Onze Eeuw. Jaargang 9
(1909)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 109]
| |
Blok's geschiedenis van het Nederlandsche volk
| |
[pagina 110]
| |
Met alle gepaste dankbaarheid echter voor de verzorging van dit deel onzer geestelijke opvoeding, komen wij aan onze periodieken in al hun veelheid en al hun veelsoortigheid toch nog te kort. Of dit nu de klacht is van een ondankbaar hart, dan wel van een wispelturigen geest, of misschien van een overladen maag, wie zal het uitmaken? Wie een tekort voelt, is meestal onaandoenlijk voor de omstandigheden, die het tekort veroorzaken en vraagt alleen om bevredigd te worden. Wat het tekort is, dat gevoeld wordt? Wel: dat het op het oogenblik mogelijk is in Nederland voor groote, omvangrijke publicaties van anderen dan letterkundigen aard er te verschijnen zonder dat daarvoor althans in eenige tijdschriften van tegenovergestelde richting een bespreking plaats vindt. Verre er van nu juist de letterkunde zelve dit te willen verwijten, valt het niet te ontkennen, dat deze dit deel van onze tijdschriften bezig is te monopoliseeren, dat gewijd is aan bibliografie. Het publiek wordt nu alleen zeker op de hoogte gehouden van wetenschappelijke literatuur, wanneer deze gewijd is aan een quaestie, die op zichzelf reeds algemeene belangstelling wekt. Missen de belangrijke werken de bekoring van actueel te zijn, dan genieten ze hoogstens het succès d'estime, dat in het voorbijgaan de redactie een kaartje van gelukwensch afgeeft aan het adres van den schrijver voor zijn taaie volharding en den uitgever voor zijn goede verzorging en aangenamen druk. Belangstelling te wekken voor wat niet op zichzelf om andere redenen een vraag van den dag is, komt werkelijk niet veel voor. Gedeeltelijk heeft dit misschien zijn oorzaak in het feit dat verscheidene, onzer voornaamste producenten op wetenschappelijk gebied meer of minder aan gezegde redacties verwant zijn, en dus de mogelijkheid zeer voor de hand ligt, dat besprekingen van ook voor het groote publiek belangrijke wetenschappelijke werken dikwijls achterwege blijven. Inderdaad, wij zijn er in dat opzicht in de laatste vijftig jaar niet op vooruitgegaan. Wie het niet eens is, sla. b.v. de oude jaargangen op van onze periodieken als de Vader- | |
[pagina 111]
| |
landsche Letteroefeningen en dergelijke tijdschriften, toen iedere verschijning zelf, iedere brochure, behoorlijk besproken werd en zelfs het minste boekje van algemeen wetenschappelijken aard niet in het licht kon komen zonder dat eenige critici hadden overwogen of het, bij de sollicitatie om de gunst van het publiek, geoorloofd zou zijn een briefje uit te reiken van goed zedelijk gedrag. Heeft ook hier weer de eene overdrijving geleid tot de andere? Gaarne beken ik, dat ik tot deze overwegingen kwam, nu ik bijna een jaar na het verschijnen van het laatste deel van Prof. P.J. Blok: De Geschiedenis van het Nederlansche volk, vruchteloos gewacht heb op meer uitvoerige besprekingen, waarop het boek en het Nederlansche publiek beide het volle recht hadden.
In acht deelen heeft professor Blok thans voltooid, wat hij zijn levensarbeid heeft genoemd. De werkkracht en den leeftijd van den hoogleeraar in aanmerking genomen behoeft men natuurlijk niet te vreezen, dat het zijn levensarbeid zal zijn. Doch dat het een belangrijk deel hiervan heeft gevuld, blijkt reeds hieruit, dat de voorrede van het eerste deel vijftien jaar in dateering verschilt met die van het laatste. De voorstudie bovendien nog in aanmerking genomen, kan men gerust zeggen, dat het de eerste jeugd van den hoogleeraar in beslag heeft genomen. Wat hij met zijn boek heeft beoogd is door den hoogleeraar in een voorrede van het jaar 1907 aldus geformuleerd ‘het geven van een samenhangend verhaal van het gebeurde, critisch gezift en gegrond op hetgeen anderen vóór hem en hijzelf na hen als waar meende te moeten beschouwen.’ Inderdaad zal geen historicus eenig verwijt mogen treffen dit als zijn roeping te beschouwen. Het gaat echter met deze uitspraak als met den steen der wijzen, de waarde daarvan wordt alleen door den wijze begrepen. Bovendien zal men billijker oordeelen, zoo men allereerst vraagt naar den aard van het werk, dat is geleverd. Wat heeft Prof. Blok's geschiedenis gegeven voor het | |
[pagina 112]
| |
Nederlandsche volk? Eerst hierna komt de vraag; in hoeverre beantwoordt dit aan het doel van den bouwmeester? In de acht boeken, waarin de schrijver deze heeft samengevat, heeft hij op zeer rustige wijze de reeks van gebeurtenissen uitvoerig beschreven, die te zamen het geheel vormen van wat men in ons land vrij algemeen onder Vaderlandsche Geschiedenis verstaat. Met gebruikmaking van de meest oorspronkelijke lezingen dier gebeurtenissen heeft hij na toepassing van philologische critiek voor zich vastgesteld, welke de toedracht van deze is geweest. Natuurlijk heeft hij het daarbij niet gelaten, maar het resultaat dat hij reeds hiermede alleen heeft bereikt, is zeer belangrijk. Het verhaal van onze voornaamste geschiedkundige gebeurtenissen, is ook bij hem in groote lijnen zooals iedereen zich dat wel ongeveer heeft gedacht. In zijn lezingen, hoe alles zich achtereenvolgens heeft toegedragen is de hoogleeraar, goed geschoold als hij was, echter betrouwbaarder dan een zijner voorgangers. De resultaten, die geschiedvorschers ten behoeve hiervan voor den dag gebracht hebben, zijn hem volledig bekend en mocht iemand den omvang van een enkel détail niet uitvoerig genoeg vinden, of van een gebeurtenis, die de hoogleeraar als minderwaardig weinig uitvoerig heeft behandeld, meer willen weten, in zijn noten wijst hij steeds den weg om op de hoogte te geraken van die speciale gebeurtenissen, waarin men meer belang stelt. In zijn methode van werken sluit Prof. Blok zich in dit opzicht aan bij die van de Bosch Kemper, den niet altijd op zijn waarde geschatten schrijver van onze staatkundige geschiedenis en de geschiedenis van de armoede in Nederland. De Bosch Kemper geeft zijn noten en verwijzingen in een afzonderlijk deel onder den titel van Letterkundige Aanteekeningen. Het zijn deze Letterkundige Aanteekeningen, waarin menigeen m.i. terecht de beteekenis van het werk zal zoeken. Het is een soort van beredeneerd repertorium onzer historische literatuur, niet compleet en meermalen wat willekeurig gerangschikt, maar een zeer kostelijk hulpmiddel voor iedereen, die nadere inlichtingen | |
[pagina 113]
| |
zoekt over een bepaald feit of een bepaalde opvatting. Het werk van den hoogleeraar Blok heeft nu niet alleen dezelfde verdienste, maar staat reeds in dat opzicht boven de Bosch Kemper, dat hij in het rangschikken van zijn literatuuropgaven en bewijsplaatsen niet alleen vollediger is, maar ook strenger van methode. Inderdaad moet men een dergelijk werk als Prof. Blok heeft geleverd in de eerste plaats beoordeelen naar zijn bruikbaarheid, daar hiervan het gebruik zal afhangen. Te dezen aanzien voldoet het werk van Prof. Blok in hooge mate en heeft hij daarmee zijn volk een enormen dienst gedaan. Een eigenlijk repertorium van onze historische literatuur is niet aanwezig, zoodat de meeste Nederlanders vóor het verschijnen van Prof. Blok's arbeid bij het zoeken naar gegevens in het donker hadden te grijpen, zelf de bronnen zoo'n beetje hadden te verzamelen met natuurlijk de zeer groote kans juist het voornaamste niet onder oogen te krijgen. Het is zeker ook hieraan te wijten, dat de invloed, die van onze historievorschers is uitgegaan op de gangbare voorstellingen, eigenlijk een zeer kleine is gebleven. Wie onzer vakkundigen is wel niet eens geraadpleegd en om literatuuropgaven gevraagd betreffende een bepaald onderdeel onzer historie? Iedereen heeft dan ook in dit geval het bezwaar gevoeld dan de juiste keuze te doen, m.a.w. dat werk aan te wijzen, dat, indien goed gebruikt, meestal den weg wijst tot de rest. Welnu, wie zich moeite wil geven de verwijzingen van den hoogleeraar eens na te gaan, zal niet kunnen ontkennen, dat deze niet alleen door en door op de hoogte is van onze historische literatuur, maar ook van haar betrouwbaarheid en relatieve waarde. De beteekenis hiervan wordt nog duidelijker gevoeld, als men er op let, dat onze historische literatuur zulk een omvang gekregen heeft, dat het terugvinden van het allerbelangrijkste ook met behulp van een repertorium voor den niet-vakkundige nog zeer bezwaarlijk zou zijn, vooral zeker ook hierdoor, omdat men volstrekt niet kan zeggen, dat de meest belangrijke publicatiën van historischen aard inderdaad ten onzent steeds hun plaats hebben gevon- | |
[pagina 114]
| |
den in de meest op den voorgrond tredende tijdschriften. Men denke slechts eens aan de provinciale almanakken. De eene ziet de historicus ieder jaar met vreugde terug, de andere gaat bijna ongemerkt zijn aandacht voorbij, gewend als hij is, dat ze toch niets bevat. En toch mag hij zich op deze ervaring niet verlaten, daar hem ook in dit opzicht dikwijls hoogst aangename verrassingen ten deel kunnen vallen. Maar ook andere publicaties van gelijke soort zijn, wat hun waarde aangaat, vaak geheel ongelijksoortig. Feestalbums en gedenkboeken, naar uitgevers dikwijls beweren door het publiek niet gekocht, bevatten desniettemin meermalen juist juweeltjes van studie. Ik wijs slechts op de zeer gunstig bekende bundels van het Groningsch Historisch Gezelschap. De pers, een enkele courant, die zich door deskundigen laat voorlichten uitgezonderd, behandelt dergelijke verschijningen met de gewone practische welwillendheid, die oordeelt, dat men een gegeven paard niet in den bek ziet. Evenzeer gaat het met de Levensberichten van de Maatschappij van Letterkunde. Ja, een enkele doet bij de jaarlijksche verschijning van den bundel een triumftocht door de pers, maar zij, die den geheelen bundel lezen, weten helaas maar al te zeer dat het alleen de naam is van den overledene en niet de inhoud van het levensbericht, die bepaalt of de opmerkzaamheid van den intellectueelen Nederlander zal worden gevraagd. En dan nog, persartikelen leven slechts één dag. Het is juist daarom, omdat onze periodieken langzamerhand opgehouden hebben in deze den ontwikkelden Nederlander den weg te wijzen, en nog slechts enkele dagbladen begonnen zijn bij het wijzen van een richting de voorlichting te vragen van vakkundigen, dat een boek als dit van Prof. Blok zulke uitmuntende diensten kan bewijzen, nu dit bij ieder onderdeel van de historie verwijst naar een of meer publicaties, die, indien gebruikt, den onderzoeker bijna mechanisch den weg wijzen naar de geheele literatuur.
De beteekenis van het boek wordt echter verhoogd door een omstandigheid, die van het boek zelf betrekkelijk | |
[pagina 115]
| |
onafhankelijk is, maar die maakt, dat men waarlijk kan zeggen, dat het in een dringende behoefte voorziet, ik meen n.l. de treurige, onvoldoende voorbereiding en opleiding van hen, die bij ons het historisch onderwijs hebben te geven. Het is inderdaad jammerlijk, om geen ander woord te gebruiken, zooals de negentiende eeuw met al zijn jacht naar doctrinarisme, zijn bekrompen voorliefde voor wijsheid in paragraphen en artikels, op ieder terrein de geschiedenis niet alleen als vak van wetenschap, maar ook als vak van opvoeding heeft verwaarloosd. In menig land, maar vooral bij ons werd de beoefening der historie een soort van weeldeding, en zij, die joegen naar de kennis van het verleden, waren in de oogen van de meesten hunner tijdgenooten menschen, die eigenlijk aan een liefhebberij deden, welke men hen wel wilde permitteeren en wat men ook wel wilde steunen. Als zij zich maar bij het verzamelen hielden, waren zij nog van den meesten eerbied verzekerd. Och, men zou immers nooit kunnen weten, wat de practische beteekenis van een verzameling zou kunnen blijken! Maar ook in dit opzicht handelde de negentiende eeuw meer instinctief dan bewust. Ja, zoo'n enkele maal werd het bij ons den historici eens vergund om geluid te geven, wanneer het namelijk noodig was om het nationaliteitsgevoel te verhoogen. Het beoefenen van de historie was voor de negentiende eeuw hoogstens een fatsoenlijkheidskwestie, zoo iets als het oprichten van monumenten. Men kan er nu eenmaal niet buiten. Het staat anders zoo raar voor den vreemdeling. Welk gedenkteeken werd er hier zonder strijd, con amore uit een krachtig historisch bewustzijn van velen geboren, een enkel, als dat van Spinoza buiten beschouwing gelaten? De bekende alarmkreet van Jhr. de Stuers in de zeventiger jaren wees op een veel grooter gebrek, dan men zich gewoonlijk voorstelt en dat men niet alleen heeft kunnen verhelpen door het oprichten van musea en het organiseeren van ons kunsthistorisch onderwijs aan een enkele hoogeschool. Ware de beteekenis van de historie voor de praktijk van het leven overigens door ons als natie begrepen, dan zou immers zeker de kreet van Jhr. de Stuers ten behoeve | |
[pagina 116]
| |
van onze historische kunst mede achterwege zijn gebleven. Buiten den kleinen kring van historici bestond er bij de Nederlanders inderdaad aan historische kennis geen behoefte. Als vak van onderwijs is het opgenomen in lager, middelbaar en hooger onderwijs, maar men bleef in gebreke de onderwijzers te doordringen van de beteekenis van historische studiën voor de ontwikkeling van geest en gemoed. Dezen konden dus hun kinderen bezwaarlijk andere opvattingen overdragen dan die ze zelf hadden, en dat waren deze: dat de lessen in dit vak alleen dienden gebruikt te worden om er die feitenkennis in te hameren, die men als fatsoenlijk mensch, in de Maatschappij getreden, als geestelijk uitzet verplicht was te bezitten. Inderdaad was het niet anders dan hoogstens historie in dienst van een nationaal heroïsme. Men gaf er zich niet eens rekenschap van, dat er dikwijls een soort van heldendaden verheerlijkt werd, die geen negentiende eeuwer zelf op zijn rekening zou wenschen te hebben. Tenzij men bijv. denkt, dat het schijnheiligheid was, die eenige mogendheden bewoog elkaar alle kaapvaart als zedelijken Unfug bij tractaat te verbieden! Het onderwijzen van de geschiedenis met het doel om te laten zien, hoe men zaken en personen verschillend kan bekijken, dat het vormen van een persoonlijk oordeel te dien aanzien een hoogst moeilijk ding is, het drijven tot voorzichtigheid in het waardeeren van feiten en toestanden, wat het kenmerk is van een hoogere beschaving, werd als doel van historisch onderwijs door zeer weinigen begrepen. Trouwens, het geheele optreden van onze onderwijzers in hun vakvereenigingen, waarvan een enkel zelfs thans bezig is te ontaarden in een politiek lichaam, zal nog menig historicus een zucht doen slaken: ‘Och, hadden die menschen meer aan historie gedaan, zij zouden wat wijzer zijn en wat minder overtuigd, dat zij het wisten’. Aan iedere wijsheid echter dient nuchtere kennis van feiten ten grondslag te liggen en inderdaad was het vóór de verschijning van Prof. Blok's werk wel moeilijk deze te verkrijgen, wat dus tevens voor een deel verklaart, dat de | |
[pagina 117]
| |
beteekenis van het historisch onderwijs door weinigen werd gevoeld. Eerst als men in een boek als dat van Prof. Blok vóór- en tegenstanders aan het woord heeft gehoord, en kennis heeft gekregen van hun standpunten en hun onderlinge verhoudingen, kan men komen tot dat kalm nadenken, hetwelk zijn invloed laat gelden op de praktijk van het leven, dus ook op het onderwijs. Vóór Prof. Blok's werk stonden de schrijvers van onze groote geschiedwerken meestal in dienst van een bepaalde richting, en gebruikten zij, zij het ook onbewust, den historischen arbeid voor het propageeren van eigen overtuigingen. Boeken als die van Bilderdijk, Groen en Nuijens, van hoeveel waarde ook voor den wetenschappelijken historicus, waren allerverderfelijkst voor den onderwijzer, die alleen uit zulke werken zijn kennis had te putten en die zonder voorbereiding, zonder kritischen zin juist daardoor het tegenovergestelde werd van hetgeen de historie den mensch moet maken, d.w.z. verdraagzaam en niet onverdragelijk. Sedert het verschijnen echter van Prof. Blok's boek zijn de omstandigheden gunstiger. Vraagt men nu aan een hoofdonderwijzer, of aan een gelukkig geslaagde voor het middelbaar onderwijs, wat hij heeft gebruikt ter verkrijging van zijn historische kennis, dan krijgt men stereotyp te hooren: natuurlijk Blok. En al volgt daar dan dikwijls de mededeeling bij, dat de hoogleeraar wel wat veel gevraagd heeft van hun nuchter verstand en ze anderszins gaarne wat meer hadden aangedaan willen worden, het lijkt mij toch een zegen voor ons land, dat voortaan uit dàt boek de historie door onze onderwijzers en leeraren zal worden geleerd, geleerd in dubbelen zin. Maar meer nog dan indirect het historisch onderwijs komt echter het boek van den hoogleeraar het verspreiden van juistere voorstellingen ten goede over de ontwikkeling der eenheid, die hij noemt ‘het Nederlandsche volk’, een eenheid, die wij in onze jeugd op de lagere school ongeveer altijd evenals de vreemdeling, met Holland vereenzelvigden. Zoo ergens, gold hier het pars pro toto. De geschiedenis van het landschap Holland werd voor alle tijden ook iederen Nederlander buiten dit gewest voor- | |
[pagina 118]
| |
gediend als de historie van zijn vaderland. De geschiedenis van de middeleeuwen was die van de Dirken en de Florissen. De Vlaamsche graven zoowel de Bourgondische hertogen hadden op school in onze oogen slechts beteekenis als graven van Holland en Zeeland. Wat hebben wij het Zeeland niet beklaagd, dat altijd zoo achter Holland moest aanbungelen! Dat andere deelen van ons vaderland volgens deze voorstelling in het geheel geen geschiedenis hadden, werd ons niet eens bewust, zoodat wij deze deswegen niet eens gelukkig konden prijzen. Bij de behandeling der Nieuwe Geschiedenis, toen werkelijk het zwaartepunt van ons nationaal leven in Holland heeft gelegen, was er natuurlijk geen sprake van naar iets anders te kijken. En zoodra het met Hollands grootheid uitraakte op het einde van de zeventiende eeuw, was het ook met onze geschiedenis als zoodanig gedaan, en werden wij verder doordrongen van den zedelijken en materieëlen achteruitgang van alle Nederlanders. Zeker, het heeft ook zijn comische zijde, dat men tientallen van jaren zich warm gemaakt heeft om bij onze jeugd er deze voorstellingen in te stampen. En wat een zorg en moeite is daarbij nog gevraagd van onze brave moeders, wien door de onderwijzers de moeilijke taak op de schouders gelegd was hun kinderen de heerlijke jaartallenboekjes van Best (7½ cent) en consorten in te pompen, die de hoofdlijnen bevatten van deze volkomen onware historische voorstellingen! De gebruikelijke leerboeken waren al niet beter. Welnu, het kan niet uitblijven; het gebruik van prof. Blok's boek moet zeker betere opvattingen bij het onderwijs doen ontstaan. Het dient vooral erkend als een krachtig middel om betere denkbeelden over de ontwikkeling van onze natie te verspreiden. Niemand zal na lezing hiervan in de Middeleeuwen meer het brandpunt van beteekenis voor het Noorden zoeken in het graafschap Holland, maar wel in het bisdom Utrecht, wat de groote verdienste van den Utrechtschen archivaris Mr. S. Muller is, door zijn wetenschappelijke studiën te | |
[pagina 119]
| |
hebben bewezen en tot klaarheid te hebben gebracht. Maar hoelang zou het nog geduurd hebben zonder een boek als dat van prof. Blok, eer die in onze onderwijskringen was doorgedrongen? Waarlijk, men kan niet te sceptisch zijn over het effect van wetenschappelijke studiën. Fruin protesteert in 1864 nog wel in een Nutsalmanak tegen den bijnaam van Zwijger aan den Prins van Oranje gegeven, als geheel in strijd met de werkelijkheid en wijst aan, hoe deze door zijn staatkundige vijanden als scheldnaam is bedoeld. Een kleine veertig jaar later is het nog niet eens doorgedrongen tot den Haagschen Gemeenteraad, die ondanks dit artikel van nog wel van een man als Fruin, een harer breedste straten met den naam van Willem de Zwijgerlaan doopt. Bij al de aandacht, die de hoogleeraar aan de gewestelijke geschiedenis heeft geschonken, zal niemand na het gebruik van Prof. Blok's boek in den waan blijven, dat men ook in andere tijden alleen slechts naar Holland heeft te kijken om zich een oordeel te vormen over de beteekenis van het Nederlandsche volk op een bepaald oogenblik. Immers, juist de beoefening van de gewestelijke geschiedenis, in de laatste tientallen jaren der negentiende eeuw zoo krachtig ter hand genomen, hier en daar mede op initiatief van Prof. Blok - ik wijs op Groningen - zal zeer waarschijnlijk in den loop der tijden nog heel wat veranderingen in onze historische voorstellingen teweeg brengen. En al moge nu deze drang naar weten niet altijd van zuiver wetenschappelijken aard zijn en het locaalpatriotisme daaraan niet geheel vreemd, kennis wordt nu eenmaal door liefde verwekt en het doet er soms minder toe van welk gehalte die liefde is. Voor ons Nederlandsche Volk is het inderdaad een zaak van de hoogste beteekenis juistere voorstellingen van zijn verleden te krijgen. Nederland als natie, als gevoelseenheid bestaat nog geen honderd jaar. Tevoren gevoelden de Friezen en Groningers voor de Hollanders en omgekeerd zoo ongeveer het zelfde, dat wij thans voor de Belgen gevoelen. Ja, men was in de verte familie en mocht elkaar dus bij feestelijke of treurige familieaangelegenheden ont- | |
[pagina 120]
| |
moeten en steunen, maar menigeen voelde het dikwijls als een gedwongen fraaiigheid, waarbij alle geestdrift ontbrak. Sedert het begin van de negentiende eeuw wordt dit anders. Maar met tot stand brengen der staatkundige en oeconomische eenheid alleen vormt men nog geen natie. Deze wordt niet gemaakt maar geboren. Het is werkelijk nog geen tientallen van jaren geleden, dat het lichaam boven den Moerdijk weinig pijn zou hebben gevoeld, indien Limburg geamputeerd ware. Reeds thans zou dat anders zijn, nu de ontwikkeling van het Limburgsche mijnwezen een zaak van beteekenis is geworden voor het geheele Nederlandsche oeconomische leven. Het locaalpatriotisme is echter tijdens haar incubatietijdperk voor de nationale eenheid inderdaad ook een gevaar geweest. Welnu, geen beter geneesmiddel hiertegen dan onpartijdige, gelijksoortige behandeling van de historie van alle deelen, wat de eenige weg is om tot onderlinge waardeering te komen. Ook in het boek van Prof. Blok is de geschiedenis van verschillende gewesten nog niet geheel evenredig behandeld aan die van Holland. Doch kon dit anders waar de wetenschappelijke beoefening van de gewestelijke geschiedenis van zooveel jongeren datum is? Maar de betere richting wordt door den schrijver afdoende aangewezen; een zakelijker en meer nuchtere beschouwing van Hollands beteekenis in onze historie dan bij een van zijn voorgangers is bij hem onmiskenbaar een hoofdverdienste. Dat onze koloniale geschiedenis bij ons onderwijs zoo mogelijk nog kariger bedeeld werd dan onze gewestelijke, behoeft geen betoog. Ja, Jan Pieterszoon Coen, en vooral de zilvervloot, benevens de weg van Daendels op Java, werden als evenveel marquante feiten met nog enkele andere, zooals de verovering van Brazilië, meegedeeld. Van eenige samenhangende kennis was hier echter heelemaal geen sprake, van eenige aanwijzingen over de ontwikkeling van ons koloniaal bezit in den loop der tijden nog minder. Men leerde nog meer door den leeraar in aardrijks- | |
[pagina 121]
| |
kunde van Nederland als koloniseerende en koloniale mogendheid dan op de geschiedenislessen. Ook in dit opzicht geeft de hoogleeraar den onderwijzers gelegenheid het peil van hun lessen te verhoogen. Maar ook hier moest de hoogleeraar meer nog dan op het gebied der gewestelijke geschiedenis het gemis ervaren aan wetenschappelijke belangstelling voor onze koloniale geschiedenis bij onze voorouders in het algemeen en bij zijn voorgangers, de geschiedschrijvers in het bijzonder. Toch is er ook te dezen aanzien thans besef gewekt en geeft de hoogleeraar het onderwijs althans reeds meer dan genoeg materiaal. Dat dit mede het geval is voor de historie onzer kultuurverschijnselen behoeft wel geen betoog voor hen, die weten, wat de Nederlandsche wetenschap speciaal voor de Wirthschaftsgeschichte aan de studiën van den hoogleeraar zelve is verschuldigd.
Het antwoord op mijn eerste vraag: Welken dienst heeft de hoogleeraar zijn volk bewezen met zijn boek, meen ik hierbij te hebben gegeven. Mij rest dus thans de tweede: in hoeverre bereikte de schrijver het doel, dat hij zichzelf gesteld had? Maar is voor de beantwoording van deze vraag belangstelling te verwachten anders dan van vakgenooten in engeren zin, wien het nu eenmaal een voortdurende plicht is zich rekenschap te geven of hun arbeid en die van anderen nog niet beter had kunnen zijn? De roeping van wetenschappelijke kritiek wordt door weinigen begrepen en vooral in ons Vaderland. Dat het haar eeuwigdurende plicht is de wetenschap te prikkelen tot nog betere scheppingen wordt haar weinig in dank afgenomen. Haar taak wordt meermalen beschouwd als een daad van persoonlijken afkeer, en wie haar beoefent zelden aangezien voor een belangeloozen dienstknecht in dienst van de waarheid. In zijn laatste voorrede schrijft de hoogleeraar echter: ‘Na mij, die bleef staan aan den drempel der twintigste eeuw, zullen anderen komen, die op hunne beurt en op hunne wijze zullen verrichten wat ik deed, en zoo zal de | |
[pagina 122]
| |
kennis van het gebeurde onder vallen en opstaan steeds toenemen in omvang en diepte, steeds een stap verder naderend tot het ideaal der “volledige geschiedkundige waarheid”, dat wij allen in de verte meenen te onderkennen, welks schitterende glans ons allen tot zich trekt, al weten wij het nooit te zullen zien van aangezicht tot aangezicht.’ Welnu, als een schrijver, getuige deze uitlating, zich zoo bewust is van de plaats, die zijn werk inneemt, daar kan de wetenschappelijke kritiek tegenover de groote diensten, die het boek bewijst en heeft bewezen gevoegelijk zwijgen over de grootere innerlijke verdiensten, die het misschien had kunnen hebben, wanneer de hoogleeraar andere methoden gevolgd, in andere richting gezocht, of hoe ook gewerkt had naar persoonlijke opvatting van den een of anderen criticus, die, indien gevolgd, mogelijk het tot stand komen van het geheele werk in gevaar had kunnen brengen. Bovendien heeft de wetenschappelijke kritiek bij de verschijning der verschillende deelen in de vaktijdschriften nu en dan haar stem laten hooren.Ga naar voetnoot1) Ook lijkt het mij thans in het belang van onze historische wetenschap, dat het vertrouwen in een handboek als dit niet wordt geschokt door een wetenschappelijke kritiek, die, hoe goed bedoeld ook en door niemand wellicht zoo op prijs gesteld als door den schrijver zelf, toch onvermijdelijk, als altijd, kans zou loopen door het groote publiek verkeerd te worden begrepen en verkeerde opvattingen te bevestigen. Er zit natuurlijk in het boek van den hoogleeraar in die acht deelen wel een en ander, dat de specialiteit niet zal onderschrijven. Ook moet nu en dan de nauwkeurigheid van een détail in twijfel worden getrokken. Maar de principieële opvattingen van den hoogleeraar in het algemeen zullen | |
[pagina 123]
| |
toch naar mijn meening weinig aanstoot kunnen geven. Daarvoor is zijn wijze van werken te eenvoudig, te zakelijk geweest en is er te veel zichtbaar moeite gedaan om zich bij het beschrijven van de geschiedenis van het Nederlandsche Volk niet op een doctrinair of schoolsch standpunt te plaatsen. Mogelijk zullen er zijn, die dit juist de zwakheid achten van dit boek, en van den hoogleeraar verlangen, dat hij de geschiedenis van ons volk had gezien ‘à travers un tempérament’, en wat zelfverloochening kan zijn geweest bij den schtijver, aanzien voor zwakheid. Ik zou voor dit verwijt niets voelen, integendeel, te streven naar ‘Selbstlosigkeit’ acht ik een onafwijsbaren plicht voor den wetenschappelijken historieschrijver. Laat iedereen partijman zijn, als dat nu eenmaal noodig is, maar laten er historici komen, die hun kracht zoeken in het onthouden. Geheel slagen zullen zij hierin toch niet, zoo min als het den hoogleeraar Blok gelukt is, men leze slechts zijn persoonsbeschrijvingen van de verschillende Oranjes, maar dat zijn dan ook bij hem uitzonderingen en naar mijn meening ook niet de mooiste bladen van zijn boek. Tegenover de Oranjes plaatst de hoogleeraar zich over het algemeen op het standpunt van den eerlijken advocaat, die wel ten principale en niet op excepties pleit, de fouten van zijn cliënten ziet, maar altijd nog meer oog heeft voor de verzachtende omstandigheden. Een ernstige grief zal echter niemand den schrijver hiervan willen maken, dat hij tegenover deze vorsten heeft vergeten, dat de historicus nooit verder komt dan het kabinet van den rechter van instructie, en niet de rechtszaal betreedt in welke functie ook. Men onderschatte echter niet de moeilijkheid, juist te dezen aanzien voor den hoogleeraar, die de historie had te schrijven van het Nederlandsche volk, dat eerst thans bezig is een eenheid te worden, en wiens geschiedenis in een niet geringe mate gevormd wordt door den strijd, dien verscheidene zijner deelen juist met die Oranjes in verschillende tijden hebben moeten voeren. Soberder dan de meeste zijner voorgangers treft niettemin ook hierbij de volkomen eerlijkheid van zijn bedoelingen. Maar dit is ook m.i. het eenige, dat | |
[pagina 124]
| |
de wetenschappelijke kritiek in deze instantie tot plicht heeft aan de gebruikers van het werk te zeggen. Zegt zij meer, dan wordt het doel voorbijgestreefd en ontneemt men veel van het nuttige effect, dat de verschijning van dit werk voor ons geheele volksleven kan en waarschijnlijk zal hebben.
Inderdaad, over een halve eeuw zal de historie er heel anders uitzien. Ook de wetenschap ondervindt den invloed van de groote stroomingen van den tijd, die beperkend op haar werken. De negentiende eeuw met haar eenheidsbewegingen verhoogde het zelfbewustzijn der naties en richtte het oog van deze naar eigen boezem. Het leidde zoowel tot groote politieke gebeurtenissen maar ook tot eenzijdigheid en zelfoverschatting op alle mogelijk gebied. Op het einde der negentiende eeuw is cosmopolitisme in vele landen van Europa een zoo algemeen erkende ondeugd, op rekening gesteld van een geraffineerde hypercultuur, dat zij, die er mede behept waren, deze meermalen in hun binnenste verborgen. Ook wij hebben den weerklank er van ondervonden en zijn ons meer bewust geworden een natie te zijn dan ooit te voren, echter, zonder dat het bij ons tot groote daden heeft geleid. En geen wonder, daar het hier meer dan elders een ongekend sentiment gold! Men oordeele! Op hetzelfde oogenblik, dat zich elders in de wereld stemmen moesten verheffen tegen het exclusivisme, waartoe overdreven nationaliteitsgevoel dreigde te voeren, was zelfs de moed van de Nederlandsche Historische Commissie niet groot genoeg om een uitgave aan te durven van de ongedrukte Resoluties onzer Staten-Generaal, wat over hoeveel jaren ook verdeeld, ‘wel meer dan een ton gouds zou vorderen’.Ga naar voetnoot1) Was dit te angstvallige schroom van deze historici om zich te laten gelden? Of meende de commissie werkelijk, dat een natie, die 's jaars tienduizenden geeft om | |
[pagina 125]
| |
elk woord onzer huidige afgevaardigden tot in alle schuilhoeken van het land te laten doordringen, niet een deel van het daarvoor 's jaars uitgetrokken bedrag zou dienen te besteden tot het onder ieders bereik brengen van de gewichtigste besluiten, die door onze voorouders zijn genomen? Wat bewoog deze heeren om het volk, dat een natie genoemd wilde worden, het voorschrijven van dezen plicht te onthouden? Waren zij al zoo blij met de aalmoes, die de Nederlandsche natie 's jaars voor de kennis van haar verleden beschikbaar stelde? Overtrof het bedrag al zóó hun verwachtingen, dat zij de vrees koesterden, dat zelfs dit niet zou worden gehandhaafd, laat staan verhoogd? Men moet wel aannemen, dat zij gelijk gehad hebben; wij mogen niet twijfelen, dat zij, historici, in dezen hebben misgetast, en de offers, waartoe de Nederlandsche natie bereid was, op dat moment onderschat hebben. Maar dan is dit toch ook de beste aanwijzing, hoe noodig het was, dat er boeken verschenen als dit van Prof. Blok. Het gevaar, dat het nationaliteitsgevoel de Nederlanders zou overprikkelen tot onmenschelijke daden is zeker nog wel heel verre van zichtbaar, waar het, blijkens dergelijke feiten, nog slechts embryonaal aanwezig is. Zeker, het gaat met het menschelijk voelen als met het menschelijk denken: het is zelden in evenwicht en meestal eenzijdig. Hoe gelukkig echter ook, dat wij niet door een nationaliteitsroes bevangen worden, even ongelukkig zou het zijn, indien ons nationaliteitsbewustzijn ten goede niet werd verhoogd, en zoo één hiertoe in staat, dan is het zeker de geschiedschrijver. Dat hieronder heel iets anders is te verstaan dan de beschrijver van de heldendaden onzer voorouders spreekt van zelf. Diens werk leidt op den duur alleen tot ontgoocheling en verslapping, kan hoogstens tijdelijk een gevoel van overschatting teweeg brengen. Met dit voor oogen past de eerlijke erkenning, dat de geschiedschrijver Blok zijn taak wel heeft begrepen en zich de gevaren van het kweeken van een sentimenteelen heldencultus niet onbewust geweest is. | |
[pagina 126]
| |
Het werk van den opvolger van Prof. Blok zal evenveel verschillen van het zijne als dit thans van dat zijner voorgangers. Laten wij echter voor den opvolger hopen, dat hij zich dan evenals Prof. Blok er op mag beroepen zelf de historie-vorscher geweest te zijn, die nieuwe wegen heeft gewezen en nieuwe bronnen heeft aangeboord. Want ook dit mag wel eens gezegd: dat de stand der kennis van ons verleden op hooger peil is gekomen in de laatste vijf en twintig jaar, is voor een goed deel mede het werk van het organiseerend talent van dezen schrijver. Het onderzoek van de buitenlandsche archieven is eerst door zijn initiatief bij ons stelselmatig ter hand genomen, hoe onbegrijpelijk ook na de resultaten van een Bakhuijzen v.d. Brink te Weenen en van Gachard in de Spaansche archieven verkregen. Het is van algemeene bekendheid, dat hij daarbij aan vankelijk niet op veler steun heeft kunnen rekenen; zelfs de grootmeester van onze geschiedvorschers heeft er, naar men zegt, weinig voor gevoeld. En thans, hoeveel historici hebben zich sedert niet naar buitenlandsche archieven begeven? Na Prof. Blok's eerste reis naar Duitschland en Weenen is diens voorbeeld door bijna al zijn collega's gevolgd; ik wijs slechts op de reizen van Prof. Brugmans naar Engeland, van Prof. Uhlenbeck naar Rusland, Prof. Kernkamp naar het Noorden en Prof. Bussemaker naar het Zuiden, terwijl het van algemeene bekendheid is welk aandeel de hoogleeraar gehad heeft bij het in het leven roepen van zooveel andere instellingen ten behoeve der kennis van de bronnen onzer historie.
Weinig menschen is voldoening beschoren over datgene, waarmee zij hun leven vullen, om de eenvoudige reden, dat iedereen zelf het best den afstand tusschen zijn willen en kunnen vermag te peilen. Hoe grooter het eerste, hoe grooter ook de désillusie. Een woord van erkentelijkheid van buitenaf geeft hiertegen het eenige tegenwicht, hetgeen wel eens in de wereld te vaak wordt vergeten. |
|