Onze Eeuw. Jaargang 9
(1909)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 127]
| |||||||||
Een schuldvordering omstreeks 1640
| |||||||||
[pagina 128]
| |||||||||
toe in het ongelukkige land vertoefden. Vrijwaring tegen plundering werd wel door den regeerenden graaf herhaaldelijk verzocht, maar gemakkelijk te verkrijgen was die niet, en zoo al verleend zal die niet altijd doeltreffend zijn geweest. Eerst in 1638 werd door den keurvorst van Beyeren zulk een bescherming schriftelijk toegezegd, in 1647 door den Keizerlijken veldmaarschalk en in datzelfde jaar ook door den Zweedschen generaal, maar toen was de oorlog haast ten einde. Het grafelijk huis leed natuurlijk mede met zijn land en de inkomsten van pachten en belastingen vloeiden traag of in 't geheel niet. Moeilijk was het dan ook in dien zwaren tijd voor Bentheims graaf, evenals voor menig ander Duitsch vorst, op eenigszins behoorlijke wijze zijn staat op te houden. In 1606 was bij den dood van Graaf Arnold II de erfenis zóó verdeeld dat de oudste zoon, Adolf, Tecklenburg, de tweede, Arnold Jobst, Bentheim, de derde, Wilhelm Heinrich, Steinfurt en de beide jongsten Limburg en Alpen kregen. Wilhelm Heinrich stierf kinderloos in 1632 en Arnold Jobst nam Steinfurt in bezit, maar moest in 1638 bij een voorloopige overeenkomst aan twee neven, zoons van den reeds in 1625 overleden Adolf, de helft daarvan afstaan. De beide jongste broeders schijnen ook spoedig overleden te zijn, althans Arnold Jobst noemt zich omstreeks 1634 reeds heer van al de bezittingen zijn vaders. De hofhouding dezer Bentheimsche vorsten, hoe bescheiden ook ingericht in deze zware tijden, stelde toch zekere eischen die vervuld moesten worden, en nergens kon men beter terecht voor de aanschaffing van kleeding en artikelen van weelde dan op de wereldmarkt te Amsterdam. Onze kooplieden waren natuurlijk wel te vinden voor de levering van het benoodigde, maar bevreemdend was het niet dat de betaling der geleverde goederen niet altijd even vlot ging. Waarschijnlijk werd daar wel op gerekend bij de bepaling der prijzen, maar 't kostte dan ook moeite genoeg en jaren wachtens om ten slotte aan geld te komen. | |||||||||
[pagina 129]
| |||||||||
Een voorbeeld daarvan levert de volgende geschiedenis die door een aantal bewaard gebleven brieven tamelijk volledig in haar geheel is te overzien. Pieter NoortdijckGa naar voetnoot1) had omstreeks 1630 in de Warmoesstraat, later op 't Rokin, een bloeiende winkelnering en uitvoerhandel als fabrikant van ‘sijde lacenen’ en allerlei andere artikelen van weelde; zijn ‘compeer’ Isaac van Halmael had een soortgelijke zaak, waarvan echter minder bekend is. Tot deze beide kooplieden had zich in genoemden tijd graaf Wilhelm Heinrich van Bentheim-Steinfurt gewend en een aanzienlijken voorraad waren van hen gekocht, van Noortdijck alleen voor ruim f2000. -. Toen de graaf in 1632 stierf en zijn broeder Arnold Jobst als erfgenaam zijn bezittingen aanvaardde, nam hij ook zijn schulden over; betaling echter volgde voorloopig niet. In 1634 deed Noortdijck door middel van een gemachtigde, zekeren Jacob Harskamp uit Arnhem, een poging om zijn rekening betaald te krijgen; hij ontving als antwoord daarop den volgenden brief, waarvan het ‘translaet uytten hooghduytschen’, zooals er boven staat, aldus luidt: Arnold Jost, Grave tot Benthem, Teckelenburgh, Steynfurt en Limburch, Heere tot Reda, Wevelinghoven, Hoya, Alphen en Heessensteyn, vrijheer tot Linnep, Erffvooght tot Ceulen enz. | |||||||||
[pagina 130]
| |||||||||
sulcken staet gevonden, dat wij daervan tot dato niet alleen in 't minste syn verbetert, maer oock die daerop liggende lasten noch in lange niet connen afgedragen werden. Ende off wij wel onsen facit gemaeckt hadden, dat alle d' incomsten vant Graefschap, voor eerst tot dempinge derselver schuldlasten souden werden geemployeert; soo is het land-verderffelyck cryghswesen, oock het miswas van koorn dit jaer een groot beletsel daeraen geweest, alsoo dat de pachten ende andere incompsten meestendeel te rugge blijven; daerbij is oock gecomen dat Steynfort, beyde het Slot ende stad in voorleden Januario van het Keysers cryghsvolck is ingenomen ende alle den opt slot gevondenen voorraed van koorn (waermede de crediteurs, soo verre het strecken mochte, hadden connen gestilt worden) aengeteeckent, tot behoef der soldaten wegh geleyt ende oock ten deele alreede verbruyckt is geworden; dewijle dan in sulcken voegen onsen Steynfortschen Rentmeester ende Koornschrijver alle den middel van betalinge ontogen is, ende derhalven alle crediteurs, den welcke sulcx bekent is, ten aensien van dien sich noch patienteren, soo willen wij ons van uw diergelijcke discretie ganschelyck versien ende begeren oversulcx genadigh, dat ghy in alsulcke gesteltenisse van saecken noch een weynich ghedult sult hebben, immers soo lange, tot dat men den aenstaende herbst de pachten ende incomsten noch eens machtigh conden syn, alsdan, belieftet God, willen wy daerinne versien, dat ghy uw restanten over afgecochte waren, soo veel alsdan daeraff noch onbetaelt bevonden wort (waervan wy tot nu toe van den onsen, die daervan wetenschap hebben, noch niet onderrecht syn), soo niet op eenmael, alsdan op verdragelycken, gelyck men sich daerover gevoegelyck sal vergelycken connen, termijn, soo verre het immers mogelyck sal syn, naer billicheyt van Steynfort magh betaelt werden. Dit hebben wij uw tot genadiger antwoord niet willen onthouden ende uw daermede in bescherminge des Almachtigen bevelen. Gegeven op Ons slot Benthem den 5 Maij | |||||||||
[pagina 131]
| |||||||||
1634; ondergeschreven: welgenegende Arnold Jost Graeff tot Benthem. Hoe welwillend en genadig dit schrijven ook klonk, de vele voorzichtig gestelde consideraties en restricties die in het laatste gedeelte te lezen waren, moesten aan de schuldeischers weinig bemoedigend voorkomen. Dat van Halmael ook zulk een brief gekregen heeft, is wel waarschijnlijk en evenzeer dat hij evenals Noortdyck niet van plan was rustig den komenden herfst af te wachten en met de vage beloften genoegen te nemen. Laatstgenoemde zond reeds den 24sten Mei, dus bijna onmiddellijk na ontvangst van het bovenvermelde schrijven, uit Amsterdam den volgenden brief, die wel geen hoogen dunk geeft van Noortdycks kennis der Duitsche taal, maar toch aan duidelijkheid niet te wenschen laat waar het aankomt op het stellen van eischen. Hoch gebohrner Graff, Genädiger Heer. | |||||||||
[pagina 132]
| |||||||||
Kost het eenige moeite uit deze copie wijs te worden, dit is duidelijk genoeg dat Noortdyck wel wil wachten tot den herfst, maar een eigenhandige verklaring van den | |||||||||
[pagina 133]
| |||||||||
graaf wil hebben, dat, hetgeen alsdan van de genoemde schuld niet betaald zal zijn, met 6% interest op vordering zal worden voldaan. Ook een rekening aan den hofkleermaker Kup zou hij gaarne, met interest, door tusschenkomst van den graaf betaald zien. De volgende maand kwam een antwoord, dat niet zoo vriendelijk klonk als het vorige schrijven. De brief draagt het volgende adres: Dem Ehrenvesten Wollfürnemen Peter Nortdyck, Bürgern und Kauffherrn in Amsterdam einzuhänden. Ook van dezen, met keurige trekletters versierden, brief is een ‘translaet uytten hoogduytschen’ aanwezig. Men ziet, de toon is veel minder welwillend, de graaf was blijkbaar | |||||||||
[pagina 134]
| |||||||||
ontstemd over het lastige aandringen en de eisch van een schriftelijke verklaring werd hooghartig afgewezen, ‘naede ‘mael 't selve in desen cas niet van nooden is’, zooals de de vertaling luidt. Onze kooplieden zagen zeker in dat er voorloopig niets aan te doen was en besloten waarschijnlijk betere tijden af te wachten, althans tot het jaar 1640 toe schijnt geen nieuwe poging in 't werk gesteld te zijn om de schuld gëind te krijgen. De graaf kon dan ook in die zware tijden slechts met moeite de loopende uitgaven bestrijden. Immers de aan zijn onderdanen opgelegde krijgsschattingen werden voor een goed deel door hem voorgeschoten maar het geld daarvoor moest hij opnemen, zoodat in 1633 zijne goederen reeds met een som van 32000 Reichstaler waren bezwaard. Steeds drukkender werden de lasten van den oorlog en zoo kon de rente van de hypotheken niet eens betaald worden. Toen dien ten gevolge de schuldeischers met gerechtelijke executie dreigden en inbeslagneming der grafelijke goederen, stonden, op verzoek van den graaf, de Bentheimsche landdagen, om hem schadeloos te stellen, bijzondere heffingen toe, onder voorbehoud dat de grafelijke rechters en voogden, als inners dezer belastingen, tot behoorlijke aflegging van rekenschap verplicht zouden zijn. Maar de nieuwe belastingen kwamen slechts met groote moeite binnen en de graaf klaagde o.a. in 1635: ‘dass unsere erb und güter, sonderlich im stifft Münster unnd sonsten ausserhalb Landes gelegen, weiln die pensiones (rentebetaling) in mangel der eingewilligten Landschatzung nicht gehalten worden, von den Creditoren angegriffen, die pfacht angenommen unnd wol zumahl distribuirt unnd aus handen gebracht werden’. Derhalve vordert hij van de rechters dat de niet voldane belastingen door executie zullen worden opgeeischt.Ga naar voetnoot1) De opvoeding zijner kinderen was ook geen geringe zorg. Zoo vertrok in 1638 de oudste zoon, Ernst Wil- | |||||||||
[pagina 135]
| |||||||||
helm, naar Parijs en de onderdanen stonden op den landdag te Nordhorn in dat jaar 2000 reichstaler aan den erfprins toe voor een buitenlandsche reis, ‘damit er als Erbgraf sich Regentenkenntnisse erwerbe’. Die, en andere kennis, kon hij aan het hof van Lodewijk XIII zeker uitstekend opdoen, maar het zal den uitgemergelden boeren hard genoeg zijn gevallen, ook nog voor het dure hofleven van hun erfprins te Parijs te hebben moeten betalen. De graaf zal er uit eigen middelen zeker nog vrij wat bijgevoegd hebben, en de voldoening der schulden van wijlen zijn broeder moest nog maar wat wachten. Te eer maakte hij hiermee weinig haast omdat, zooals wij boven zagen, hij juist in dit jaar aan zijn beide neven de helft van Wilhelm Heinrichs erfgoed moest afstaan; deze zaak was nog maar voorloopig geschikt en het is niet meer dan natuurlijk dat Arnold Jobet weinig lust had de verplichtingen te voldoen van een erfenis, welks bezit voor hem nog lang niet zeker was. Zes jaren na de briefwisseling deden de Amsterdammers een nieuwe poging, waarvan zij zich stellig een gunstigen uitslag beloofden: zij zonden er beiden hun oudsten zoon heen. In de tweede helft van Februari 1640 togen Joost Noortdyck en Abraham van Halmael op weg naar Bentheim. Hoe kwamen hun vaders er toe om in dit jaargetij hun die zending op te dragen? Was hun iets ter oore gekomen waaruit zij konden opmaken dat, als ze er gauw bij waren, hun vordering wellicht zou worden voldaan? Waren de politieke omstandigheden beter, nu er geruchten van vredesonderhandelingen liepen en de oorlog niet meer zoo dicht in de nabijheid woedde? Of had de tijding van de in 1638 gesloten overeenkomst met de beide neven de schuldeischers ongerust gemaakt en wilden ze hoe eer hoe beter zekerheid hebben omtrent de erkenning hunner vorderingen? Hoe het ook zij, de reis werd door beide jonge lieden ondernomen. De opdracht was in goede handen: is Abraham van Halmael ons minder bekend, van Joost Noortdyck weten we dat hij een koel en bezadigd maar ook doortastend handelsman | |||||||||
[pagina 136]
| |||||||||
was, al was hij nog geen drie en twintig jaar, die al geruimen tijd voor de zaken op reis ging, binnen de landpalen en daarbuiten, de rechterhand van zijn vader, de latere opvolger en uitbreider der soliede zaak op het Rokin. Zonder gevaar was de reis niet, want al had men misschien binnen de grenzen der gëunieerde provinciën van roovers en landloopers minder te vreezen, hoe was de toestand, in den winter vooral, in de zoo verarmde en geteisterde streken over de grenzen in het Bentheimsche gebied? Onze kloeke zeventiende-eeuwsche jonge mannen waren echter niet voor een klein geruchtje vervaard, zij waren het mede die de geschiedenis van ons volk hebben gemaakt, al hebben ze er geen bekende rol in gespeeld; hun naam van Amsterdamsch koopman in dien tijd zegt al genoeg. Vóór hun vertrek verkregen hun vaders een behoorlijke machtiging van de stadsregeering; die van Noortdyck is bewaard en luidt als volgt: Wij Burgemeesteren ende regierders der stad Amstelredam doen cond eenen yegelic dien 't behoort, certificerende voor de waerheyt, dat voor ons gecompareert is Pieter Noortdyck, coopman hier ter stede, ende heeft wettelic geconstitueert ende machtige gemaeckt, constitueert ende maeckt machtige mits desen, Joost Noortdyck zijn zoon, omme uyten name en van wegen hem constituant te eyschen, vorderen ende ontfangen van Syn Genade Heer Arnout Joosten, Grave van Benthem, Tekelenburg, Steynfurt ende Limburghe als erffgenaem van wijlen desselffs broeder Zijn Genade Willem Hendrixsen Za: de somme van twee duysend een honderd een en veertig gulden zeven st. acht penn. met den intereste van dien, hem constituant van welgemelt Zijne Genade in der voorsz. qualiteit competerende, quitantie van zijn ontfanghste te geven ende van namaningen te vrijen. Ende voorts alles daerinne te doen, zo in rechte als daer buyten, wes hij constituant present synde zoude connen ende vermogen, belovende van waerden te houden 't gunt hierinne bij desen ge- | |||||||||
[pagina 137]
| |||||||||
constitueerde gedaen sal worden, ondertshand als na rechte, des t' oirconde deser stede zegele ter zaken hier onder gedruckt den 14den February 1640. Met het stadszegel, het koggeschip, in was voorzien en het klein zegel ter zijde beplakt, was het volkomen in den vorm. Zoodra de machtiging was ontvangen, begon de reis, 's avonds den 15den Februari, met het beurtschip dat dagelijks ‘na het luyden van de poortklock’ naar Harderwijk koers zette. Wat van den tocht bekend is, wordt niet in een dagboek gevonden maar wel in een nuchter lijstje van uitgaven, door Joost Noortdijck's ferme hand geschreven en blijkbaar na terugkomst opgemaakt. Te Harderwijk den 16den aangekomen, bleven zij daar overnachten; logies en vertering bedroeg 4 gl. en acht stuyvers; ‘aen de meit en anders’ werd 6 st. uitgegeven. Den volgenden dag ging het per wagen naar Deventer wat 3 gl. 12 st. kostte, terwijl de vertering onderweg en onkosten aan den schoenlapper 1 gl. 16 st. vorderde. Te Deventer bleven zij twee nachten, daar werden van Barent de Ruyter die zelf mee ging, drie paarden gehuurd, werd de noodige voorraad aangeschaft en toen ging het den 19den te paard over Holten, Goor en Oldenzaal naar Bentheim, waar zij waarschijnlijk voor den middag op den 21sten aankwamen. Dienzelfden dag hebben zij den graaf hun opwachting gemaakt en met hem over de geldzaken onderhandeld. Wat het resultaat was van het onderhoud blijkt uit den inhoud van het stuk dat de graaf hen mee gaf en waarmee zij den volgenden dag reeds weder de huisreis aanvaardden. De vertaling daarvan - het stuk zelf is verloren gegaan, - luidt als volgt: Arnolt Jost, Grave tot Bentheim enz. | |||||||||
[pagina 138]
| |||||||||
haer overgeleverde goederen naer Steynfort (welcke in Capitael noch beloopen namelijk aen hem Halmalen, 3767 gl. 14½ st. ende aen Noordyck 2141 gl. 7½ st.) andermael bij ons aengehouden hebben, ende bij dese verderffelycke tijden, alsnoch geen middelen tot de volle betalinghe voorhanden zijn, ten sy dan dat d'een off t' ander stuck van de Steynfurtsche Erffgoederen vercocht wierde, soo hebben wy voor goet gevonden, hun beyden met haer (voorsz.) voorderinge op onsen Havickerweert, op de Veluwesoom gelegen, te wysen, gelyck wy sulcx doen in crachte deses, alsoo ende in dier voeghen, dat wanneer 't selvige goet (te weten) de Havickerweert, veralieneert ende te gelde gemaeckt wort ('t welck metten eersten geschieden, ende int werck gestelt sal worden) alsdan sy beyden (te weten) Isaack van Halmaelen ende Pieter Noordyck neffens onsen vrundelyck lieven Swager, heer Georgh Ernst Grave tot Limburgh ende Bronkhorst, heer tot Styrum etc. voor anderen van de cooppenninghen gecontenteert ende betaelt werden, tot dier tijd toe dan haerlieden den meer gemelden Havikerweert tot onderpant gestelt sal sijn; hierentegen hebben haerl. beyder aen ons affgeveerdichde soonen, als gemachtighde op ons aenhouden ende begeren, wegens de gevoorderte intressen, verclaert, dat zij ende haere ouders sich daerinne tegen den vollen ontfangh van voorgemelten Capitale sommen sullen in aller billicheyt schicken ende vinden laten. T'oorconde hebben wij desen met eygener hand onderteeckent, ende onsen Graeffelycke Secreet Segel wetentlyck daer bij laten drucken. Gegeven op onsen Slot Bentheim den elffden Februarij sesthienhondert veertich, - was onderteekent - Arnolt Jost Grave tot Benthem, met eenen segel in rooden wasse onder op 't Spatium gedruckt. De dateering van 11 Febr. volgens den ouden, Juliaanschen kalender, in de katholieke Duitsche landen destijds nog gebruikelijk, komt overeen met 21 Februari volgens den nieuwen stijl, in de vereenigde provinciën gevolgd. | |||||||||
[pagina 139]
| |||||||||
Beantwoordde deze uitkomst aan de verwachting die de jongelieden van hunne reis hadden gehad? Moeilijk konden ze gedacht hebben dat ze het geld te Bentheim voor zich gereed zouden vinden, en de schriftelijke verzekering, dat zij en een zwager van den graaf de eerste schuldeischers zouden zijn die binnen kort uit de opbrengst van een stuk land zouden worden tevreden gesteld, kwam hen aannemelijk genoeg voor om van hun kant te verklaren dat zij met de rente-eischen niet lastig zouden zijn. Vrijwel voldaan togen ze dus zeker huiswaarts, voldaan ook over de vriendelijkheid van den graaf, die hen nog een geleide mee gaf van drie ruiters tot Oldenzaal, blijkbaar uit bezorgdheid voor hunne veiligheid. Wel kostte hun onderhoud en logies dier mannen 7 gl. 14 st., en kregen deze ieder nog 1 gl. drinkgeld, maar veilig bereikten ze weder het Overijsselsche gebied en trokken langs denzelfden weg naar Deventer terug. Hier namen ze afscheid van Barent de Ruyter dien ze als huur voor zijn paarden 15 gl. en ‘hem voor salaris’ 3 gl. 10 st. betaalden. Zes dagen hadden ze voor hun rit heen en weer noodig gehad, geen wonder dat ze te Deventer eens uitrustten en zich voor de geleden ontberingen schadeloos stelden: hun rekening bedroeg er 7 gl. 4 st! Verder ging de tocht, met een wagen over den IJssel, wat hun 6 st. kostte, langs Apeldoorn en Amersfoort, waar ze logeerden, en zoo naar Amsterdam, waar zij den 27sten aankwamen; aan den voerman betaalden ze 13 gl. 10 st. De geheele reis had hun beiden 112 gl. 18 st. gekost. Al hadden ze dan slechts een belofte op papier meegebracht, de hunnen zullen verheugd zijn geweest over hun behouden terugkeer, niet het minst de jeugdige Maria Noortdyck met wie Abraham van Halmael het volgend jaar in 't huwelijk trad, waarbij hij als bruidschat van zijn schoonvader f 8000 ontving, en van zijn eigen vader f 12000 benevens f 3000 ‘die hij tot ultimo December verdient sal hebben’, en 't ‘beryders gereetschap’ dat hij in zijn neering noodig had. Intusschen kwam er van den verkoop van den Havikerweert, die ‘metten eersten’ zou plaats hebben, niets, | |||||||||
[pagina 140]
| |||||||||
en hoe begrijpelijk ook de bezwaren mochten zijn die den graaf verhinderden zijn Amsterdamsche schuldeischers door vervreemding van een deel zijner erfgoederen tevreden te stellen, - dat onze Amsterdammers hunne rechten niet wilden prijs geven is minstens even verklaarbaar. Den 23sten Januari 1641 sloegen zij een anderen weg in, toen sloten zij namelijk een overeenkomst met Hendrik Janssen van Groningen, burger te Oldenzaal, waarbij deze zich verbond de verschuldigde gelden van den graaf in te vorderen, ‘alles op sijn costen, hoedanigh die oock mochten sijn, mits dat hij sal hebben voor syn salaris tien ten hondert van 't capitael dat hy soude comen te vorderen, aengaende dat hij voor den intrest sal comen te vorderen, sal hij voor de somme die hij ons goet doen sal genieten twintich ten hondert, d'oncosten tot syne laste’ enz. Hieruit blijkt dus dat de Amsterdammers niet geneigd waren de interest der schuld prijs te geven, zooals graaf Arnold van de jongelieden had verstaan, maar wel inzagen dat dit een dubieuse vordering was, waarvoor ze dan ook wel 20% over hadden. Doch ook de eerbare Oldenzaalsche burger Hendrik Janssen stelde vruchteloos zijn pogingen in 't werk: toen de graaf in 1643 stierf was de schuld nog niet gedelgd. Intusschen was ook Isaac van Halmael overleden. In Februari van genoemd jaar kregen de schuldeischers den volgenden brief: Ann wilen Isaac van Halmalen, Erffgenamen ende Pieter Nortdick, cooplieden te Amsterdam. | |||||||||
[pagina 141]
| |||||||||
Grave Here Ernst Wilhelm, quictslag van Pensionen afte hoe voel Sie gesinnet te remitteren, eigentlichen te vornhemmen. Wante, nadien S. Gen. bi die Landtschap indult erhalten, das S.G. goederen voor capitalen niet en sullen geexecuteert worden, ooc noch andere saken in po liquidationis, ooc in het appelprocess, werden voorloopen, soo en twiffle ick niet, U.W. werden sich in dese petitie tot redelicheit schicken ende bi tornere deses sich darop erklaren, met desen ons Gott bevehlende verblive ich Uit dezen brief, geschreven in een taal zooals die op onze grenzen schriftelijk en mondeling gangbaar was, blijkt dat de betaling der pensionen, d.i. renten, het twistpunt blijft. En waarlijk, wanneer een rente van 6% voor die ruim tienjarige schulden moest worden voldaan, dan scheen dat wel wat te veel gevergd. De kanselier Pagenstecker slaat dus op nieuw voor een aanmerkelijk deel hiervan te laten vallen en vestigt er de aandacht op, 1o. dat de stenden van Bentheim den graaf hadden beloofd dat zijne goederen voor schulden niet gerechtelijk zouden mogen verkocht worden en 2o. dat ook nog andere schuldvorderingen op dit oogenblik (saken in puncto liquidationis) en wellicht ook later voor de rechtbank (in Appellprocess) zouden voorkomen (voorlopen), zoodat er weinig kans was dat de schuldeischers volledige genoegdoening zouden krijgen. Hij stelt dus voor een accoord te maken en zeker hebben onze Amsterdammers ingezien dat dit het beste was wat ze doen konden en toegestemd. Er is althans over deze zaak geen later stuk te vinden en de brief van Pagenstecker - die, volgens Möller, later in dienst van den grooten keurvorst trad - sluit het dossier. Zoo zal dan wel de hoofdsom voldaan zijn en misschien heeft de hofkleermaker Kup ook zijn schuld betaald, maar de rente bleef achterwege. Hoe George Ernst graaf van Limburgh, de ‘vrunde- | |||||||||
[pagina 142]
| |||||||||
lick lieve swager’ van Arnold Jost, tevreden is gesteld, blijkt niet, maar zeker niet door den verkoop van den aan den Veluwe zoom gelegen Havikerweert, die nog in het begin der 18de eeuw aan het grafelijk huis Bentheim behoorde. Zoo had Arnold Jost met overleg en volharding zich in het bezit zijner erfgoederen gehandhaafd en had hij de voldoening om deze onverkort - al was het dan ook niet onbelast - aan zijn zoon te kunnen nalaten. En toen de beide Amsterdammers in 1643 hunne rekeningen in hoofdsom betaald kregen, zullen zij zich wel getroost hebben over de derving der rente, in de bewustheid dat de rekening, in 1632 ingeleverd, op dergelijke gebeurlijkheden eenigszins was ingericht geweest. |
|