| |
| |
| |
‘Guillepon frères’
Door Gerard van Eckeren.
Eerste hoofdstuk.
I.
‘Dus juffrouw, ik kan er vàst op rekenen dat ik ze vanavond nog thuis krijg?’...
De gehandschoende hand der vraagster dwaalde al naar den deurknop, werd echter door een vlugge beweging van 't verkoopstertje voorkomen, wier arm zich slange-lenig onder den arm der dame door boog en met twee rekkende vingers aan de klink rinkel-trok, dat de glasdeur openzwaaide. Dan lichtjes buigend haar gewoonte-buiginkje, terwijl het straatleven voor een oogenblik in hèlle kleur-geluiding op haar áánroesde: een tram, het rood-groen Rijsseldamsche wapenschild opzij, gonsde juist langs... sprak ze nog even, bleekjes, een paar snelle woordjes als een antwoord op het haar gedane vraag-bevel: ‘Secuur mevrouw, de zwarte dus en dan de twee blauwe en morgen vroeg om antwoord halen laten... u kunt er op rekenen, mevrouw...’
De dikke Indische, al op het trottoir, knikte nog even, genadig, naar het winkeljufje om; stevende dan het asphalt over, naar de andere zijde der straat, waar de kleuren-gloeiïng lokte van een confiserie.
Emma, de deur weêr sluitend, ademde ruimer op. Als
| |
| |
een wolk van musc had de Indische achtergelaten, die nog zwaar, loom-bedwelmend om haar hing; haar oogen overzagen den rommel op de toonbank: handschoenen, blouses, zijden sokken... alles had het mensch met haar hak-opde-takkerig vragen haar laten uithalen... en dan viel haar blik in den grooten staanden spiegel tegenover haar en zag ze zich wat bleek, kleintjes, in haar vaal-zwart japonnetje met tegen haar schoot de stalige glimstreep van haar aan een zwart veterband afhangende schaar.
Zenuwachtig begonnen toen haar vingers den boel op te redderen. Wacht, eerst afzonderlijk leggen wat Piet vanavond in de Baanstraat bezorgen moest... hier - 't papiertje met het adres zou ze voor alle veiligheid er maar opspelden...
Handigjes zocht ze dan alles bij elkaâr, streek de blouses zorgvuldig uit en plooide ze weêr luchtig in de winkelkast... de blauwe hier tegen het fond van grijs satin de laine... dat kleurde beter dan die rooie... die rooie detonneerde eigenlijk in de heele etalage... maar opbergen... wacht, hier, deze crême met dat opengewerkte stuk... eigenlijk nog wat te zomerachtig voor in de kast...
Zij boog zich neêr en plooide; in de fletse weêrkaatsing der spiegelruit zag ze zich doen en daarachter de straat: de Lage Vliestraat... het bruin-glimmig asphalt, de winkels aan den overkant, haastige menschen met parapluies. Een heer bleef voor de etalage stilstaan, volgde haar bewegingen, tikte even met den knop van zijn wandelstok tegen de ruit. Zij zag niet op; hare vingers plooiden haastiger; ze voelde het bloed naar haar wangen stijgen.
Weêr achter de toonbank borg ze nu vlug ook de rest, de handschoenen volgens de nummers in de doozen, kleur bij kleur: paille, patte de canard, gris-perle... Dan het laddertje op en de doozen op de planken, netjes gelijk de cijfers, anders mopperde straks juffrouw Schellemans weêr... M'n hemel, wat was ze moê, zoo loom in haar beenen van een heelen middag staan; ze had zoo'n gevoel om haar oogen dicht te doen en zich maar zoo van het laddertje naar beneden te laten vallen...
| |
| |
Naast haar en aan de toonbank aan de overzij: de afdeeling japonstoffen - waren de anderen haastig-bedrijvig nog met helpen bezig, beleefdjes zich naar de dames overbuigend, veel knikkend, met lievige glimlachjes op de gezichten. In 't grauwe middag-licht dat, daar de vensters door de hooge etalage-kasten waren afgesloten, zich als pijnlijk door de nauwe glasdeur binnen kneep, zag zij ze onophoudelijk heen en weêr gaan, stommelend met doozen en pakken: Mien, Betsie Ressink, Dora en Marie. Juffrouw Bevers, het bocheltje, was aan de kleine achtertoonbank bezig in een stalenboek te bladeren, waarvan ze de monsters telkens met een lapje dat ze in haar hand hield vergeleek. Een paar maal had ze al met haar piepigdunne stemmetje naar den hoek van juffrouw Schellemans heen geklaagd, dat het zoo donker werd hier achterin; dat ze geen blauw van groen meer onderscheiden kon; - maar Schellemans had geen antwoord gegeven; was stuursch blijven cijferen in haar klad-journaal.
‘De geit blaat weêr!’ had Marie ter Horst tamelijk luid gezegd, nu juist de laatste klant was uitgelaten, en Willemien Houten, die pas leerling-coupeuse was geworden, doch nu, om de drukte, voor een oogenblik beneden geholpen had - had gegiecheld, met schuinschen blik naar ‘de Schellevisch’: of die 't wel goed merkte. Bevers had Marie en Mien gek-smeekend aangezien en was met haar stalenpak naar de deur gesjouwd, waar ze weêr aan 't vergelijken ging, omslaande blad na blad, telkens haar lapje tegen de monsters uit het boek houdend.
Eindelijk klirde van boven de telefoon om licht te maken, en het was ineens als een illuminatie. Langs de beschotten sprongen als vuurbloemen open, spiegelend in het wit-verlakt. In de etalage, waar Emma nog even een blouse had bijgelegd, kropen de vurige slangetjes van alle kanten tusschen de stoffen te voorschijn; rozige kelkjes gluurden uit mantelmouwen, plekken van warm-roode gloeiïng schaduwend over de fluweel en zij. Ginds, waar een stuk spiegel-fluweel lag uitgegolfd in breede banen, goten een paar groene kelkjes ziekelige glansplasjes uit op het bleekige
| |
| |
bruin; een was-pop droeg een lichtje in 't geglacéde handje nuchter-biedend naar het straatpubliek, een paar jongens, dienstmeisjes ook, die bleek hun hoofden tegen de ruit aandrukten, even naar Emma riepen: ze verstond niet wat...
Een oogenblik later stond ze weêr achter haar toonbank verder den boel op te ruimen, tot de telefoon weêr klirde en Schellemans haar een wenk gaf even te hooren. Met een benepen gevoelentje om haar maag, als altijd wanneer zij telefoneeren moest, repte zij zich naar het telefoon-hokje, bijna struikelend over een paar kartonnen doozen die er slingerden, en: ‘Hallo!.... Guillepon frères.... jawel mevrouw.... hoe zegt u?.... juffrouw Haantjes... de coupeuse... jawel mevrouw... 'n oogenblikje als 't u blieft...’
Emma verbond met boven; goddank zij was er af; ze hield niets van telefoneeren, 't was haar werk ook niet en ze verstond meest maar half.
Naar haar plaats teruggaande liet ze haar oog nog eens door 't winkelruim waren; gek zooals dat licht opeens léven in de duffe saaiheid van al die winkeldingen bracht. Daar wipte Mien de trap op; je zag haar in den spiegel... adieu! wuifde zij. Leuk kind, die Mien, en daar ging Greet met 'r dikke patapoef van 't Wagendonckplein de andere trap àf; hoe dikwijls dat mensch nou al niet kwam voor dien éénen mantel!
't Was anders leêg nu op dit oogenblik; bij zessen ook al; zou wel niet veel meer komen. Op haar plaatsje terug dacht zij hoe hij toch wel chic was, hun winkel, met even een gevoel van tevredenheid dat ze juist hier gekomen was: bij Guillepon frères, een groote en bekende zaak in Rijsseldam.... Haar oog dwaalde langs het wit-verlakt van kasten en rekken, het beschilderd plafond met de kroontjes dof-verguld. En achterin de trappen naar boven ook verguld, met bloemig traliewerk en een roode looper, alles verdubbelend in de groote spiegels. Boven vooral ook was het chic met de nieuw ingerichte groote paskamers en al die hokjes van mekaâr gescheiden met schermpjes van chineesche zij. 't Was daar lang zoo roezig niet als hier
| |
| |
beneden; leuk voor Mien en Greet en Sophie, die altijd boven waren.
Een van de eerste malen dat ze boven kwam was ze in haast tegen een van de groote spiegels opgebotst, toen ze meneer René meende rechts te zien staan praten met een der juffrouwen, terwijl 't in werkelijkheid links was. Hoe hij gelachen had, de chef, en de juffrouwen meê; ze had zich dood geschaamd. 't Was zoo vreemd ook geweest: zóó van huis opeens in zoo'n grooten winkel....
‘Emma, meisje, soes je weêr?....’
Zij schrok op; haar schaar, van de beweging, rammelde even tegen haar knie. Marie, aan de kleine toonbank onder de trap met Bevers bezig handschoenen te sorteeren, zag op en giechelde.
‘Er is anders nog genoeg te doen.... je hoeft wezenlijk niet werkeloos te blijven....’ ging juffrouw Schellemans voort met haar scherp-bijterige stem, haar wijde kleurlooze oogen op Emma gevestigd. ‘Daar leggen die fijne zakdoekjes voor mevrouw Soeters op den Hoogeweg nog; die mot Hendrik vanavond maar meênemen als hij naar huis gaat; het ligt heelemaal buiten zijn loop. En dan daar, in den hoek, staan die nieuwe gekleurde blousedassen, die motten geprijsd en nog maar zoo lang weggezet: met dit hondenweêr denkt nog geen schepsel aan voorjaarsgoed. Begrepen?....’
Emma pakte de zakdoekjes in voor mevrouw Soeters. Ze voelde zich ineens weêr moê, loom; ze had pijn in haar beenen van het lange staan en haar armen waren zoo zwaar, als gevuld met lood. Tersluiks keek ze op haar horlogetje. Ach.... even half zeven pas; hoe zou ze het nog uithouden tot negen. Gelukkig was het gauw zomer; dan sloten ze om acht....
Een tijdje werkten zij allen zwijgend voort. In de duffe winkel-stilte kraste nijdig de pen van juffrouw Schellemans, die haar kasboek bijwerkte. Van tijd tot tijd krieuwelden de stemmen op van juffrouw Bevers en Marie, Marie hard, onverschillig-smalend, zooals dat haar gewoonte
| |
| |
was, juffrouw Bevers gedempt-klagerig, op een toon van verongelijking.
‘Die doos hóort daar niet, da's no. 38e die daar hoort; die witte doos hóórt daar niet; die moet een plank láger....’
Marie stond op het laddertje en wurmde een te groote doos tusschen de andere. Ze trappelde van ongeduld. ‘Lam ding,’ schold ze, met haar vuist tegen de doos slaande, die nog bleef uitsteken.
‘Die doos hóórt daar ook niet, meisje; déze hoort daar’.... klaagde het bocheltje.
‘Hoort daar niet, hoort daar niet, mijn 'n zorg, hij zal er tusschen’....
Toch eindigde Marie met de doos terug te trekken en haar, deerlijk geknauwd, een plank lager te plaatsen. - Toen was er weêr eenigen tijd een zwijgen. Emma was aan de dassen begonnen. De winkelbel doorklankte de stilte; het was een livreiknecht, die om manchetknoopen voor de freule op zicht kwam en of hij ze maar mêe kon krijgen. - Het Bevertje hielp hem, zocht zenuwachtig met haar poetelige handjes in verschillende doozen, legde de kaartjes waarop de knoopen als kostbaarheidjes fonkelden voor den knecht nêer op het glas van de toonbank, en de man, terwijl ze nog zocht, bekeek ze een voor een heel pierlepuntig.
‘Dit is Russisch zilver, dat wordt heel veel genomen moet u maar aan de freule zeggen’, recommandeerde zij. De knecht aarzelde, liet zijn stompe witte-handschoenvingers over de kaartjes gaan, niet goed wetend welke hij nu meê nemen moest. ‘Wordt dat niet geel?’ vroeg hij achterdochtig. ‘Mijn vrouws zwager het ook 's zulke spullen gehad, fijn goedje, maar je kon het na een paar weken niet meer aankijken, zoo geel als 't geworden was. Ze kunnen je met zulke dingen leelijk te pakken nemen.’
‘Maar dit is zilver; dit blijft altijd mooi’, prees het menschje op haar vlakken toon, het verhaal van den knecht met de onwillekeurige grofheid gelaten slikkend en de knoopen wat oppoetsend aan haar mouw.
De man scheen toch nog niet overtuigd; wantrouwig
| |
| |
draaide hij het kaartje om en om; en opeens, zijn blauw geschoren gezicht met een grinnik naar het juffertje: ‘En kan er ook de mot niet inkomen?’ vroeg hij grappig.
‘Het is zilver’, herhaalde juffrouw Bevers geduldig, na de grofheid gedwee de geestigheid slikkend en haastig nu de kaartjes te zamen inpakkend.
‘Alstublieft’...
‘Morgen breng ik antwoord’, zei de man nog en vertrok, den nagrinnik over zijn aardigheid nog om den breeden mond. - Stilte. - Pengekras van Schellemans. - In den winkel hing een geur van bier. - Marie, op het laddertje, siste tusschen de tanden van de Boeren die overwonnen hebben, tot Schellemans haar verzocht op te houden: ze kon haar hoofd niet bij haar werk houden.
‘Je mag ook niks hier!’ vond Marie luid, op een toon van oproer.
‘Dat moet je dan maar aan de heeren boven gaan zeggen,’ bitste Schellemans. Emma wist: de eerste juffrouw hield niet van Marie, die haar te ruw en te opstandig was, te veel ‘in de contramine’ en nooit 'n goede winkeljuffrouw worden zou, zooals Schellemans uit den treure voorspelde.
Marie was het ‘factotum’ van de zaak. Dames helpen mocht ze alleen zoo 's morgens wel als er geen deftig publiek was; daarvoor was ze te nonchalant, al wist ze ook tegenover de dames zich tamelijk goed voor te doen. Haar vader was de boekhouder van de zaak; anders zou Marie wel nooit hier gekomen zijn; nu werd ze door Schellemans gebruikt voor allerlei werkjes, waarvoor de anderen geen tijd hadden. En zoo was langzamerhand Marie met 'r ‘schijntje salaris’, die zich daarom liefst maar ‘volontair’ noemde, al even onmisbaar geworden als haar vader ‘boven in de hanebalken van 't huis’ - daar niemand zoo goed als zij den weg wist in den doolhof van gangen en gangetjes, kasten en bergplaatsen van het groote achtermagazijn, zoodat het bepaald voor een ramp gold als zij eens ziek was of met ‘winkel-pijn’ thuis bleef, waardoor Schellemans
| |
| |
nog verder uit haar humeur placht te raken dan gewoonlijk. Herhaardelijk stonden de juffrouwen dan voor niet op te lossen raadsels, als daar was: dat men een bepaald soort weinig-gevraagde handschoenen, waarvan juffrouw Schellemans toch zeker wist dat nog een restje moest over zijn, maar niet kon terugvinden; - raadsels welker oplossing dan steeds maar werd opgeschorst met de verzuchting: als Marie terug is er haar maar dadelijk naar vragen; zij zal ze wel opschommelen...
Marie, zich de duvelstoejager wetend van de heele zaak, verdroeg haar lot met 'n 't-kan-me-niet-bommen-lijdzaamheid, waarin zij die Marie goed kenden (en slechts weinigen achtten dit de moeite waard) niets anders dan een zekeren, bijna kinderlijken trots op hare onmisbaarheid te zien vermochten, dien Marie als een troetelkindje diepweg in zich koesterde en doodsbenauwd verborgen hield achter haar ruwe geliefkoosde zegswijze van ‘maling te hebben aan de heele zaak...’
Emma, in een hoek van den winkel, nam éen voor éen de nieuwe dassen uit de doozen, sorteerde ze in de andere doozen, bij de restjes van verleden jaar. - O, die loomheid... en dan, hoe gek, dat ze nog maar altijd dat bier ruiken moest... van dien man... het was net of zich de geur ervan om haar hoofd samentrok... ze kreeg een wee gevoel in haar keel, of ze stikken moest... Ze zag weêr op haar horlogetje. Zeven uur!... pas een half uur om sinds straks... Ach lieve hemel, nog twéé hééle uren...
Juffrouw Schellemans was door de telefoon even boven geroepen.
‘Hê, hê!...’ verzuchtte Marie op haar trapje; toen begon ze luidruchtig te zingen:
Hup Cato, hup Cato, bij ons gaat alles zoo...
‘Houd je mond toch; meneer wil niet hebben dat er in den winkel gezongen wordt, en er moest eens iemand binnen komen...’ smeekte juffrouw Bevers benepen.
| |
| |
‘Die binne binne binne binne en die buiten binne blijven buiten’, grapte Marie.
Er werd even zachtjes gefloten, en Willemiens fijn gezichtje met de lachende bruine oogen kwam over de balustrade van de trap kijken.
‘Is ze weg... de Schellevisch?... Bij de baas geroepen?...’ vroeg ze nieuwsgierig. ‘Haantjes is er óók heen. Zeg, weten jullie: er schijnt wat gebeurd te zijn... vanmiddag om twee uur heb ik effen aan de deur van 't kantoortje geluisterd... ik geloof dat ze allebei een uitbrander krijgen van comme-ça... De Schellevisch schijnt een order verkeerd te hebben opgegeven en Haantjes zich op den koop toe nog te hebben verknipt... Enfin, mij 'n zorg. Ik kwam 's even zien hoe 't hier gesteld staat; druk geweest vanmiddag hê; gek met zulk weêr; maar 't lijkt wel of de menschen zoo'n winkel als paraplu gebruiken...’
Zij gaapte ongegeneerd; rekte zich uit. Zooals ze daar stond in haar donker blauw japonnetje, dat nauw om hare vormen sloot, had ze iets van de lenigheid eener jonge, zich rekkende tijgerin. Ze was klein van stuk, een donker intelligent gezichtje met roode vochtige lippen onder een wat zwierig-hoog opgemaakt kapsel. Naast haar was Marie plomp en grof, met te groote handen en voeten.
‘Zeg Door! hoor eens...’
‘Wat is t'r?’ informeerde Dora die door een reet der etalagekast naar buiten gluurde. Marie, op haar laddertje zich met één voet balanceerend, zwaaide een blouse als een vlag heen en weêr:
Hup Cato, hup Cato, bij ons gaat alles zoo...
‘Nou, kom dan hier als je 't hooren wil...’ - Willemien wierp een zij-blik op het bocheltje, terwijl Dora zich omdraaide en ook Marie van het laddertje afkwam. De drie meisjes fluisterden giechelend.
‘Gut, wáar zeg... en wat zee-d-i?’
‘In de Rijsselsche Veerstraat... ik stond bij 'n banket-bakker te kijken en toen...’
| |
| |
Gegiechel.
‘In je hals?...’ vroeg Door.
Gefluister. - Emma verstond slechts het eerste gedeelte der zinnen, die telkens verfluisterden. Ze had zich dieper over hare doozen gebogen en bezag de kleurige dassen tot op den naad. Haar slapen bonsden; ze voelde hoe een gulp bloed haar naar de wangen steeg. Een gewaarwording van schaamte en van een vaag, vreemd verlangen tegelijk bemeesterde haar, en even - zonder opzet - had ze gekucht.
De meisjes schrikten op. ‘Jekkie, daar hê-je die ook,’ zei Marie; toen plagerig: ‘Niet zoo hard praten dan ook, Mien... en jij niet zoo kijken Emma... dat is nog niet voor kinderen!...’
Maar op de trap klonken voetstappen, en juffrouw Schellemans' vogelverschrikkerig gezicht keek over de leuning.
‘Jij weêr beneden... wat hok je daar toch als je er niet noodig heb. Marsch, vort, naar boven! Een ieder op zijn eigen terrein...’ bitste ze.
Willemien, al half de andere trap opgestoven, maakte een buiging.
‘Ik heb de eer juffrouw Schellevisch... èèè... Schellemans wil ik zeggen...’
Proestend verdween zij.
| |
II.
Eindelijk was zij buiten. Dora, Mien en een meisje uit een magazijn in de buurt waren rechts afgeslagen den kant uit van de Koestraat, en zij, links gaande, spoedde zich de Lage Vliestraat verder af naar het Rijsseler Plein. Het was koud en nattig; met klammige spatjes regende het; huiverend sloeg ze haar dunnen regenmantel wat dichter om zich heen. Toch deed de frissche buitenlucht haar goed, na de dompige winkel-atmosfeer; ze voelde iets van de loomheid van zich afzakken; de pijn week uit haar beenen weg en in haar hoofd werd het koeler, klaarder, zoodat ze geregelder denken kon.
| |
| |
In de Vliestraat was het nog tamelijk druk, de meeste winkels nog niet gesloten. Een roezende menigte wringend en opduwend, slifferend over het natte asfalt, stilstaand voor de winkelramen vanwaaruit een gloeiwarme lampestraling hen besproeide. Kantoorheeren, nog in hun winterjassen, kraag op, handen in zakken, gingen achter opgedrilde madammetjes van 't soort-met-'n-luchtje, wist Emma wel. Pauwig stapten ze over de trottoirs, hoog haar rokken op, coquetjes manoeuvreerend met 'r paraplu's tusschen de menigte. Dienst- en fabrieksmeiden in grauwe slobbermantels, waaronder hun katoenen japonnen nuchter uitbleekten, sommigen nog met een gekleurd-wollen doek achteloos over de schouders gesjord, klisten in troepjes, lawaaierig gichel-pratend. Een paar straatslonzen, door jongens nagezeten, slierden brutaal de menschen opzij, telkens aangehitst door een schel vinger-fluiten.
Emma, vlug-reppend, haar rokken in den schichtigen greep van haar klamme vingers, haastte zich door de menschenmassa heen, snakkend naar thuis-zijn. Struwzwart omgulpte haar 't avond-donker van 't Rijsseler Plein, na de helle licht-uitstraling van de Lage Vliestraat. Ze vond zich vreemd-verloren in een wijdheid opeens, terwijl ze zich voorthaastte langs de massale blokking van 't Stadhuis en haar oogen droomerig hingen aan de kleurige wissel-glijdingen der electrische tram-schijnsels. De menschen aan tafeltjes bewegend achter de ruiten van een licht-schaterend Café leken haar iets oneigenlijks, als uit een tooverwereld, zóó als haar eens de visschen geschenen hadden in 't aquarium van den Dierentuin, zoo droomgeluidloos woelend en duikend te midden van een groei van vreemde planten.
Maar daar heel nuchter tegen in weifelde ze een oogenblik of ze een tram zou nemen; 't was zoo ver, de van Buerenstraat, en die motregen maakte zoo nat. Maar 't was in het laatst van de maand en zij moest zuinig zijn. Dus maar gauw de Varkensmarkt over en dan de Velhorststraat - dat was de kortste weg...
In de Velhorststraat ontmoette zij een paar meisjes
| |
| |
uit andere winkels met Door en Willemien, die dus niet naar huis waren gegaan, maar snel hadden moeten omloopen.
‘Daar hê-je n-'et kind!’ stiet Willemien in 't langskomen Dora aan. Dora en een van de andere meisjes grinnikten.
Haastig liep Emma hun voorbij zonder opzien. Thuis te zijn, op haar kamertje, dat was haar eenige gedachte. Als in een droom ging de menigte met haar gonzing van geluiden langs haar heen. Een paar maal voelde zij zich bij den arm grijpen, doch zij rukte zich los; versnelde haar pas. Eerst toen zij den hoek der van Buerenstraat was omgeslagen ademde ze ruimer op.
Juffrouw Mutsers trok van boven af de deur open: bij 't licht van 't petroleumlampje dat ze in de hand hield zag Emma, hoe haar tante van over haar bril haar achterdochtig aanzag.
‘Je bent laat’, zei ze enkel. Toen, terwijl Emma de trap opklom: ‘Ik zou me perreplu maar in het turfhok zetten, dan ken-d-i uitdruipen... gauw, gauw dan meid... je maak me heele trap nat met dat vieze ding...’
Emma, boven, bracht gedwee haar paraplu naar het turfhok. In het keukentje, waar tante het lampje nu inmiddels weêr had opgehangen, doezelde een benauwde dwalm van petroleum en chloor. Op de tafel lag boven een opengeslagen krant tante's brillehuis.
‘Ik ben maar hier gaan zitten inplaats van in 't achterkamertje,’ legde juffrouw Mutsers uit, haar bril afnemend en de glazen schoon vegend met een tip van haar schort.
‘Gerrit is niet thuis vanavond en het is goedkooper nou, met die duurte van de petroléé. Wi'-je nog een boterham... en een koppie koffie?’
Het meisje bedankte; wenschte goeden nacht.
Boven, op haar zolderkamertje, zat zij langen tijd beweegloos op den rand van haar bed. Het schijnsel der kaars
| |
| |
wierp haar schaduw mal-gerekt tegen den witten muur, als van een spookgedaante. Het was een eng, ongezellig kamertje onder de pannen; een houten beschot, dat zijwand en plafond tegelijk was, liep met een schuinen hoek naar boven op. Aan den steenmuur stond haar lâtafel met de portretten harer ouders, zusters en broêrs, en enkele vaasjes: souvenirs nog van vroeger thuis. Tegen den wand had ze eenige platen geplakt, geknipt uit oude tijdschriften, alleen maar om de kaalheid wat te breken: kinderen die met een hond speelden; een jager die een glas bier aannam uit de hand van een glimlachend meisje...
Heel stil zat zij, met groote oogen starend naar het door een onmerkbaren tocht af en toe heen en weêr bewogen kaarsvlammetje. Even dacht zij hoe het toch wel een armoedig hokje was dat ze hier had bij tante - maar 't bovenhuis was klein en ze gunde Gerrit graag de grootste kamer - eigenlijk voor haar bestemd - omdat de jongen 's avonds nog werkte voor een examen, terwijl zij, de enkele malen dat zij eens een heelen avond thuis was, of het uurtje dat overschoot als zij van de zaak kwam, bij tante beneden kon zitten. En 't volgend jaar ging tante verhuizen en zou ze 't dus wel wat ruimer krijgen...
Zij dacht aan de zaak, aan Mien en Marie en Dora en Betsie; ze zag de gezichten nog vóór zich van dames die zij dien middag geholpen had: mevrouw Heyligers die haar weêr ‘lieve kind’ had genoemd, en freule Deynaerts die zoo ongeduldig met haar lippen gesmakt had, toen ze die ceintuurs niet dâlijk kon vinden... Het roesde nog alles in haar hoofd: het gonzen van de electrische trams en het felle gebel, telkens als de winkeldeur openging en het leven-op-straat als een vlaag den winkel kwam binnenwaaien; de lach van meneer René eens boven op den overloop en een ander oogenblik meneer Paul die met zijn geplakte haren vlak langs haar gegaan was om freule de Spinada uit te laten... Gek, dat ze aan dat alles nu denken moest, terwijl ze hier zat - beneden tante over het portaaltje hoorde heen en weêr loopen - en de kaars zachtjes knetterde; en, gek, dat ze zich niet moê
| |
| |
meer voelde nu, niets geen slaap had... maar juist omgekeerd een behoefte om te denken... te denken aan thuis...
't Was of een nevel wegtrok uit haar hoofd, of een wondere helderheid er te lichten ging, zooals ze vroeger voor 't raam van haar kamertje de ochtendzon zag glanzen tegen den ouden, grijzen kerkmuur - die dan lang zoo oud en zoo grijs en zoo zwaar niet meer scheen. Hun huis lag op het kerkpleintje onder de linden, tegenover de kerk, die je bijna van uit iedere kamer zien kon... het eerste waar haar oog op viel als ze 's morgens wakker werd, het laatste ook waarop haar blik te rusten placht vóór zij 's avonds insliep. Ze herinnerde zich hoe ze als kind die kerk zoowat als een mensch beschouwd had, als een lid van hun huisgezin, aan wie ze, zonder woorden, haar verdriet en haar vreugd vertelde, door een enkelen blik naar die bekende verweerde steenen.
Later, toen zij ouder werd, was de kerk in haar denken vanzelf wat meer op den achtergrond gedrongen, maar toch was ze immer - en voor hen allen - een deel van het gezin gebleven, zij 't dan ook onbewust. Zij leefden volgens de klok van den ouden toren: dat was voor hen de tijd, wat ook de overige klokken van 't stadje beweren mochten... Beneden, met twee ramen uitziend op het pleintje, de gezellige huiskamer. Moeder op haar gewone plaatsje aan het rechter venster, op haar schoot een berg van maaswerk. ‘Piet en Evert slijten zoo verschrikkelijk!...’ Wat kon ze het lief-vergoelijkend zeggen, dat moedertje - en toch werden haar oogen langzaam door dat maaswerk verzwakt; toch kon om haar mond vaak een moede trek liggen, vooral als vader en de anderen er niet bij waren...
Zij, ze hielp haar moeder zooveel ze kon; op haar dreef eigenlijk het heele huishouden. Nellie en Geert waren bereidwillig genoeg; maar ze waren beiden onderwijzeres aan de groote stadsschool; zij hadden hun eigen werk. En 't was toch ook daarom dat zij, Emma, niet evenals haar zusters voor examens had gewerkt; zij, ‘het kleintje’ zoo als haar vader haar altijd noemde ‘leerde een goede huisvrouw te worden,’ en dat was even nuttig als examens-doen.
| |
| |
Wat gezellig kon die huiskamer zijn als ze allen bijeen zaten aan de koffie, of 's avonds om de tafel met de lamp. Evert en Piet maakten hun huiswerk of kibbelden een deuntje om een penhouder of liniaal. Nel hielp ze dikwijls aan hun sommen... als vader er niet bij was, want die woû nooit van helpen hooren. Geert zat meestal verdiept in heel geleerde boeken; die studeerde voor haar hoofdacte, en Nellie corrigeerde de schriften van haar kinderen. Vader, in zijn rieten leunstoel bij de kachel of 's zomers voor het open raam, las de courant, of uit zijn geliefkoosd boek over Paedagogie, waarover hij dan soms met Nel kon disputeeren, uren achtereen. En zij zat maar stil naast moeder te glimlachen en zich gelukkig te voelen; zij naaide of verstelde goed voor de jongens, terwijl moeder thee schonk.
Ja, ze waren heerlijk, die avonden; 't was eigenlijk alles heerlijk geweest: de morgens waarop ze voor 't eten had te zorgen, de lange middagen dat ze in 't prieeltje zat van hun tuin met een boek en naar de vogels keek die in en uit den kerktoren vlogen, kleine zwarte stipjes tegen de blauwe lucht. Bevend en dof sloeg de klok dan de halve uren: het was net de stem van een heel oud man, had ze dikwijls gedacht...
Toen was Nellie getrouwd met een onderwijzer in C...; Geert had haar examen gedaan en was in H... geplaatst. In datzelfde jaar was zij tweemaal ten huwelijk gevraagd en had zij twéémaal geweigerd. Ze was toen achttien jaar geweest. Den eersten keer was 't een onderwijzer van haar vaders school, dien ze wel op avondjes bij hen aan huis ontmoet had; hij keek wat scheel en had hooge schouders en ze kende hem eigenlijk in 't geheel niet.
De tweede, Leo Jansen, was een oud vriend uit haar jeugd, met wien ze als kind nog door de weiden om 't kleine stadje geravot had. Ze had wel van hem gehouden vroeger... maar ze hadden elkaâr een tijdlang uit het oog verloren en daarna had zij gemeend dat zij toch eigenlijk
| |
| |
niet van hem hield en hem geweigerd. Maar den halven nacht had zij geschreid...
Toen was er een jaar van droefheid en verlatenheid gevolgd: haar moedertje was gestorven. En vader - behalvé de smart die hij had om moeders dood - was aan 't tobben gegaan over wat tusschen haar en Leo Jansen was gebeurd. Vroeger was het altijd zoo opgeruimd geweest: ‘O, ons kleintje daar hebben wij geen zorg voor’, en met een zucht vaak: ‘die zullen we gauw genoeg moeten missen, vrees ik....’ ondanks de oudere zusters, die beweerden dat het kind op zoo'n manier veel te veel verbeelding van zich zelf kreeg. Maar sedert moeders dood kon vader haar soms zoo zorgvol aanzien, dat zij nog treuriger zich voelde worden dan z' al was. O, hoe kil en somber was dat jaar geweest na moeders dood! Op een avond, dat de zusters uit en de jongens naar bed waren, had vader haar naar zich toegetrokken en lang en ernstig met haar gesproken. Of ze wel eens aan de mogelijkheid gedacht had dat hij van haar zou worden weggenomen en wat ze dan zou doen, zijn kindje, als ze zoo alleen op de wereld achterbleef? ‘We zijn niet rijk kind, je weet: mijn tractement is niet groot; je zusters hebben beiden examens moeten doen, en je moeder en ik, we hebben altijd moeite gehad fatsoenlijk rond te komen. Toch is het gelukt - door Gods goedheid - je allen met eere groot te brengen: Piet op de Zeevaartschool en Evert op het Handelsinstituut, ze zullen hun weg wel vinden... alleen... o kindje, jij bezwaart me zoo...’
Ze had hem aangezien, verschrikt, nu hij een mooglijkheid voor haar had opengelegd, die bij haar zelve nog niet dan vaag slechts was opgekomen. En op dat oogenblik had ze 't plotseling bemerkt hoè oud hij in dat laatste jaar geworden was.
Zij had haar hand op zijn mond gelegd en gesmeekt dat hij zoo niet spreken moest, zóó niet... en dat ze zich wel door 't leven zou weten heen te slaan, o, hij zou zien!...
Heel stil zat zij op den rand van haar bed en staarde
| |
| |
in de kaarsvlam. Spokig-onbewegelijk, reusachtig groot, teekende zich haar schaduw af op den witten muur. Hoe vreemd... murmelde ze; het was haar thans, dit oogenblik van alleenheid op haar kille kamertje, of haar vader nog naast haar zat; of ze nog den druk van zijn arm voelde om haar heen, en of zijn stem - die lieve, teedere stem - nog juist zoo klonk - met diezelfde woorden en zinswendingen - als ze eens, dien onvergetelijken avond nu een jaar bijna geleden, tot haar was doorgedrongen.
Een vochtig waas trok langzaam heen over haar blik; een prikkeling brandde achter haar oogleden als zou ze dadelijk in onbedwingbaar schreien moeten uitbarsten; een vreemd gevoel van leegte, van verlatenheid was in haar borst. Haar gedachten verwarden zich; het was niet helder en klaar meer in haar hoofd als eerst. Als een duizelende wieling werd het, steeds sneller, steeds sneller. Achter 't waas voor haar blik scheen de kaarsvlam uit te bollen tot een menschengezicht: het gezicht van Marie ter Horst. En plotseling overweldigd van een in haar borst opstormend wee, had zij zich neêrgegooid op het bed... en gesnikt... gesnikt...
| |
III.
Met een schrik ontwaakte zij. ‘Ben je op, Emma?’ vroeg buiten de deur een stem en knokkels stompelden op haar deur. Het was Gerrit, haar neef, die haar opriep, als iederen morgen.
‘Ja... ja...’ antwoordde zij haastig, verward.
Gerrit bommelde de trap af.
‘God... wat was dat...’ Zij betastte zich, zag om zich heen. Ze lag onuitgekleed op haar bed, op de dekens... was het avond of was het morgen?... Maar de ochtend grauwde vaal-wit door 't dakvenster in haar kamertje - en opeens herinnerde zij zich alles van dien vorigen avond. Daar stond haar blaker nog op haar beddetafeltje; de kaars was heelemaal opgebrand; zoù tante knorren, maar dat liet haar onverschillig... Liet alles haar eigenlijk niet onver- | |
| |
schillig, zelfs of ze te laat kwam bij Guillepon frères?... Was 't eigenlijk maar niet het beste zoo te blijven liggen, zonder je te roeren dwars over je bed... tot je dood was?...
Toch richtte zij zich eindelijk langzaam op, waschte zich, schoot haastig een andere japon aan. De vrees van te laat te zullen komen beving haar nu toch weêr. 't Was immers onzin: liggen blijven als je toch niet ziek was. - 't Was kwart vóór acht: nog maar drie kwartier had ze dus.
Beneden in 't achterkamertje naast de keuken vond ze haar ontbijt voor haar klaar staan: een half broodje, een klontje boter en een witte theepot, gedekt op een half servetje. Tante scheen nog niet bij de hand. Naast haar bord stond een reeds gebruikt, als iederen morgen gelig bemorst krummel-bord met eierdopje: van Gerrit, die al om acht uur op zijn kantoor moest zijn.
Haastig propte ze haar brood naar binnen, met moeite, als drong het huilerig gevoel in haar keel het telkens weêr terug. Een vijf minuten later was ze op straat.
Ze kwam juist nog op tijd aan den winkel. Meneer Paul, die altijd stipt acht uur present was en tegen half negen geregeld even beneden kwam rondscharrelen, om te kijken of de juffrouwen wel allemaal op tijd waren, - meneer Paul had even vluchtig naar haar omgekeken uit den hoek van de lakenstoffen waar hij bezig was. Marie kwam een enkele maal wel een paar minuten over tijd, doch liet de uitbranders in haar comisch-plompe onverschilligheid over zich heen gaan zonder dat die haar veel te deren schenen. ‘Wat kon 't háár malen; ze was tòch volontair; als ze weggezonden werd zou d'r pa haar wel in die porceleinzaak van Kraay en de Vries in de Velhorststraat weten te krijgen, waar-i 's avonds de boeken hield; tòch 'n lamme zaak hier...’ Alleen Betsie Ressink, die er nooit nog was als de chef zijn rondgang deed, scheen te laat te kunnen komen zonder dat meneer Paul - in den loop van den dag, als hij toevallig langs haar heen ging - veel anders zei dan:
| |
| |
‘Quoi donc Betsy... van morgen verslapen zeg? een volgende keer wat vroeger n'est-ce pas?...’ Maar 't werd den volgenden keer nooit vroeger; ja, ze wisten 't allemaal wel dat Bets een wit voetje had bij den baas!
Door 't magazijn donsde de kachel een lekkere warmte, en dat gaf haar, na de kilheid van de grauwige ochtendstraten, voor een oogenblik een prettig-warm gevoel van huiselijkheid; ze begon haar werk met opgewektheid. Als de jongste moest ze eerst stof afnemen en Marie helpen met alles op zijn plaats te zetten wat nog overhoop lag van den vorigen dag; dan kwamen er al gauw klanten: nog niet veel chic; meest dienstmeisjes die handschoenen op zicht vroegen voor haar mevrouwen, er maar even op wachten zouden, of eenvoudige jufjes die naar goedkoope bloesjes vroegen. Dat was een eigenaardigheid van hun zaak: die goedkoope prullen. Willemien, die het weten kon omdat ze van boven kwam en alles wist van juffrouw Haantjes, had dikwijls verteld hoe aan die bloesjes, die op de confectie in den slappen tijd bij dozijnen werden ‘in elkaâr gegooid’, zooals de term hier luidde - alleen om de zaak werk te geven - het meest verdiend werd, omdat ze contant of ‘op maand’ geleverd werden, terwijl je op het geld van den rijkdom soms jaren wachten moest, als je er tenminste niet heelemáal naar kon fluiten.
Doch dit was het geheim van hun ‘deftige’ zaak: de voorname clientèle wist van dien goedkoopen rommel niets; er werd nooit geëtaleerd dan de duurdere stoffen; het goedkoopje lag in bepaalde doozen geborgen voor de vaste klantjes. Ieder voor- en najaar, vertelde Mien verder, werden er prospectussen verzonden volgens een bepaalde lijst, meest aan menschen in de nieuwe buurten: onderwijzersgezinnen met veel dochters, leeraars-vrouwen, apothekeressen - die dan meest 's morgens kwamen, zich eigenlijk schamende voor hun koopjes. En langzamerhand waren die blouses onder de nieuwe-buurten-bevolking zóó in trek gekomen, dat de voorraad telkens was uitgeput, er ook in elkaâr gegooid moesten worden in den drukken tijd, zoodat ‘Guillepon frères’ den roep had het langst te laten werken
| |
| |
van de heele stad; er al eens artikelen tegen waren geschreven in de krant. Maar daarvan hadden zullie in het magazijn geen last. Toch ging het nu alles door Emma's hoofd, terwijl ze dien morgen haar klanten hielp, zenuwachtiggejaagd achter de toonbank, omdat de winkel zoo vol stond.
‘En juffrouw, heeft u dan nog satinet als de kleur van dit monster, maar 't mag er heelemaal niet van afwijken...’
Het bleekneuzig, bedeesde meisje, een kinderjuffrouwpas-in-betrekking stelde Emma vast, wachtte geduldig, terwijl zij weêr snel op haar laddertje klom. Ze kon het gevraagde niet dadelijk vinden, trok onhandig aan een lâ, die niet open woû juist nu ze vóélde dat meneer Paul haar op de vingers keek. Ach gunst, daar hadt je 't al... jammerde het in Emma. ‘Juffrouw... trek u maar niet zoo aan die lâ... dat satinet vindt u daar toch niet; u moest weten dat die tegenwoordig in 107 aan den overkant ligt...’ hoorde ze zijn strenge stem, die altijd goed Hollandsch sprak als hij standjes uitdeelde. Ze voelde zich rood worden van schaamte tegenover het meisje dat zij hielp; wat moest die denken. Die vervelende man - waarom ging hij niet naar boven van ochtend... Schichtig had zij even naar hem omgezien, hem zien staan in zijn grijze pak, zijn zwarte oogen onder zijn zwart-gladde haar haar volgend in al hare bewegingen. Gelukkig had ze het satinet - een incourant soort, die kleur - toen gauw gevonden en was hij naar boven gegaan, den heelen dag niet meer beneden gekomen.
De verdere morgen was vlug toen omgegaan. Ze had pret gehad in Marie, den halven ochtend bezig met een dikke zwaar-tillende leeraars-vrouw vol vijven en zessen. Marie had haar grove stem tot een koddige gedweeheid gedwongen, die half beleefd en half voor-de-gek-houderig klonk. Hoe dúrft ze toch, dacht Emma even. Zelf was ze met haar dames spoedig klaar, had een oogenblik van verademing, waarin ze den boel kon opruimen. Wel had ze zich even geërgerd over Willemien, die aan de kleine toonbank een heer aan handschoenen had geholpen. Voor
| |
| |
handschoenen verdwaalde hier wel eens een enkele maal een heer, die gehaast was en, geen tijd zich gunnend om naar een magazijn van Heeren-artikelen te zoeken, zich niet afschrikken liet door de gouden blokletters op de beide vensters: Confection de dames.
‘Dus juffrouw, heel veel keuze hebt u niet, zie ik...’
Emma, bukkend over haar doozen, zag Mien's fijne gezichtje onder het hooge kapsel koket-lachend zich naar hem opheffen. ‘O, maar 't is hier ook eigenlijk een dámeszaak, meneer.’
De heer bleef nog toeven, vroeg naar de manchet-knoopen, waarvan hij, naar hij zei, in de courant had gelezen dat Guillepon-frères den alleenverkoop had. Onderwijl bleef hij het winkeljufje onafgebroken van terzijde aanzien. Ze vinden Mien toch allemaal aardig, dacht Emma, en een gewaarwording van alleenheid en jaloezie bekroop haar.
Maar er kwam weêr een dame binnen, en dadelijk - bedienend - voelde zij die even-schrijnende gewaarwording als verdronken worden in de roezing van de zaak.
Om half een, terwijl ze, nu eindelijk een oogenblik rust, op haar lage stoeltje achter Schellemans' kantoortje haar meêgebrachte boterhammen uit de krant wikkelde, had ze weêr dat moeë, doffe gevoel in haar hoofd en een pijnlijke stijfheid in haar leden van 't lange staan. In de drukte was deze morgen gauw voorbijgegaan, maar niet alle dagen was het zoo - en nog een eindelooze reeks van uren had ze voor de borst. Maar dan gelukkig ook een dag vrij, een dag rust - want morgen was het Zondag!
Terwijl zij, zonder smaak, haar oudbakken brood te kieskauwen zat - de bakker kwam zoo laat 's morgens en ze had niet altijd geld om in een winkel wat kadetjes of krentenbroodjes te koopen - was dit even iets glanzendmoois om aan te denken: morgen Zondag; eerst lang uitslapen en dan... ach nee, maar niet maar de kerk, liever maar dadelijk er op uit als 't goed weêr was en dan den heelen middag ook, lekker ver in d'r eentje buiten de stad, of... o maar dat was waar: Marie had haar gevraagd of
| |
| |
ze morgen middag meêging; wat vervelend nu ook weêr! hoewel... Marie was wel een leuk kind, en zoo goedig. Maar toch was ze liever alleen gegaan; kon je beter genieten...
De meid van boven kwam haar een kop koffie brengen, stond, praatziek, nog een oogenblik om haar heen te draaien. ‘Wat de juffrouw nou zoo dacht van het weêr morgen’.
Emma, met een bleek lachje, zei dat ze 't niet wist, waarop de meid, gezond-rood in haar helder katoenen japon, haar oogen hebberig rondglensterend over de handschoen-kasten op de kleine toonbank, met haar rumoerigharde keukenstem vervolgde: van dat zij mocht lijen dat het goed bleef; d'r galant die bij de infanterie te Akkerdam lag, kwam voor een dagje over, kepraal was-i nou, en 't volgend jaar kon-die er uit, uit de heele soldatenrommel; dan zou-die een zakie beginnen en konden ze trouwen. ‘Fijne spullen toch, hè juffrouw, die glacés; zal d'r Tinus toch 's op aanspreken morgen; een mensch mot toch 's wàt fijns 's Zondags an zijn lijf hebben...’
De meid eindelijk verdwenen, kieskauwde zij verder haar brood met de lauwe slappe koffie, vereenzaamd zittend in den grooten, nu van menschen leêgen winkel, domp van stilte. Juffrouw Schellemans dronk altijd boven koffie bij juffrouw Haantjes op de coupeurskamer, en Marie, Betsie, Dora en 't Bevertje waren naar huis om te eten. Dat was zoo een regeling: dat zij vieren elk de zoogenaamde ‘week’ hadden. Die de week had bleef op 't magazijn zijn boterham eten en op den winkel passen, terwijl de anderen van twaalf tot half twee naar huis gingen om te eten. Zij had de week eigenlijk niet op het oogenblik, maar voor vandaag met Betsie omgeruild; ze moest nu op haar broodjes teren tot 's middags half zes, wanneer ze tot zeven naar huis mocht. Ieder vond het even akelig ‘de week’ te hebben - met z'n tweeën, als vroeger, zou nog wat anders zijn geweest; maar sinds een paar juffrouwen eens tusschen den middag door meneer Paul op krijgertje spelen waren betrapt, was dat met z'n tweeën overblijven ook ineens uit geweest.
Dezen middag had Emma maar één klant te helpen
| |
| |
gehad, één die nog op den koop toe verdwaald bleek: een Burgerschool-joggie dat schuchter naar boordfronts gevraagd had - en nu zij haar boterham naar binnen had gewerkt, de vettige courant verfrommeld in de voddenmand geworpen, kreeg ze van uit de lâ onder de toonbank haar boek, een huurboek uit een leesbibliotheek en zocht op waar ze gebleven was. Maar ze kon de plaats niet terugvinden; 't was al zoo lang geleden dat ze er 't laatst in gelezen had en 't boek interesseerde haar ook eigenlijk maar half: 't was zoo vreemd-griezelig, zoo onnatuurlijk leek het alles; zoo heel anders als de boeken die ze thuis las, in 't gezellig prieeltje in hun ouden tuin onder de kerk.
Het boek in haar schoot naast haar schaar aan 't zwarte veterband, haar vingers nog tusschen de bladen, staarde zij voor zich heen in de winkelruimte, waar in 't achtervak de doozen gerijd stonden op de planken met overal waterige lichtglansjes op 't geglaceerd carton. Suf en strak hing hier en daar op een staander een japon-lijf, met toch iets als van een levende gestalte; alleen leken de beenen malsamengegroeid tot het zwarte voetstuk en het hoofd misvormd tot een zwart-harden glim-bol. - En het werd haar, hoe langer ze daar zat en staarde, of het werkelijk levende vrouwen waren, griezelig-vreemd, die star naar haar heenzagen, en of al het levenlooze in den winkel, die vol gevloeid lag van een tragen, zonloozen middagschijn, al de doozen met de zwarte nummers, nu als zoovele oogen zich op haar hoekje richtten in star-koude onbeweeglijkheid. - En achter haar lag de roezige, zenuwachtig-jachtende morgen nu als een obsessie, die nog nadrukte in haar doffe hoofd, haar pijnlijke ledematen, en vóór haar de lange, vale middag die niet door te komen scheen en, na morgen, de Maandag, de Dinsdag, een eindelooze reeks van kleurlooze dagen, die ze doormoest, alleen, naar een onbekende toekomst. Haar ouderlijk huis... haar moedertje, vadertje... de broêrs en zusters... de zonnige jaren van liefde en saâmzijn... wat leek het nu ver in 't verleden... weg, voor altijd verloren. Zou dan haar verder leven kil en eenzaam blijven; zou ze dan voortaan gaan moeten zonder liefde en
| |
| |
zonder warmte, temidden van koude, onverschillige menschen? Zij was nog zoo jong, dat iets in haar in opstand kwam tegen de gedachte van hier, in deze zaak, haar dagen door te sleuren in eentonig dagwerk, als begraven tusschen deze muffe winkeldingen, waarin ze zich af moest jachten van den morgen tot den avond, terwijl het buiten licht en zonnig was. - Het leven wilde zij, maar dit was levend dood-zijn!...
Stil zat zij, haar handen in den schoot zenuwachtig knippend de schaar open en dicht, terwijl haar oogen zich langzaam met tranen vulden. Was het niet of zij, als gisteren avond op haar kamertje, den ernstigen blik van haar vader op zich gericht zag en die zachte liefdestem hoorde zooals hij dien avond gesproken had tot ‘zijn kleintje’, dat zoo heerlijk-gerust met haar hoofd had aangelegen tegen zijn breede borst?...
Maar de winkeldeur rammelde open, tegelijk met een gulp van buitenkoû. Het was de livrei-knecht van gisteren avond, die de manchetknoopen terugbracht. ‘Complement van de freule en dat de freule er niets had uitgehouden, maar dat de freule later zelf wel eens aan zou komen; dàg juffrouw...’
| |
IV.
Zij was dien volgenden morgen toch maar naar de kerk gegaan. Ze was wakker geworden met zon; dat had haar een onbestemd dankbaar gevoel gegeven, en met schrik had zij bedacht hoe lang het nu al geleden was dat zij het laatst was gegaan. Tante noemde al die vromigheid onzin, - maar zij, o, ze wist maar al te goed hoe het haar ouders bedroefd zou hebben, hadden zij haar leven van die laatste maanden gekend. Toch had zij er niet verder over gedacht vóór zij eenmaal in de kerk zat en den psalm in haar boekje had opgezocht en meê met het orgel was ingevallen:
Op Uw woord o leven van ons leven
Werpen wij het doodskleed af...
| |
| |
Toen was 't als vroeger thuis geweest; 't was werkelijk of het kille kleed van eenzaamheid van haar was afgevallen, en ze had zich diep, diep geschaamd over haar lauwheid, haar lakschheid van die laatste maanden.
Met de beste voornemens had zij 't kerkgebouw verlaten...
‘En kind, wat ga je zoo vanmiddag doen?’
Tante, in haar paarse japon met de kralen borstgarneersels, goed-gemutst omdat het Zondag was en ze dien middag visite wachtte, schonk behoedzaam de kopjes in uit de mooie kan, telkens een dun bruin plietserend straaltje, eerst in den grooten kop van Gerrit en dan in de twee kleinere voor haar en Em.
Zij zaten om de tafel in 't achterkamertje; buiten goudelde - wonder na dien regendag van gisteren - de zon langs de muren der overkant-huizen, en na tantes vraag zag Gerrit door zijn doffe brille-oogen haar tersluiks even aan, als in schuchtere smeeking.
Emma begreep best; dat was de laatste weken nou telkens, een gril van zoo'n jongen: verliefd op haar te worden en haar overal na te loopen; ze had medelijden met den stakkerd; hij had óok al niet veel daar op dat droge kantoor; zij kon er voor voelen; het moest haast nog akeliger zijn als bij Guillepon; maar uit medelijden alléen kon ze van dien jongen toch niet gaan houden. Hij was doodgoed, maar daarmêe had je ook alles gezegd.
En tegen haar zin wat plagerig, zich direct wreed en gevoelloos noemend, omdat ze begreep dat het dien goeierd pijn moest doen, antwoordde zij tante:
‘Marie ter Horst komt me halen om half twee; ik moet toch íémand hebben om mêe te wandelen, nu Gerrit me nooit als een galante ridder zijn geleide eens aanbiedt.’
Weêr zagen de brille-oogen haar grappig-smeekend aan.
‘Je weet wel Emma, dat het niet waar is wat je daar zegt; ik heb je toch bij herhaling gezegd dat...’
Emma schaterde het uit. Ze wist niet wat het was vandaag, maar die jongen werkte ook zoo onovertroffen- | |
| |
comisch op haar zenuwen, en wat een stadhuiszin; 't was om te gieren gewoon! Ze geloofde dat dàt het was, wat haar zoo uitgelaten stemde: het vooruitzicht van een lange wandeling tusschen de velden of langs den Rijssel, heerlijk op zoo'n dag dat 't vroege voorjaar al in de lucht zat; je kon dan al die stijfheid van zoo'n week bij Guillepon eens uit je leden wandelen, of ‘tippelen’ zooals Marie zou zeggen; dat kind had van die eenig-leuke uitdrukkingen soms.
Zij spraken nu niet veel meer; aten zwijgend hun painde-luxe met koek, de gewone zondags-tractatie; tante had haast om gauw den boel op te ruimen voor de visite, en Gerrit, de goeierd, was ontmoedigd in zijn schelp teruggekropen; las nu uit een krantje het Gemeenteraads-verslag; toch zielig, zoo'n jongen...
Al spoedig werd er nu gebeld en kwam Marie. Ze bracht een stroom frissche lucht mêe in haar klêeren en een blos van gezondheid op haar wangen.
‘Gut, gut, zijn we mooi!’ sloeg tante de handen ineen. ‘Nou kind, het zit er án bij jou, hoor! Gaat dat alles van je salarissie af, of mot je pa daarvoor opdokken?’
Marie bezag zichzelve geringschattend, in al haar ruwheid toch wat verlegen onder die bewondering.
‘Och wat, die mantel heb ik op een koopie uit de zaak natuurlijk.’
‘Èn die rok èn die hoed!’ sloeg tante nogeens haar handen.
‘Nou, die rok natuurlijk óók uit de zaak weg en die hoed van bij Pieterman op de Hooimarkt, als u het dan weten wil; de vêeren bennen al geknakt met die lamme wind.’
‘Wel juffrouw Marie, wat spreek je fijn van “bennen” en “lam”; doet “uwe” dat óok als u de chique klanten helpt?’ grappigde Gerrit, uit zijn slof schietend, in de hoop dat Emma hem wat minder een saaien kantoorpiet zou gaan vinden, zooals ze hem eens in drift had genoemd.
Marie, bruusk, zag hem aan, met een onverschilligheid van o-ben-jij-daar-óok.
‘Ach wat, dat mooie spreken, laat dat maar aan de
| |
| |
fijnheid over; we blijven tóch maar burgerkinderen, die den godganschen dag in zoo'n zaak sjouwen moeten, wat jij Em?’
Emma, voor den spiegel haar hoed vastspeldend, antwoordde niet; zij ergerde zich, aan tante, aan Gerrit, aan Marie, zij wist niet aan wie het meest. - Zij voelde eensklaps wêer, als bijna dagelijks, hoe ze eigenlijk bóven deze menschen stond, zooals haar moeder, dat lief-bescheiden, zachte moedertje, gestaan had boven haar schreeuwerige jongste zuster, bij wie ze nu bijna al een jaar in huis was; zooals haar broêrs, flinke jongens beiden, de een op een handelskantoor, de ander op zee, stonden boven een uitgepieterd klerkje als zoo'n Gerrit - en haar vadertje, die toch maar een eenvoudige onderwijzer aan een bijzondere school was geweest, gestaan moest hebben boven zijn zwager, het kleine kruideniertje-in-goeie-doen, wiens afschuwelijk bakkebaardjes-portret vóor hing in 't kleine salonnetje. Neen, 't was ellendig dat tante Bertha zich zoo verburgerlijkte; zij schaamde zich met haar over straat te gaan.
‘Ben je haas' klaar?’ vroeg Marie ongeduldig, als een huzaar met haar mooien veêrhoed door 't kamertje rondstappend.
Ja, Emma was klaar, zei tante goeiendag, bonjourde hoog tegen Gerrit. - Al haar medelijden met dien jongen was weg; ze vond hem nu onuitstaanbaar.
In de straat, de deur nauwelijks toe, hield Marie haar vriendin staande. ‘Zeg, een zure, die tante van jou, hoor; ze keek me me kleêren haast van me lijf’.
‘Och...’ verontschuldigde Emma.
‘Nou, maar ik vind van wel, hoor, jij liever bij haar aan huis dan ik; en dan met die dooie hark van een jongen...’
‘Ik vin 'et er dan ook zoo prettig niet; moet je niet dénken’, kwam Emma nu oprecht, terwijl de meisjes gearmd de straat afwandelden.
Hoog blokten aan weêrskanten de grauwe huizenrijen, kazerne-achtig met hun reeksen vensters, waar nu, met den Zondag, overal menschen gluurden. Lorrig slèrden
| |
| |
achter de troebele ruiten de kanten vitrages, gorig van 't vele aanvatten; boven krijsch-kleurende cachepots stumperde hier en daar een verfletst varentje of puisterige cactus uit. En overal, overal menschen. Mannen in overhemdsmouwen met kranten; vrouwen met glinster-tikkelende hangbellen. Kinderen dreinden tegen hoog-steile trappen op; aan den hoek van een zijstraat speelden boezelmeisjes touwtje. Al het helsche van zoo'n stad-op-Zondag kwam al dadelijk weêr òver Emma, terwijl ze met Marie de straat afging in de richting van de Huisderveensche kade. Ze vond er zich aanstellerig om; ze had al zoo vaak beproefd het van zich af te zetten, en toch overweldigde het haar weêr iederen keer dat ze 's Zondags deze buurt doorging en haar oogen dwaalden langs die hooge, vale huizen, waar 't altijd gluiperig achter de vensters bewoog en 't van allerlei geluiden gorgelde. Dan kòn zij haar oogen niet afhouden van de vensters waar zij langs kwam; dan moesten haar blikken onderzoekend boren in de donkere voorkamertjes. Dan zag ze glimmende tafels met antimacassars en goudbetippelde kleurige poppetjes, of manchetten en kragen op stoelen, griezel-wit, zóó als gisteren de waschvrouw die had thuis gebracht. En dan zàg ze bovenal het stof in de raamkozijnen - dat het was of ze het próéfde - en de uitgebleekte gordijnen met altijd weêr en overal de ééne groezelige plek van klamme handen. En 't was haar of overal vuilheid zich hoopte achter die huizen en of het op haar neêrspoegde in weeë verschrikking, dat ze bleek en koud werd en het moeilijk slikte in haar keel.
‘Wat ben je stil’, vond Marie, haar even bij den arm ringelend.
‘Stil?’... lachte Emma flets.
Zwijgend liepen zij door tot aan den hoek van de straat. - Op de Huisderveensche kade hadden de boomen al teêre lichte knoppen; een plant- en aard-geur, als iets lente-buitenachtigs, waarde om.
‘Mot je opsnuiven, zeg, die lucht,’ raadde Marie; dan, stilstaande: ‘Gut, we hebben nog niet eens besloten waar we heendrossen.’
| |
| |
Emma kneep haar lippen. Wat kon die Marie toch ordinair doen; ze was soms wel leuk, maar toch eigenlijk niks geen vriendin. En wat had ze weinig smaak; tante mocht het dan mooi noemen, maar zij vond bespottelijk zoo slecht die kleuren pasten: donker-blauwe mantel met schel-rooie rok en dan een hoed met bruine veêren. En dat voor een winkeljuffrouw uit een modezaak. Mien had toch dadelijk veel meer smaak; kòn je zoo zien.
‘Nou, waarheen?’ drong Marie, alweêr ongeduldig.
‘Een flink stuk wandelen,’ haastte Emma, bang dat Marie naar de muziek in 't Gravensteenpark zou willen, midden tusschen de herrie. Zij snakte er naar buiten te zijn tusschen de vrije velden. - ‘Als we eens den Lemsterweg en dan een eind langs den Rijssel gingen, den kant van Rijsselmuiden...’ opperde zij.
Marie viel dadelijk bij, en haar vriendin weêr bij den arm nemend marcheerde zij in haar huzarenstap met haar de brug over. ‘Ja zeg, en dan gaan we ook even aan bij Velders aan 't Rijsseler Veer; je weet, dat nieuwe restaurant: ze hebben er een tuin met een schommel, vlak aan 't water; verleden nog woest met die jongens van Wilmans geschopt - éénige lol gehad! En ze hebben er wel drie biljarts; kèn je biljarten? Niet? O zeg, dan moet je 't leeren, éénig gewoon.’
‘Maar dat doen toch geen dames,’ stribbelde Emma tegen. Ze verlangde eigenlijk dat ze al weêr goed en wel thuis was; het halve plezier was al van de wandeling af.
Marie zag haar even van terzijde aan, trok met haar schouder.
‘Nou zeg, dáámes. Je kan in de week lang genoeg “dááme” zijn. We werken toch maar in de confectie niet?’
‘Ik vind toch, dat we ons als dames te gedragen hebben, op zondag zoo goed als in de week,’ zeide Emma beslist, ‘al zijn we dan geen freules of hooge chic’...
‘Nou, vind jij je dan maar zoo'n “dááme”, nèt Mien en Door; dat zijn óók zulke zuren tegenwoordig; wandelen liever met 'r mooie meneeren! Als je dan niet meer een beetje pret in je leven hebben mag’...
| |
| |
Het gesprek stokte een oogenblik; zwijgend gingen ze de zonnige Bochtstraat; Emma las gedachteloos de namen op de huisdeuren.
‘Jekkie, daar hê je háár ook’... stootte Marie haar aan. ‘Zie je wel, dat wijf van Dalen, dat altijd zoo opspeelt in den winkel; mot je zíen, die boa! Zou dat 'r man wezen; wel 'n kwiek ventje!’
Emma antwoordde niet; ze had wèg willen vluchten uit deze nette straat, vol statig wandelende Zondagsmenschen, wèg van Marie vooral.
Dwars staken zij het Gravensteenpark door naar den Lemsterweg. 't Zag overal zwart: vrouwen in flappige kraalmantels duwend achter kinderwagens; werklui in zwarte, slecht-zittende pandjesjassen, glimmende dophoedjes op hun stijfplakkig haar. Toch was er in het loopen door het Gravensteenpark wel iets liefs, iets buitenachtigs; streelend liet Emma haar blik gaan over de groene gazons en de vijvers met zwanen. Maar het stemmengezwatel rondom ontnam haar de illuzie van werkelijk bùiten te zijn; sigaarrook wrangde zurig-zoet haar in neus en keel, dat ze even hoesten moest.
Langs de Westerkerk - waar ze dien morgen nog gezeten had - bereikten ze den Lemsterweg; wijd en ver, één lange zonnige baan van stoffige steenen, strekte de straat zich tot den Rijsselmuidschen weg toe. Weêr spelende kinderen langs de huizen, de gesloten winkeltjes; - af en toe snorde een electrische tram voorbij.
‘Pfff! 't is hier knappies warm’, pufte Marie, haar mantel losknoopend. ‘Waarom zijn we ook maar niet liever in 't park gebleven...’
Emma antwoordde niet; haar oogen staarden maar recht voor zich heen naar de brug aan 't eind; lucht, ruimte, vrijheid... snakte haar ziel.
Gelukkig hoefden ze bij de brug niet te wachten. Snel liepen ze een troepje mannen voorbij, die hang-leunend over de balie in het water lagen te spuwen. Bij 't langs gaan der meisjes keerden ze zich vadzig om, loenschten van onder hun petkleppen, elkâar lacherig aanstootend.
| |
| |
‘Pas op Jan, trap de juffrouw niet op t'r eksteroogen!’
Emma had het zien aankomen. Zoover mogelijk was ze uitgeweken; toch kreeg ze nog een bots van den man die door zijn kameraad ruw-plaagrig naar haar werd toegeduwd. Marie had haar vriendin bij den arm snel voortgetrokken. ‘Jasses, wa'n enge venten. Wat doen we ook dezen kant uit te gaan,’ pruttelde zij.
Links hadden ze nu een lange rij schepen, in gemierel van masten en touwen zwart afstekend tegen de blauwe lucht. Een hond, op het dek van een der schuiten, liep keffend met hen meê tot aan 't uiterste puntje bij 't roer. Uit een ruim drensden harmonica-tonen, snorkende grommingen uitgehaald tot kleffig gejank. Een eind verder stak uit een kajuitsopening een paars-geboezeroend mannelichaam, gesteund op twee handen, die plat op het dek stonden, als pooten. Met krimpende mondvertrekkingen blerkte de man het harmonicawijsje meê:
‘O, mijn Suzanna, wat zijt gij lief en schoooon...’
Toen - eindelijk - waren zij buiten. Emma bleef stilstaan, haalde diep adem; - ze dronk de lucht, drónk de lucht...
Vlak-groen lagen de weilanden uit tot aan den zilverschitterenden Rijssel in de verte. Daarachter verwaasde blauwig het verschiet. Dichterbij glansden slootjes hun metalen lijningen; sepia streepte een hekje, vlerkte een molentje. En dichtbij ademde een boerenhofsteê die liefbekende, ranzig-zoete landlucht uit; was het hooi, was het mest?... Een koe loeide...
Marie was ineens een druk verhaal uit de zaak begonnen. - ‘O, zeg, die Schellemans, dat is me toch zoo'n lamstraal; je ken nou net niks bij dat mensch; en weet je wat we gisteravond gedaan hebben, Bets en ik? Je weet, Zaterdagsavonds legt ze d'r journaal altijd op de gasmeter boven, bij de paskamer, omdat meneer Paul het dan altijd dóorziet en de posten aanschrapt die “ontvangen” moeten worden en toen hebben Bets en ik o zeg we
| |
| |
hebben ons slap gelachen een viezig papiertje genomen, je weet wel zoo'n echt papiertje als waarop zij altijd haar notities schrijft en daar hebben we met potlood op gekrast met die poot van de schellevisch met al die lange halen je weet wel zoo'n soort minnebrief aan 'n zekeren Janus van Dam hij begon zóó mijn teerbeminde Janus nou je begrijpt die Janus bestaat niet wie zou er nou ooit op de schellevisch verlieven hè? die uitgedroogde tang nou en dat hebben Bets en ik tusschen de bladen van d'r journaal gestopt zoodat de baas het vinden moet ik was alleen bang dat-i 't wel begrijpen zou en het er uit zou gooien als-i 't vond maar Bets zeê van niet dat-i 't zelf veel te leuk zou vinden om Schellemans d'r rooie kop morgen te zien als-i 't journaal d'r Maandag met het briefje er een beetje uitstekend natuurlijk terug brengt o zeg ik denk da' 'k me doodlach gewoon o die Bets is er toch zoo een zóu je niet zeggen hè? zoo saai meest maar 't is een binnenvetje als ze eenmaal loskomt heeft ze op alles wat en ze dúrft nee wat die meid durft en wat ze zeggen durft tegen meneer Paul enfin daar zal ook wel weêr z'n reden voor zijn dat-i 't zoo voor zoete koek opeet alles wat dat kind 'm zegt wat jij meid... nou, - geef dan ook er 's asem...’
Emma antwoordde niet; ze had maar half geluisterd naar 't geratel van Marie, maar gestaard voor zich uit naar de weilanden, die glansden van zon. Alleen toen Marie van Betsie Ressink en den baas sprak had een licht rood vluchtig haar wangen overtogen. Een vulgair kind toch eigenlijk, die Marie. Voor de klanten kon ze zich tamelijk goed voordoen, al was ze dan wat lomp; maar zoo onder mekaâr...
En weêr voelde ze die schaamte, dat ze met haar gearmd liep, ook al zag niemand hen beiden hier samen.
Een vreemde stemming, als zij in langen tijd niet had gevoeld, had zich onder 't gaan van lieverlede van haar meester gemaakt: zoo iets als dien morgen in de kerk, maar toch weêr anders ook, iets zachts, iets weeks, dat uit de zonnelucht in haar scheen neêrgedaald, als met lente- | |
| |
reuken in haar binnenvloeide en even, vaag, herinneringen in haar aanroerde van lang geleden, thuis, van wandelingen als kind gedaan om het kleine stadje met haar ouders of zusters of vriendinnetjes. Beelden doken op, onbestemd, verdwenen vóór haar verlangende geest ze grijpen kon. En dat, dat vage, klonk hare ziel áán als met een weemoed om van te schreien; en alleen de tegenwoordigheid der ratelende Marie deed haar heur tranen terugdringen.
Werktuigelijk bleef ze nu even staan en wachten, omdat Marie haar arm had losgelaten en op den grasberm langs den weg gehurkt aan een langen stengel calmus rukte, slank opschietend uit een sloot. Dan weêr den arm van haar vriendin grijpend, begon ze er als een paard op te kauwen. ‘Lekker als je dorst heb,’ recommandeerde ze; toen, naar de lucht wijzend: ‘'k Geloof werentig dat we nog saus krijgen.’
Zij liepen nog een tien minuten verder, tot waar de grillig slingerende Rijssel met een kordate kromming zich van den horizont losmaakte en blankig wemelend zijn schitterende golfjes naar het zuiden stuwde door de velden heen. De grasberm liep hier glooiend af tot in de rietlanden; hier en daar trapten kleine paadjes modderig zand naar de rivier toe.
Marie sprong de laagte in en woelde zich met haar armen door de biezen; Emma volgde, behoedzaam de drassige plekken vermijdend. Nu stonden zij op een vlondertje vlak aan 't water, zich doorwaaien latend door den hartigen wind. Breed en fier liep op zijn snelle golfjesvoeten de Rijssel langs de groene landen, suizelde tusschen de buigende riethalmen en klokkerde klankig tegen het bronsgroen beslijmerde vlondertje aan. Als een altijd bewegend pantser van goudene schubbetjes was het, stalig verkleurend naar het verschiet. Een stoomboot gleed langs, wit spiegelend in 't water; stiet even een loeiing uit voor 't Rijsseler Veer.
‘Moet je zien zoo leuk als dat water tegen die palen oploopt...’ rettelde Marie.
Emma zag uit in de wazige verte. Eindelijk trok Marie, ongeduldig, haar van 't vlondertje af. ‘Zeg, als
| |
| |
we nog droog thuis willen komen mogen we wel teruggaan; kijk die lucht eens, en ik pas er voor een kletsbui op me zondagsche goed te krijgen...’
Werkelijk dreef er van over de velden ginds uit den polder een paarsige wolkenmassa aan, donker dreigend in het meer van effen luchtblauw, violette kaatsingen spiegelend op 't fronselende rivierwater. De riethalmen sidderden.
‘Jasses nog toe, en 't liet zich zoo goed aanzien; dat zal je nou altijd hebben op Zondag...’ pruttelde Marie, terwijl ze weêr op den weg liepen, haastig naar stad terug.
De zon werd nu ook voor een oogenblik verduisterd; al het goud, het zingende goud, was in een oogwenk van de velden af. Het groen werd verdoft; schaduwen vaagden. En snel dreef de wolkmassa nader aan, verdeelde zich, verbrokkelde over het gave blauw van de lucht, dat even in malle stukken gebroken lag - dan weêr samentrekkend, zich uitspannend tot een taai, grauw vlies. Met spatjes regende het al.
Marie bleef stilstaan. ‘'t Gaat niet, we moeten terug; 't Rijsseler Veer is maar tien minuten hier vandaan, of nee, nog dichter bij is een café, daar kunnen we schuilen. Gauw, gauw...’ dreef ze haar vriendin, lomp stappend den hel-rooden zoom van haar japon voor zich uitschoppend. De veêren op haar hoed dansten wild.
‘Ik geloof dat 't ginds al giet; kijk daar eens over die landen... een en al grijs...’ hijgde zij. ‘Als 't nog maar drie minuten uithoudt zijn we bij 't café. Toe dan meid, gauw...’
Juist dat ze het café - niet meer dan een boerenuitspanning aan een bocht van den weg - bereikten, viel de regen in stroomen neêr.
‘Gauw, gauw... me hoed...’ drong Marie haar gezellin het portaaltje in, de gelagkamer binnen.
Het was er vol; een bouffee van dranklucht en sigaarrook drukte Emma beklemmend op de keel. Over de biljarten hingen opgeschoten jongens in hemdsmouwen, met rauwe gezag-stemmen het praatgeroes in 't lokaaltje
| |
| |
overheerschend. Zij vonden nog een leêg tafeltje, dicht bij 't buffet.
‘We zullen maar ieder 'n glas bier nemen,’ had Marie vlug gefluisterd, - ‘da's 't goedkoopst...’
Emma vond goed; zij liet zich maar gaan in een steeds in haar groeiende stemming van triestigheid, die dat teêre van straks nu voorgoed brutaal had verdrongen en waaraan zij zich geen moeite meer gaf te ontkomen.
‘Nou, proost hoor!’ tilde Marie haar glas op; en beide meisjes dronken. Een muffe walm van natte kleêren spookte als een weeë benauwdheid om; dof klotsten over de biljarten de ballen, waartusschen door de vloek-stemmen der opgeschoten jongens ruzieden.
Emma zag naar de reclamebiljetten tegen den muur, dan naar de dikke vrouw in 't buffet, die de handen vol werk had. En ze dacht even, hoe ze dàt nog akeliger vinden zou als bij Guillepon: zoo te dienen in een buffet...
Nu hare gedachten naar ‘de zaak’ terugzweefden, beneep een gevoel haar van wrange ellende. Die zaak... ach... het wachtte weêr alles op haar morgen, met al zijn verveling van eindelooze grijze uren en al zijn gejàcht weêr, een heele week lang... En waarvóór alles? Alleen voor één zoo'n Zondag, die om was eer je 't wist en waarop je zat in zoo'n duf café, terwijl buiten de regen viel... en je je schaamde en je óók verveelde... Zou dat nu zoo haar heele verdere leven moeten doorgaan, dagen, weken, jaren lang? Wat was het leven dan veel anders dan een benauwende, bange droom?... Vroeger... ja, vroeger - toen waren ze heerlijk, de Zondagen. Bijna àlle dagen waren heerlijk, maar de Zondagen vooral. Eerst 's morgens allen naar het oude kerkje: haar vadertje, moedertje, de zusters en broêrs. Zij zat naast moeder tegen de groote eiken burgemeestersbank recht over den preekstoel, en ginds vader in de diakenbank, zijn zacht-lief donker-blonde baardgezicht steunend op zijn hand, aandachtig luistrend naar wat dominee sprak. En wat meer op zij, in een lagere bank, de broêrtjes, twee kortgeknipte jongenskopjes, fijne profieltjes, net kopjes als
| |
| |
van cherubijntjes, had ze dikwijls gedacht toen ze nog heel klein waren...
Ze schrikte op door Marie, die met een ruk haar stoel had afgewend en nu naar de biljartspelers zat te kijken. - Het regenen scheen op te houden, want langzaam-aan gingen de menschen heen.
‘Zèg...’ stootte Marie, ‘zullen we vragen of we meê magge doen?’
Emma schrikte. ‘Ben je gek...’ fluisterde ze heesch.
Haar vriendin schokte even den schouder.
‘Waarom niet?’ vroeg ze luid. ‘Denk je soms dat ik bang voor zúllie ben?’ een elleboogstootje in de richting van de spelers.
‘Bewaar je fatsoen toch wat!’ drong Emma gedempt, nu werkelijk boos van schaamte. ‘Bedenk toch dat je geen jongen bent...’
Marie antwoordde niet. Ze had haar stoel nog verder afgedraaid en zat brutaal naar de jongens te kijken. Af en toe maakte ze half-luid een opmerking over 't spel, quasi tot Emma, die heel goed begreep dat het was in de hoop door de spelers te worden opgemerkt.
‘Zullen we maar niet opstappen?’ drong zij, ‘'t weêr is opgeklaard en 't is nog een heel eind terug...’
‘Maar 't kan elk oogenblik weêr beginnen. Gut, zag je die; wat 'n lekkere trekbal!’
De ‘trekker,’ steunend op zijn queue, zijn beide handen op de pomerans, zag nu hun kant op. ‘Zoo Anna, bè jij daar óok...’ grapte hij.
Marie schouderschokte. ‘Anna, hoor je die, daar heb je hèm ook...’
Maar Emma was opgestaan; ging naar 't buffet, waar ze betaalde. ‘Ga je meê?’ vroeg ze Marie nog eens. ‘Ik vind het hier te benauwd...’
Doch juist dat ze op de deur toestapte om zonder verder omzien naar Marie het lokaal te verlaten - werd het deur-portaaltje door een nieuwen troep opgeschoten jongens verstopt, die omslachtig, luidruchtig gebarende met branieachtige schreeuwstemmen van buiten inkwamen...
------------
| |
| |
‘Zeg, wat deê jij raar...’ vond Marie zoodra ze weêr buiten liepen. En: ‘Kind, wat mankeert je; je ziet zoo wit als een lijk!’
Marie, al haar ergenis om wat ze Emma's preutschheid noemde vergeten, was nu een en al goedige bezorgdheid. Zij reikte haar vriendin haar flaconnetje. ‘Hier, snuif 's, eau-de-cologne...’
Emma, bleek, snoof.
‘Gaat het nou wat beter? Willen we aan den Lemsterweg de tram nemen, zeg?’
Emma knikte, flauw. En er was, terwijl ze verder liepen, zij steunend op Marie's arm, nu maar één gedachte in haar hoofd: de tram te nemen... thuis te zijn... zoo gauw mogelijk...
Het laatste eindje hadden ze nog te voet te gaan. Marie vond het wel zielig zooals dat kind daar naast haar in die tram gezeten had met groote schrik-oogen en zoo wit als 'n doek; maar 't werd op zoo'n manier een lekker grapje, zoo'n wandeling; eer ze dat nog 's weêr deed!...
Naast haar, steeds meer op haar steunend, liet Emma zich willig leiden waarheen Marie haar bracht. 't Was of haar beenen haar los onder 't lichaam waggelden en alsof ze voortzwaaide als een dronken mensch. De fijne lucht prikkelde haar verbijsterend in 't gelaat; de menschen op straat gleden als zwarte schaduwen langs haar heen, en boven aan den, nu weêr blauw geworden hemel, stond kwaadaardig de zon te lachen.
En toen Marie haar in de van Buerenstraat aan juffrouw Mutsers had afgeleverd en ze nu, wezenloos, in 't enge gangetje op de mat stond, antwoordde ze op al wat haar verblufte tante haar vroeg: ‘van wat ze dan mekeerde en dat ze toch niet met 'r beste goed tegen die witte muur zou aanstaan,’ niet dan met bleeke stem:
‘Ik woû naar bed... toe, breng me naar bed...’
| |
V.
Toch werd zij niet ziek, zooals haar tante gevreesd had.
| |
| |
Na een nacht van koorts was het alles heel kalm en rustig in haar geworden, met 't gewone aanzien der dagelijksche dingen om haar heen: in de zaak: de gezichten der andere winkeljuffrouwen, der dames; thuis: tante en Gerrit en haar eenzaam zolderkamertje. Er was niets veranderd, en toch... toch scheen het wel of alles anders geworden was, als in een andere wereld dan die ze tot nu toe had gekend. Het geroezel der stemmen in de zaak leek haar verder, vager, als door een gaas. Zelfs Marie's stem was minder hard, minder grof - als met een gedempten klank van verte. En ook de bewegingen waren anders, als was er in dat alles iets van onbestemdheid, iets dat met den vroegeren leefgang niet samenging. Soms schrikte zij op door een arm die wat dicht langs haar heen bewoog, een woord dat wat heller uit-dook boven die gedempt-verre kabbel-kabbelende klankenzee. Maar dadelijk werd dan alles ook weêr zacht en vlak, met die gelijkmatige vreemde kalmte in haar en rondom haar heen en als kabbelde de zee van stemmen nu weêr breed en gelaten-ruischend uit, als vervloeiende over de uren.
De weken vergingen, en het voorjaar kwam. Om half een, als zij over 't Stadsplantsoen naar huis ging, zweemde het haar toe in ijle teêre geuren, dat zij, met een onbewust gebaar, wel openspreiden kon haar handen als om het te ontvangen: het voorjaar, waarnaar zij zoo lang had gesnakt. Na het eten was zij meestal dadelijk weêr buiten, spoedde zich door 't muf-drukkend stadsgedeelte waar haar tante woonde naar het Gravensteenpark en daar zette zij zich op een bankje aan den vijver en zag naar de zwanen die er statig dreven of het wazig groen der struiken aan de overzij van 't water, glans-goudend in den zonnedag. - Achter haar geruchtte vaag het grootestadsleven, van tijd tot tijd tjingde een electrische tram, en terwijl ze de oogen sloot en haar hoofd liet zinken op de leuning van de bank scheen haar de stilte van het op dit uur verlaten park in de groeiende lente er te grooter door, met het lichtjes gekweel van vogels tusschen 't gebladert, dat reeds
| |
| |
zijn zachte schaduw wierp. - Een stemming van droom weefde zich òm haar, als haar wikkelend in teêre, glanzende waden, terwijl de vogeltjes kweelden... kweelden... Was dit niet het verleden van jaren, jaren her? Voelde zij niet in deze lente-huivering die als een verrukking van lindebloesem-geuren haar streelde over het op de bankleuning gevlijde hoofd... de huivering van heel vroeger, toen zij kind was, wanneer na een langen winter de lente eindelijk neêrstreek over hun ouden tuin?... En was het nu niet of zij de oude kerkklok hoorde slaan met dien bekenden klank, waarnaar zij 's avonds dikwijls luisterde aan 't open venster van haar slaapkamertje, als 't buiten en in huis zoo stil was en sterren flonkerden, hoog, hoog aan den hemel?... Nu speelde zij met haar vriendinnetjes in de wei, waar ze bloemen plukten of wegvluchtten voor de jongens, die haar nazaten met spinnen: Adriaan van den apotheker en Willem en Leo Jansen...
Eens, dat ze bramen plukten in 't bosch en zij met Leo wat was achtergebleven - ze hadden een plek gevonden waar 't zwárt zag - had hij haar een kus gegeven en zij hem verlegen een naren jongen genoemd, maar den heelen nacht had zij er van wakker gelegen met gesloten oogen en geluisterd naar de klok en gedacht aan Leo, met wien ze later, als ze ouder was, zou trouwen...
Het was niet gebeurd; de jaren waren gegaan, en langzamerhand waren ze van elkaâr vervreemd geraakt, hij naar een dorp in de buurt vertrokken, zij blijvend in het oude stadje, het oude huis onder de kerk...
En toen hij opeens - na jaren - weêr vóor haar had gestaan en de reeds lang niet meer verwachte vraag toch nog gekomen was... had het haar verward en verschrikt, en hij had ongetroost weêr moeten heen gaan...
Zoo was het alles zacht en vervloeide het in haar ziel met een weemoed om ver verleden, een zonnige jeugd... om al dat lieve, ook droevige, dat nu lang voorbij was - terwijl zij zat op het bankje in 't Gravensteenpark te Rijsseldam en naar de groene struiken zag en hoorde naar het vogeltjes-gekweel...
| |
| |
En alleen in de nachten - als ze lag in 't donker van haar kamertje in tante's huis - zag zij zich in volle werkelijkheid terug op dien Zondag, in dat lokaaltje, met Marie - waar zij, te midden van een troep schreeuwende jongens, nu Leo had teruggezien...
| |
VI.
Toch, na die eerste oogenblikken van verbijstering na hun ontmoeting, was er dikwijls de twijfel in haar geweest. Het kòn, het mòcht toch immers niet, en het wàs ook niet. Het kòn Leo niet geweest zijn. - En hoe méer zij er over dacht, kalm-nuchter nu, hoe meer bewijzen zij uit haar herinnering te putten meende voor het feit, dat zij zich vergist had. Ze zag den man van dien Zondag weêr vóór zich, zooals hij half-dronken in branie-achtig geschreeuw die herberg was binnen gekomen en... neen, neen, het wàs Leo niet geweest, alleen maar iemand die veel op hem leek, een neef misschien, of wat dan ook - maar Leo niet. Die man had grijze oogen gehad en Leo had bruine, of... hàd die man wel grijze oogen gehad?... Ze wist niet meer, ofschoon ze hem toch overigens nog zoo akeligduidelijk vóor zich zag...
Maar in den gang van dag op dag - de roes-drukke zakensleur bij Guillepon Frères - hadden die vragen, die twijfelingen al even weinig haar geest bij voortduring kunnen bezig houden, als dat die droomsluiers om haar konden blijven rondzweven, niet zouden worden weggevaagd als door een nuchteren wind van practisch leven.
Ja - practisch moest ze worden; niet soezen, zooals Schellemans haar zoo dikwijls verweet; practisch; de handen uit de mouwen leeren steken; een goede winkeljuffrouw zien te worden, die zich een eigen weg door 't leven banen moest. En wanneer het Leo dan werkelijk tòch geweest was, dien zij, na jaren, op 't onverwachtst nu had teruggezien, was het dan niet voor haar als een herinnering, een wenk, dat ze thans geheel voor zich zelve te zorgen had, nu zij haar geluk, toen zij het had kunnen
| |
| |
grijpen, onbedachtzaam aan zich had laten voorbij gaan?... Leo teruggezien in een kroeg! Temidden van ruwe, halfdronken jongens! Was het niet als een bespotting van het teêre, het mooie van vroeger; als een duidelijke vingerwijzing van de kloove die er lag tusschen 't verleden en thans? - Weemoed? - wat deed ze er meê! Droomerijen? - weg, weg; er was niets nu dan Guillepon Frères! En zij, die - naar Schellemans' model - een goede winkeljuffrouw worden moest...
Op een Zondagmorgen nam zij de portretten van haar ouders, broêrs en zusters van het kastje op haar kamertje, en borg ze op in een der laden.
‘Gut, kind, wat doe je?’ had haar tante gevraagd, die toevallig juist de kamer binnen kwam.
‘Ik word practisch, tante,’ antwoordde zij, geknield en hijgend, daar zij de lâ, die te vol was, niet dadelijk weêr dicht kon krijgen. Er klonk wat spottends in haar toon, en wat verbouwereerd was juffrouw Mutsers heen gesloft naar haar eten, dat ze meende te ruiken aanbranden. De krakelige, smalle trap afschoffelend mompelde ze wat over die jeugd, die toch zoo anders was dan in háár tijd; alle eerbiedigheid werd door het jonger geslacht toch maar overboord gegooid. Háár man zaliger hong tenminste al jaren netjes beneden in 't selon; maar zoo'n jong ding; hoe kreeg zoo'n kind het in gos-naam in haar hoofd: de portretten van je verstorven ouwers van de kast te halen...
En in 't keukentje, bij 't eten, dat werkelijk bleek aangebrand: ‘Wel, wel, en zij die altijd nog gedacht had dat 't kind met d'r ouwers zoo groot liep...’
Emma, in de zaak, deed voorbeeldig haar plicht. Juffrouw Schellemans was tevreden, knorde minder; begon haar zelfs voor te trekken boven Dora Mulleman die onverschillig en Betsie Ressink die lui was en in den laatsten tijd de gewoonte had aangenomen alles zooveel mogelijk op de juffrouwen, jonger in jaren dan zij, af te schuiven.
‘Je lijkt wel gek,’ had ze toch eens terloops Emma
| |
| |
toegevoegd: ‘Je zoo af te sloven voor die veertig guldens in de maand. Ik zou je toch wijzer willen hebben’... En Marie, die 't hoorde, beäamde het met een hartig: ‘Nou, ze wordt net zoo'n werkdier als Bevers’... waarbij Emma zich weêr geërgerd had aan dat zeker elboogbeweginkje, dat ze zoo ‘ordinair’ vond.
Toch stoorde zij zich verder niet aan de opmerkingen harer vriendinnen. Kalm ging zij haar gang in de dagelijksche sleur van de zaak, en zij verwonderde zich nu vaak, dat alles zoo gemakkelijk scheen, de uren minder eindeloos, de dagen omgevlogen éer ze 't wist. Het was haar als had tot nu toe immer, buiten het groote raderwerk om van de zaak, het rad gedraaid van haar eigen kleine leventje, triestig en nutteloos. - Nu, nu voelde zij zich opeens gegrepen door de machtige machinerie, die draaide, draaide in een machtig-willende energie, en zij, haar radje, wieltje, het wieltje van haar kleine leven, draaide meê, blij in den energieken wentelgang.
Soms, als het op een oogenblik bizonder druk was, ze handen tekort kwam, of hoog stond op het laddertje - dat wel even als een zwemeling van lichten duizel ging door haar hoofd - was het plotseling een soort van overmoedigheid die haar beving; voelde ze als een lichten roes in zich gestegen van werklust. - Toch wel mooi, zoo'n zaak... dacht ze dan -: zooals dat alles in elkaâr sluit...
En achter de toonbank, tegenover de dames wien ze de goederen toonde, raad gaf over een stof, een kleur, begon zij zich te voelen als in een rijkje apart, waar die dames buiten stonden, waar die dames wel graag ingedrongen zouden zijn als ze gekund hadden.
Zij had veel smaak en, raadgevend, genoot zij dezen smaak nu als een kostbaar bezit, waarvan ze wel, neêrbuigend, haar dames iets wilde meêdeelen. Dat men zich aan haar oordeel toevertrouwde werd haar een heerlijke voldoening; dat de dames liever door háár geholpen werden dan door Dora of Bets of zelfs Schellemans, een triomf, die zich vierde in het fijne glimlachje waarmeê ze op en neêr ging en zich boog weêr naar de dames, haar vingers
| |
| |
haastig, handig plooiend in de prettig-aanvoelende stoffen. Ze behoefde zich geen geweld meer aan te doen - als vroeger vaak - om haar stem opgewekt te doen klinken; het scheen of alles van zelf ging nu. ‘Ja mevrouw, kroatisch linnen kan ik u bepaald recommandeeren voor de Juffrouw; wordt heel veel door jonge dames gedragen in den laatsten tijd...’ ‘hoe zoudt u denken over iets in dien geest, freule; als het wit u wat te eentonig is, garneeren we het met wat geborduurde applicaties; hoe zoudt u bijvoorbeeld over tafzij denken... met in steelsteek gewerkte motieven... ik heb hier juist iets klaar in dien geest... mag ik het u eens even laten zien...’
En weg vloog ze, om de laatste ‘nouveáuté’ uit de etalage te halen en de freule zag ze nog juist goedkeurend van uit haar afgemeten hoogte knikken; men was tevreden over haar...
Zoo kreeg ze plezier in haar vak, en ze begreep niet meer, hoe zij het zoo kort geleden nog duf en ondragelijk had gevonden. In haar vrije uren bestudeerde zij een modejournaal, dat wekelijks uitkwam, in Parijs, en waarop zij, samen met Mien, een abonnement had genomen. Vroeger had ze vaak gelachen om de stijve heeren en dames op zulke modeprenten, maar nu, nu begon ze dat plotseling met andere oogen te zien, kregen die figuren bezieling. En ze vermeide zich op haar kamertje, waar ze vroeger meest droomde van thuis, haar oogen starend naar de portretten harer ouders, in het uitdenken van nieuwe combinaties, knipte patronen, beproefde een nieuwe wijze van garneeren.
En het werd haar, of zij hier een werkelijk talent in zich ontdekte. Op een avond, dat ze weêr lang zoo gezeten had en geknipt en verknipt, als een grillige verzameling van papieren knip-gedrochten nu om zich heen, had zij zich van lieverlede voelen komen in een koorts. De kleine tafel van haar kamertje voor het dakvenster geschoven om beter licht te hebben, zag zij, als ze onder haar werk soms even naar buiten keek, de lucht in vreemd-teêre kleuren boven het vuil-roode stugge gedakpan der huizen in de achterstraat. - En, al knippende, had zij zich het zweet
| |
| |
op het voorhoofd voelen kralen; haar hand die de schaar hield beefde lichtjes; haar oogen hingen nu aan het paarsoverstreepte papier. Zij hield een oogenblik den adem in, terwijl haar vingers zich bogen-meê met de buigingen der schaar. Gretig knaagde de schaar in het ritsel-dunne vloei, en het patroon, de arm voor een japon, gleed met een wellustige kronkel, als leefde het, van de tafel af in haar schoot. Zij ademde op. Ziezoo, dat was goed uitgevallen; nu het voorstuk nog; als ze de taille maar goed kreeg; gek, ze beefde er van en haar voorhoofd gloeide, maar 't mòest nog af vandaag; het mòest... Mien had beloofd het morgen aan juffrouw Haantjes te laten zien; als die het goed vond zou ze misschien ook op 't atelier mogen komen, en dan...
Zij zag zich al, in hare verbeelding, eerste coupeuse van 't groote magazijn; weg van tante dan natuurlijk, ergens op kamers; ze zou dan genoeg verdienen; zou zelfs misschien haar zuster Nellie wel af en toe wat geld kunnen sturen: C... scheen zoo duur en Nel had al zoo'n groot gezin...
Dien nacht kon zij den slaap niet vatten; haar hoofd gloeide, en toch was 't van binnen zoo helder en licht; herhaaldelijk kreeg zij weêr nieuwe idees... vond nog andere kleur-combinaties.
En toen Mien haar na een paar dagen het patroon dat zij juffrouw Haantjes getoond had terugbracht, vertelde ze hoe de juffrouw heel tevreden was geweest; den heeren vragen zou of zij - Emma - óók op 't atelier komen mocht...
(Wordt vervolgd.) |
|