Onze Eeuw. Jaargang 9
(1909)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 69]
| |
Opgravingen in Palaestina
| |
[pagina 70]
| |
komt, die wij nooit te voren zoo duidelijk hadden gezien, en welker beeld ons weêrkeerig in staat stelt die oude boeken, ook de boeken des Bijbels, nog beter te verstaan. Is op het gebied van het onderzoek des Ouden Verbonds wel het uiterste verkregen, wat tot historisch verstaan er van te bereiken viel, door de litterarische kritiek, dank zij den arbeid van bijna twee eeuwen - hier aanvullend, daar bevestigend, maar soms ook corrigeerend, komen nu de opgravingen ons te hulp om verder te komen, verder dan wij vóór slechts weinige jaren zouden hebben durven hopen. Bezaten we reeds betrekkelijk vele jaren uit het oude Babel vele contracttafeltjes, uit Assur de bibliotheek van Asurbanipal en nog vele andere belangrijke historische inscripties, sinds het begin dezer eeuw verraste ons de ontdekking van de wetten van Hammoerabi (verg. ‘Onze Eeuw’ 1904, bl. 67-104). En hadden we uit Egypte, uit Karnak, het oude Thebe, een lijst van steden in Palaestina van Dhutmes III (1480-1430 vóór Chr.), waarop ook de naam Jakob-el voorkomt, en een opschrift van Ramses II (1300-1230 vóór Chr.), waarop de Thabor, Merom en Salem genoemd worden, en nog veel meer, wat ons de geschiedenissen des Ouden Testaments kan ophelderen, vóór ruim twaalf jaren vond Flinders Petrie een zuil van donker graniet aan den Westkant van den ouden Thebaanschen tempel, waarop Merenptah II, de opvolger van Ramses II, in zijn vijfde regeeringsjaar gewaagt o.a. ook van een overwinning op ‘Israël’ behaald.
Palaestina zelf scheen echter ons te leur te stellen. In 1867 vond Warren in de onmiddellijke nabijheid van Jeruzalem, 20 meter onder het puin, dat tientallen van eeuwen daarover was uitgestort, de overblijfselen der muren eenmaal door David en Salomo gebouwd. En Guthe vervolgde het werk van The Palestine Exploration Found door voor den Deutschen Palaestina Verein in het Zuid-Oosten een groot deel van dien stadsmuur bloot te leggen. Alles zeer belangrijk voor de topografie van het oude Jeruzalem, doch | |
[pagina 71]
| |
voor onze kennis der geschiedenis van Israël's geestelijk leven gaf het niet veel. Daar vond in 1868 een zendeling, Klein, in het Over-Jordaansche den steen van Mesja', den koning van Moab, dien wij uit 2 Kon. 3:4 kenden. Wel hebben de Bedoeïnen, denkende, dat de ‘Franken’ een schat in den grond gevonden hadden, hem gloeiend gestookt en daarna met koud water overgoten, zoodat hij gesprongen is, maar thans zijn toch de meeste fragmenten in het Musée du Louvre terecht gekomen, en gelukkig was er reeds een ‘Abklatsch’ op papier van gemaakt, zoodat we de inscriptie nagenoeg in haar geheel kunnen lezen. In 1880 werd het Siloa-opschrift gevonden in de ruïnen (aan het einde) van de oude leiding, die het water van een bron, thans de Mariabron geheeten, ten Oosten van Jeruzalem gelegen, naar het Zuiden voerde. De afstand is 335 meter en de tunnel 535, waaruit men zien kan, dat het onjuist is te beweren, dat die oude, wellicht Fenicische, werklieden die van het Zuiden en Oosten elkander, blijkens de inscriptie, te gemoet gegraven hebben, eigenlijk voor onze hedendaagsche ingenieurs niet behoefden onder te doen. Ze hebben nog al een omweg gemaakt. En waar de gravers en bouwlieden elkaar ontmoetten, hebben ze een vrij grooten hoek moeten uithouwen om bij elkaar te komen. Aanvankelijk scheen het bij deze beide niet onbelangrijke ontdekkingen te zullen blijven. En nu er zooveel meer aan het daglicht gebracht is, kan men verwonderd vragen: hoe is het mogelijk, dat men niet eer de spade in den grond heeft gestoken? Immers, de plaatsen, waar met groote waarschijnlijkheid de grootste schatten bewaard zijn, behoeft men niet eenmaal met moeite te zoeken. Alle hoogten, welke in het Arabisch door de tegenwoordige bewoners des lands Tell geheeten worden, in onderscheiding van Dsjebel, zijn de heuvels, waaronder oude steden, groot of klein, begraven liggen. Zelfs het ongeoefend oog onderscheidt aanstonds een tell van een dsjebel. Een tell heeft een breede oppervlakte, die zacht glooiend uitloopt. De glooiing wordt soms afgebroken door terrasvormig terrein, terwijl dikwijls de over- | |
[pagina 72]
| |
blijfselen van muren er uitsteken. Bovendien verraden overal verspreide potscherven, dat hier een stad begraven moet liggen. En daarbij komt, dat deze kunstmatige hoogten dikwijls nu nog een naam dragen, waarin de oude namen, ons uit het Oude of het Nieuwe Testament of uit latere Joodsche en Christelijke geschriften bekend, bewaard zijn. Waarom dan deze tell's niet eer onderzocht? Eensdeels omdat het veel moeite kostte van de Verheven Porte toestemming tot graven te verkrijgen. Doch dit gold vooral van de ook den Moslims zoo heilige stad Jeruzalem, en voorts van Hebron, nu nog El-Chalil, d.i. ‘de vriend’ (n.l. van God), naar Abraham geheeten. Grootendeels moet dit talmen geweten worden aan tijds- en geldgebrek. De deskundige geleerden werden door andere studiën bezig gehouden, en de noodige gelden vloeiden niet rijk genoeg in de kassen van de Engelsche en Duitsche en Amerikaansche vereeninigingen, die zich het onderzeek van den Palaestijnschen bodem ten doel stellen. Thans is dat anders geworden. Doch vóórdat wij daarvan gaan verhalen eerst een mededeeling over de wijze, waarop men uit het opgegraven puin iets voor de vermoedelijke geschiedenis kan afleiden. Hoe zijn die steden der oudheid zoo in grooten getale in heuvels veranderd? Door verschillende oorzaken. Allereerst, de stedelijke besturen kenden in het Oosten in vroegere noch in latere tijden iets van wat wij ‘bouwpolitie’ of ‘straatreiniging’ noemen. Viel een huis inéén, en dat gebeurde lichtelijk, omdat het materiaal vaak niet of zeer slecht gebakken was, of omdat natuurlijke steen door ouderdom was verweerd, dan was er geen macht, die den eigenaar of zijn opvolger verbood op den puinhoop van het ingestorte huis een nieuw te bouwen. En zoo ging het van geslacht tot geslacht. Voeg daarbij de verwoestingen door den oorlog, hier bij Semietische volkeren nog van meer invloed door het instituut van den ban (cherem), de stad werd als verwoest, als een oorlogsbuit aan den god der overwinnaars gewijd en een vloek uitgesproken over dengene, die het wagen zou haar te herbouwen. Men denke aan de inneming van | |
[pagina 73]
| |
Jericho door Jozua. Gewoonlijk vond men een uitweg door naast de verwoeste stad een nieuwe te bouwen. En zoo treft men meer dan eens aan, dat naast een tell een plaats gelegen is, die den naam der ‘verbannen’ stad nog draagt. Vandaar ook, dat Jericho na Jozua meer dan eens in het Oude Testament genoemd wordt, terwijl de oude stad eerst in Achab's dagen werkelijk herbouwd is door Ahiël uit Bethel, die om de godheid te verzoenen zijn beide zonen Abiram en Segub als bouwoffers offerde (1 Kon 16:34). Als men de opgraving van zulk een heuvel bijwoonde, zou men nog eer dan thans vragen: hoe is het mogelijk uit die massa steenen, puin, overblijfselen van muren, potscherven en aarde, die daar zoo ordeloos dooréén liggen, iets omtrent den ouderdom dezer resten te bepalen? Voor een deel gaat dat door de diepte in aanmerking te nemen, van waar is uitgegraven. Doch een Oostersche stad was zeer ongelijk gebouwd, door het gebrek aan toezicht van de overheid. Men komt er voorts door het vinden van vuursteenen werktuigen en bronzen sieraden, terwijl b.v. het ijzer geheel ontbreekt. Dan vindt men weer beschilderde potscherven, terwijl ingesneden figuren ontbreken. Soms treft men verschillende soorten van bouwsteenen aan, in de eene laag anders behouwen, dan in de andere, of men kan nu nog vaststellen, dat de eene soort gebakken steen beter gebakken is, dan de andere, die op een andere diepte naar boven is gebracht. Zoo begint de onderzoeker eerst een schifting te maken. Somtijds is hij daardoor in staat tot zes of zelfs tot acht verschillende lagen te komen. Maar dan komt het moeilijke werk: het aldus voorloopig geordende te dateeren. Hier komt hem te hulp de kennis der keramiek, zooals hem de kennis daarvan eigen moet zijn wat Egypte en verder Voor-Azië betreft. Door jarenlangen arbeid is men op dit terrein der beschavings-geschiedenis vrijwel tot eenstemmigheid in chronologisch opzicht gekomen. En wat er dan nog speciaal voor Palaestina onzekers overblijft, dat wordt door telkens nieuwe vondsten aangevuld of ook gecorrigeerd. Doch vindt men dan geen inscripties? Helaas, zeer | |
[pagina 74]
| |
weinige. Heeft men die, dan is men er natuurlijk te gelijk het gemakkelijkst en het zekerste aan toe. Maar opschriften, die beslist een periode voor het gevondene vaststellen, behalve eenige brieven op leemtafeltjes, zijn er bitter weinig aangetroffen. Wel enkele, die ons b.v. in staat stellen den opgegraven heuvel te identificeeren met een stad in het Oude Testament dikwijls genoemd, terwijl de tell een geheel anderen naam draagt. Ik heb het oog op Tell Sandahanne, zooals deze in 't Arabisch genoemd wordt. De tegenwoordige naam van een der vier heuvels in ‘de vlakte’ bij het land der oude Filistijnen, alle vier in 1898-1900 door Macalister en Bliss voor The Palestine Exploration Found opgegraven, herinnert aan een verwoeste Christelijke kerk, aan St. Anna gewijd. Toen de genoemde geleerden hun werk voltooid hadden, vonden eenige Arabieren, tot graven aangespoord door de vertrokken Engelschen, in de hoop van evenals de Franken schatten te vinden, tegenover den tell enkele graven waarin goed bewaarde schilderingen aanwezig waren. En daarbij waren opschriften, die het bewijs leverden, dat onder den ontgraven heuvel het oude Marésja lag (Joz. 15:44 enz.), want dat deze graven tot het gebied der genoemde stad behoorden. En zoo heeft pater Vincent in zijn voortreffelijk werk Canaän d'après l'exploration récente (Paris 1907) ons geleerd al het opgegravene te verdeelen over vier hoofdtijdperken: le het inheemsche, 2e het Kanaänietische, 3e het Israëlietische en 4e het Joodsch-Helleensche. Wat er uit de Christelijke periode voor den dag komt, zooals ruïnes van kerken, ligt zóó bovenop en is zóó gemakkelijk te determineeren, dat hier de weg als van zelf gewezen is.
Ons voornemen is, om, na een beknopt overzicht gegeven te hebben van wat er al zoo in het Heilige Land is opgegraven, hoofdzakelijk twee aangelegen punten te bespreken. Ten eerste: wat leeren we daaruit omtrent den godsdienst en de beschaving zoowel der oudste bewoners als van de Kanaänieten? En ten tweede: wat weten we | |
[pagina 75]
| |
nu van den invloed op cultuurgebied en op dat van de religie door de groote cultuurstaten der oudheid geoefend: Babel, Assur en Egypte? Aan Flinders Petrie en vooral aan zijn opvolger in dit werk F.J. Bliss danken we de opgraving van Tell el Hesy, in 1902 voltooid, waarin niet minder dan de zevenof achtmaal verwoeste stad der Filistijnen Lakisj, ons uit de geschiedenis van Jozua bekend, bleek te rusten. Het tegenwoordige Umm Lakis heeft den naam nog bewaard, evenals het nabijliggende Chirbet Adsjlan aan Eglon herinnert, dat Jozua met Hebron en Lakisj veroverde (Joz. 10:5). Dat men werkelijk met het oude Lakisj te doen heeft, blijkt wel uit één aldaar gevonden leemtafeltje, waarop een zekere Zimrida voorkomt, van wien we uit de El Amarna-brieven weten, dat hij goeverneur van Lakisj geweest is. Het is datzelfde Lakisj, waaraan we herinnerd worden door een fraai basrelief, in het Britsch Museum bewaard, waarop Sanherib is afgebeeld op een troon zittende voor Lakisj buit ontvangende. Belangrijker nog was de opgraving van Gezer, een oude vesting van groote beteekenis om Kanaän in het Zuid-Westen tegen Egypte te verdedigen, 3 à 4 uur rijdens N.W. van Jeruzalem (Joz. 10:33). Toen koning Salomo een Egyptische prinses huwde, kreeg deze van haar vader, den Farao, de stad als bruidsgeschenk mede ten huwelijk (1 Kon. 9:16). Dat Egypte's koning de stad eerst ‘met vuur verbrand’ had, zal wel een tuchtiging geweest zijn, omdat de Gezerieten den grooten handelsweg, die langs de zee van Babel naar Egypte liep, onveilig maakten, door de karavanen tegen te houden en zwaren cijns van de kooplieden te heffen. Fragmenten van twee contracttafeltjes in wigschrift hier gevonden zijn vrij interessant. Het eene tafeltje leert ons niet meer, dan dat een zekere Nethanja, blijkbaar een Hebreeuwsch of Kanaänietisch man, een stuk akkerland verkocht heeft. Het andere document, uit 649 vóór Chr., is uitvoeriger. Marduk-Eriba en Abi-Eriba verkoopen het eigendom van een zekeren Lu-ahe. Ook de slaaf Turiaa | |
[pagina 76]
| |
en zijn gezin worden mede verkocht. De verkoopers geven garantie, dat de verkochte slaven 100 dagen vrij zullen blijven van zekere met name genoemde ziekten en gebreken. Onder de getuigen komt voor de goeverneur van Gezer Hurwasi. Dat is een Egyptische naam. Waarschijnlijk is na den dood van Salomo's Egyptische gemalin de stad weêr onder Egyptisch bestuur gekomen, zoodat we meer dan twee eeuwen na Salomo hier een Egyptenaar aantreffen. En dat terwijl de contracten nog in de 7e eeuw geschreven zijn in de taal en het schrift van Babel. Wat er verder in deze oude stad gevonden is, vooral van beteekenis voor onze kennis der godsdienstgeschiedenis, komt straks ter sprake. Een aardig boekske over het geheel, mij in Duitsche vertaling bekend, is van R.A. Stewart Macalister, Streiflichter zur biblischen Geschichte aus der altpalästinensischen Stadt Geser, Wismar i. Meckl. 1907. Met ondersteuning van de Oostenrijksche regeering en de Akademie van Wetenschappen te Weenen begon Prof. E. Sellin in 1902 de opgraving van Tell Taännek in de vlakte van Megiddo, een stad, die van 2000 tot 600 vóór Chr. bestaan heeft, ontzaglijk veel heeft zien gebeuren in de nabijheid van het groote slagveld der steeds om de suprematie strijdende grootmachten dier dagen, en die zelf - hoewel door vier burchten beschut - veel ellende doorleefd heeft. Het is datzelfde ‘Taänach aan de wateren van Megiddo’, dat wij uit het Lied van Debora kennen (Richt. 5:19). Sellin vond hier het archief van koning Isjtarwasjur, bestaande uit twaalf meer en minder geschonden leemtafeltjes, brieven en naamlijsten bevattende zoowel in een kist van leem, als daaromheen verstrooid. Merkwaardig was ook de vondst van een hollen cylindervormigen oven, 90 centimeter hoog, versierd met menschenmaskers, volgens Sellin een reukofferaltaar, volgens anderen een soort kachel of vuurhaard, zooals koning Jojakim er volgens Jeremia 36 een in zijn winterpaleis had. Zie E. Sellin, Der Ertrag des Ausgrabungen im Orient u.s.w. Leipzig 1905. De Deutsche Palaestina Verein begon in 1903, onder leiding van Dr. Schumacher de opgraving van Tell el | |
[pagina 77]
| |
Mutesellim, waarin het nabij gelegene Megiddo bedolven ligt, de plaats, waarlangs niet alleen in de hooge oudheid de Assyrische, Babylonische en Egyptische legerscharen trokken, maar ook nog in den tijd der Romeinen waren hier de legioenen dezer wereldveroveraars gelegerd, gelijk de tegenwoordige naam nog aanduidt: Chan-el-Leddsjun. Bekend is hiervan vooral geworden een zegelring van een zekere ‘Sjema, dienaar van Jerobeam’. De steen, van jaspis, is 3.7 c.M. bij 2.7 c.M. lang en breed en 1.7 c.M. dik. Het merkwaardige er van is, dat de naam in oud-Hebreeuwsch of Kanaänietisch schrift is aangebracht rondom een leeuw in Babylonischen stijl. Waarschijnlijk is de ring uit de dagen van Jerobeam II, die gedurende een halve eeuw in de 8e eeuw vóór Chr. regeerde. In die zelfde periode van nationalen bloei en rijkdom, waarin volgens de hoofdzakelijk litterarisch-kritische onderzoekingen de zelfstandige Hebreeuwsche letterkunde begint op te komen, zien we dan het wigschrift verdwijnen, terwijl het begrijpelijk is, dat op een zegel het beeld in den ouden stijl gebleven is. In het Noorden, waar vóór de Ballingschap het hart van Israël klopte, is de zelfstandigheid der cultuur dan eer tot stand gekomen dan in het Zuiden. Immers, te Gezer schreef men in de 7e eeuw nog een contract in het Babylonisch. Geleerden, die rustig op hun studeerkamers in Europa en Amerika bleven zitten - doch de beste stuurlui staan aan wal - hebben zich dikwijls afgevraagd: maar waarom graaft men in de Sjefela in het Zuiden en in de vlakte van Megiddo in het Noorden, doch niet in de tell's, die ongetwijfeld de overblijfselen bergen van de nog zooveel belangrijker steden Jericho en Samaria? En gelukkig, in den allerlaatsten tijd is men daarmede begonnen. Bij 'En essultan (Sultansbron), een half uur ten N. van 't dorpje Ericha, heeft Sellin de spade in den grond gestoken. En hoe scheen zijn arbeid beloond te worden, toen hij een groote massa leemtafeltjes vond! Het scheen wel, alsof een nieuw archief, gelijk dat van Amenhotep IV in El Amarna, voor den dag zou komen. De dagbladen brach- | |
[pagina 78]
| |
ten reeds den juichtoon der schatgravers over.... het is helaas op niets uitgeloopen: het zijn gebleken tafeltjes te zijn om beschreven te worden, doch door de hand des schrijvers nog niet aangeroerd, een papierwinkel in plaats van een archief! Voorts is ontgraven de helft van een vermoedelijk 800 meter langen muur, 20 voet hoog en 8 voet breed, welks constructie de verbazing der gravers opwekte. En wat de moeizame arbeid der Amerikanen zal opleveren, die een heuvel bij Sebastië, het oude Samaria, ontgraven? De tijd zal het leeren. Mogen zij voor zulk een bittere teleurstelling, als Sellin te Jericho ondervonden heeft, bewaard blijven! Hier, waar in Israël's bloeitijd de polsslag van het nationale leven klopte, kan de grond veel inscripties bergen, waarvan dusverre zoo bitter weinig aan het daglicht gebracht isGa naar voetnoot1). Tot dusverre hebben we den blik uitsluitend naar het eigenlijke Kanaän gericht, d.i. naar het land tusschen den Jordaan en de Middellandsche Zee. Aan de overzijde van den Jordaan is veel ontdekt, meer nog dan ontgraven wat van groote beteekenis is voor onze kennis van Oud-Kanaänietische religie en van invloed op den godsdienst van Israël. Ik denk aan de vondst van eenzaam liggende of staande steenen, aan kringen van steenen, aan tafels uit groote steenen gebouwd, die vooral in het oude land van Gilead, Moab en daaraan grenzend gebied gevonden zijn. Ze komen straks uitvoerig ter sprake. Maar thans mag niet gezwegen worden van hetgeen prof. G. Dalman vooral in de nabijheid van het land der vroegere Edomieten gevonden heeft, zie zijn Petra und seine Felsheiligtümer, Leipzig 1908. Ook hebben Amerikaansche geleerden, door de Princeton University uitgezonden, over hun vondsten belangrijke mededeelingen gedaan in hun ‘Publications’, in de jaren 1904 tot 1908 te Leiden bij de | |
[pagina 79]
| |
firma E.J. Brill verschenen, van kostelijke afbeeldingen voorzien, betreffende Noord-Syrië en het oude land der Ammonieten en Moabieten. Het gaat niet aan van dit alles in bizonderheden mededeeling te doen. Maar een uitzondering maken wij voor Petra, de stad der heiligdommen in de rotsen uitgehouwen. De plaats is rondom door hooge, ontoegankelijke bergen ingesloten, zoodat eeuwen lang na hare verwoesting in de 7e eeuw na Chr. de reizigers haar voorbijgetrokken zijn, zonder haar te zien. Engelsche en Fransche onderzoekers hebben het eerst de aandacht op haar gevestigd, en sinds is de plaats herhaalde malen bezocht. Doch eerst in den allerlaatsten tijd heeft men de uitgebreide puinhopen, veelal van harden bontkleurigen zandsteen, grondig onderzocht. Dalman, die aan het hoofd staat van het ‘Deutsche Evangelische Institut für Altertumswissenschaft des heiligen Landes’ te Jeruzalem, heeft vooral de leiding der opgraving gehad. De stad, die oudtijds Rekem geheeten moet hebben, ligt in het midden tusschen de Roode en de Doode Zee, dicht bij de grens van het land van Edom, niet ver van Nebi Harun (= ‘de profeet Aäron’,) den berg, waar Aäron heet gestorven en begraven te zijn. Daar hebben oudtijds de Midianieten gewoont, later de Arabische, doch Arameesch sprekende, Nabataeërs, die zich ± 300 vóór Chr. aldaar gevestigd hebben. Onder de opperheerschappij der Romeinen, inzonderheid onder Trajanus, die in 105 na Chr. er zelf geweest is, beleefde de stad een grooten bloei. Prachtige gevels van graven, doch ook van tempels in de rotsen uitgehouwen zijn nagenoeg ongeschonden bewaard gebleven. Zij leggen een sprekend getuigenis af van den rijkdom, dien vooral de Nabataeërs, doch ook hun voorgangers moeten bezeten hebben. Wel is hier en daar duidelijk de invloed der Romeinen op hun bouwstijl aan te wijzen, maar er is toch ook veel oorspronkelijk Semietisch op te merken. En meer en meer is gebleken, dat er bij de meeste Semietische volkeren, als Arabieren en Aramaeërs, Edomieten en Ammonieten, Midianieten en Moabieten, gemeenschappelijke gebruiken, gewoonten, plechtigheden en geloofsvoorstellingen | |
[pagina 80]
| |
aanwezig waren, die ons den vóór-profetischen volksgodsdienst van Israël duidelijk kunnen illustreeren. Bedenkt men daarbij, dat wij ons hier in het land der oude Midianieten bevinden, waartoe Mozes' schoonouder Jethro (ook Reguël genoemd) behoorde; dat Mozes volgens Exodus 18 van zijn schoonvader de procesorde leert, die hij te volgen heeft; dat het recht bij alle Semieten, en zoo ook nog heden ten dage bij de Moslims, één is met de religie; dat Mozes' vrouw Zippora volgens Ex. 4:24-26 beter dan de groote godsman toont te weten wat Jahwe omtrent de besnijdenis eischt; ja, dat Mozes nog bij zijn schoonvader vertoevende de groote openbaring van Jahwe ontvangt, die hem tot redder zijns volks roeptGa naar voetnoot1) - dan gevoelt men iets van het gewicht der zaak, als wij beweren: de opgravingen en ontdekkingen in het land van Midian zijn van bizonder gewicht. Men vindt de tempels gewijd aan verschillende goden, a.o. ook van Dusares, een naam, die vóór een halve eeuw enkele geleerden aanleiding gaf om in Abraham's figuur een god te ontdekken. Immers, hij zou oorspronkelijk dezelfde als Dusares d.i. ‘heer (of man) van Sara’ geweest zijn. Thans verklaart men dien naam algemeen als ‘heer van (het land) esj-sjera’, den Arabischen naam voor het Oud-Testamentische Edom. Maar ook zijn daar eenigszins hoog gelegen vlakten ontdekt, ongeveer 90 meter lang en 20 meter breed, gedeeltelijk ingenomen door altaren en andere voor heilige handelingen geschikt gemaakte plaatsen, die ons voor het eerst een klare voorstelling geven van de in het Oude Testament zoo dikwijls genoemde ‘hoogten’. Ze behoeven niet altoos op een berg te liggen. Immers, Jer. 7:31 vermeldt een bama in het dal der zonen van Hinnom. Gaandeweg werd ‘bama’ de naam voor een heilige plaats in het algemeen. In den Platen-Atlas tot opheldering van bijbelsche oudheden, 1907, van Prof Oort ziet, men onder No. XXX en XXXI duidelijke afbeeldingen er van. Wij begrijpen nu eenigszins - al zijn zulke ‘hoogten’ | |
[pagina 81]
| |
(bama's) natuurlijk in den loop der tijden dikwijls gewijzigd - hoe men allerlei godsdienstige plechtigheden daarop verrichtte, er ook recht sprak en misdadigers te recht stelde of hen ter dood bracht, op wie naar 't antieke solidariteitsgevoel de vloek der godheid nog rustte voor het kwaad door de vaderen bedreven. Men denke aan het ter dood brengen der zeven afstammelingen van Saul als een zoenoffer van David ‘op den berg van Jahwe’ (2 Sam. 21:6, 9). Vermoedt men niet zonder grond, dat menig thans aangewezen graf van een Mohammedaansch heilige eigenlijk oorspronkelijk een ‘bama’ geweest is, welker ‘heiligheid’ door den Islam ‘umgedeutet’ is, de oorspronkelijke eigenaardigheden zijn dan ook zóó ten eenenmale uitgewischt, dat men daaruit niet meer kan te weten komen, hoe de oude ‘hoogten’ waren ingericht. Doch wat de ontdekte hoogten van Petra betreft, deze beginnen ons eenig licht te verschaffen, meer zelfs dan men uit zulk een hoogte te Gezer ontgraven verkregen had. Onmiskenbaar staat het altaar in de rots uitgehouwen, 2½ meter lang, 1½ m. breed en 1 meter hoog, in het Westen, juist waar we het, zooals ons straks duidelijk zal worden, verwachten. Waarvoor een in de rots uitgehouwen vierkant 4 tot 5 centimeter diep, op 4 meter afstands ten Oosten van het brandofferaltaar gediend heeft, weet men niet met zekerheid te zeggen. Evenmin is men zeker van de beteekenis eener kleine vierkante verhevenheid ten Zuiden hiervan. Doch de verschillende gleuven dienden blijkbaar om water en het bloed der offers te laten afvloeien. Mogelijk geven andere opgravingen ons op den duur eenige zekerheid. Voorloopig moet men zich met gissingen tevreden stellen. Doch genoeg. Het voorafgaande overzicht der opgravingen in het Heilige Land is voldoende om ons te oriënteeren voor een bespreking als nu volgt. Men leze H. Gressmann. Die Ausgrabungen in Palästina und das Alte Testament, Tübingen, 1908, 47 bladz.
Van Kanaänietischen godsdienst en beschaving weten we door de opgravingen der laatste jaren niet alleen meer, | |
[pagina 82]
| |
maar wat we er reeds vroeger van wisten door het Oude Testament verstaan we beter, en het blijkt, dat de kwalificatie ‘de gruwel der Kanaänieten’ inderdaad niet te sterk gekozen is. De vraag, die zich aan den geschiedvorscher het eerste voordoet, of er nog iets te constateeren valt omtrent een vóór-Kanaänietische cultuur, wordt niet eenstemmig beantwoord. Velen zien in de alleenstaande (of omgevallen steenen) zuilen, menhir genaamd, en in de kringen van steenen, in welker midden vaak zoo'n menhir wordt aangetroffen (kromlech) en eindelijk in de tafels uit drie tot vijf steenen gebouwd, niet ongelijk aan onze hunebedden (dolmen)Ga naar voetnoot1), cultuurvoorwerpen uit den steentijd. Tegen deze meening heeft pater Vincent niet ten onrechte aangevoerd, dat steenen werktuigen slechts in het hooggebergte gevonden worden, terwijl de genoemde megalithen juist worden aangetroffen in de weiden, welke op de glooiïng der bergen zich bevinden. Ze zouden dus niet van de bewoners van Palaestina afkomstig zijn, die in den steentijd daar verblijf hielden? Het is mogelijk, dat de groote steenen nu in de weiden van het Overjordaansche zich bevindende van Kanaänieten afkomstig zijn. Maar dan zijn ze toch navolgingen van een geslacht, dat vóór hen het land bewoonde, van wie de kinderen Israël's even fantastische voorstellingen hadden, als onze voorvaderen van hun voorgangers, wier steenhoopen zij hunebedden, d.i. reuzenbedden noemden. Immers, de vóór-Kanaänietische bevolking van 't Beloofde Land noemden Israël Enakieten en Refaïeten, namen van ‘reuzen’, Emieten, d.z. ‘erschrikkelijken’, Zamzumieten d.z. ‘lispelaars’ en Zoezieten d.z. ‘die iemand plotseling overvallen’, Gen. 14:5 Deut. 2:10 v., 20 v. Joz. 17:15, i.e.w. wezens tot het grensrijk van menschelijk en demonisch bestaan behoorende, geesten van afgestorvenen en tegelijk reuzen, zooals men | |
[pagina 83]
| |
in berglanden groote erratische blokken ‘Teufelssteine’ of naar den vorm somtijds ‘Teufelskanzel’ noemt. De oorspronkelijke beteekenis van al deze megalithen zal dus wel verklaard moeten worden uit denkbeelden, die wij aan menschen van 't oudste tijdvak der geschiedenis van ons geslacht moeten toeschrijven. Het waren bezielde steenen, waarin een godheid, hoe dan ook gedacht, zich openbaarde. En geheel vergeten is deze beteekenis nog niet, in den bloeitijd van Israël's volksgeschiedenis, als zelfs in een schoon profetisch verhaal als in Jakob's droom te Bethel (Gen. 28) de aartsvader de openbaring ontvangt, wanneer zijn hoofd rust op een der heilige steenen, die aldaar lagen, en hij na zijn ontwaken dien steen zalft als een beth-el, d.i. een godsbehuizing, baitulion, zooals de Grieken dien Semietischen naam hebben overgeleverd. Nog is er een kring van steenen bij het oude Bethel aanwezig (zie Vincent, p. 410). De vraag wordt o.i. niet geheel juist gesteld, wanneer ze aldus wordt geformuleerd: uit welke periode stammen al deze steenen af; en welke beteekenis mogen wij hun op grond dier dateering toekennen? Want men gevoelt aanstonds, dat zij niet tot één tijdvak behoeven te behooren. En dan volgt daar ook duidelijk uit, dat zij niet alle hetzelfde behoeven te beteekenen, ja dat dezelfde steenen in verschillende perioden verschillend zijn opgevat. Zoo is het geen tegenstelling, waartusschen men behoeft te kiezen, of de steenen zuilen, in Israël masseboth geheeten, als woning of openbaring der godheid, dan wel als teeken der vruchtbaarheid (phallus) of wel slechts als gedenkteeken moet worden opgevat. Ons wil het 't meest waarschijnlijk lijken, dat wat door de autochthonen animistisch bedoeld was later door de Kanaänieten in 't vruchtbare land overgebracht als phallus kan zijn beschouwd, waarbij dan de uithollingen in steenen daarnaast, oorspronkelijk bestemd om de offergaven in te plaatsen, zijn uitgelegd als de vrouwelijke geslachtsdeelen. En later heeft Israël, vooral door den invloed der profetische religie, al deze herinneringen aan natuurlijke religie ‘umgedeutet’ en ook aange- | |
[pagina 84]
| |
wend als gedenkteeken. En zoo is het ook niet goed gevraagd: waren de dolmen's grafteekenen, dan wel offertafels? Oorspronkelijk misschien beide: een graf, waarin de doode zittende was bijgezet - want daartoe nopen ons de afmetingen - met 't gelaat naar het Oosten gekeerd, waarboven men aan den doode zijn offers kon brengen. Bij het verdwijnen der vooroudersvereering blijft alleen het grafteeken over. Zoo is de dolmen dan ook het oudste altaarGa naar voetnoot1). Toch niet alleen. In Gezer zijn op een ‘hoogte’ acht steenen zuilen gevonden, die oorspronkelijk van West naar Oost gericht gestaan hebben. De voornaamste is de grootste, die dan ook in 't Westen gevonden is. En deze heeft op een breederen steen met een uitholling gestaan, die bestemd geweest moet zijn om de gaven voor het numen in den steen aanwezig te ontvangen. Ook dit is een begin van het altaar. Als straks in de geschiedenis het altaar van den steenen zuil los is gevonden en zich tot een zelfstandig voorwerp ontwikkeld heeft, dan blijkt de oude samenhoorigheid nog in de ‘hoornen’ van 't altaar, de resten van de oude steenzuilen. Immers, die ‘hoornen’ zijn maar niet een versiering, ook niet symbolen, b.v. van den stierdienst, maar het wezenlijke, datgene, wat die steenengroep tot een altaar maakt. Als dan ook een onwillig doodslager een wijkplaats zoekt bij het altaar, is het niet genoeg, dat hij in de nabijheid er van is of het heilige voorwerp aanraakt, hij moet bepaaldelijk de ‘hoornen’ van het altaar gegrepen hebben. En zoo wordt ook het offerbloed aan de ‘hoornen’ gesmeerd, altemaal herinneringen daaraan, dat deze dingen meer dan ornament of symbolen waren. Wij noemden zoo even den stierdienst. En ook deze, ons bij name zoo bekend uit het Oude Testament - men denke aan het gouden kalf in de woestijn en de oprichting van zulk een beeld door Jerobeam den zoon van Nebat in | |
[pagina 85]
| |
Bethel - verstaan wij thans beter dan vroeger. Dat de stierenvereering uit Egypte zou stammen, meent al sedert lang geen deskundige meer. Hoe zou dan Aäron hebben kunnen zeggen: dit is uw god, o Israël, die u uit Egypteland verlost heeft? Neen, de stier moet een beeld zijn, of liever een symbool, waaronder men Jahwe vereerd heeft. Dat blijkt uit Aäron's woord, dat blijkt ook uit de geschiedenis van de Noord-Israëlietische religie, die wel onzuiver was geworden, maar toch in naam Jahwedienst is gebleven. De stierdienst geeft ons een duidelijk inzicht in aard en wezen van het synkretisme, het grootste gevaar voor Israël's openbaringsgodsdienst. Aangevoerd door een onzichtbaren God trok Israël Kanaän binnen. Men beeldde dien God niet af. De beeldlooze cultus is nog naïef. Het tweede gebod van den Dekaloog is een jongere uitbreiding, d.w.z. later wordt Israël zich van de beteekenis zijner oude cultuszeden bewust en stelt het zich met klaar inzicht ook op dit gebied tegen wat men hier ‘vooruitgang’ noemde. Ze vinden in het lang ‘Beloofde Land’ door de boeren vooral vereerd den god Ramman, d.i. de ‘Baäl’ bij uitnemendheid. Want ‘baäl’, d.i. heer, eigenaar van een land is ieder, mensch of god, die door bevochtiging van den bodem zich recht op den grond verworven heeft. Hij is de Hadad-Rimmon van Zach. 12:11,Ga naar voetnoot1) uit welke plaats blijkt, dat men doodenklachten over hem hield. Hij is dus een Tammuz- of Adonisgestalte, die sterft en herleeft. In het dorp Errumman in het Overjordaansche, dat zijn naam nog bewaard heeft, is op een ingemetselden steen nog zijn naam en zijn beeld gevonden. Men beeldde hem af in menschelijke gedaante, doch stelde zijn goddelijke teelkracht ook voor in de gedaante van een stier. De laatste opvatting staat dichter bij wat wij symbool noemen, al vallen voor | |
[pagina 86]
| |
een Semiet beeld en symbool meer samen dan bij ons. Wat is het eigenaardige van Jerobeam's daad? Bij de stichting van het Noordelijke Rijk moest hij wel met de Zuidelijke, Judeesche, opvattingen breken. Het woestijnheiligdom, de Ark, bleef in 't bezit van Rehabeam. De woestijntradities hielden in Juda, dat zelf grootendeels woestijn was, beter stand. In 't Noorden is als van zelf meer aansluiting ontstaan met de landbouwende bevolking en hun godsdienstige gebruiken. Jahwe is daar steeds meer versierd met de hoedanigheden van den Baäl, en met dezen landgod samengegroeid. Maar Hij gaat toch niet in den Baäl op. In den eeuwenlangen strijd zal Hij straks, door het getuigenis vooral van een Elia, zegevierend te voorschijn treden. Doch zooverre is het nog niet. Jerobeam geeft welbewust aan het synkretisme toe. Tot op zekere hoogte terecht: het was inderdaad een beter kennen van den God, die Zijn volk uit Egypte verlost had, als men Hem niet alleen als Krijgsgod, maar ook als dien God vereerde, die Kanaän zijn vruchtbaarheid verleende: zóó sterk is nog het levend besef, dat Israël's God niet afgebeeld wordt, dat Jerobeam niet de menschelijke afbeelding van Ramman voor Jahwe kiest, zijn concessie gaat niet verder dan dat hij het symbool van den stier aanvaardt. Wel een bewijs voor de kracht van Israël's religie op een zoo gevaarlijk punt van haar geschiedenis. Die kracht der Jahwe-religie is ook nog gebleken op een ander gebied, dat wij in eigenlijken zin als de Kanaänietische ‘gruwelen’ kunnen betitelen. Wij hebben het oog op de menschen- bizonderlijk op de kinderoffers. Menschenoffers treffen wij bij alle Semietische volkeren aan. Ook in Israël zijn zij gebracht, en wel aan den God van Israël, aan Jahwe. Men denke aan Jefta's offer (Richt. 11), aan de offers den Melek gebracht, nog in de 7e eeuw, d.i. aan Jahwe als ‘melek’, d.i. koning vereerd (Jer. 7:31) Jahwe, zoo staat er in de Wet, heeft recht op den eerstgeborene der zonen evenals op die der schapen en runderen (Ex. 22:28 vv.). Wel wordt in de parallele bepalingen der Thora overal geleerd, dat de menschelijke | |
[pagina 87]
| |
eerstgeborenen door geld ‘gelost’ moeten worden, maar dat ‘lossen’ is een latere vervanging van het oorspronkelijke offer door een gave in geld. Wanneer heeft die vervanging plaats gehad? De geschiedenis van 't offer van Izaäk (Gen. 22) plaatst deze reeds in den aartsvaderlijken tijd. En het is niet onmogelijk, dat dit terecht zoo wordt voorgesteld. In Ex. 11:4 v.v. wordt geleerd, dat Jahwe even zeer recht op Israël's eerstgeborenen heeft, als op de Egyptische, doch dat Hij zich tevreden stelt met 't strijken van bloed, van 't Paaschlam genomen, aan de deurposten. Dit zeker oude gebruik wijst ook al op de vervanging van het menschenoffer door dat van een lam of schaap. Doch, kwam Israël en Kanaän reeds met de overtuiging, dat zijn God de eerstgeborenen niet eischte, in hun nieuwe woonplaats waren zij zóó dagelijks van dit gruwelijk gebruik getuigen, dat het ons niet verwonderen kan, als we in de geschiedenis des Ouden Verbonds deze wreede gewoonte telkens, vooral in benarde tijden, weêr zien opkomen. In Gezer heeft Macalister een kinderkerkhof gevonden op de ‘hoogte’, waar de acht reeds genoemd masseboth lagen. De lijkjes waren meestal gelegd in groote, stevige kruiken met twee handvatten zonder eenig ornament er op gebracht. Bij de lijkjes zijn kleinere kruikjes en een schoteltje gevonden benevens een kop, waarin eten moet geweest zijn. Blijkbaar zijn het de resten van pas geboren kinderen, geen week nog oud. Slechts twee skeletten wezen op een zesjarigen leeftijd. En deze waren duidelijk van verbrande kinderen, de anderen skeletjes waren ongeschonden. Dat we hier met geen gewone kinderbegraafplaats te doen hebben, blijkt hieruit, dat we ons op een heilige plaats bevinden, hetgeen reeds een, immers onrein, kerkhof uitsluit en ten anderen, dat het allen pasgeboren kinderen zijn, die hier zijn bijgezet. Ook in Megiddo en Taänak, en ook hier wêer op heilige plaatsen, heeft men zulke kinderlijken ontdekt. Van zestien tot twintig lijkjes, die gevonden zijn, verklaart Sellin, dat de helft van pasgeborenen afkomstig zijn, de rest iets | |
[pagina 88]
| |
ouder, doch geen ouder dan twee jaren. Wat die ouderen betreft, is het niet onwaarschijnlijk, dat de ouders met het offeren van hun eerstgeboren kind gewacht hebben, tot dat er een tweede verscheen, misschien wel een exegese van het harde gebod volgende, dat eerst als het tweede kind ter wereld gekomen was, het vroeger geborene toch eigenlijk pas vergelijkenderwijze ‘eerstgeborene’ kon heeten. Zoowel in Megiddo als in Gezer heeft men ook in grooten getale de skeletten gevonden van volwassen mannen en vrouwen en ook van kinderen, hetzij in kruiken, hetzij in steenen gemetseld, onder de muren of onder de deuren, in den hoek of in 't midden eener kamer in den vloer. In Megiddo vond Dr. Schumacher een lijk in den muur gemetseld, in den Westelijken burg van Taänak, naast den drempel der poort lag het lijk van een knaap. En in den burg van Isjtarwasjur, een meter onder den grooten oftersteen, is ook een kinderlijk gevonden. Macalister vond in Gezer zeven kinderlijkjes onder een tempel voor Astarte. En zoo vond men b.v. onder den muur van een huis in een kruik twee kinderlijkjes, daarboven twee schotels, in een daarvan twee kleinere schotels, daarachter twee kruiken en twee lampen. Deze voorwerpen vindt men soms ook zonder de lijken, blijkbaar uit een latere periode, toen het afschuwelijk gebruik van 't brengen van bouwoffers in onbruik was geraakt en hetgeen oorspronkelijk bedoeld was om den geofferden als spijs en drank en licht mede te geven naar het hiernamaals, als ritus was overgebleven, terwijl 't eigenlijke offer was afgeschaft. Dit afschuwelijk gebruik had tot doel de godheid of den daemon van den onbebouwden grond met de bebouwing te verzoenen en tevens in den geofferde het huis van een beschermgeest te voorzien. Om het laatste te verkrijgen heeft men nog lang in Egypte dood geboren kinderen in huis begraven. Zulke bouwoffers zijn in de hooge oudheid overal schier verspreid geweest, zoowel in Palaestina als in Mexico, in Rome zoowel als in Siam, in 't noorden van Europa zoowel als in Noord-Amerika. En zoo behoeft het | |
[pagina 89]
| |
ons niet te verwonderen deze verschrikkelijke zaak ook in Kanaän aan te treffen. Doch nu leeren ons de opgravingen ook nog iets anders. Reeds in lagen die ons naar de 15e eeuw vóór Chr. verwijzen, bemerken we het verdwijnen der wezenlijk gebrachte offers en het overblijven slechts van de gaven, die men den geofferden meêgaf. En dit wordt nog meer algemeen sinds de 13e eeuw, den tijd, waarin Israël, uit Gozen getogen, onder Mozes en Jozua Kanaän in bezit neemt. Doen de Chabiri (= Hebraeën) uit de El Amarna brieven ons aan een eerste invasie der Hebraeën denken, waarop de patriarchen-verhalen in Genesis doelen, en ziet men dan reeds in die 15e eeuw het afschuwelijke kinderoffer verminderen, als in de 13e eeuw Israël, door ‘het huis Jozef's’ uit Egypte versterkt, zich meer doet gelden, dan neemt het getal der kinderoffers ook grootelijks af. Met de komst der kinderen Israël's in Kanaän wordt de Kanaänietische cultuur langzamerhand door een Israëlietische vervangen. In de hoogere lagen der tell's vindt men niet meer de scherven van fraaie vazen met dierfiguren, ons aan dergelijke op Cyprus gevonden herinnerende. Roodbruine kruiken zonder eenig decoratief, of met zeer onhandig aangebrachte donkerroode of zwarte streepen en golflijnen komen nu voor den dag. De modellen zijn lomper, niet meer de sierlijke der vroegere periode, maar meest plat en met ronden buik. Tegenover het oud Cypriotisch-Kanaänietisch vaatwerk maakt dit alles een armzaligen indruk. Daarnaast ontdekt men ook nog scherven van vaatwerk, dat op Babylonischen, Egyptischen en Fenicisch-Griekschen invloed wijst. Maar dat doet des te meer het verschil zien en den grooten afstand tusschen de kunstvaardigheid en den smaak der nieuwere en die der oudere bewoners des lands. Doch dit leeren ons de opgravingen ook: hoe hooger men komt in het puin, dat die oude steden bedolven heeft, d.w.z. hoe meer men komt in de overblijfselen dier steden, zooals Israël er in gewoond heeft, hoe meer de resten dier gruwelen verdwijnen. Wel niet geheel, men denke aan Ahiël, die Jericho herbouwde, en men wete, dat Macalister in | |
[pagina 90]
| |
Gezer een bouwoffer vond, dat zelfs uit de periode na de Babylonische ballingschap moet dagteekenen. Doch van Israël zelf heeft het ook niet afgehangen. De profeten schilderen ons die natie als een ‘hardnekkig en weêrstrevig volk’. Maar dat volk was drager van iets hoogers en beters, dan het zelf besefte, van iets beters, dat eenmaal, uit Israël losgemaakt, tot zegen geworden is voor heel de menschheid.
Zoowel gedurende de Kanaänietische als tijdens de Israëlietische periode hebben verschillende vreemde invloeden op de Palaestijnsche beschaving en religie ingewerkt. Men ziet de oud-Kanaänietische cultuur, kenbaar door de voortbrengselen harer keramiek, reeds betrekkelijk vroeg verdwijnen. Zij bestaan in vaatwerk met kruisstrepen gekorven, ingekraste, telkens in dezelfde vormen terugkeerende decoraties, met eigenaardig gewelfde handvatten. En dat allereerst de Babylonische beschaving daarvoor in de plaats treedt, blijkt niet alleen door gevonden zegels in wigschrift en uit een naam op één dezer vermeld: Atanachili, zoon van Chabsi, dienaar van Nergal, dus een aanbidder van een Babylonischen god, maar ook en vooral hieruit, dat zoowel in Gezer als in Taänak de eenig gevonden inscripties in de taal en het schrift van Babel vervaardigd zijn. Deze Babylonische taal in spijkerschrift was dus niet slechts de taal der diplomatie, zooals men uit de vondst te El Amarna kon opmaken, omdat ons daarin de correspondentie bewaard is van den Egyptischen Farao met den koning van Babel, den vorst van Cyprus, den koning van de Mitanni en met de koninkjes en goeverneurs in Kanaän, maar het is nu gebleken, dat de koningen van Kanaän onderling ook in dezelfde taal correspondeerden. Uit hetgeen veel later, b.v. nog in de 7e eeuw vóór Chr. gevonden is van spijkerschrift, zij men voorzichtig in het maken van conclusies. Het is toch mogelijk, dat zulke stukken afkomstig zijn van de vele legerscharen der Assyriërs, welke in die tijden Palaestina hebben overstroomd. In elk geval is het zeer eenzijdig om de geheele cultuur | |
[pagina 91]
| |
van Vóór-Azië als uitsluitend onder den invloed der Babylonische staande te kenschetsen. De panbabylonische roes is al te zeer met de aan het licht gekomen feiten in tegenspraak. En hebben bedachtzame geschiedvorschers altijd tegen deze eenzijdigheid gewaarschuwd, omdat minstens invloed van Egypte, dat zoovele eeuwen over Palaestina en Syrië geheerscht heeft, waarschijnlijk geacht moet worden, de vondsten in den bodem hebben deze voorzichtige mannen in het gelijk gesteld. Zoowel in Tell es Safi als in Gezer zijn Egyptische inscripties gevonden. Voorts zijn, vooral in het Zuiden des lands Egyptische vazen en wierookschalen, godenbeeldjes van Bes, den nar der Goden, van Ptah, van Isis met het Horoskind en nog veel meer aan het licht gekomen. De skarabaeën, die in tallooze menigte gevonden zijn bewijzen, evenals de kleine godenbeeldjes, dat de amuletten onder invloed van het Nijlland zeer in zwang waren. En voorts komt in aanmerking een keramiek, die men de Fenicische pleegt te noemen, kenbaar aan wit gele of olijfgroene inkervingen met geel- of roodbruine versieringen, ook wel glimmend zwart met roode decoraties, bestaande in mathematische figuren, doch ook in visschen, vogels en andere dieren, inzonderheid steenbokken. Ook in Egypte en op Cyprus zijn ze zoo gevonden, en men is gewoon de daar gevondene Fenicisch te noemen. En omdat men ze ook ontdekt heeft in Mykene, op Rhodos en elders, en het waarschijnlijk is, dat ze althans niet geïmporteerd, maar op de plaats zelf gemaakt zijn, is het beter van Fenicisch-Aegeische cultuur te spreken. Eerst sedert de 14e eeuw vóór Chr. is deze invloed aan te wijzen. Zoo was het in de Kanaänietische periode. In het overheerschend Israëlietische tijdvak is het betrekkelijk hetzelfde gebleven. Assyrischen invloed doet ons de geschiedenis in het Oude Testament vervat reeds onderstellen. En als eenmaal de heuvel, waaronder Samaria begraven ligt, ontgraven zal zijn, en het puin in Jeruzalem zóó ver zal verwijderd zijn, dat men in het Jeruzalem der 7e eeuw vóór Chr. terecht gekomen is, dan zullen sporen van Assyrisch-Baby- | |
[pagina 92]
| |
lonischen invloed zeker aan den dag komen. Doch opmerkelijk is, dat nu reeds blijkens gevonden amuletten de Egyptische invloed door al de eeuwen heen zoo duidelijk merkbaar is. En voorts, dat sinds de 8e eeuw in het Noorden en sedert de 9e eeuw in het Zuiden weêr op nieuw de Fenicisch-Grieksche figuren op vazen en schotels terugkeeren, met wolven, vossen en vooral met stierkoppen en duiven geornamenteerd, evenals op de Cypriotische vazen. Vragen wij wat dit alles voor onze kennis van de godsdienstgeschiedenis beteekent, dan is het niet vermetel om al aanstonds deze conclusie te trekken: voor den volksgodsdienst, den cultus daarin begrepen, heeft Egypte den meesten invloed geoefend. Op hooger ontwikkelde kringen deden dit meer Babel en Assur door hun litteratuur, die dan ook steeds meer gebleken is de achtergrond te zijn van een belangrijk deel der voorgeschiedenis in onzen Bijbel. Om niet misverstaan te worden voegen wij er aan toe, onze bedoeling is niet, dat Israël's profetische religie uit de Babylonische zou zijn afgeleid, maar dit willen wij doen gevoelen: dat deze geestelijke godsdienst verhalen, motieven en beelden aan dat hoogere beschavingsleven ontleend heeft om de waarheden, die zij prediken wilde, ingang te verschaffen. Ook zal het blijken, dat vele elementen van den volksgodsdienst, gezuiverd en van beteekenis veranderd, in den wettigen Jahwedienst zijn opgenomen. En dat nu inderdaad op het terrein der volksreligie Egypte oneindig veel meer, en bijna uitsluitend invloed gehad heeft, willen wij ten slotte met enkele voorbeelden aantoonen.
Allereerst willen wij wijzen op het feit, dat onder de talloos vele Egyptische godenbeeldjes, die gevonden zijn, als van Ptah, Anubis, Osiris, Isis, enz., er geen zoo dikwijls wordt aangetroffen als dat van den meest populairen god Bes. Eigenlijk is hij geen god, hij behoort althans niet tot de hoogere goden, hij is een soort daemon. En men vindt zijn afbeelding overal in Palaestina, in Noord en Zuid, in alle lagen bijna der opgegraven heuvels. Hij her- | |
[pagina 93]
| |
innert aan de Satyr's der Grieken. Half mensch en half dier moeten deze door dans, muziek en bokkesprongen de godenfamilie vermaken. In het Nieuwe Rijk (17e tot 13e eeuw) hadden de Egyptenaren Bes met zijn kromme beenen zeer gaarne als heiligebeeld in hun huizen, ze noemden hunne kinderen naar hem en stelden hen onder zijn bescherming. Een in Lakisj gevonden beeldje is van een ring voorzien, blijkbaar om aan den hals gedragen te worden. Zóó waren ze gezocht, dat ze niet slechts uit Egypte geïmporteerd werden, maar in Kanaän zelf gemaakt. Toevalligerwijze is in Gezer een kleivorm gevonden, waarin Bes-beeldjes gegoten werden. Eigenaardig, dat niet alleen 't beeld van Bes, maar al deze godenbeelden zoo klein zijn. Daaruit volgt wel, dat ze niet in den openlijken cultus gebruikt werden, maar afgoden, min of meer amuletten, waren, evenals de dienst der Terafim in stand bleef naast den Jahwedienst, hetzij dat ook kleine beeldjes waren, of wellicht maskers, die men bij het aanroepen der voorouders voor het gelaat plaatste. Men vindt de Egyptische godenbeeldjes dan ook niet op heilige plaatsen, maar in graven en woonhuizen. Het meeest komt deze soort vereering van vreemde goddelijke machten overeen met de heiligenvereering van vele Roomsch-Katholieke Christenen. Ter afwering van allerlei kwaad moeten zij of hun relikwieën dienst doen. Men steekt een lampje voor hen aan of offert hun eenigen wierook. En eigenlijk bevatten ze de overblijfselen van een overwonnen standpunt in de religie, een vroegeren vorm van heidendom. Het volk houdt de vereering aan, vooral ook aangetrokken door het uitheemsche en geheimzinnige karakter. Daarnaast worden nu evenwel ook beelden van Astarte aangetroffen, die ons naar Babel verwijzen. Ook deze zijn meestal zeer klein, behoorden dus ook niet in den openbaren eeredienst huis. Maar deze ééne vrouwelijke godheid staat dan ook tegenover bijna het geheele Egyptische pantheon, dat wij in Palaestina's bodem vertegenwoordigd vinden. Het type van deze godin is, ondanks | |
[pagina 94]
| |
verschillende afwijkingen, in hoofdzaak altijd 't zelfde: naakt, met een kroon op het hoofd, ringen om de hals en de voeten en een gordel om de heupen; voorts de armen over den borst gekruist, terwijl, naar het schoonheidsideaal der Semieten, borsten en heupen zwaar gemodelleerd zijn. Ook vindt men figuren van zwangere vrouwengestalten of van eene met een kind op den arm, en dan met twee hoornen aan het voorhoofd - men denke aan den plaatsnaam Asjtaroth-Karnajim = Astarte met de twee hoornen (Gen. 14:5) - of met een grooten vogelkop met kolossale oorringen en nog meer variaties. Men heeft ze zoo ook op Cyprus gevonden en noemde ze vroeger Fenicisch, terwijl men thans Fenicië slechts als het land van doorvoer dezer artikelen beschouwt. Werkelijk komt deze godin uit Babel, en sommige typen wijzen daar onmiskenbaar heen. Maar de Lotusbloemen, die men er vaak aangebracht ziet, Egyptische emblemen op het voorhoofd en de haardracht verraden toch ook duidelijk den Egyptischen invloed, die ons aan de Egyptische godin Hathor herinneren. Nog in Jeremia's dagen, toen de profeet zijn tijdgenooten verweet, dat de ellende, waarin ze leefden, een straf was van Jahwe voor het niet naleven van Zijn geboden, beweerden de vrouwen van Juda, dat het juist omgekeerd was: wegens het niet brengen van drank- en wierookoffers en het niet kneden van koeken voor ‘de Koningin des Hemels’ (Jer. 44:17 vv.). Men ziet hieruit, hoe de vereering van de gemalin des hemelschen Baäl's, de godin van alle vruchtbaarheid van menschen, dieren en planten, ondanks het protest der profeten, was blijven voortleven. De Jahwedienst was zoo ver mogelijk te gemoet gekomen door het symbool der godheid, den heiligen paal, de asjera, overblijfsel van den heiligen boom, in den cultus naast de masseba, den steenen zuil, toe te laten, totdat de wet van Deuteronomium in 621 ze beide beslist verbiedt. Maar de godin zelf werd in de huizen vereerd, vooral door de vrouwen, die haar als beschermheilige in de moeielijke perioden van haar geslachtsleven aanriepen. En de talloos | |
[pagina 95]
| |
vele beeldjes, die gevonden zijn, bewijzen wel, dat haar vereering zeer algemeen moet geweest zijn. Hier dus vinden we tegenover schier alle goden van Egypte één godin uit Babel afkomstig, en dan deze nog vaak geäegyptiseerd. Wel een bewijs hoe het strijdt met de werkelijkheid, als onderzoekers alleen het oog naar het Oosten richten. Wat zeer zeker ons het oog naar Egypte doet richten is het feit, dat naast vele zegelringen geen zegelcylinders, zooals in Babel gebruikelijk waren, maar bepaaldelijk, en wel in groote getale, zegelskarabaeën gevonden zijn. In het Latijn is scarabaeus de naam voor een kever in het algemeen. Maar het voorbeeld dezer skarabaeën is meer in 't bizonder de ateuchus sacer, een platte, zwarte mestkever, 4 centimeter lang. Zijn kop is schildvormig en vertoont zes insnijdingen en verhoogingen. Volgens Porphyrius, van wien ons fragmenten bij Eusebius in zijn Praeparatio Evangelica (3:4) bewaard zijn, zou deze kever den Egyptenaren daarom voor heilig gegolden hebben, omdat zij in den opvallenden vorm van zijn kop een beeld meenden te vinden van de opgaande stralende zon. Volgens andere verklaringen zou het zijn, omdat het beest de bolletjes van versche mest, die hij gemaakt had, en waarin hij een ei gelegd had, zelf naar het Oosten heenziende, van het Oosten naar het Westen rolde, ze dan 28 dagen verstopt liet liggen, en bovendien door de 30 inkervingen aan zijn pooten aan de 30 dagen van de maand herinnert. Verschillende inscripties duiden hem zelfs aan als den god Ptah, die zijn ei, de zon, van het Oosten naar het Westen aan den hemel voortrolt. In elk geval werd hij als symbool van den zonnegod en van de kracht des Scheppers beschouwd. Men heeft afbeeldingen van skarabaeën, behalve in Egypte, in geheel Voor-Azië, Griekenland, Italië en inzonderheid in Etrurië gevonden. Nu is het zeer moeilijk uit te maken in hoeverre zinnebeelden op zegels ons een conclusie veroorloven omtrent godsdienstige voorstellingen van hen, die ze eenmaal gebruikt hebben. Wellicht waren ze voor hun bezitters niet | |
[pagina 96]
| |
meer dan een decoratie. Er worden er ook gevonden met twee steenbokken om den levensboom, met allerlei dieren, zoowel als met mannenfiguren, misschien wel uit Cyprus of Fenicië ingevoerd. Maar wel is opmerkelijk, dat op den reeds genoemden zegelsteen van Sjema' den dienaar van Jerobeam, te Megiddo gevonden, naast den Babylonischen leeuw tweemalen het Egyptische teeken des levens in kleuren is geteekend, doch door den graveur niet is uitgevoerd. Stade heeft, misschien niet zonder reden, daarvan vermoed, dat de eigenaar van het zegel om godsdienstige redenen deze al te heidensche versiering heeft afbesteld. Voor deze meening van wijlen Prof. Stade zou ook nog kunnen worden aangevoerd, dat de vorm, van boven afgerond, wel nog aan den skarabaeus herinnert, maar zijn beeld toch niet meer vertoont. Ook, dat er geen opening is voor het koord, dat het dus niet meer - zooals men meestal gewoon was - aan den hals gedragen werd, dus waarschijnlijk ook niet meer als amulet werd gebezigd. Anderen vermoeden evenwel juist het tegenovergestelde: de eigenaar heeft ‘de teekenen des levens’ er later bijgevoegd, omdat dit gebruikelijk was, en omdat zulke zegels tevens om den hals gehangen of elders geborgen als amuletten dienst moesten doen. Immers, hij had, bij de onderstelling van Stade, die slechts gekleurde, niet gegraveerde, teekens kunnen uitwisschen. In elk geval bewijst deze schijnbare kleinigheid, naast het menigvuldig voorkomen van skarabaeën, en ook van ‘Horosoogen’, dat Egyptische invloed op de volksvoorstellingen in zaken van religie overwegend geweest moet zijn.
Naast den heiligen paal (asjera) was de heilige steen (masseba) een onontbeerlijk cultusvoorwerp in elk oud-Semietisch heiligdom. Tot op de hervormingen door Hiskia in de achtste eeuw en vooral door Jozia in de zevende waren ze ook in elken Israëlietischen tempel aanwezig (Hozea 3:4). Bij den cultus kuste men hen (Hoz. 13:2, 1 Kon. 19:18), zooals men den zwarten steen in Mekka nog kust. Eerst door de Deuteronomische wet, den grond- | |
[pagina 97]
| |
slag van Jozia's reformatie, is de heilige steen, met den heiligen paal, als symbolen van Baäl en Astarte opgevat, uit den Jahwedienst verwijderd. Het is geheel verkeerd het voorkomen der heilige steenen in geheel Voor-Azië op ééne wijze te willen verklaren. Hier is geen ‘entweder-oder’, maar in verschillende tijden en op verschillende plaatsen is de heilige steen ook verschillend beschouwd. Slechts in één opzicht komen al die beschouwingen overeen: de steen was ‘heilig’, dat wil naar Semietische opvatting zeggen ‘afgezonderd’, n.l. voor de godheid. Doch naarmate men over het wezen dier godheid anders dacht, werd de aan haar gewijde steen ook anders opgevat. Zoekt men bij de oudste bewoners des lands het liefst een verklaring in animistische richting: den steen als behuizing van een goddelijk wezenGa naar voetnoot1) - toen de heilige steen later door de landbouwers op groene weide en bij vruchtbare velden werd opgericht, kreeg hij een andere beteekenis. Naast de meer in gebruik komende godenbeelden werd hij ook meer symbool, en wel van de vruchtbaarheid: de steen is een phallus geworden. Als men daartegen aanvoert, dat de gevonden masseboth de phallusfiguur niet plegen te vertoonen, dan bedenke men - wat straks duidelijker zal worden - dat de Egyptische invloed deze opvatting op den duur niet schijnt begunstigd te hebben. Lucianus vertelt nog, dat de twee zuilen bij den ingang van den Astartetempel te Hierapolis twee phalli voorstellen en de steen in 't midden in een Astartetempel op een munt van Byblos draagt ook duidelijk den stempel van een phallusfiguur. En zelfs de zuil, waarop de wetten van den beroemden Hammoerabi gegraveerd zijn, vertoont dien vorm. Toen Israël na de verovering van Kanaän ook de heiligdommen des lands voor den Veroveraar, d.i. voor Jahwe, in bezit nam en de heilige steenen en palen mede overnam, zal wel de laatstgenoemde beteekenis de gangbare geweest | |
[pagina 98]
| |
zijn, zooals ook de Oud-Testamentische gegevens doen vermoeden, die van prostitutie, zelfs van onnatuurlijke, gewagen en van 't brengen van ‘hoerenloon’ in het huis des Heeren melding maken. Tweeërlei weg was er, om dit schadelijke insluipsel uit te zuiveren: de beteekenis er van wijzigen of ze finaal verbieden. Met het eerste is men blijkbaar begonnen, getuigen de patriarchenverhalen, waarin die heilige steenen als door de aartsvaders reeds tot gedenksteenen gezalfd worden voorgesteld. Doch de Mozaïsche wetgevers hebben wel moeten eindigen met alle heiligdommen des lands voor onwettig te verklaren en het hebben van heilige steenen en palen ten eenenmale te verbieden. Nu is het toch wel opmerkelijk, dat men zulke heilige steenzuilen in Babel eigenlijk niet vindt. Moge Hammoerabi's zuil er nog heenwijzen, een eigenlijk cultusvoorwerp is zij niet. Bovendien behoort de dynastie van dezen ‘Roi-Soleil’ tot de zoogenaamd ‘Kanaänietische’. Maar wel vindt men ze in West-Azië en vooral in Egypte. En al zullen de heilige steenen in Kanaän en de obelisken in het Nijldal wel onafhankelijk van elkaar ontstaan zijn, Egyptische invloed op het Kanaänietisch gebruik is zeer zeker aan te nemen. En dat leeren ons nu al weêr de opgravingen. Het is vooral de oriënteering dezer steenen, wanneer zij in groepen voorkomen, die dit waarschijnlijk maakt. In Gezer zijn er acht zoodanige masseboth ontdekt. Eén van die acht was blijkbaar de hoofdzuil, want bij haar ligt een steenen trog, waarop de zuil moet gestaan hebben, zoodat de trog haar als een breede rand omringde, het begin - zooals we reeds zagen - van een altaar. Welnu, deze hoofdzuil ligt in het Westen. En dat komt geheel overeen met wat gevonden is door de opgraving van den tempel van den zonnegod Ra te Abusir bij Memphis. En deze tempel was gebouwd naar het voorbeeld van het beroemde heiligdom te Heliopolis, dat voor ons verloren is. De groote obelisk, die als woonplaats en symbool van Ra geldt, is in het westen opgericht, terwijl een kolossaal albasten altaar er aan de Oostzijde voorstaat. Ze is daarom in het Westen ge- | |
[pagina 99]
| |
plaatst, opdat zij des morgens bij zonsopgang aanstonds door haar stralen verlicht zal worden. En niet alleen in Gezer, maar ook op de ‘hoogte’ van Zibb-Atuf bij Petra bevindt zich de plaats voor den dienstdoenden priester ten Oosten van de gevonden masséba's. En het ‘heilige der heiligen’ van den tempel te Jeruzalem was ook in het Westen gebouwd, gelijk bij Ezechiël in zijn beschrijving van den te herbouwen tempel de trappen van het altaar van het Oosten naar boven gaan, zoodat de priester bij zijn offer het aangezicht naar het Westen keert. De heilige steenen in Israël heeten dan ook wel ‘zonnezuilen’ (chammanim), die volgens 2 Kron. 34:4 op de altaren van Baäl stonden, en nog meer voorkomen met die van Astarte verbonden. (Lev. 26:30, Jez. 17:8 enz.) De Joodsche geleerde Rasji verklaart reeds het woord chamma, daarin aanwezig, gelijk ‘zon’. Het Fenicische woord chamman is nog altijd niet met zekerheid verklaard, maar een samenhang met ‘hitte’, ‘zonnehitte’ blijft waarschijnlijk. Zon en leven hangen in Egypte zeer nauw samen in de godsdienstige voorstellingen, zooals de Osirisdienst bewijst. De zuil in den Osirisdienst opgericht is een teeken van herleven, zooals het dagelijks weder verschijnen van den zonnegod ook werd opgevat. Bepaaldelijk phallusdienst is in Egypte niet geconstateerd. Wel is uit het tijdvak der Ptolemaeën een mumie bekend, waarvan de phallus, behoorlijk gemumificeerd, in eene kleine obelisk afzonderlijk bewaard is, maar het verband tusschen ‘obelisk’ en ‘phallus’ kan ook hieruit verklaard worden, dat het woord van ‘obelisk’, n.l. men, ook de phonetische waarde van ‘rechtop staan’ en zoo van ‘phallus’ kan hebbenGa naar voetnoot1). In elk geval, de oriënteering der gevonden masseboth en in verband daarmede de plaats van het altaar, alsmede het feit, dat obelisken speciaal in Egypte te huis behooren, terwijl Babel ze eigenlijk niet kent, dit alles noopt ons om ook hier weêr aan Egyptischen, niet aan Babylonischen invloed te denken.
In 't voorbijgaan noemden we reeds den tempel van | |
[pagina 100]
| |
Salomo als onder Egyptischen invloed ontstaan. Het is wel de moeite waard daar even nader bij stil te staan. Dat Fenicische bouwlieden, die den tempel vervaardigd hebben, eigenlijk Egyptische cultuur verbreid hebben, staat wel vast. Het glas- en vaatwerk der Feniciërs bewijst dit ten overvloede. Reeds wezen we op het ‘allerheiligste’ van den tempel, dat zich in het Westen bevindt. Eigenlijk moet men van het ‘debir’ spreken, zooals de oudste geschiedverhalen dit adyton dan ook feitelijk noemen. En bij de beoordeeling van den tempel van Jeruzalem moet men zich losmaken le van de historiografie der Deuteronomisten, die ons oudere verhalen hebben overgeleverd, en 2e van de volgorde der Oud-Testamentische geschriften, zooals die ons, voor godsdienstig gebruik, door de Synagoge is overgeleverd. De historische orde is een andere Nu staat b.v. de priesterlijke beschrijving van den tabernakel in Ex. 25 v.v. vóór de boeken der Koningen. En naïevelijk heeft men daaruit afgeleid, ook om het ‘Mozaïsch’ karakter der Thora - dat echter qualitatief, niet quantitatief moet worden opgevat - dat Salomo's tempel naar het voorbeeld dier beschrijving gebouwd zou zijn. Dit nu is het geval niet geweest. Wel is er een overeenkomst met de oudste berichten over Mozes' tabernakel b.v. hierin, dat deze tabernakel buiten (en niet in) de legerplaats stond, gelijk de tempel dan ook buiten ‘de stad David's’ gebouwd is. Maar overigens zij men er op verdacht, dat in de jongste, priesterlijke, beschrijving van dit Mozaisch heiligdom (uit de 5e eeuw vóór Chr.) eer gegevens uit Salomo's tempel (en uit andere heiligdommen) zijn opgenomen, dan dat het omgekeerde het geval zou geweest zijn. En zoo is het oude woord debir soms door een latere hand nader verklaard door ‘het heilige der heiligen’. Debir is niet met de Statenvertaling etymologisch door ‘aanspraakplaats’ te vertalen, maar beteekent waarschijnlijk ‘het achterste gedeelte’ of ‘het binnenste’. In dat debir nu in het Westen gelegen, woonde de godheid. Hoe is die godheid gedacht? Zeker, de tempel is gewijd aan Israël's God, aan Jahwe. Maar bekend is, dat | |
[pagina 101]
| |
strenge Jahwisten, zooals Nathan onder David en Ahia de Siloniet kort na Salomo's dood met dit nieuwe heiligdom weinig hebben opgehad. De reden moet wel geweest zijn, dat de bedoeling van den tempelbouw te veel in synkretistische richting ging. Natuurlijk is dat oorspronkelijk karakter in verhalen uit een tijd, waarin, ook voor de strengste Jahwedienaren, die tempel de plaats geworden was, die Jahwe verkoren had ‘om Zijn naam aldaar te doen wonen’ (Deuteronomium), zooveel mogelijk uitgewischt. Blijkbaar is de tempel opgericht voor Jahwe, zooals men Hem na de verovering van het land meer en meer ging opvatten: ook als den God, die door het zonlicht vruchtbaarheid gaf. Vandaar zooveel overeenstemming met Egyptische cultusgebruiken. En in dit opzicht is het onderscheid tusschen Egypte en Babel niet zoo groot, gelijk hoogstwaarschijnlijk beide culturen wel op de een of andere wijze zullen samenhangen. Als God van het zonlicht, die evenwel verklaard heeft zelf in het duister te willen wonen, wordt hij ook gekenschetst in die oude inwijdingsspreuk van Salomo, als een gedicht door de Grieksche vertaling der LXX aangewezen: ‘Die de zon vastgesteld heeft aan den hemel, Jahwe,
Heeft gezegd (zelf) in de donkerheid te willen wonen.
Gebouwd heb ik voor u een huis ter woning,
Een plaats voor uw verblijf tot in eeuwigheid’. (1 Kon. 8:12 v.).
Dit kleine gedicht uit het oude ‘Boek des Oprechten’ overgenomen, kan men verklaren als van een goed, althans onschuldig, synkretisme te getuigen, dat zelfs naar praktisch monotheïsme heenwijst. En dat de tempel dan ook voor een Baäl Jahwe is opgericht behoeft niemand te bevreemden of te ergeren, als hij bedenkt, hoe wezenlijke dienaren van Jahwe in oude tijden, blijkens de namen aan hun kinderen gegeven, er geen bezwaar in zagen, Jahwe ook door Baäl aan te duiden.Ga naar voetnoot1) Wellicht droeg een der zuilen bij den ingang des tempels, den naam Baäl. Nu staat er, dat de linkerzuil | |
[pagina 102]
| |
(de rechter heette Jachin) Boäz heette. Maar één der recensies van de Grieksche vertaling (die van Lucianus) heeft den naam Baäz (misschien wel = Baäl) bewaard. In elk geval, deze twee zuilen, zooals ze ook voor den tempel van den Tyrischen god Melkart voorkwamen, zooals ze voor tempels te Paphos en Hierapolis werden aangetroffen, duiden de twee bergen aan, waartusschen de zonnegod des morgens in het Oosten opkomt. Wellicht is het een concessie geweest aan de Kanaänietische gewoonte om steenen zuilen op te richten, en zou het dus ook als een verfijning van dit oer-semietische gebruik beschouwd kunnen worden, als zij niet aan het gebouw vast gemaakt waren, maar op een afstand er van stonden zooals 2 Kron. 3:15, 17 doet vermoeden. Aan Fenicische tempels echter waren ze altijd bevestigd, zooals het bronzen modelletje van zoo'n heiligdom bewijst, dat in het Museé du Louvre bewaard wordt. De planeten zijn den Zonnegod onderdanig, daarom 2 × 5 lampen in het heilige; de goddelijke machten van den dierenriem moeten hem gehoorzamen, daarom twaalf stieren, die ‘de koperen zee’, n.l. des hemels dragen in het voorhof. De Zonnegod rijdt met den zonnewagen, met paarden bespannen, langs den hemel, daarom afbeeldingen van deze wagens in den tempel, hetzij door Salomo reeds, hetzij door latere koningen, er in gebracht en eerst door Jozia bij zijn reformatie er uit verwijderd (2 Kon. 23:11). En gaat de Zonnegod des morgens in het Oosten uit om zijn loop te beginnen, tusschen de twee bergen, waarvan Jachin en Boäz bij den Oostelijken ingang symbolen zijn, des avonds gaat Hij in het Westen, het donkere, weêr ter ruste. Bij oosterlingen, inzonderheid bij Semieten, is het zoo ontzaglijk moeilijk, ja bijna onmogelijk, om te onderscheiden tusschen de beteekenissen, die zij aan werkelijkheid, afbeelding en symbool gehecht hebben. Zeer zeker hebben zij niet zoo scherp tusschen deze drie onderscheiden als wij plegen te doen. En de onderlinge verhouding hebben zij zich zeker gansch anders gedacht. Daarom is het ook niet met historische zekerheid uit te maken, hoeveel onschuldig en hoeveel gevaarlijk synkretisme er geweest mag zijn in | |
[pagina 103]
| |
Salomo's godsdienstige voorstellingen en overtuigingen. Maar dat deze den strengen dienaren van Israël's God niet naar den zin geweest zijn, en dat buitenlandsche, gedeeltelijk Babylonische, doch vooral Egyptische invloed hun een ergernis geweest is, schemert nog in de oude verhalen door. Ook dat belangrijk deel van den volksgodsdienst is, evenals de geheele cultus, steeds meer onder den invloed der profetische d.i. der openbaringsreligie gekomen. En zoo is de tempel van Jeruzalem ten slotte het ideaal geworden van dat Israël, dat aan de bijzondere openbaring van Israël's God geloovig vasthield.
Naar aanleiding van de opgravingen in Palaestina, handelende over den invloed van Egypte uitgegaan op den Israëlitieschen cultus, spraken we over den tempel. Ten slotte mag niet achterwege blijven een enkele opmerking over de Ark des Verbonds. Opgegraven is deze wel niet, en zal ze ook wel nooit worden. Wel gelooven sommigen, vooral onder de Joden, dat zij bewaard is onder den grooten heiligen steen in de zoogenaamde moskee van Omar te Jeruzalem, beter Kubet-es-Sachra, d.i. Rotsteendom, geheeten, maar het verhaal, dat Jeremia bij de verwoesting van Jeruzalem door Nebukadnezar in 586 vóór Chr. haar daar verborgen zou hebben, gelooft niemand, die dezen profeet goed kent. Immers, deze gods-gezant met zijn diep geestelijke verwachtingen heeft omtrent de toekomst gezegd: ‘Wanneer gij dan u vermenigvuldigt en vruchtbaar zijt in den lande, in die dagen, spreekt Jahwe, zal men nooit meer zeggen: De Ark des Verbonds van Jahwe! Zij zal niemand in de gedachte komen, en men zal harer niet gedenken noch haar missen, en zij zal niet meer gemaakt worden (Jer. 3:16).’ Noch in den tempel van Zerubbabel, noch in dien van Herodes was zulk een heilig voorwerp dan ook aanwezig. En de heilige steen, waaromheen de achthoekige dom gebouwd is, is dan ook eer de plaats van het brandofferaltaar, dan van het allerheiligste in den tempel der Israëlieten. Op zich zelf beschouwd is die steen een der oudste en merkwaardigste antiquiteiten, welke bestaan. Men heeft er | |
[pagina 104]
| |
uithollingen, de zoogenaamde ‘Napflöcher’, in ontdekt, waarover wij reeds handelden. Op dezen steen hebben geslachten vóór David, in den tijd der aartsvaders en daarvóór geofferd. En toen David ‘den dorschvloer van Arauna’ kocht, zal het ook wel om dien heiligen offersteen geweest zijn, dat Israël's koning deze plaats voor den tempelbouw uitkoos. Misschien wel, omdat oude, betere tradities van zuiverder godsdienst dan die der overige Kanaänieten daaraan verbonden waren. Doch nu de Ark. Wijst ook zij naar Egypte henen? Het schijnt ons toe, dat dit in hoofdzaak het geval is, al is het alleszins mogelijk dat ook Babylonische, ja zelfs woestijndenkbeelden daarin gesymbolizeerd zijn. Blijkens de oudste berichten in het Oude Testament is zij oorspronkelijk het krijgssymbool van ‘Jahwe der Heirscharen’, met den oorlogsgod nauw verbonden gedacht, ja schier vereenzelvigd. Wanneer zij ten oorlog werd meegevoerd - het laatst wordt ons dit in 2 Sam. 11:11 bericht - zeide Mozes: ‘Maak u op, o Jahwe! Opdat Uwe vijanden zich verstrooien en Uwe haters voor U vluchten!’ En wanneer zij zich weêr neêrzette, na den krijg, zeide hij: ‘Kom terug, Jahwe, tot de tienduizendmaal duizenden Israël's’. En als de Ark in het leger van Israël komt, liet een oud Israëlietisch schrijver de Filistijnen, zonder eenige tegenspraak, zeggen: dat is die God, die de Egyptenaren geslagen heeft in de woestijn (1 Sam. 4:8). Zeer moeilijk is het om uit te maken, welke motieven de vervaardigers der Ark voor den geest hebben gestaan, en nog moeilijker is het uit te maken, welke waarde zij aan die motieven gehecht hebben. Ook in Babel en Assur komen arken voor met goden er op of er in, door priesters gedragen. Ook schepen of booten, waarin de goden varen, en wel waarschijnlijk in den grooten watervloed, daar in verband te beschouwen met de wereldschepping. Niet zonder reden denkt men hier aan de Cherubim, die oorspronkelijk personificaties van de donderwolken zijn. Doch daarnevens worden ook ledige of door goden bezeten troonzetels afgebeeld, door priesters gedragen, waarom men deze troon- | |
[pagina 105]
| |
vereering ook al met Israël's Ark in verband gebracht heeft. Al wordt nu wel gesproken van ‘Jahwe, die op de cherubs troont’, en kan daarbij ook aan het symbool daarvan in de Ark gedacht worden, de Ark zelf is een kist en geen troonzetel. En voor de kist, vooral zooals deze ons, zij het dan in de jongste, d.i. de priesterlijke bron van den Pentateuch, beschreven is, wordt ons oog zeer bepaald naar Egypte getrokken. De verschillende afbeeldingen van godenkisten, die ons bekend zijn, gelijken daarop het meest. In elk geval, den priesterlijken auteur stond bij zijn beschrijving wel een Egyptische ark het klaarst voor den geest. Ook de cherubs op het deksel, in dezelfde houding als ons in Exodus beschreven wordt, zijn op zulke Egyptische kisten gevonden. Alleen is het niet zeker, dat ze werkelijk zoo op Israël's Ark gestaan hebben. Immers in de oudste beschrijving van den tempel in I Koningen staan de Cherubs achter de Ark, tegen den wand van het heilige der heiligen. Toch blijkt, alles bijééngenomen, de volgende conclusie de meest waarschijnlijke. De Ark is oorspronkelijk een woestijn-heiligdom, het symbool van Jahwe's tegenwoordigheid, vooral in den oorlog. Oorspronkelijk met Jahwe bijna vereenzelvigd heet zij ‘de Ark van Jahwe der Legerscharen’ (1 Sam. 4:4). Latere, Deuteronomische, schrijvers noemen haar liever, ‘Ark des Verbonds’ of ‘Ark der Getuigenis’, m.a.w. ‘Ark der Wet’, en vandaar de overlevering, dat de Wet, de Thora, er in bewaard was, zooals deze dan samengevat is in den Dekaloog. Doch ook deze meening behoeft geen fantasie te zijn. Ze kan zeer goed een ‘Umdeutung’ zijn van oudere gegevens. ‘Thora’ toch is oorspronkelijk ‘lotswerping’, dan de beslissing of het onderricht op die lotswerping gegrond en zoo langzamerhand ‘wet’ of ‘onderwijzing’. Zeer wel mogelijk is, dat dus de heilige kist den naam van ‘Ark des Verbonds’ of ‘der Getuigenis’ of ‘der Thora’ droeg reeds vóór Deuteronomium, omdat de oude orakelwerktuigen daarin bewaard waren. Bij het in onbruik raken van deze verouderde gereedschappen, vooral toen men ‘Jahwe's wil’ op schrift had in de tweede codificatie der Mozaïsche wet (Deuteronomium), | |
[pagina 106]
| |
kreeg de oude naam de verklaring: zij bevatte Gods Wet in substantie n.l. de wet der Tien Geboden. Doch zij bevatte volgens de overlevering nog meer: een kruik met manna en den bloeienden staf van Aäron, in de verhalen van Exodus in verband gebracht met gebeurtenissen uit den tijd van Israël's verblijf in de woestijn, doch niet onwaarschijnlijk oorpronkelijk van andere beteekenis. Denkt men hier niet onwillekeurig aan de beteekenis der Egyptische arken, inzonderheid in den dienst van den god Chem, die den dooden god herbergen, doch bij wien het leven uit den dood ontwaakt? Men kent ze, die voorstellingen, waarop op allerlei wijze het leven, gesymboliseerd b.v. door planten, uit die kist, ja uit den god zelf te voorschijn komt. Bedenkt men daarbij, dat de ark wordt meêgevoerd door dat deel van Israël, dat uit Gozen, het Noord-Oostelijk deel van Egypte komt; dat wij in de oudste geschiedverhalen des Ouden Verbonds dit heilige voorwerp in Silo vinden, d.i. in het hart van 't land, waar ‘het huis Jozef's’ woonde; dat Jozua, de held uit Efraïm, dus ook van ‘het huis Jozef's’, Mozes' dienaar in den tabernakel, ter bewaking van de Ark was - dan ziet men, dat niet alleen het uiterlijk, maar ook haar inhoud en haar oudste lotgevallen ons vrij duidelijk naar Egypte heenwijzen. Voor de Panbabylonisten is deze Ark o.i. dan ook een groot struikelblok. Toch lijkt het ons waarschijnlijk, dat, maar dan in lateren tijd, Babylonische denkbeelden zich aan dat oude woestijnheiligdom met Egyptische motieven hebben vastgehecht. Als Jeremia gezegd heeft, dat men in de toekomst de Ark niet meer missen zal en aan haar niet meer zal denken, dan voegt hij er, blijkbaar als tegenstelling, aan toe: ‘Te dien tijd zal men Jeruzalem noemen “Jahwe's troon”’ (Cap. 3:17). Daaruit blijkt wel, dat - onder Babylonischen invloed - in Jeremia's dagen door de voorstanders der uitwendige Godsvereering de Ark genoemd werd ‘Jahwe's troon’. Daarbij komt nog iets. Het verzoendeksel, Hebreeuwsch kapporeth, heet op twee plaatsen pakoret (Ex. 30:6 en Lev. 24:3), terwijl in Ex. 26:34 deze lezing ook in de Grieksche ver- | |
[pagina 107]
| |
taling der LXX bewaard is. In den parak simâti werden volgens de Babyloniërs bewaard de tafels, waarop de lotgevallen der menschen stonden, als hemelsche wetten. Op godenschepen (= arken) werd deze parak-simâti die de tup-simâti (de lotgevallen) behelsden, bij processies rondgedragen, zooals onze Roomsch-Katholieken symbolisch den monstrans bij processiën ten toon stellen. Nu is het niet gezegd, dat deze Babylonische denkbeelden den vervaardigers der Ark in de woestijn voor den geest stonden, maar wel is het waarschijnlijk, dat bij een nieuwe aanraking met Babel in de 8e en 7e eeuw zulke denkbeelden in Israël ingang vonden, gelijk de opvatting van de Ark als troon ons deed zien, en dat een priesterlijke auteur in den Pentateuch met zijn paroket bewust kapporet op zijde heeft gezet. Hoe het ook zij, wat de opgravingen in Palaestina ons geleerd hebben voor den invloed op Israël's volksreligie in den Kanaäneeschen tijd, dat is hier ook van beteekenis voor een belangrijk stuk der oudheid uit de periode vóór 's volks intocht in het Beloofde Land. Babylonische invloed is hier dan secundair en van veel lateren tijd. Maar ondanks de vreemde inmengsels is het oorspronkelijk Israëlietisch karakter ons toch ook gebleken uit de namen, die dit heilig voorwerp in de verschillende tijdvakken van 's volks geschiedenis gedragen heeft. In het veelszins voortreffelijk werk van Alfred Jeremias, Das Alte Testament im Lichte des alten Orients, 2e Aufl., Leipzig 1906, dat een onschatbaar materiaal van gegevens bevat, wordt zeer tot schade van de juistheid der conclusies, niet genoeg acht gegeven op den verschillenden ouderdom der bronnen van het Oude Testament. Daarom hebben tegenstanders van het historisch onderzoek meermalen over de verschijning van dit boek gejuicht. Evenwel ten onrechte. Want als zij het maar eens gaan lezen, zullen ze zien, dat, zelfs op hun onkritisch standpunt, het materiaal der feiten de oude beschouwingen hopeloos vernietigt. Nog gansch anders wordt dit, wanneer men èn het materiaal uit Babel en Egypte bijeengebracht èn het opgegravene uit Palaestina, alles zooveel mogelijk chronologisch geordend, gaat verge- | |
[pagina 108]
| |
lijken met de zooveel mogelijk chronologisch geordende bronnen, waaruit ons Oude Testament is samengesteld. Wat Israël's godsdienst betreft, geen ontstaan uit Babylonische religie, zooals Friedrich Delitzsch gefantaseerd heeft, ook geen ontwikkeling uit de Semietische volksreligie, zooals men ten believe van een werkhypothese uit de scholen der natuurkundigen overgenomen (de evolutieleer) heeft geconstruëerd, maar een strijd van een hooger beginsel met een lager, een strijd van de openbarings-religie met den volksgodsdienst zien wij voor den dag komen, toegelicht door de opgravingen van den laatsten tijd in het oude land van Israël. |
|