derde der bevolking het risico van ziekte gedekt heeft. In 1907, zoo lezen wij, kwamen er in dit land nog drie en dertig nieuwe fondsen tot stand en sloten zich veertigduizend nieuwe leden bij de fondsen aan. Men vindt daar thans ziekenfondsen in alle steden en in drie en negentig percent van alle plattelandsgemeenten, en juist dit laatste feit is te meer merkwaardig, wanneer men bedenkt hoe men in Duitschland nog niet de uitbreiding der verplichte ziekteverzekering tot land-arbeiders heeft aangedurfd. Terwijl in Duitschland de dwangverzekering noodzakelijkerwijze tot de vaste werklieden beperkt bleef en terwijl ook onze bovengenoemde ontwerpen de losse arbeiders buiten de wet stelden, is in de Deensche steden het percentage der leden, die vaste werklieden zijn, nog geen zestig percent van het geheel, en vindt men daarnaast o.a. dertig percent leden, die losse arbeiders zijn zonder vast werk. Feiten als deze, die in dit rapport zijn medegedeeld, bewijzen wel wat te bereiken valt door de toepassing van een stelsel als in de Verklaring der Vrije Liberalen wordt voortgestaan. Wanneer | |
[pagina 150]
| |
wij hier in Nederland omstreeks 1890 een wet als de Deensche hadden ingevoerd; wanneer wij toen reeds waren overgegaan tot dien eenvoudigen maatregel dat er sommige eischen gesteld worden aan de vrijwillig zich organiseerende ziekenfondsen, en dat bij voldoening aan die eischen een steun uit de staatskas aan deze instellingen wordt verstrekt, opdat het gebruikmaken daarvan door de burgers van den staat worde bevorderd; wanneer wij zoodanigen maatregel hadden getroffen waartegen niemand de principieele bezwaren kan aanvoeren, die tegen dwangverzekering rijzen; een maatregel die geen lange voorbereiding noodig heeft, waarvan men altijd nog kan terugkeeren indien hij niet leidt tot het beoogde doel en die gemakkelijk te wijzigen is wanneer de praktijk de noodzakelijkheid van veranderingen aan de hand doet; wanneer wij dit simpele en voor de hand liggende hadden gedaan inplaats van eindeloos te debatteeren over voor- en nadeelen van verplichte ziekteverzekering; dan is er geen reden te bedenken waarom niet in ons land zulk een stelsel in zijn toepassing even zegenrijk zou hebben gewerkt als het ginds heeft gedaan en dan zou ook ten onzent, naar men mag aannemen, het cijfer van negen percent, als weergevend dat deel der bevolking dat vrijwillig zich tegen ziekte heeft verzekerd, niet onveranderd zijn gebleven, doch zeker ook, gelijk daarginds, tot dertig of meer percent zijn gestegen. Het voorbeeld van Denemarken toont aan, dat wat in de Verklaring der Vrije Liberalen op het stuk van ziekteverzekeringswezen verlangd wordt, uitvoerbaar is en uiterst nuttig kan werken. De praktijk elders heeft dit in het licht gesteld. Maar ook ligt een dergelijk stelsel geheel in de lijn van de vrij-liberale gedachte. In het beginselprogram van deze partij wordt gezegd, dat bij de wetgeving, die meer in het bijzonder gericht is op economische versterking van de zwakkeren in de samenleving, bovenal moet worden gestreefd naar ontwikkeling en verhooging van zelfstandige kracht; gezegd ook, dat de staat door ambtenaarsbemoeiïng en strafbepaling eerst dan dwingend behoort op te treden, wanneer persoonlijk initiatief en vrije samenwerking voor de behartiging van eenig algemeen belang op den duur zouden te kort schieten. Hier wordt dus tot den burger, waar het geldt voorziening in sociale behoeften, als het ware gezegd: Help U zelf en dan zal de staat U helpen. Begin met zelf de handen uit de mouw te steken; de overheid zal de ontplooiïng van Uw eigen krachtsinspanning gaarne bevorderen en steunen, maar allereerst geldt ook voor Uw op dit gebied het woord: selbst ist der Mann. | |
[pagina 151]
| |
Vrijwillige verzekering met steun van staatswege, dat is het ook wat in de Verklaring der Vrije Liberalen verlangd wordt ter bevordering van voorziening in de nooden van den ouden dag. In deze paragraaf wordt dus gerept noch van verplichte ouderdomsen invaliditeitsverzekering naar Duitsch model, noch van staatspensionneering op Engelschen grondslag, noch van staatsarmenzorg als in Denemarken. Verlangd wordt ook hier: vrijwillige verzekering met steun van staatswege. Men weet hoeveel in de laatste maanden ten onzent over ouderdomsverzekering en staatspensionneering is gesproken en geschreven; ook in deze kroniek hebben wij nu en dan daarbij stilgestaan. In de laatste maanden heeft zich het eigenaardig verschijnsel voorgedaan, dat men in het leidend orgaan der Vrijzinnig-Democraten een veeltijds felle bestrijding kon vinden van wat door woordvoerders der Liberale Unie gezegd werd ter aanprijzing van staatspensionneering. En omgekeerd wisten deze laatste woordvoerders thans allerlei bezwaren op te sommen tegen de Duitsche dwangverzekering, die zij toch zoo lang als de eenige en afdoende oplossing op hun program hadden geplaatst en in woord en geschrift gepropageerd. Het zal, onder dit alles, kiezers van vooruitstrevenden huize wel eens wonderlijk te moede zijn geworden, wanneer zij democraten van diverse pluimage elkaar zoo te lijf zagen gaan waar het gold aanprijzing en bestrijding van verschillende stelsels. Maar het is niet de lichtelijk lachwekkende zijde der geschiedenis die het meest onze aandacht komt vragen. Opnieuw is thans duidelijk gebleken hoe gevaarlijk stembusbeloften zijn, hoe bedenkelijk het is een stelsel als verplichte ouderdoms- en invaliditeitsverzekering te plaatsen op het program eener politieke partij en hoe bedrogen de onnoozele kiezer kan uitkomen, wanneer hij te goeder trouw meent, dat de leiders zijner partij nimmer hun ijveren voor zulk een stelsel zullen verzaken. Men heeft in dien strijd tusschen de aanhangers van twee stelsels wonderlijke dingen beleefd, doch het wonderlijkst van alles is misschien wel dit geweest, dat op de laatste vergadering van den vrijzinnig-democratischen bond als slotsom van besprekingen gesteld is, dat er tusschen de beide systemen eigenlijk geen beginselverschil bestaat! Het is overbekend hoe van anti-revolutionaire zijde altijd sterk verzet tegen het denkbeeld van dwangverzekering, als te eenen male strijdig met de beginselen van anti-revolutionair staatsrecht, is uitgegaan, maar overbekend is ook, hoe die bezwaren op den achtergrond geschoven en allengs geheel uit het oog verdwenen | |
[pagina 152]
| |
zijn, nadat de groote leider van deze partij in 1905 een ontwerp op verplichte ouderdoms- en invaliditeitsverzekering bij de Tweede Kamer had ingediend. Op het anti-revolutionair verkiezingsprogram heeft die verzekering dan ook een plaats gevonden. Nu is door professor Fabius een krachtig protest in een geharnast betoog tegen die dwangverzekering naar Duitsch model uitgesproken, een protest dat niemand onder de anti-revolutionairen er toe gebracht heeft met minder vuur voor dat stelsel in het krijt te treden. Wel maakte dit protest grooten indruk op het katholiek dagblad ‘De Tijd’. Dit blad schreef, dat de bezwaren, die door dezen hoogleeraar tegen dwangverzekering ontwikkeld werden, zoo gewichtig schenen, dat zij slechts voor weinigen niet overtuigend konden zijn, doch aan die erkenning van het klemmende der bestrijding voegde dit overigens zoo bedachtzame blad de verklaring toe, dat men niettemin toch tot dwangverzekering zou moeten overgaan, omdat men dat nu eenmaal jarenlang aan de kiezers had beloofd en het niet aanging hen teleur te stellen door nu de dwaling te belijden! Een uitspraak als deze, van een blad als dit, stelt opnieuw in het licht, wat stembusbeloften zijn, hoe verderfelijk en bedenkelijk zij kunnen wezen en in welke mate bedachtzaamheid en omzichtigheid geboden is voor elke partij, die bij de geopende stembus tot de kiezers zich richt om het een of ander in het uitzicht te stellen. Bij de aanprijzing van het plotseling zoo populair geworden denkbeeld der staatspensioneering, was bijzonder treffend de mate, waarin het onjuist en misleidend gebruik van het woord ‘pensioen’ in dit verband door velen werd gebezigd en door breede scharen zonder eenige bedenking werd aanvaard. Wanneer er op gewezen werd dat ‘pensioen’ de vaststaande term is voor een uitkeering uit de staatskas op zekeren vooraf bepaalden leeftijd en onder zekere bepaalde bedingen te verstrekken aan hem, die in dienst van het Rijk als werkgever had gearbeid, en dat dus die naam niet kon noch mocht gegeven aan de geheel gratuïte uitkeering die uit diezelfde kas verstrekt wordt aan den arbeider die voor particulieren heeft gewerkt en wiens inkomen op zekeren leeftijd staat onder een bepaald peil, dan kon men merken dat een dergelijke onderscheiding te goeder trouw door velen niet werd gevat en dat zij de overwegend groote verschilpunten tusschen het een en het ander inderdaad niet begrepen. Hieruit blijkt wel hoezeer een onjuist en misleidend gebruik van eenig woord dadelijk post vat bij de menigte, wanneer slechts dat gebruik kan strekken om voor de menigte het bewijs te leveren | |
[pagina 153]
| |
van het goed recht eener redeneering, aan welker goed recht die menigte gaarne wil gelooven. Wat nu het middel tot bevordering der voorziening in de nooden van den ouden dag betreft, hetwelk door de Vrije Liberalen wordt aanbevolen, ook hier kon men zich beroepen op ervaring in het buitenland met name in België, waar, gelijk men weet, een dergelijk stelsel reeds sedert eenigen tijd werkt. Reeds vroeger wezen wij in een vorige kroniek op dit gelukkige voorbeeld en wij behoeven hier slechts te herhalen dat onze Zuidelijke buren die bevordering en aanmoediging van spaarzin onder de burgers door regeling van Overheidswege en steun uit de staatskas, tot op een reeds belangrijke hoogte hebben weten te bereiken, terwijl nog van jaar op jaar daarginds in diezelfde richting steeds meer bereikt wordt en er in dit stelsel een merkwaardige expansieve kracht gelegen blijkt te zijn. Het is waar, dat bij de aanbeveling van dit middel vooropgesteld wordt dat ook de arbeider, indien hij dit slechts wil, iets voor den ouden dag, althans in zijn goede jaren, ter zijde kan leggen en het behoeft wel niet te worden gezegd dat deze vooropstelling van velerlei zijden wordt bestreden. Bestreden kan die praemisse niet wel worden door voorstanders van verplichte verzekering, daar immers ook in dit stelsel een bijdrage van den arbeider voor zijn later te genieten uitkeering gevorderd wordt, zij het dan langs dezen weg dat hij die bijdrage niet vrijwillig beschikbaar stelt, doch, door de wet gedwongen, die ziet afgehouden van zijn loon. Bestreden wordt de praemisse natuurlijk wel door hen die staatspensionneering voorstaan, aangezien dezen bij voorkeur den arbeider afschilderen als een economisch zoo zwak individu, dat hij in de onmogelijkheid verkeert zijn ouden dag onbezorgd tegemoet te zien, indien niet uit de staatskas een ‘pensioen’, waartoe de man in geen enkel opzicht heeft bijgedragen, hem wordt verstrekt. Bestreden wordt eindelijk die praemisse bij voorkeur ook door de sociaal-democraten, die evenzeer den arbeider voorstellen als den ongelukkigen proletariër, wiens schamel loon nauwelijks toereikend is voor een karig levensonderhoud, waarvan niets voor een of andere sociale voorzorg kan worden afgenomen. Het eenige, dat volgens deze voorstelling der zaken nog wel van dat loon kan, ja zelfs in de hoogst denkbare mate moet worden afgehouden, dat is de contributie voor de vakvereeniging, de bijdrage voor de strijdkas, doch deze geofferde penningen worden dan ook beschouwd als met woeker te zijn uitgezet, daar toch die strijdkas den arbeider in staat moet stellen straks hooger loon van den onwilligen patroon af te dwingen. | |
[pagina 154]
| |
Ook waar het geldt voorziening in de nooden van den ouden dag wordt in de Verklaring der Vrije Liberalen dus dezelfde leus aangeheven die wij zoo straks reeds vernamen bij de regeling van het ziekteverzekeringswezen: Help U zelf en de staat zal U helpen. Ook hier blijken de Vrije Liberalen afkeerig van dwang; ook hier doen zij allereerst een beroep op de zelfwerkzaamheid der individuen, hetzij als alleen staande personen, hetzij in hunne organisaties. Ook hier kanten zij zich tegen een overweldiging van den zich in allerlei levensverhoudingen mengenden Staat, tegen een bij voorkeur ambtelijke en bij uitstek wettelijke regeling van aangelegenheden, die zij allereerst en allermeest door de menschen zelf willen zien verzorgd en behartigd. Ten aanzien van dit kenmerkend verschil tusschen de Vrije Liberalen, die allereerst en allermeest een beroep doen op de menschen zelf en aan hen bij voorkeur de zorg voor de noodige voorzieningen overlaten, al zijn zij bereid den staat door toezicht, regeling, aanmoediging en steun tot bevordering te doen medewerken; en de vooruitstrevenden van allerlei schakeering, die het meest verwachten van dwang en wet, van reglementeering en ambtenaren; ten aanzien van dit verschil is door schrijver dezes elders reeds een opmerking gemaakt die hij zich zou willen veroorloven hier te herhalen. Wanneer het waar is dat sociale wetgeving wil voorzien in een zeker maatschappelijk tekort; wanneer b.v. voorziening in de nooden van den ouden dag onmisbaar geacht wordt omdat de arbeider in zijn loon niet het noodige kan vinden om zonder steun voor een pensioen zorg te dragen; dan moet die steun zoo worden ingericht dat hij niet het gevoel van eigen aansprakelijkheid verzwakt. Elke steun heeft deze neiging. Elke hulp, die iemand geboden wordt, strekt er toe hem steeds sterker te doen leunen op den arm die hem schraagt, verleert hem steeds meer het staan op eigen beenen, het staan in eigen kracht. Heeft nu Uw steun dit noodlottig gevolg dat hij het besef van eigen aansprakelijkheid voor eigen levensbestel verslapt, dan zal het effect van Uw hulp een averechtsch effect zijn en dan zal Uw hulp in steeds ruimer mate moeten worden verleend, want steeds meer zullen de ondersteunden het niet buiten Uwe medewerking kunnen stellen, naarmate die medewerking hen verder leidt op den weg van moreele verzwakking. Wilt gij bij Uw steun dus het ideaal voor oogen houden dat, zij het in een verre toekomst, Uw helpende hand zich zou kunnen terugtrekken, dan moet Uw steun aldus worden gegeven, dat daaruit | |
[pagina 155]
| |
niet die verslappende werking voortvloeit en dan moet veeleer Uw streven er op gericht zijn de hulp te geven op een wijze, die juist dat gevoel van eigen aansprakelijkheid versterkt en verscherpt, dan moet van Uw optreden ten bate van den economisch zwakkere uitgaan opvoedende en opbouwende kracht. Dat zal het geval niet zijn, wanneer Uw wettelijke regeling zooveel mogelijk buiten de menschen omgaat, wanneer zij is een mechanische en automatische regeling, die van boven af aan de menschen wordt opgelegd, wanneer gij alles door ambtenaren laat doen. Is zoo Uw steun ingericht, dan kan zedelijke verzwakking der massa als gevolg niet uitblijven, want dan zullen de menschen zich hoe langer hoe meer (als men het zoo noemen mag) door den wetgever ‘laten leven’ en laten be-administreeren, dan vergeten zij steeds meer in de eerste plaats zelf de handen uit de mouw te steken om te doen wat de hand te doen vindt ter verbetering van het eigen levenslot. Doch stelt gij Uw steun afhankelijk van de werkzaamheid der menschen zelven; betrekt gij hen mede in Uwe regeling; zorgt gij dat zij belang stellen in en belang hebben bij de uitvoering der wet; doet gij een beroep op hun eigen kracht; dan moogt gij hopen dat zij straks Uw steun meer en meer kunnen ontberen en althans het staan op eigen beenen niet verleeren zullen. Hoe komt het nu, zoo vroeg ik elders reeds, dat de vooruitstrevenden bij voorkeur wenschen: dwang en straffe reglementeering, geen keus of zelfbepaling der individuen, liefst geen of weinig medewerking der betrokkenen, uitvoering der wettelijke regelingen liefst door ambtenaren? Zij duchten dat een vrijer stelsel misbruik en leemten zal met zich brengen en dat hun mooi systeem ineen zal vallen wanneer men den menschen nog een tikje vrijheid laat. Dit nu is, zooals ik elders reeds opmerkte, ten slotte een kwestie van vertrouwen in de menschen. En hierbij doet zich dit eigenaardige voor: de Vrije Liberalen, die zich niet als democraten en volksvrienden aanmelden, schijnen door een wonderlijke speling der natuur zooveel vertrouwen te stellen in het volk, dat zij tot den wetgever zeggen: laat toch de menschen voor een groot deel zelf doen wat gedaan moet worden, laat hun het gevoel van aansprakelijkheid, maak ze niet tot poppen waar gij een etiquet op plakt dat door den ambtenaar wordt ingevuld met een letter en een nummer, laat ze menschen blijven, laat hun de kans niet precies het enge weggetje te volgen dat gij, mijnheer de wetgever, hebt uitgezocht als voor hen den besten, zij het niet steeds juist den | |
[pagina 156]
| |
goedkoopsten weg. Maar door eenzelfde wonderlijke speling der natuur zijn het juist de democraten, de ‘Arbeiterfreundlichen’, de ‘vooruitstrevenden’, die zoo weinig vertrouwen schijnen te stellen in wat de menschen zelf kunnen en zullen doen, dat zij hun liefst niets overlaten, liefst hun alles uit handen nemen, alles voor hen laten verrichten door geïnstrueerde en gesalarieerde heertjes, die op een prik weten hoe het moet, immers dat nazien in art. 5 alinea 3, juncto art. 27 alinea 7 der wet, heertjes die wel eens duur en omslachtig werken, die wel eens een tekort van vier millioen in een jaar of vijf bijeen-administreeren, maar toch heertjes aan wie de volksvrienden-bij-uitnemendheid morgen weer toevertrouwen de behartiging van die hooge volksbelangen, die gelegen zijn in de uitvoeringing der sociale wetgeving. Dat is de vraag die bij elk onderdeel der sociale wetgeving rijst. Wilt gij aan de menschen zelf een kans geven? Durft gij het aan dat Uw wet niet in elk geval voorziet door één der honderd artikelen of paragrafen? Wilt gij een beroep doen op den goeden wil, de lust, de kunde, den ijver, de ambitie, der menschen zelf? Wilt gij aldus komen tot een levende regeling, die zich aansluit aan de behoeften der levende maatschappij, een regeling die opvoedend en opbouwend zal werken? Of ducht gij dat alles spaak loopt indien niet overal de inspecteerende ambtenaar er bij staat? Hecht gij vooral aan het mooie systeem, aan de prachtige theorie waarin alles zoo fraai sluit, doch waarmede helaas de praktijk vaak zoo allerjammerlijkst spot? Wilt gij dat 1/3 van het Nederlandsche volk betaalt, en 1/3 ontvangt en het overige 1/3 administreert? Acht gij dit de opperste staatsmanswijsheid en het laatste woord van wetgevingskunst? Zoo is, wellicht wat kras uitgedrukt, doch zoo is in het wezen der zaak de antithese - ja waarlijk een anthithese! - tusschen de richting van ‘vooruitstrevende’ vrijzinnigen en van Liberalen op het gebied der sociale wetgeving. H.S. |
|