Onze Eeuw. Jaargang 9
(1909)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 48]
| |
III.Laat ons nu nog even tot Dubois-Reymond terugkeeren. In statig klinkende woorden, welke als de nagalm van een kerkelijk lied ons in de ooren ruischen, zegt hij van de theorie, volgens welke de soorten geschapen zouden zijn: ‘Afflavit Darwinius et dissipata est!’ ‘Darwin heeft op haar geblazen, en verdwenen was zij.’ ‘Bij hem ontwikkelt zich alles geleidelijk en onafgebroken uit weinige hoogst eenvoudige kiemen; bij hem zijn er geen schoksgewijze creaties meer noodig; één enkele scheppingsdag, waarop stof in beweging ontstond, is thans voldoende; de doelmatigheid in de wereld der organismen wordt vervangen door een nieuw soort van mechanica als hoedanig men de natuurlijke teeltkeus kan opvatten; nu eindelijk neemt de mensch de hem passende plaats aan de spits zijner broeders in’. Vandaar dat Darwin, in deze redevoering van 1884, die aan hem en Copernicus beiden is gewijd, ‘de Copernicus der organische wereld’ wordt genoemd. In de veertiende | |
[pagina 49]
| |
eeuw maakte Copernicus aan de anthropocentrische wereldbeschouwing een einde daardoor, dat hij de Ptolemaeische sferen vernietigde en de aarde tot een ‘onbeteekende planeet’ vernederde. Hij weerlegde zoo tevens den waan, dat de hemelsche geesten een verblijf zouden hebben aan gindsche zijde der zevende sfeer, in het zoogenaamd empyreum, ofschoon eerst Giordano Bruno met deze gevolgtrekking voor den dag kwam. Maar nog altoos bleef de mensch buiten de rij der dieren staan; niet slechts, zooals natuurlijk was, bóven hen, maar als een bizonder met hen niet te vergelijken wezen. Honderd jaar later verklaarde Descartes de dieren nog voor machinesGa naar voetnoot1); een ziel zou alleen de mensch hebben. Trots den onmetelijken arbeid der natuurbeschrijvers sedert Linnaeus, trots de wederopwekking der verdwenen geslachten van dieren door Cuvier, heerschte er 25 jaren vóór Darwin over ontstaan en samenhang der levende wezens een theorie, welke in willekeur, gekunsteldheid en onzin, die der epicyclen evenaardde en Koning Alfons van Castilië eveneens had kunnen doen uitroepen: ‘Zoo God mij bij de schepping had geraadpleegd, ik had haar beter ingericht!’ Tot zoover Dubois-Reymond. Met geestdriftig bazuingeschal verkondigt hij de lof zoowel van de theorie der natuurkeus als van de afstammingsleer. Maar dat zijn twee zijden van het Darwinisme, die zorgvuldig uit elkander moeten worden gehouden. De eene beschouwing kan waar, de andere valsch zijn. Zelfs is het niet duidelijk, hoe zij met elkander zouden rijmen. ‘De uitgebreide groep der onvolkomen ontwikkelde of zoogenaamde rudimentaire organen, die als gevallen van atavisme een zoo krachtige steun voor de afstammingsleer zijn, blijven een struikelblok voor de leer, dat alles door de natuurkeuze zou zijn tot stand gekomen’.Ga naar voetnoot2) Schoksgewijze scheppingen van het | |
[pagina 50]
| |
nieuwe, plotselinge nieuwvormingen zijn telkens zichtbaar voor hem, die zich met de wereld der fossielen bezig houdt of aan de geographie van planten en dieren zijn aandacht wijdt. Stellig zijn de tegenwoordige soorten niet uit de lucht komen vallen. Iedere van haar moet eensklaps door verandering van kiem uit een exemplaar eener oudere, sterk op haar gelijkende soort zijn te voorschijn gekomen. Aan Darwin is het, gelijk Dubois-Reymond opmerkt, te danken, dat het rationeele denkbeeld, volgens hetwelk de voorouders van den mensch onder de dieren zijn te zoeken, thans algemeen ingang vindt. Het eerste ei van deze hoogste en betrekkelijk nieuwe soort moet dus, hoe dan ook, eenmaal in den eierstok van een exemplaar eener lagere verwante soort zijn ontstaan. Het menschelijk embryo doorloopt vóór zijn geboorte de meest verschillende stadiën, is achtereenvolgens een eenvoudige cel, een bolvormige groep van cellen, een wezen dat op een worm, een visch, een reptiel, een menschvormigen aap gelijkt. Waarom zou de weg, die hier in negen maanden wordt afgelegd, in den langen loop van duizenden jaren niet door den stam kunnen zijn doorloopen? De overeenstemming tusschen de geschiedenis van den individu en die van den stam, waaruit die individu is voortgesproten, welke door F. Müller het eerst voor de schaaldieren werd waarschijnlijk gemaakt, is vervolgens door Haeckel tot een algemeene wet geproclameerd, de zoogenaamde biogenetische grondwet; zij zou uit overerving van de functies der ontwikkeling voortspruiten. Natuurlijk kan er enkel overeenstemming in groote trekken worden verwacht; strikt en in alle opzichten kunnen embryologische en phylogenetische ontwikkeling niet parallel loopen, want de omstandigheden zijn voor den embryo en het vrij levend wezen al te zeer verschillend. In zijn hoog gestemd loflied op Darwin vermeldt Dubois-Reymond, dat de groote meester enkel stof en beweging noodig heeft, niets meer dan dat, om de tegenwoordige soorten van planten en dieren ten slotte voor | |
[pagina 51]
| |
onze oogen te doen ontstaan. Dat kan hij niet meenen. Hij drukt zich hier elliptisch uit. Hij bedoelt bewegingen, die, al worden ze niet door intellect bestierd, nochtans aan wetten onderworpen zijn. De chaos is onbegrijpelijk. Wie op eenig gebied een onderzoek instelt, gaat uit van het beginsel, dat er orde en regel heerschen. Ik zou hierop geen nadruk leggen, indien de vijanden van teleologie mij niet voorkwamen over het hoofd te zien wat er in een wettelijke orde van zaken ligt opgesloten. Hoe verstaat men toch die heerschappij van wetten? Niemand zal meenen, dat de wetten ergens boven de dingen tronen, om ze van daar uit in hunne bewegingen te bestieren. De wetten werken niets uit, ze zijn enkel formules, waarmede wij de waarneembare gedragingen der dingen trachten te verklaren. Het is niet de aantrekkingskracht der aarde, en evenmin de wet der gravitatie, welke de maan in hare baan rondom onze planeet vasthoudt; indien zij eens haar weg verliet en de tangentiaalrichting insloeg, zou haar niets door wet of aarde om die reden worden aangedaan. Zij volgt eenvoudig haar eigen natuur, wanneer zij in de kromme lijn blijft onder bestendige afwijking van de rechte, die haar tot de aarde zou doen naderen. En datzelfde geldt overal; de wetten dwingen niet de dingen, maar zijn uitdrukking van de manier, waarop de dingen zich om zoo te zeggen vrijwillig gedragen. Zij verklaren niet waarom de dingen zich zoo gedragen, maar geven slechts op algemeene wijze aan, hoe zij zich gedragen. Zij zijn niet de oplossing van het raadsel, maar zelve zijn zij het raadselGa naar voetnoot1). Ik kan dezelfde gedachte ook aldus uitdrukken. Het is ons niet genoeg te weten, dat hier dit, elders iets anders plaats grijpt. Al overzagen we alle gebeurtenissen, wij zouden niet voldaan zijn, maar ook nog willen doorgronden, hoe zij innerlijk samenhangen. Als redelijke wezens streven wij er naar onze gedachten over de wereld goed in elkander te doen sluiten, maar daarom juist willen wij de deelen der wereld als deelen van één geheel, willen wij de ge- | |
[pagina 52]
| |
beurtenissen in den oneindigen tijd en de oneindige ruimte als in waarheid ééne gebeurtenis opvatten. Stellen wij ons de wereld als denkbaar, als begrijpelijk voor, dan nemen wij aan dat zij in gedachte, in begrip geworteld is. Ondeugend schreef een dezer dagen in hoogen ouderdom overleden Hegeliaan, Dr. Hutchison Stirling: ‘er zijn er die, wanneer er behoefte aan verklaring bestaat, in onze dagen bij voorkeur tot de dieren teruggaan. Oplossing van ieder probleem van ontstaan wordt gemakkelijk verkregen door te letten op wat beneden ons leeft. Waarom komt het hoofd van een mensch het eerst in de wereld? Wel, let op hoe het met uw kat en hond, met uw konijn en koe gaat. Doch waarom gaat het zoo bij hen? Ja, waarom gaat er iets ter wereld? Waarom het probleem van den kosmos? Zou het ook zijn, omdat er vóór alles gedachte is?’Ga naar voetnoot1) Geef, zoo heet het, beweging en stof. Meer hebben we niet noodig om de wereld op te bouwen. Neen, antwoorden wij. Er is wel meer noodig, een eerste beweger, zooals Aristoteles het zou hebben uitgedrukt, een redelijke inrichting der wereld, die den mensch veroorlooft ‘niet als vreemdeling, maar als kind des huizes’Ga naar voetnoot2) te midden van het bestaande te verkeeren. Er is noodig dàt Wezen, waarvan de oude Heiden ruim 300 jaar vóór Christus het volgende schreef: ‘In Hem is leven, want de werkelijkheid van denken is leven en die werkelijkheid is de Zijne.’ Kant noemde het ongerijmd te meenen, ‘dasz noch dereinst ein Newton aufstehen könne, der auch nur die Erzeugung eines Grashalms nach Naturgesetzen, die keine Absicht geordnet hat, begreiflich machen werde.’ Volgens HaeckelGa naar voetnoot3) zou de door Kant voor onmogelijk verklaarde | |
[pagina 53]
| |
Newton, die met behulp van doelloos door elkander loopende bewegingen het ontstaan van een grashalm begrijpelijk maakt, werkelijk in Darwin verschenen zijn. De talentvolle volgeling is hier heftiger Darwinist dan de groote Darwin zelf ooit geweest is. Kant erkende een ‘Bildungstrieb’, ten gevolge van welken het leven door middel van ‘heterogene Zeugung’ op hooger peil kwam te staan. Zoodanig beginsel kan, als het zelf volgens vaste wetten werkt, geen inbreuk maken op den wettelijken gang van zaken. Treedt er naast de gewone physische en chemische krachten een nieuwe factor op, dan wordt de uitkomst natuurlijk daardoor gewijzigd, maar slechts dan zou die nieuwe factor de orde verstoren, als hij grillig te werk ging. Eén van beide, zegt von Hartmann: òf het behoort tot het wezen van een mechanisme doelmatig te zijn, òf het brengt bij toeval, door een misschien onwaarschijnlijken samenloop van omstandigheden, het doelmatige voort. In dit laatste geval is het doelmatige een raadselachtig accident. Zegt men daarentegen: mechanisme is (wat de term, mits hij goed gekozen werd, reeds doet vermoeden dat het wezen moet, want die term beteekent: stel van middelen,) er op aangelegd het doelmatige voort te brengen, dan is de mechanisch werkende natuur openbaring van een intelligentie, die de onze overtreft. Zulke machinerieën als de natuur oplevert kunnen menschen niet samenstellenGa naar voetnoot1). Von Hartmann had er aan kunnen toevoegen, dat de intelligentie, welke in de natuur zich openbaart, niet ten onrechte als in menig opzicht verschillend van onze intelligentie wordt beschouwd. Albert Lange, de bekende schrijver van de geschiedenis van het materialisme, vergelijkt niet ten onrechte de werkzaamheid van de natuur met de handelwijze van een schutter, die een haas wil schieten en zich nu in het midden van een krans van duizend geweren plaatst, welke tegelijkertijd worden afgevuurd, zoodat, indien er een stuk wild toevallig onder zijn bereik is, dit stellig getroffen wordt. | |
[pagina 54]
| |
Aan den anderen kant geeft de natuur, in het groot en in het klein, zoo oneindig veel harmonie en kunstvaardigheid te bewonderen, dat de uitsluitend mechanische verklaring van doelmatigheid bezwaarlijk geheel bevredigen kan. Het zij mij vergund in dit verband een paar woorden van Prof. Engelmann te citeeren, den beroemden opvolger van Dubois-Reymond in den Berlijnschen leerstoel der physiologie. Midden in een streng wetenschappelijke verhandeling, waarin hij van den uitslag zijner eigen onderzoekingen en van dien van anderen spreekt, barst hij los op deze wijze: ‘Auch wer das nil admirari der strengen, nur auf causales Verstehen gerichteten Naturforschung auf seine Fahne geschrieben hat, wird sich, wie ich glaube, des Erstaunens und der Bewunderung nicht enthalten können, wenn er sieht, wie das Zustandekommen des unglaublich verwickelten Muskelspiels der Herzpumpe bis in die feinsten Einzelnheiten und Zweckmässigkeiten durch die einfachsten Mittel, im wesentlichen durch Verwendung eines einzigen histiologischen Elementes, einer quergestreiften Muskelzelle, erreicht ist. Einzig den Eigenschaften dieser Muskelzellen dankt es, wie wir jetzt als sicher annehmen dürfen, das Herz, wenn es selbsttätig, in unablässigem rhythmischem Wechsel von Zusammenziehung und Erschlaffung immer in hinreichend schnellem tempo, immer mit voller Kraft und Ausgiebigkeit, arbeitet, ja gar nicht anders arbeiten kann, wie es anderseits dem innigen Zusammenhang und der Anordung dieser Zellen die zweckmässige Kombination und Aufeinanderfolge der Bewegungen seiner einzelnen Abteilungen und eine Reihe von Sicherungen für deren Erhaltung verdankt.’Ga naar voetnoot1) Vermetel zou het zijn van het wereldplan een definitie te willen geven. Men kan er enkel aan gelooven, het niet beschrijven. Doch stel eens, dat de bezielde wezens voor en om zich zelve bestaan, dat hun leven hun doel is en dat de levenlooze natuur als moederschoot der levende heeft te dienen. In dat geval kan men met von Hartmann | |
[pagina 55]
| |
teleologie en mechanisme onafscheidelijk noemen. Want stellig is mechanisme het tegendeel van verwarring. En even stellig moeten zich doeleinden in materiaal verwerkelijken, vereischen zij dus middelen. Toen Darwin in 1859 met zijn ‘Origin of species’, die eigenlijk geen origin of species was, voor den dag kwam, had Herbert Spencer reeds 7 jaar tevoren de afstammingsleer verkondigd. Zelfs had hij wat later door Haeckel het parallelisme van ontogenie en phylogenie genoemd zou worden ontdekt. Dat het zoogdier, zei Spencer, zich in in den loop der eeuwen uit een infusorium zou hebben ontwikkeld, is niets meer vreemd dan wat wij in korten tijd zien plaats grijpen. Uit een zaadkorel wordt een boom, uit een eitje een vogel. Zoo had Goethe op zijn beurt reeds in 1795 aan Spencer het vinden van de formule voor ontwikkeling afgewonnen door in zijn ‘Zur Morphologie’ te schrijven: ‘Hoe onvolkomener een wezen is, des te meer gelijken zijne deelen op elkander en des te meer gelijkt ieder dier deelen op het geheel. Hoe volmaakter een wezen is, des te grooter onderscheid bestaat er tusschen de deelen van dat individu. In het eerste geval zijn de deelen meer of min een herhaling van het geheel, in het laatste geval zijn zij totaal verschillend van het geheel. Hoe meer de deelen op elkander gelijken, des te minder is het eene deel aan het andere ondergeschikt. Ondergeschiktheid van deelen wijst op een hooger graad van bewerktuiging.’ In andere termen gaf Spencer ten jare 1857 in een essay over ‘Wet en vooruitgang’ dezelfde bepaling van ontwikkeling. In zijn eerste stadium, zei hij, bestaat iedere kiem uit een stof, die éénvormig is, zoowel wat structuur als chemische samenstelling betreft. De vooruitgang is overal: verandering van het eenvoudige in het samengestelde, van het homogene in het heterogene, door middel van ‘differentiation’, d.i. door telkens herhaald optreden van verschil, waar oorspronkelijk geen verschil was, en door daarmede samengaande integratie, want de deelen, tusschen welke contrast ontstaat, bouwen een geheel op. | |
[pagina 56]
| |
Zoo ontwikkelt zich het embryo tot een volwassen dier of plant. Maar zoo grijpt tevens alle vooruitgang plaats in den handel, in de nijverheid, in de taal, in de litteratuur, in het maatschappelijk leven, in het staatswezen, ja zelfs waar zonnestelsels gevormd worden uit nevelmassas. Welnu, deze zelfde stoute denker, die de formule voor de geschiedenis der geheele wereld meende gevonden te hebben,Ga naar voetnoot1) wachtte zich er wel voor op den trant van Dubois-Reymond alles tot materie en beweging te herleiden. Leven, zegt hij in zijn ‘Principles of Biology’ van 1898, is onverklaarbaar. De gebeurtenissen in de celkernen, welke het mikroskoop heeft onthuld, spreken van een werkzaamheid, welke niet met physische of chemische begrippen kan worden bevat. Dat het mysterie ons van alle kanten omringt, dat oorsprong en zin van het bestaande niet voor het oog van den vorscher openliggen, is steeds door Spencer erkend. In de muziek genoot hij een der middelen om het gevoel van het mysterie tot uitdrukking te brengen. Is het niet opmerkelijk, dat Darwin, die in zijn jonge jaren veel van poëzie en muziek hield, in de latere perioden van zijn leven daarvan niet meer kon genieten? Dat hij voor beiden afgestompt was, zooals hij zelf met smart vertelt? Kan het wellicht daarmee samenhangen, dat hij in blinde concurrentie, die enkel het nuttige in stand houdt, den sleutel tot verklaring der levenswonderen dacht gevonden te hebben? | |
IV.Onbetwistbaar zijn de organismen evenzeer als de levenlooze voorwerpen aan de werking van chemische en physische krachten onderworpen. Tevens staat het vast, | |
[pagina 57]
| |
dat men, volgens het wijze voorschrift van Kant, de mechanische verklaring der levensverschijnselen zoover mogelijk moet voortzetten. A priori kan niemand zeggen op welk punt zij onmogelijk wordt. Als juiste stelregel geldt nog steeds het woord van Occam: principia non sunt multiplicanda praeter necessitatem. De beginselen van verklaring behooren niet talrijker te zijn dan hoog noodig is. Intusschen oordeelt Kant, dat wie een organisme mechanisch tracht te verstaan steeds een onverklaarbare rest zal overhouden. Een levend wezen toont door zijn assimilatie-vermogen, waardoor het levend maakt wat niet leeft, door zijn voortteling van nieuwe levende wezens, door zijn zelfbeweging, meer dan een machine te zijn. Hier staat men voor een nieuwe groep van feiten, welke op rekening van vormende, doeleinden nastrevende krachten moeten worden gesteld. Zoo is de teleologische verklaring een onontbeerlijke aanvulling van de werktuigelijke. Inderdaad is zij een verklaring naar analogie van onze eigen, doeleinden nastrevende handelingen. Maar dit is geen bezwaar. Meent men wellicht causaliteit te kunnen zien? Ook dat begrip halen wij uit ons zelve. Enkel door behalve kracht ook opzet aan de Albron toe te kennen, zijn wij in staat de doelmatigheid in de natuur ons eenigszins begrijpelijk te maken. In 1899 schreef Dr. R.P. Mees, onze oude staatsman-wijsgeer: ‘Zij die ontkennen, dat de krachten, welke de organismen vormen, dezelfde zijn als van de anorganische stof en nog van levenskracht spreken - zij het ook niet meer in den vroegeren zin - doen niet anders dan een verschil van verschijnselen constateeren, dat, naar zij meenen, onder geene omstandigheid is op te heffen. Zij omschrijven die levenskracht overigens slechts in negatieve vormen. Zoo schrijft Kerner von MerilaunGa naar voetnoot1), nadat hij de vraag gesteld heeft, hoe de natuurkracht te noemen die het protoplasma er toe brengt zich naar behoefte te bewegen en te wijzigen, nieuwe stofdeeltjes op te nemen | |
[pagina 58]
| |
en andere uit te stooten: “Es ist nicht Electrizität, es ist nicht magnetische Kraft; diese Kraft ist überhaupt mit den anderen Naturkräften nicht identisch, denn sie zeigt eine Reihe eigenthümlicher Wirkungen, welche allen anderen Naturkräften abgehen. Ich nehme nun keinen Anstand, diese mit den anderen nicht zu identifizirende Naturkraft, deren unmittelbares Angriffsobject das Protoplasma ist, und deren eigenthümliche Wirkungen wir das Leben nennen, wieder als Lebenskraft zu bezeichnen”’Ga naar voetnoot1). Welk een gejubel ging er op, zoo schreef de oude Hegeliaan J.E. Erdmann in 1853, toen de levenskracht, ‘van welke geen vitalist geloochend had, dat zij een onbekende X was,’ in de ban werd gedaan. Nu heette ‘het toevluchtsoord der onwetendheid’ gesloten. Inderdaad bleven er talrijke zoodanige toevluchtsoorden open staan, voor wie woordgerinkel als verklaring van feiten gelieft uit te gevenGa naar voetnoot2). Zoo is het. Op de keper beschouwd zijn alle werkingen der natuur raadselachtig. ‘Chemische verwantschap, verbindingswaarde van elementen, gravitatie, zijn niets minder geheimzinnig, zooals Prof. W. Koster in de Wetenschappelijke Bladen van 1899 heeft opgemerkt, dan de wetten van groei en rangschikking, waaraan de stofdeeltjes in een bevruchte eicel gehoorzamen.’ Krachten zijn slechts titels, waaronder verschillende soorten van feiten worden tehuisgebracht. Een zuivere kwestie van groepeering zou buiten den kring der vakgenooten geen levendige belangstelling wekken, indien er niet een grooter vraag achter stond, een vraag die alle menschen raakt, de vraag of wij aan een wereldplan, aan een wereldbestuur mogen gelooven.
Welk een verwarring de leer der werktuigelijk ziftende natuurkeus bij hare toepassing op de dingen des geestes in het brein, zelfs van knappe mannen, sticht, bleek onlangs | |
[pagina 59]
| |
uit woorden van den Göttinger physioloog Max Verworn. Ik vond ze aangehaald bij den bekenden botanicus J. Reinke. Verworn zegt: Gedachten zijn reeksen van met elkander verbonden voorstellingen, associaties. Zij worden voortdurend òf door de zinnelijke ervaring gecorrigeerd en bezwijken dan, òf wel door haar bevestigd en in dat geval houden zij stand.... Onze abstraheerende conclusies zijn een gewrocht der zinnelijke ervaring en worden ‘selectief’ door haar gecorrigeerd. Zoo zegeviert ten slotte wat men logisch denken noemt. Terecht noemt Reinke dat alles onjuist. Een gedachte is niet een reeks, maar een éénheid. Zij wordt vertolkt door een reeks van woorden. De voorstellingen, welke met die woorden correspondeeren, zijn onzelfstandige fragmenten van een geheel. Evenmin als een dier de som van zijn ledematen is, mag een gedachte als een som van voorstellingen gelden. De taal, waarvan wij ons bedienen, bestaat uit een opeenvolging van geluiden, doch daaruit vloeit niet voort, dat de gedachte een opeenvolging, een reeks is. De gedachte is een bliksemflits gelijk, komt plotseling in haar geheel. Hoe zij komt, weten wij niet. Zij staat ons voor den geest en dan eerst kunnen we gaan nadenken over de omstandigheden, waaronder zij geboren werd. Gelijk de nieuwe soorten, als de scheppingsdrang op zeker punt der natuur tijdelijk groot is, eensklaps te voorschijn barsten, zoo ook worden de nieuwe gedachten plotseling geboren. Valsch is het verder te beweren, dat onze conclusies ‘selectief’ door zinnelijke ervaring verbeterd worden. Onze oogen zeggen ons, dat de maan een platte schijf aan den hemel is, maar dit belet ons niet de maan, schijnbaar zoo groot als een tafelbord, vele malen grooter en onder geheel andere gestalte te denken. Bearbeiding van de gegevens der zinnelijke ervaring, welke vereischt wordt om conclusies te trekken, onderstelt geestelijke vermogens, die door Verworn worden over het hoofd gezien. Zijne wonderlijke beschouwingen zijn daaraan toe te schrijven, dat hij met behulp van wat | |
[pagina 60]
| |
hij natuurkundige categorieën noemt in de geheimen van het gedachtenleven tracht door te dringen. | |
V.Wat is toch eigenlijk een mechanische verklaring? Als voorbeeld kan de afleiding van het zonnestelsel uit een chaotisch golvenden nevelbal dienen. Bij haar wordt enkel van stof en aan wet onderworpen beweging uitgegaan, het resultaat verkregen zonder medehulp van psychische factoren als verstand, gevoel of wil. In naam van het beginsel van behoud van arbeidsvermogen wordt zelfs de invloed van psychische factoren op bewegingen, door wie mechanisch verklaren wil, onvoorwaardelijk afgewezen. Kon een wensch ook maar een enkel hersenatoom het millioenste deel van een millimeter van zijn baan doen afwijken, dan zou er door dien wensch beweging geschapen en dus de allerheiligste wet van behoud geschonden zijn. Onaannemelijk is het, dat de wil van een mensch zijn vingers bestiert, als hij een opstel over Darwin's eeuwfeest schrijft. Onaannemelijk, dat een schrik, een onverwacht belangrijk nieuwsbericht ons plotseling overeind doet rijzen. Gedachte en hartstocht zijn enkel subjectieve schijn, die hersenbeweging vergezelt. Het psychische behoort door den echten dienaar der wetenschap op nonactiviteit te worden gesteld. Wie zoo redeneert ziet een paar kleinigheden over het hoofd. Wetten zijn geen algemeene feiten, zooals Auguste Comte ons tracht diets te maken, maar de formules, die de geniale mensch bezigt ter beschrijving van feiten, en die hij erlangt door zich de natuur eenvoudiger voor te stellen dan zij is. Neem b.v. de eerste wet der beweging, welke aldus luidt: indien een lichaam in beweging is, blijft het in de rechte lijn en met eenvormige snelheid vooruitgaan, totdat het in die beweging door een uitwendigen invloed gestoord wordt. Die wet te zien werken is strikt onmogelijk. Zij onderstelt een geval, dat nooit voorkomt. Zoo zegt de wet van behoud, dat bij een systeem van lichamen, indien | |
[pagina 61]
| |
het, tijdelijk althans, een wereld op zich zelve is, geheel afgesloten van de rest, een wereld dus waaraan van buitenaf geen energie onttrokken, geen energie toegevoegd wordt, de som der energie geheel dezelfde blijft. Ook dit is weer een onmogelijke casus positio. Zulke natuurwetten danken hare evidentie enkel aan haar hypothetisch karakter, daaraan dat er omstandigheden worden ondersteld, welke zich in de natuur nooit voordoen. Voorts is terecht door Dr. Ph. Kohnstamm opgemerkt, in zijn schoone rede bij de aanvaarding van het ambt van hoogleeraar in de natuurkunde aan de Amstersche Universiteit,Ga naar voetnoot1) dat de wet van behoud niet bepaalt: de verdeeling der som van energie over de lichamen van het afgesloten stelsel blijft in alle opvolgende oogenblikken onveranderd. Als de som der energie slechts dezelfde blijft, wordt de wet niet geschonden, ook al valt de beweging der hersenatomen anders uit onder den invloed van een wilsbesluit dan bij afwezigheid daarvan. En dan in de derde plaats. Men kent hoogere werkelijkheid toe aan hersenbewegingen dan aan gedachten of hartstochten, hoogere werkelijkheid aan trillingen van den aether dan aan lichtgewaarwordingen, hoogere werkelijkheid aan atomen of aan electronen dan aan 's menschen rede. De echte werkelijkheid, de werkelijkheid der wetenschap is een steeds gelijke som van kinetische en potentieele energie. Maar ziet men niet, dat alles, wat hier echte werkelijkheid heet, schepsel van 's menschen denken is? Niemand kan buiten de wereld zijner gedachten rondkijken, om daarmede zijne gedachten te vergelijken. ‘Tout ce qui n'est pas pensée est le pur néantGa naar voetnoot2).’ Heeft het dan wel zin denken een subjectieven weerschijn van beweging te noemen? Den architect te laten afstammen van zijn gewrocht? Is zulk | |
[pagina 62]
| |
een theorie over de rede niet het toppunt van onredelijkheid? Stel eens dat het reeds gelukt ware de sprongvariaties en al wat er verder geschiedt, de geheele natuur, den mensch incluis, zonder medehulp van het psychische, mechanisch te verklaren. Wij willen tevens aannemen, dat dit de eenige mogelijke verklaring gebleken was. Zou er uit voortvloeien, dat het groot heelal enkel stof en beweging omvat? Neen, er zou meer zijn. Er zou zijn de geest, die torenhoog uitsteekt boven de wereld, welke door hem wordt verklaard. De geest, die onderscheid maakt tusschen waarheid en dwaling, zich verplicht rekent onlogische redeneeringen af te wijzen, juiste gedachtenreeksen te aanvaarden. De geest, die in zich eeuwig geldige normen vindt. De geest, die wel gelooft aan veranderlijk, zich ontwikkelend inzicht, niet aan veranderlijke, zich ontwikkelende waarheid, daar deze geen waarheid zou zijn. Het is ongerijmd bij den bouw van het heerlijkste gewrocht, dat zich denken laat, een wereldstelsel, den bouwmeester niet mee te rekenen. Zonder dien bouwmeester zou er geen tijd, geen ruimte, geen werkelijkheid zijn. Van den tijd, den noodzakelijken vorm van het innerlijk leven, kan dat gemakkelijk worden ingezien. Hij kan geen werkelijkheid zijn buiten den geest, moet enkel inhoud van voorstelling zijn. Verleden is geen tijd, maar slechts herinnering aan tijd, een gedachtebeeld, niets meer. Toekomst is enkel verwachting van tijd, eveneens een gedachtebeeld. Zoo zou, als er een op zich zelf staande tijd ware, slechts het heden die tijd kunnen zijn. Doch het heden is de grens tusschen wat de geest verleden en toekomst noemt, een onophoudelijk zich verplaatsende grens, die slechts in de gedachte bestaat, een aanrakingspunt tusschen gedachten, niets meer. De aanwezigheid des geestes is de eeuwigheid van den tijd. Hetzelfde geldt van de ruimte, den noodzakelijken vorm van het uitwendig bestaan. Hoe zou de geest kunnen weten, | |
[pagina 63]
| |
dat van de ruimteverhoudingen overal en altijd noodzakelijk dezelfde waarheden gelden, indien de ruimte niet tot de sfeer des geestes behoorde? Een wetenschap als wiskunde zou onbestaanbaar zijn, indien zij zich met een voorwerp bezig hield, dat onafhankelijk van den geest bestond. Zelfs is het een ongerijmdheid zoo'n zelfstandige ruimte te willen aannemen. Graden van oneindigheid zijn er niet. Bij het oneindige kan van meer of minder geen sprake wezen. Toch zou een op zich zelve staande oneindige ruimte een oneindig aantal kubieke meters, en nog een duizendmaal grooter, oneindig aantal kubieke decimeters behelzen. Zoo zou een oneindig zijnde tijd een oneindig aantal eeuwen en nog een honderd maal grooter oneindig aantal jaren bevatten. Het oneindige, als een zijnd getal opgevat, als voltooid beschouwd, zou tegelijker tijd oneindig en eindig zijn. We kunnen ons de oneindigheid enkel als wordende denken. Gewagen we nochtans van de oneindige ruimte, dan beteekent dit, dat, in welke richting ook wij ruimte in gedachte doorkruisen, wij op ieder punt de lijn verder kunnen doortrekken. Als wij beweren, dat een lijn tot in het oneindige deelbaar is, dan bedoelen we enkel, dat ieder stuk van een lijn, hoe klein ook, nochtans zelf een lijn is, dus een rechter en een linker helft heeft, dat groot en klein louter betrekkelijk zijn, dat niets ons verhindert binnen de punt van een naald een zonnestelsel besloten te denken. Nemen we daarentegen aan, dat een bepaalde lijn een oneindig aantal deeltjes omvat, dat er met andere woorden een oneindigheid tusschen twee eindpunten ligt opgesloten, dan bespeuren we, dat die gedachte met een vierkanten hoepel op ééne lijn staat. Al zulke bezwaren smelten weg als sneeuw voor de zon, wanneer we ons ruimte en tijd niet als werkelijkheden buiten den geest, maar enkel als inhoud van voorstellingen denken. Dan behoeven we niet te vragen uit hoeveel deelen meter of uur bestaat. Een etmaal heeft geen deelen, want het is onmogelijk het eene moment van het andere los te scheuren, en wel kunnen we mijlpalen oprichten langs onzen | |
[pagina 64]
| |
weg, maar niet de eerste mijl van de tweede verwijderen. Als wij een uur in zestig minuten en een minuut in zestig seconden splitsen, dan is dat enkel een verschil van beschouwing ten opzichte van een voorgestelden tijd. Beurtelings wordt hier hetzelfde als geheel en als som van deelen opgevat, maar op zich zelf bestaat het noch als éénheid, noch als som, daar het op zich zelf in het geheel niet bestaat. Zoo behoort alle werkelijkheid in zekeren zin bij den geest. Niet op dezelfde wijze als tijd en ruimte, want a priori weten wij wat van deze voorwaarden der ervaring moet gelden, terwijl wij hebben af te wachten, welke eigenschappen aan salpeter, radium enz. blijken toe te behooren, maar toch in zekeren zin, daar zelfs de alledaagsche waarneming een synthese des geestes is. Wat verstaat men onder werkelijkheid? Zou een juiste afbeelding van het zijnde in 's menschen denken mogelijk zijn? Bij zulk een definitie van waarheid komt men er onvermijdelijk toe de mogelijkheid van kennis in twijfel te trekken. Wetenschap van de dingen vereischt dat wij door waarneming of gedachte tot hen in betrekking treden. Nu kunnen wij wel een vroegere waarneming aan een latere toetsen, een oude gedachte door een nieuwe verbeteren, maar waarneming of gedachte rechtstreeks met op zich zelve bestaande dingen vergelijken is onmogelijk. Voor een mensch is er niets te kennen buiten den inhoud van bewustzijn. Uitgangspunt van kennis is gewaarwording. Maar tusschen een toestand, dien we lijdelijk doorleven, en een oordeel over werkelijkheid, zooals iedere waarneming is, gaapt een wijde kloof. Een gezichtsindruk is in staat ons een ijsvlakte te doen ontdekken. Natuurlijk moeten we daarvoor niet enkel kunnen zien, maar tevens op herinnering van vroeger doorleefde gewaarwordingen van gladheid, hardheid, koude teren. Is dus een waarneming enkel een samenstel van oogenblikkelijke en in het geheugen teruggeroepen gewaarwordingen? Volstrekt niet. Bij de waarneming van ijs wordt de gewaarwording anders opgevat dan zij is, wordt haar inhoud op een ding buiten ons te | |
[pagina 65]
| |
huis gebracht. Volgens John Stuart Mill zou het oordeel: ‘ziedaar ijs,’ enkel beteekenen: een gezichtsgewaarwording wordt ons opgedrongen, en bij ondervinding weten we, dat nu tevens de gelegenheid aanwezig is, om gewaarwordingen van koude, gladheid en hardheid te doorleven. Doch zoo zouden we bij de waarneming enkel onze persoonlijke toestanden, mogelijke en werkelijke, beschrijven. Als we van waargenomen voorwerpen spreken bedoelen we, dat er niet enkel individueele, maar ook voor ieder geldige en noodzakelijke verbindingen van gewaarwordingen zijn, waarbij de inhoud der gewaarwordingen in eigenschappen van dingen, op bepaalde plaatsen aanwezig, wordt omgeschapen. Onbewust doet de geest aan gewaarwordingen een saamgestelde bewerking ondergaan, als hij er waarnemingen van maakt. De inhoud van ons bewustzijn wisselt onophoudelijk. Wij zien, hooren, voelen, ruiken nu dit, dan dat. Als we er toe beperkt waren dien chaos van door elkander heengolvende gewaarwordingen gade te slaan, dan zou er geen wereld voor ons zijn. Maar er is een meer-dan-individueel, volgens algemeene wetten verbindend element in den menschelijken geest, dat men met Kant ‘verstand’ kan noemen en dat gewaarwordingen in waarnemingen omzet. Op die verrichtingen van het verstand wordt niet gelet, omdat zij buiten ons bewustzijn omgaan, en daarenboven nooit ontbreken. Het behoeft ons dan ook niet te verwonderen, dat een zoo groote genialiteit als die van Kant er toe vereischt werd, om ze eindelijk te ontdekken. Zoo identificeert het verstand door een zekeren tijd gescheiden, maar aan elkander gelijke beelden, en zegt: ziedaar dezelfde maan, hetzelfde paard, die ik vroeger zag. Hier wordt onbewust een beginsel toegepast, dat als voorwaarde van ervaring kan gelden, maar nochtans verder reikt dan wat ons gegeven is. Het verstand neemt aan, dat de stok, die in een donkere kast werd weggeborgen en een geheel jaar niet meer te voorschijn kwam, gedurende dien tijd onafgebroken aanwezig was. Dit principe van de continuïteit van het werkelijke, waardoor | |
[pagina 66]
| |
het een tegenstelling vormt met onze voorbijgaande waarnemingen, wordt onbewust als geldig ondersteld door ieder, die tot ervaring komt. Heden morgen stond de thermometer op nul; thans wijst hij 5 graden daarboven aan. Wij zijn er van overtuigd, dat de temperatuur de daartusschen liggende phasen heeft doorloopen. Zoo maakt het verstand van de sporadisch waargenomen momenten eener beweging een samenhangend geheel. Ten slotte onderstelt het verstand, dat alle veranderingen volgens onveranderlijke regels plaats grijpen. Ook dit is een logische wet, die veel verder reikt dan wat ons gegeven is. In al deze gevallen wordt het feitelijk doorleefde aangevuld en verbonden op zulk een wijze, dat ervaring het product moet heeten van het volgens onbewuste regels werkend synthetisch element in den menschelijken geest. Als we zeggen: ‘daar is de zon,’ dan beteekent dit niet: ‘wij zien een roode, ronde schijf ginds aan den hemel en voelen hitte,’ want zoo zouden we alleen onzen persoonlijken toestand beschrijven, maar het beduidt: ‘ieder mensch met gezonde zintuigen en gezond verstand moet, in onze omstandigheden geplaatst, die gewaarwordingen zoo combineeren, als wij thans doen.’ Ziedaar het nieuwe, baanbrekende begrip van waarheid, waarmede Kant ons verrijkt heeft. Voor den mensch is er niets te kennen buiten den inhoud zijner gedachten, maar die gedachten zijn van tweeërlei aard: individueele en meer-dan-individueele, voor allen geldige. De eerste zijn in menig opzicht valsch, de laatste zijn onze waarheid. Kant is de Copernicus der wijsbegeerte daardoor geworden, dat hij den geest tot het middelpunt der wereld maakte. Niet aan een individueelen geest, niet aan uw of mijn geest kende hij zulk een centrale positie toe, maar aan den geest, waarvan de sterfelijke subjecten de mondstukken zijn. Aan den geest, die door zijn verbindende aanschouwings- en denkvormen de wereld der ervaring doet bestaan. Hoofdgedachte van zijn stelsel is: geen scheiding tusschen geest en natuur. Zij behooren bij elkaar als deelen van één geheel. Die wederzijdsche onafscheidelijkheid beduidt | |
[pagina 67]
| |
niet opheffing van alle verschil, maar éénheid van alle ervaring. Zeker, ervaring is uw of mijn ervaring, maar zij is meer dan dat. Er is een totaliteit der ervaring, één alomvattende ervaring, de ervaring van den geest met volmaakte zinnen en een feilloos verstand, die over alle mogelijke gegevens beschikt, wiens blik zich uitstrekt over alle tijden, over alle ruimten. De inhoud der ervaring van dien idealen geest, ziedaar de werkelijkheid. Het is zoo juist wat David G. RitchieGa naar voetnoot1) schrijft; ‘In de schatting van een wilde of een kind is allerlei mogelijk, kan alles tot verklaring van alles dienen; aan den geest die onder de tucht van wetenschappelijk denken staat, vertoont zich de wereld meer en meer als een samenhangend stelsel van betrekkingen, als een gematerialiseerd logisch proces, zooals Prof. Huxley den loop der natuur heeft betiteld. Zeker, wat allerlei individuen aanaangaande de dingen denken, daarin bestaat niet de werkelijkheid der dingen. Die werkelijkheid is wat ze aangaande de dingen behoorden te denken en zouden denken, indien hun kennis volledig ware. Een zwaar wegend indien, want eenig ding, de bloem in die gespleten muur, of ook maar een enkel atoom, volledig te kennen zou gelijk staan met alwetendheid’. In dien zin, wanneer men het denken opvat als alomvattend en onfeilbaar denken, geldt de door Hegel verkondigde identiteit van denken en zijn. Thans zal men vatten hoe verkeerd het is de ontwikkelingshypothese van Darwin op de geestelijke vermogens te willen toepassen, al wat geestelijk is door den strijd om bestaan te willen zien tot rijpheid komen. Hoe zouden door ‘survival of the fittest’ geestelijke verrichtingen verklaard kunnen worden, welke juist noodig zijn om de wereld, waarin het meest passende zegeviert, aanzijn te doen hebben? De natuur is in den geest geworteld; tijd, ruimte, werkelijkheid hangen samen met den geest. | |
[pagina 68]
| |
Zeker, de natuur staat betrekkelijk op eigen voeten. Ze heeft u of mij niet noodig. De rozen zullen bloeien en de vogels zingen, de zon zal voortgaan te schijnen, ook al worden wij naar ons graf gedragen. Maar de kosmos zou ineenstorten, als dat alomvattend en feilloos verstand kon worden vernietigd, waarvan gij en ik de uiterst onvolkomen vertegenwoordigers zijn, als dat synthetisch element des geestes te gronde ging, waardoor al wat bestaat in een geordend geheel aanzijn heeft. De mensch is eindig en oneindig tevens. Eindig, aan tijd en ruimte gebonden, bloedverwant der dieren, zooals hij door Darwin ons wordt geschilderd. Oneindig tevens, spectator universi, als zoodanig, door zijn aan normen gebonden intellect, van Gods geslacht. |
|