| |
| |
| |
De Britsche tuchtschool
Door Mr. W. van der Vlugt.
‘Fabricando fabri fimus’.
Kom op het drukste van den dag nabij ‘Mansion House’, Munt en Bank aan het kruispunt van ‘Poultry’ en ‘Princess-street’ in de Londensche ‘City’. Vier stroomen van voertuigen, onafgebroken aanrollend uit de vier windstreken, moeten dien nauwen kruisweg door. Het zijn geen koetsen van weelde, wier ingezetenen niet zien op eenig oponthoud, wijl zij den tijd hebben; het zijn sleeperskarren, ‘hansoms’, omnibussen, louter vervoermiddelen, kortom, voor lieden, die gehaast zijn. Hier dreigt doorloopend botsing, van wielen, niet alleen, ook van belangen. Elk zou graag verder rijden vlak vóor een' ander langs. Het doorloopend kluwen kan alleen doorloopend zich ontwarren, naardien op eene verhooging in het midden éen man staat met het recht om te bevelen, die beurtelings even halt gebiedt, nú aan de stroomen van en naar den ‘Tower’, dan aan de stroomen van en naar de Theems. En zoo geschiedt ook inderdaad. Geen keizer wordt meer op zijne wenken gehoorzaamd, dan die ‘policeman’ daar in het hart van het gedrang, die af en toe nog tijd vindt om, tusschen een paar commando's in, een groepje hulpeloozen - vreemdelingen licht - naar het verhoogde voetpad aan den overkant te loodsen. Hij heft
| |
| |
de hand op, en de stroom, die in beweging was, staat stil, die stil stond, zet zich in beweging. Een volgend gebaar, daar wisselen de rollen op nieuw. Het gaat als een uurwerk. Geen geraas, geen getier; een ieder voelt zijne maat, bewaart zijn' afstand. Dat alles is aan ‘Hundedemut’ even vreemd als aan een zeker vrijgevochten ‘Schelen wat kan het mij?’ en ‘Ik doe het lekker toch!’ Hier treedt een, in den loop van veel geslachten verworven, instinct van zelfbestuur aan het licht, een tactvol maathouden in geven en in nemen, als slechts de vrucht kan zijn van oefening in zich zelven opgelegde tucht. Men gevoelt het: wat deze menigte den vrede en de regelmaat harer bewegingen verzekert, het is niet eigenlijk gehoorzaamheid jegens dien éenen man, het is nog minder ieders hechten aan eigen wil en inzicht; het is veeleer éenparig buigen voor den aard der zaak, die allen het offer vergt van wederzijdsche inschikkelijkheid; een aard der zaak, die door de handbewegingen van den ‘bobby’ slechts uit de taal van afgetrokken algemeenheid in die van zeer concrete eischen en toelatingen wordt vertolkt.
Voor hem, die van rechtswetenschap zijn werk maakt, is wel te nauwer nood éen schouwspel én leerzamer én verkwikkender dan dit. Geen leerzamer. Want wat de zin is van eene rechtsorde, eene overheid, eene naleving der wetten, gelijk zij hoort te zijn, een pakkender beeld dan hier hem wordt geboden, kon het hem moeilijk op het hart binden. Geen ook weldadiger. Want, als het op juridische deugden aankomt, welke is daaronder zoo centraal, als die men hier in werking ziet: het vrijwillig achterstellen van eigen wijsheid, lust en zin bij de gelijke aanspraken des naasten, - bij levensvoorwaarden van de geheelheid ook, - waarnaar elk inziet zich te moeten voegen, zoover als onpartijdige tact het verlangt. Men roemt wel vaak op dit gebied het Britsche volkskarakter nog om tal van andere gaven. Men spreekt dan van zijn' eerbied voor het verleden. Men prijst zijn' haat aan iedere rechtsbeschouwing, die welken mensch of welke groep van menschen het zij, een recht geeft over het recht. Men looft zijn vast besluit om alle macht op aarde, de allerhoogste incluis, aan het recht ondergeschikt
| |
| |
te houden. Men eert de ingetogenheid zijner regeering, die door geen genootschappelijk leven zich laat meesteren, maar evenmin zulk leven meesteren wil. Dat alles is heel waar, heel mooi. Maar zijn niet al de deugden, hier genoemd, slechts uitstralingen dier éene, die daar op het kruispunt vóor 's Lord Mayor's huis zoo treffend werd verzinnelijkt?
Bevond zich nu ons peinzen over zulke dingen nog altijd in de ban der romantiek, het zou, aan het eind zijner ontleding van Britschen denktrant, Britschen gevoelstoon, Britschen wilsaard zich nederleggen bij de trekken, of den grondtrek, hier genoemd, als bij een allereerste, onherleidbare gegeven. Een tijd, intusschen, als de tegenwoordige, is daarmeê niet tevreden. Het denkbeeld der veroorzaking laat hem geene rust. De kettingreeks, die hem dat denkbeeld doet onderstellen achter iederen toestand, ieder feit, hij wil haar in het verledene terugvervolgen, zoover het hem mogelijk is. Zoo heeft hij ook niet lang zich neergelegd bij zekere zielshoedanigheden der Britten, en met name hunner leiding gevende kringen, waaruit zich het tierig leven hunner staatsinstellingen op haar' geboortegrond verklaren liet. Hij rustte niet, eer hij bepaalden trekken in Engeland's staatsgeschiedenis was op het spoor gekomen, waaruit zich de verklarende zielseigenschappen van daareven lieten verklaren op hare beurt.
Hier is het, dat Duitsche vlijt vooral haar graafwerk heeft gedaan, hare lauweren geoogst. Haar wegbereider was voornamelijk Rudolph Gneist. Zij vergenoegde zich niet, als hare vóorgangers, met de drie spitsen op den gevel aan te gapen en dan te gaan bespiegelen over de stemming, die zoo'n stijl had doen verkiezen. Zij ging het staatsgebouw der Britten binnen, doorzocht het van den zolder tot den kelder, en legde er een getimmerte ten slotte bloot, van welks beteekenis nog niemand, ook geen Engelsman, zich rekenschap gegeven had vóor haar. Dat was het Britsch systeem van plaatselijk zelfbestuur. In het zelfbestuur vond zij de oorzaak, die haar het eindelijk slagen duidelijk maakte der latere zelfregeering door het orgaan des parlements, - de school, waarin, door toepassing van
| |
| |
het ‘al doende, leert men’, de kroon van boven af, klasse voor klasse, laag voor laag, het volk heeft opgevoed tot rechtszin.
Wat dan den Britschen trant van landsbestuur door de eeuwen heen had onderscheiden? Waardoor het in staat geweest was, den volksbestanddeelen, die achteréen geroepen werden tot medearbeid in zijn' dienst, een stempel op te drukken, als hadden zij den leergang afgeloopen in eene tuchtschool tot staatswijsheid? Het lag hieraan. In Engeland was van ouds de dagelijksche staatstaak met inachtneming der daarvoor gestelde regelen verricht, niet door bezoldigde ambtenaren, maar door de onderdanen zelven, zonder loon, naar de mate van elks draagkracht en op eene wijze, die ieder, wien een doen of laten werd afgevergd, zoo hij de oirbaarheid daarvan betwistte, eene rechtspraak waarborgde tot vaststelling der grens tusschen het bestuursgezag en zijne vrijheid.
Geen beter middel om den eigen aard dier Engelsche bestuurswijze te kenschetsen, dan dat men haar doet uitkomen tegen die andere, die in alle opzichten haar contrast mag heeten. Dat is ‘praefecten’-bewind: vervulling der overheidstaak door beroepsambtenaren. Het bestuursorgaan in dat, aan Engeland vreemde, stelsel is lid in eene hiërarchie met, aan hare spits, een hoofd, meestal onder den titel van minister. Dat hoofd geldt voor den eigenlijken pleger van alles, wat door zijne ondergeschikten wordt verricht. Hier is dus de ambtenaar de dienaar, het oor, het oog, de hand van Zijne Excellentie. In allen deele, voor zijne bevordering niet alleen, neen, zelfs voor het behoud zijner betrekking, is hij afhankelijk van zijn' hoogsten ‘chef’, zijn' broodheer. Hij zeilt op eigen kompas slechts, zoover deze het hem vergunt, - op dat zijns meesters, zoodra deze het hem beveelt. Kortom: in dat systeem is de ambtenaar, indien al ooit, zich zelf alleen ‘par tolérance’ en tot wederopzegging. Naar rechte is hij rad in eene machine met den minister aan de kruk.
Neem van dat alles het tegendeel, en Ge hebt de bestuursmanier, op wier kenschetsing het hier aankomt. Laat haar nog eens geteekend mogen worden naar het zuiverst
| |
| |
voorbeeld, dat in Nederland het openbare leven van hare toepassing vertoont: den ‘raad van beroep’ der wet op de vermogensbelasting. Daar is een lichaam, tot zijne taak geroepen, juist omdat het staat buiten elk verband van ondergeschiktheid met opzicht tot het betrokken departement. Zijne leden zijn vroede mannen, die binnen het gebied, waarover hun gezag reikt, aan het ambt, dat zij bekleeden, voor het minst zooveel gewicht en luister bijzetten uit eigen hoofde, als zij eraan ontleenen. Ook is van eene bevordering tot hoogeren rang voor hen geen sprake. Eene herbenoeming na den omloop van hun' diensttijd kan, zeker, achterwege blijven. Maar wat dan nog? Ontheven van hun' eerepost, bleven zij niettemin de mannen, die zij waren. Dus heeft dan geen minister hun lot in zijne hand. Instructiën noch bevelen hebben zij uit eenig ‘cabinet’, laat staan: uit de ‘bureaux’ te wachten. Geen wonder, trouwens; want hun werk, schoon onderdeel van 's lands bestuur, draagt tevens rechtsprekend karakter; het geding, dat zij tot eene beslissing moeten brengen, is wettelijk geregeld als een burgerlijk-, of strafproces. Zoo dan ontmoet men, waar dit stelsel geldt, als ambtenaar, als orgaan van 's lands bestuur, niet den minister, noch Zijne Excellentie zelve, noch ook een' dienstknecht, die niet anders is dan het hoofd des departements in nederiger gestaltenis. Neen, maar ‘notabelen’ ter plaatse, ‘vocalen’ uit de streek, die zich gedragen moeten naar de wet, o zonder twijfel, maar naar de wet, gelijk zij zelven haar lezen en verstaan, en zonder zich te moeten storen aan iemands voorschrift of bevel.
Welnu nog éens, de vondst, die Duitsche wetenschap en wel, met name, Rudolph Gneist, op het spoor kwam bij het onderzoek der vraag: waardoor het Britsche staatswezen zoo deugdelijk is geworden en zoo hecht, ze is deze: van den beginne tot in het hart der 19e eeuw heeft plaatselijk bestuur in Engeland zoo goed als nooit het aangezicht vertoond van een ‘praefecten’-bewind; het is steeds geweest notabelen-bestuur in juist denzelfden trant als het werk der Nederlandsche raden-van-beroep. Men duide dit beweren niet verkeerd. Er is hier sprake van het plaatselijk stáats- | |
| |
bestuur, van achtbare mannen, vreemd aan alle hiërarchische onzelfstandigheid, die, met inachtneming der vormen, aan rechtspraak eigen, zich kwijten, binnen afgeperkt ressort, van dingen die des stáats zijn. Gedacht wordt niet aan plaatselijke machten, - gemeente-overheden, landschapsbesturen - die de eigene zaken van haar' engeren kring verzorgen in betrekkelijk-ruime vrijheid. Gewestelijk -, stedelijk eigenmeesterschap in die beteekenis heeft het land, dat nu welhaast sinds negendehalve eeuw, éen en ondeelbaar, volgens alom gelijk recht is geregeerd, tot kort geleden nauwelijks gekend. In al hare levensuitingen naar wettelijk vóorgeschreven regelen zich gedragend, was, zooals Maitland schrijft, de stádsgemeente zelfs der Britsche middeleeuwen ‘te automatisch, om in waarheid autonoom te zijn’. Van ‘souvereiniteit’, derhalve, in kleineren kring geen zweem. Het Gemeenelandsgebruik, dát trok van ouds de lijnen, soms aangevuld, waar leemten openbleven, door een statuut des konings, rechtzitting houdend in zijn' raad. Slechts werd - dit geeft het Britsch verleden zijn bijzonder stempel - het dagelijksch staatsbedrijf in trouw aan ‘Common-’ en aan ‘Statute-law’ verricht van eeuwen her, niet door
een lichaam van afhankelijke beambten, maar, in elk graafschap, door de aanzienlijksten der streek, in iedere gemeente, door haar patriciaat, in ieder kerspel, op het eind, door de voorzienigheden, de vraagbaken der buurt. Hunne aanstelling mochten de voornaamsten dier bestuurders ontvangen van den koning, een loon ontvingen zij uit zijne hand niet; dus bleef een iegelijk zijn eigen heer. Zoo was het van ouds met Engeland's toerusting tot aanval of verweer; de ‘shire’-graaf, de ‘sheriff’ riep, desgevorderd, in des konings naam de wapenplichtigen zijner graafschap op, en voerde hen naar het legerkamp van zijn' en aller meester. Zoo was het, eerlang, ook met 's lands politiezorg, dat woord genomen in zeer ruimen zin. Toen, in de 14e eeuw, de ontreddering, die de pestziekte in alle kringen bracht, Edward III en zijne raadslieden genoopt had om rechtstreeks de behartiging zich aan te trekken van ettelijke in gevaar verkeerende volksbelangen, toen kwam
| |
| |
de uitvoering van 's konings maatregelen, de zorg, dat zijne ambachts-, en zijne loonregelingen, zijne wetten tegen weelde en woeker ook, getrouwelijk werden nageleefd, welhaast uitsluitend te berusten bij het ongeloonde ambt der vrederechters, der ‘justices of the peace’, dat juist omstreeks den zelfden tijd was ingesteld. En als dan, nog een tweetal eeuwen later, de welvaartsdienst der overheid zich moet gaan uitstrekken over armenzorg en wegenonderhoud, - de diensten, waarin tot dusver de, nu tot landskerk omgevormde, katholieke kerk voorzag, - dan zijn het ook thans geene ambtenaren van beroep, dan zijn het weêr mannen van beteekenis in hunne parochie, die, als ‘the overseeërs of the poor’, of wel als ‘the surveyors of the highways’, of eindelijk, als zetters der parochie-heffing, met deze nieuwe zorg zich zien belast. Men lette hierop wel: die opdrachten verzuimden nooit om rekening te houden met het draagvermogen desgenen, die ze ontving. Tot de posten van drukkend gewicht, die, waar de aansprakelijkheid het zwaarste woog, werden van ouds de groote heeren alleen geroepen, De lichtere werkzaamheden, sedert dien vereischt, schenen ook voor de krachten van geringere landjonkers eene niet overmatige taak. De kleinste luyden, eindelijk, die nog medededen, droegen het lichtste pak, vervulden ambten binnen het engst omlijnd ressort. Steeds, evenwel, had alles te geschieden in trouw jegens de regelen, die recht en wet aan heel den arbeid stelden. Eene trouw, wier stiptheid op den duur al hechter werd gewaarborgd, naarmate het beginsel veld won in overtuiging en praktijk, dat ieder Engelsman, wien eene besturende overheid hetzij dan een' persoonlijken dienst oplegde, hetzij een vermogensoffer vroeg, beroep moest hebben op een' rechter, die, de partijen gehoord, zijne uitspraak gaf.
Die oefening in rechtszin door recht doen, het ‘Local Government’ verschafte haar tenslotte niet maar aan honderden, of zelfs aan duizenden, maar aan tienduizenden. Zoo gebrekkig is de statistiek der 18e eeuw niet, of zij laat toe, bij benadering voor het minst, deze cijfers aan te nemen, als betrouwbaar. Men vindt tegen het eind dier eeuw binnen
| |
| |
Engeland en Wales 3800 vrederechters in werkelijken dienst; daaronder hertogen van koninklijken bloede en ettelijke ‘Lords’. Men treft er verder omstreeks tweemaal zooveel ‘gentlemen’ aan in het ambt van ‘militie’-officier, van ‘deputy-lieutenant’ en van ‘sheriff’. Men telt voorts 10.000 gezworenen in de graafschapsgerichten en in de kwartaalzittingen de ‘justices’. Wijders verneemt men van éen ‘constable’, éen wegenopzichter, twee kerkopzieners en twee tot vier armvoogden, voor een jaar telkens benoemd in ieder der 14000 Engelsche kerspelen. En eindelijk ontmoet men wellicht een 100.000 tal dorps- en wijk notablen, die alleen de arbeid van belastingomslag in het getouw zet. Kan het, met zulke cijfers vóor oogen, iemand bevreemden, dat die tienduizenden vertrouwd, gemeenzaam werden met het bestuur en met zijn recht?
Hierboven heette het de kroon, die in de school van dat graafschappelijk en plaatselijk zelfbestuur het Britsche volk heeft opgevoed tot rechtszin. Daarmêe - het spreekt van zelf - is niet bedoeld, dat Willem van Normandië of ook maar éen van de Plantagenets ooit met bewustheid op die opvoeding tot rechtszin zal hebben aangestuurd, veel minder, dat zij eene dusdanige school, als middel tot dat einde, kozen. Doch wel is met die woorden dit gezegd: dat zoo'n bestuur bij wege van ongeloonde, dagelijksche diensten, tot zelfs den machtigsten rijksgrooten opgelegd, en dan door dezen te verrichten steeds onder toezicht en bedwang van rechters en van raadslieden der kroon, dat zoo'n bestuur slechts kon gevestigd worden en gehandhaafd door een koningschap van ongemeene sterkte. Het trof den spijker op den kop, dat woord, waarmede Buys in zijne rede over ‘Den strijd tusschen staat en maatschappij’ den slag van Hastings en de verovering des lands door den Normandiër teekende: ‘eene voorbeeldelooze nationale ramp, (die) de kiem met zich bracht van wêergaloozen nationalen voorspoed.’ En even gelukkig ging hij daarna voort: ‘Zooals Guizot ergens zegt: in Engeland is de staat de maatschappij vóorgeweest. Eer die maatschappij’ (hier doelde kennelijk de spreker op de
| |
| |
macht tot ontbinding, die ten Vastelande het leenstelsel oefende) ‘eer die maatschappij... overal scheiding (kon) brengen in plaats van de oorspronkelijke éenheid, klonk op het Britsche eiland uit den mond eens vreemdelings: “Ainsi soit fait; le Roi le veut,” en klonk het met eene kracht en eene klem, voor welke de Germaansche maatschappij moest buigen.’ Zoo is het. Had niet de bastaard van Normandië in zijne Silenusgestalte eene Herculeskracht gehuisvest, had hij niet kunstiglijk den tweespalt tusschen zijne strijdmakkers en zijne nieuwe onderdanen benut, om op den Britschen grond eene koningsmacht te stichten, die de eeuwen zou trotseeren, het stelsel van bestuur, geoefend naar 's lands wetten, maar door de aanzienlijken ter plaatse, ware eene onmogelijkheid geweest.
Doch nu, ter andere, de ironie der geschiedenis! In dat gewrocht van zijne oppermacht schiep tevens het Normandische koningschap het middel, en dit wel zeker niet slechts onbedoeld, neen lijnrecht tegen zijne bedoeling, waardoor die oppermacht zou overbodig worden op den duur. Want met de ontwikkeling van dit bestuurssysteem heeft (het is een feit, dat u in de oogen springt op bladzij na bladzij van Gneist's ‘Verfassungsgeschichte’) door heel de Britsche staatshistorie heen de groei des parlements en zijner kracht zoo zichtbaar steeds gelijken tred gehouden, dat men gerustelijk, dat samengaan uit samenhang verklarend, mag zeggen: aan zijne inrichting van plaatselijk bestuur dankt Engeland de opkomst van zijn parlementsbewind.
Het bestek van dit vertoog gedoogt, natuurlijk, niet, dat gelijk-op-gaan van den groei der parlementsmacht met de verbreeding van het bestuurswezen aan te toonen in bijzonderheden. Een overzicht van beider geschiedenis, als uit de vogelvlucht, is al, wat hier eene plaats kan vinden. Het werd zoo juist al te verstaan gegeven: in Engeland's verleden zijn voor den opbouw van zijn plaatselijk bestuur drie tijdperken vooral beteekenisvol geweest. Het vóorspel, eerst, omvat den Angelsaksen-tijd, dan de verovering, als keerpunt, en voorts, als slottooneel, de ‘Magna Charta’.
| |
| |
Het tweede is de tijd van het avondgloren der dynastie Plantagenet, inzonderheid van de regeering der beide groote Edwards, I en III; het strekt zich uit over het laatste kwartaal der 13e eeuw en de eerste drie der 14e. Dan komt, als het derde en laatste, de eeuw der Tudors, waarin wêer de levenstijd van Henry VIII en van Elizabeth de meeste aanspraak hebben op belangstelling. Wat elk dier tijdperken beduidt voor het onderwerp, dat hier ons bezig houdt, het is dit: Aan het eind van het eerste - zijn het nog slechts de rijksgrooten, de machtigsten des lands buiten den koning, ‘the lords of the realm’, op wie de last van het bestuur hoofdzakelijk nêerkomt. In elk der volgende bedrijven zet nu, vooreerst, zich uít de kring der landsbelangen, waarover de bestuurszorg waakt; maar daarmêe wordt - dat spreekt - dan telkenmale tevens wijder de kring der onderdanen, wien de bestuurstaak komt te rusten op de schouders. Nu is het punt, waarop het aankomt, dit: zoo dikwijls op die wijs eerst deze groep, dan gene eene reeks van oefeningsjaren is vergund geweest in de kaders van het rechtbedeelend ‘Local Government’, breekt telkens ook eerlang een proeftijd aan, een tijd van onrust en beroering, die heel het lichaam der besturende notabelen, en bovenal, van keer tot keer, zijn' laatstelijk ingelijfden groepen, den buitensten (om zoo te zeggen) zijner ringen, eene kans biedt om door daden te betoonen den staatszin, in den staatsdienst aangeleerd. Is zulk eene vuurproef met gevolg doorstaan, dan weet zich ook wel het vuurvast gebleken volksdeel, in het dringen van den nood der tijden, het passend loon voor zijne diensten te verzekeren, een loon, altijd op nieuw bestaande in toelating van zijne vertegenwoordigers tot 's konings ‘grooten raad’: het parlement. Ziedaar den ‘rhythmus’, de
‘cadance’ in achtmaal honderd jaren, welgeteld, van Engeland's staatshistorie. Eerst mêebesturen, dan pas mêeregeeren: dat hebben aanvankelijk de ‘Lords’, daarna de leden van de ‘gentry’ met de patriciërs der steden, en eindelijk de notabelen binnen nog wêer nauwere kringen achteréenvolgens in het Britsche rijk gedaan.
| |
| |
Men ga de hoofdlijnen van dien loop der dingen maar eens na. Eerst zijn het, dat werd al straks gezegd, eene anderhalve eeuw lang, de groote heeren, de Normandische baronnen, die bovenal in het ‘sheriff’-ambt de school doormaken van een' koningsdienst in trouw aan ‘Common Law’. Een' ‘koningsdienst’. De politiek van den ‘Veroveraar’ heeft wel ervoor gezorgd, hen ‘dienaar’ te doen blijven; elks leenbezit is uitgestrekt veelal, maar over ettelijke graafschappen versnipperd; een' ieder hebben wel zijne achterleenmannen den eed gezworen, doch ook den koning zwoeren ze een' -, en deze is de zwaarste. Toch altijd: dienst ‘in trouw aan het recht des lands’. De koning zelf heeft onder de beschutting van dat recht zijn' eigen troon geplaatst; en zóo gevoelen zich zijne kameraden uit den slag van Hastings niet als speelgoed in zijne hand, dat zij zijne oogendienaars zouden wezen. De geest van dat begin werkt in de eerstvolgende geslachten door. Daar biedt op éens het wanbewind van koning Jan dien heeren eene kans om, saamverbonden met de kooplieden der ‘London-city’, in de bedingen der beroemde ‘Magna Charta’ een grootsch bewijs te geven van die gematigdheid, dat zelfbedwang, die zorg voor eigen recht, gepaard aan eerbied jegens het recht van anderen, die echten staatszin maken. En zie: nietlang daarna heeft zich de deelneming van dezen adel aan het ‘Magnum Consilium Regni’, eene onverbindende gewoonte tot dusver, verdicht tot eene rechtsgeldige aanspraak.
Thans: een paar eeuwen verder! Het is de tijd der Edwards. De nood des volks heeft voor de eerste maal in Engeland het aanzijn geschonken aan wat men tegenwoordig eene ‘sociale wetgeving’ zou noemen, en eene, even omvangrijk, als uitvoerig. Daarmêe is voor het landsbestuur een nieuw gebied van werkzaamheid geopend. Na eenig tasten wordt het onlangs ingestelde vrederechtersambt voor dezen arbeid het voornaamste orgaan. Wie zullen tot dat ambt worden geroepen? De grootsten in de graafschap zijn er niet te goed voor; slechts heeft men, zonder meer, aan hen nog niet genoeg. Dus biedt zich thans ook lageren graafschapsridders en stadsnotabelen ruimte van gelegenheid om
| |
| |
in het dagelijksch leven van den staat zich practisch in te wijden. Welnu: die jonkers en patriciërs plaatst, eer de 14e eeuw haar' loop nog heeft volbracht, de Caesarswaan van koning Richard II op hunne beurt voor de keuze tusschen 's lands recht, dat den koning veroordeelt, en den koning, die 's lands recht miskent. Zij kiezen het beste deel. Zij scharen zich - hunne meerderheid voor het minst - rondom den wreker des rechts, Henry van Lancaster. Maar nu ook vinden zij weêr eerlang aanleiding tot een' gelijken schaakzet, als na de ‘Magna Charta’ den baronnen was gelukt. Tot Henry Lancaster, den ‘upstart’ op den troon, die ‘upstart’ bleef, in weêrwil van zijne verdiensten voor 's lands recht, zagen zijne ‘right wise, right honourable, worthy and discreet communs’ niet meer omhoog met dat gevoel van deemoed, waarmêe hunne vóórgangers den Plantagenet waren te voet gevallen; ‘Vos humbles pauvres communes’, dus had het destijds in de hoftaal nog geheeten, ‘prient et supplient pour Dieu et en oeuvre de charité....’ Dat is nu uit. De ‘declaratie’ van Gloucester, kort na des konings troonsbestijging uitgevaardigd, erkent hunne dagvaart tot den grooten raad der kroon - dusver, alwêer, een onverplicht gebruik - voortaan als lichaam op zich zelf, vast lid in het samenstel der rijksstenden. Zij eischen, als hun recht, dat geen besluit hunner vergadering door de ‘Lords’ zal worden mêegedeeld aan den koning, eer beide huizen daarover zich hebben verstaan. En onder Henry's armen kleinzoon stelt rechter Fortescue in het 18e hoofdstuk van zijn ‘De laudibus legum Angliae’ bereids den grooten regel: dat ‘bills passed into law’
nog slechts verbeterd, of herroepen kunnen worden ‘with the same consent and in the same manner, as they were at first enacted into law.’
Dan eindelijk komt de 17e eeuw. De kerkhervorming van de Tudors heeft inmiddels twee bezigheden - armenzorg en wegenonderhoud - toegevoegd aan de breede lijst van wat het plaatselijk landsbestuur alreeds zich aantrok. Verdiept is daarmeê weêr de laag der maatschappij, tot waar de dagelijksche vertrouwdheid met die dingen het
| |
| |
Britsche volk politisch heeft geschoold. Tot de notabelen in iedere parochie, tot de gezamenlijke ‘vestries’, de kerkekamer-autoriteiten des lands, dringt thans het waarnemen van een' persoonlijken dienstplicht in de werken des vredes, de oefening mitsdien, die zulk een arbeid meêbrengt, naar beneden door. Doch daar beklimt de Stuart-dynastie den troon: vier Italianen, mag men welhaast zeggen, zoo al niet naar den bloede, toch zeker naar den geest. Zij stuurden voorbedachtelijk aan op eene terzijdestelling der rijksstenden, gelijk zij hier en ginds ten Vastelande zoo kostelijk was geslaagd. Waar in het cabinet van oudheden der Britsche staatsinrichting een overblijfsel was, een ‘praecedent’, dat voor bewindvoering met koninklijke ordonnantiën een houvast bood, daar werd het benut. Zoo: het ‘scheepsgeld’, dat John Hampden in het geweer bracht. Zoo: 's konings recht tot dispensatie en tot ontslag-verleening aan ongevallige rechters, de twee praerogativen, waarmeê de laatste uit het viertal zoo vrijmoedig omsprong. Het is allerminst bewezen, dat de schare dien toeleg niet wel gaarne zag. ‘Sociale’ maatregelen, naar het voorbeeld van de politiek der Edward's, wonnen gereedelijk haar hart, met name voor Charles I. De ‘orders’ van zijn ‘Privy Council’ tot regeling van loonen en koornprijzen, of tot het scheppen van arbeidsgelegenheid, zij kunnen evenmin hun doel hebben gemist, als ooit zulke verdoovingsmiddelen der ‘tyrannis’ elders faalden. Zoo niettemin het streven doodliep, het was weêr op de stugheid van het plaatselijk bestuur. De ‘gentry’ in de steden en op 't land, de ‘yeomen’ en de kleine burgers, die in de kerspel-samenkomst de lakens uitdeelden, zij waren het, door wie den Stuart's de voet werd
dwars gezet. En als dan nu, in de drie omwentelingen uit dien bewogen tijd, het voor de tweede maal verbreede personeel van het plaatselijk bestuur weêr door zijne trouw aan het recht des lands zijne sporen heeft verdiend op zijn beurt, dan mag het eindelijk sinds den ‘glorierijken ommekeer’ in 1688 van lieverlede dat ‘parlementaire stelsel’ inwijden, dat De Montesquieu zal roemen en de school van Bentham op de spits drijven, zonder van de historische
| |
| |
voorwaarden tot zijne mogelijkheid een ‘iota’ te verstaan.
Tot zoo ver: de beloofde teekening van het gelijk opgaan dezer twee: de eigenaardig-Britsche inrichting van plaatselijk bestuur in haren wasdom, en het medezeggenschap des parlements over de zaken der regeering in zijnen groei. Wat echter geeft nu het recht om uit dat samengáan tot samenhángen te besluiten? Het antwoord zij eene wedervraag: Wat zou op de drie keerpunten van Engeland's staatsgeschiedenis - bij de geboorte der ‘Magna Charta’, bij de onttroning van Richard II, en bij den strijd der Stuart's met hun parlement - wat zou daar telken male de loop der dingen hebben moeten zijn, ware het bestuur des lands niet in kenmerkend-Britschen trant gevoerd, maar toevertrouwd geweest aan eene, door bezoldiging of anderszins afhankelijke, beambtenwereld? Welk antwoord daarop past, is wel niet twijfelachtig. Zulk eene beambtenwereld zou, zoo ze al niet van den eersten tot den laatsten man altijd de zij gekozen had der op een' ommekeer beluste kroon, in elk geval door de partij van weerstand steeds van een heulen met den broodheer zijn verdacht en dus met al hare oefening en deskundigheid geregeld dier partij en harer zaak - de zaak der vrijheid en des rechts - hebben ontbroken. Ook dan, zeer zeker, had, bij al die botsingen, de goede zaak nog kunnen zegevieren, gelijk zij het nu gedaan heeft. Toen het voor het regeeringsstelsel der Bourbons in de ure van gevaar op zijn of niet zijn aankwam, toen knapte hun het werktuig - hun raad met zijne gedelegeerde ‘intendanten’ - af bij de hand, gelijk een riet; en zoo kon het, evenéens, den Stuarts zijn vergaan, zelfs als een werktuig van dergelijk samenstel hun was ter hand geweest. Slechts zou dan de argwaan van het zegepralende verzet uit heel den schat van practische staatswijsheid, die sedert jaren dagelijksch doen alleen het beambtencorps had kunnen leeren, geen nut hebben getrokken
hoegenaamd. En de ontstentenis van ervaring aan die zijde hadde, bij ieder nieuw conflict, de spanning gerekt, de ontlading, in verband daarmeê, doen toenemen in hevigheid, de leiding van de zaak des volks gelegd in onbesuisder
| |
| |
handen, het, naar zijne grondslagen verbreed en in zijn zelfgevoel bevestigd, parlement den kop op hol gebracht, en dus het gevaar ontketend van weêr nieuwe rechtsverkrachting, slechts voortaan door de meerderheid der volkskamer in plaats van door het éenhoofdige gezag verricht. Zoo, daarentegen, als de zaak nu stond, (men neme kortheidshalve slechts het Stuarts-tijdperk) ging het in ieder opzicht anders. Het meerendeel der ambtenaren van plaatselijk bestuur wist door het eere-ambt, dat ze om godsloon bekleedden, zich niet slechts vrij van oogendienst jegens de kroon, neen bovendien zelfs tegen iedere verdenking van zoodanige laagheid welbeschut. Dus konden zij van stonde aan zich scharen aan de zijde van het bedreigde recht des lands. O zonder twijfel, vrederechters, en zelfs raadsheeren in het ‘hof van 's konings bank’ ontzetten uit hun ambt: dan kon de Stuart doen. En toen, na het zegevieren van de omwenteling, de soldatenheerschappij der ‘Rondhoofden’ den bodem van 's lands recht verzaakte op hare beurt, kon ook weêr Cromwell, als in wedstrijd met den koning, dien hij had onthoofd, belasting uitschrijven bij wege van loutere ‘ordonnantie’, de vroom verfoeide ‘Sterrekamer’ herstellen onder den naam van ‘hoog gerechtshof’, en zelfs de ‘provinciale gouvernementen’ scheppen, elk met een' generaal, van despotieke volmachten voorzien, aan zijne spits. Maar wat noch Charles Stuart noch zelfs Cromwell ooit vermocht, dat was: de ‘notable knights and squires’, waaruit nu éens de kern der plaatselijke bestuurders moest worden aangevuld, verlagen tot de werktuigen zijner willekeur, hen zich doen buigen voor iets anders dan ‘het gemeene- èn het statutenrecht’. Dus dwong het plaatselijk bestuur den overweldiger,
die, laat ons zeggen: eene heffing uitschreef in onrechtmatigen ‘ordonnantie’-vorm, om de gepleegde rechtsverkrachting te leggen voor de deur van elken onderdaan, naardien hij er nu evenmin van tusschen kon, zijn misdrijf te herhalen bij iedere daad van uitvoering, waarin zijne averechtsche ‘wet’ werd toegepast. En andererzijds ontbrak het, zoo doende, de zaak der vrijheid en des rechts sinds den beginne nooit aan steun en leiding
| |
| |
van een' aangewezen staf, welks practische vertrouwdheid met het staatsbedrijf, had het daaraan gefaald, gewis niet kon vergoed zijn noch door boekenkennis, noch door natuurlijke begaafdheid. Nu werd de spanning niet tot het uiterste gerekt en dus de ontlading ook niet heftiger dan noodig; want lang vóordat het kwam tot de beslissende worsteling, werd door de stille trouw van vrederechters en belastingschatters, die kalm ter zijde legden, wat, in strijd met het recht, eene kroonverordening hun vóorschreef, de kracht van het weêrspannig koningschap geknakt. Nu behoefde er geene onbesuisdheid te zijn in de leiding van het verzet; want aangewezen leiders waren juist de zelfde mannen van ervaring en gezag in graafschap, stad en kerspel, wier kalme weêrstand het eerst den rechtsverkrachters op en rond den troon gestrekt had tot eene waarschuwing. Nu ook werd, - zoo wij den overwinningsroes der Puriteinen onder Cromwell uitzonderen, - het zegepralend parlement genadiglijk bewaard voor allerlei leerstellige onuitvoerlijkheden; want toonaangevend in zijn midden waren zoo na als vóor alweêr dezelfde mannen, die in den dagelijkschen dienst der openbare zaak geleerd hadden, het uitvoerbare van het onuitvoerlijke te schiften. Nu, eindelijk, bleef bezworen het gevaar, dat enkel een veelhoofdige despoot voortaan verving het éenhoofdig despotisme van weleer; het gehandhaafd eerambt toch had evenmin eene meerderheidspartij te ontzien in het van nu af machtig Lagerhuis, als indertijd den eigenwilligen Stuart. Kortom: het echt-Britsche ‘Local Government’ maakte gezonde ontplooiing van parlementsregeering mogelijk, omdat het, steeds in vormen van rechtsbedeeling zich voltrekkend, het gevaar van tyrannie der meerderheidsbelangen onderving, en bovendien, ja, bovenal, omdat het dienst deed als eene practische school, eene school, die heel de Britsche maatschappij, klasse
voor klasse, hoog en laag, éens kon doen rijpen tot den vollen bloei van al de geesteseigenschappen, waaraan wij vroeger dien regeeringstrant op het nauwst verbonden zagen; - omdat het, met éen woord, opleidde tot eene staatswijze ingetogen- | |
| |
heid, die zelfs onder partijbewind nog vruchten droeg, een' rechtstaat niet te zeer onwaardig.
Zoo iets, ten overvloede, als met eene proef op de som, het komt bevestigen, dat we in de levensvatbaarheid van Britsche parlementsregeering ten slotte niet hebben te zien eene uitkomst uit zulke onherleidbare gegevens als hetgeen de taal der romantiek verstond onder des volks ‘karakter’, maar eene vrucht veeleer van het plaatselijk bestuur, gelijk het boven werd geschetst, dan is het wel dit feit, dat, sinds de kerkhervorming, de beide typen van bestuursinrichting, - het ‘praefecten’- en het eereambt-stelsel - in Engeland stonden naast elkaar. Er was sedert den Tudor-tijd, behalve het vrederechterschap en wat al ambten voorts zich daarbij aansloten, nog zoo iets als ‘the church of England’ met haren torenbouw van geestelijke ambtenaren, uitloopend, als in zijne spits, in de ‘suprematie’ der kroon. De trappen in dat bouwwerk zijn al dien tijd bezet geweest met Britsche mannen, den stempel dragend van het Britsch karakter, niet minder dan de ‘justices of the peace’, de ‘judges of the Kings Bench’ en die der ‘Court of Common Pleas’. Alleen: hier was het Romeinsch systeem: ondergeschiktheid van den lageren rang aan den daarboven volgenden -; gehoorzaamheid, ten slotte, aller rangen jegens den éenen, zetelend aan den top; het Romeinsch systeem, dat zoo den Tudors als den Stuarts te zeer in het gevlei kwam, dan dat het niet nauwgezet door hen zou zijn gehandhaafd. Doch nu ook vergelijke men het weêrstandsvermogen tegen koninklijke willekeur, dat ‘het Britsch karakter’, in zoo'n hiërarchie geknecht, zelfs op een critisch keerpunt aan den dag lei, met hetgeen, onder gelijke omstandigheden, het plaatselijk eerambt dorst bestaan; men stelle Sancroft in zijn weifelend sollen met het leerstuk der ‘passive resistentie’ naast
Hampden, Pym en Cromwell. Kan het helderder aan het licht treden, wat, zoo het ‘praefecten’-stelsel de signatuur der Engelsche bestuursvoering geweest was, van parlementsbewind zou zijn terecht gekomen, - wat dus het laatstgenoemde aan de andere bestuurswijs dankt? In waarheid: de scherp- | |
| |
zinnigsten van hen, die in des konings ‘privy council’ hun' meester raadslagen in het oor bliezen van onbeperktemachts-verovering - een Francis Bacon onder James I, een Thomas Wentworth onder James' zoon en opvolger -, zij wisten wel ter dege, waar de hinderpaal tegen hun streven was te vinden, en hoe die hinderpaal moest worden opgeruimd. Zij mikten rechtstreeks op het plaatselijk bestuur, en daar wel in het bijzonder op den sluitsteen: het vermogen der gewone rechtbanken tot het kennisnemen ook van zijne geschillen. Als Bacon in een schrijven aan zijn' koning een lang vergeten ‘Writ de non procedendo Rege inconsulto’ ophaalde uit de rommelkamer van 's lands recht, met het doel ‘elk geding over Zijner Majesteits inkomsten of regeeringsgezag te onttrekken aan de rechterlijke macht, en aan den kanselier te onderwerpen’, dan wees hij slechts, gelukkig zonder vrucht! den zelfden weg, dien, veelszins onder de suggestie van geestelijke leiding, of althans van het kerkelijk voorbeeld, het Fransche koningschap sinds Philips V, de Bourgondische monarchie sinds Karel den Stoute met al te goed gevolg betreden had. Was dan maar éens het ‘Local Government’ van zijne hoogste rechterlijke instantie losgemaakt en onder den ‘Lord-Chancellor’, als opperrechter voor bestuurszaken, geplaatst, dan stonden ook al sedert Henry VIII de
‘presidents’ met hunne ‘councils’ klaar, die, ieder binnen zijn district, weêrspannige vrederechters konden tot rede brengen. En verder: ja dan zou ten slotte de Kroon over de wereldlijke helft van het leven harer onderdanen den baas hebben gespeeld op juist dezelfde wijze als zij sinds kort het over de andere helft al deed. Maar nóg eens zij de vraag gedaan: hoe denkt men zich, was deze sluipmoordaanslag op het plaatselijk bestuur gelukt, hoe denkt men zich het vervolg: de ‘Bill of rights’, de omwenteling van 1688, en het parlementsbewind onder de George's?
Gedachten, als hier in de vóórgaande bladzijden ontwikkeld, zijn menigen zoon van dezen tijd alweêr slechts
| |
| |
matig naar den zin. 's Volks zelfregeering door vertegenwoordigers: men wist immers niet beter, of zij was het ‘palladium’ van den afgod onzer dagen: de ‘democratie’? Deed het dan niet pijnlijk aan, te moeten vernemen, dat het orgaan dier zelfregeering te Westminster, ‘de moeder aller parlementen’ was voortgekomen uit -, dat die roemzichtige vergadering een vruchtbare arbeid aan hare zware taak was mogelijk gemaakt door een, zacht gesproken, zoo ondemocratisch instituut als plaatselijk bestuur van louter ‘notable knights’, landjonkers en patriciërs en parochiale grootheden, gevoerd om niet, gevoerd - dit bovenal! - in fiere onafhankelijkheid met opzicht tot de talrijkste partij in de vertegenwoordiging en tot hare zaakwaarnemers: het ‘cabinett’? Welhaast sinds den beginne heeft dan ook de ontdekking, die de moeder onzer ‘democratische’ staatsvormen eene afkomst aanwees van zoo beschamende voornaamheid - ‘de vondst van Gneist’, gelijk men haar mag noemen - verlokt tot nader snuffelen rond haar' stamboom met het doel, den wensch voor het minst, om te bewijzen, hoe juist aan die voorname adscendentie wel menig steekje los was. Bleef ook al in haar vaderland de ontdekking vele jaren onbetwist, in Groot-Brittannië zelf en ook in Frankrijk vermenigvuldigden zich de geschriften, wier vervaardigers het kennelijk niet onaangenaam was in Bentham's trant tot de figuur van den classieken ‘British squire’ een zoo groot mogelijk aantal trekken te kunnen bijbrengen van weinig stichtelijken aard. Aldus werd het geïdealiseerde beeld, door Gneist geteekend, van lieverlede eene caricatuur. Den laatsten tijd is ook door Duitsche onderzoekers, en wel met name in het plotseling ‘vooruitstrevend’ geworden Oostenrijk recht grondig meêgeholpen aan dat werk. Het
betoog van tot hier toe zou daarom blijkbaar zonder waarde zijn, werd daaraan niet eene poging toegevoegd om thans ook de bewijskracht van die tegenvondsten met juistheid te bepalen. Laat dan nu allereerst het woord genomen worden door een' denkbeeldigen aanklager, die alles samenvat, wat van dien aard de schrijver dezer regelen heeft kunnen vinden.
| |
| |
‘Inderdaad’, zoo hooren we in gedachte dien aanklager beginnen, ‘de tekortkomingen van het “Local Government” zijn in den loop van Engeland's verleden vele geweest. En vele ook de zonden van die “Lords” en “Commoners”, die in en door het eereambt zooveel “staatswijsheid” zullen hebben opgedaan. Om met den aanhef maar niet hooger op te klimmen dan tot den rozenoorlog: hoe talrijk waren destijds reeds de klachten over 's konings gunstelingen uit den adel, die het éene profijtelijke ambt na het andere zich lieten opdragen, zonder het werk te doen, dat zelfs maar aan een enkel was verbonden! Een voorbeeld van verzuim, dat door geringere beambten gereedelijk werd gevolgd. Kort na dien burgerkrijg gaven de “Pastonbrieven” eene zwarte schildering van hoe door den “Privy Council” met rechtsbedeeling werd geleefd. Wie in dien kroonraad maar een tweetal vrienden had, hij mocht dan rechter zijn, of ambtenaar, was, ook al pleegde hij de grofste willekeur, het schreiendste geweld, van straffeloosheid zeker. En dan moet men te zelfder tijd den rechter Fortescue, den schrijver, nog wel, van een werk over “Den lof der Britsche wetten”, met opzicht tot dat hooge lichaam hooren! “De leden”, klaagt hij, “waren meest te zeer vervuld van eigen zaken en belangen hunner onderhoorigen, om op de dingen van den koning veel te letten. Steekpenningen deden ook in rechtsgedingen wonderen. De raden van geringeren rang durfden niet slechts hun' machtiger ambtgenooten nauwelijks weêrstreven; daar het geheim der stemming kwalijk werd bewaard, hadden zij ook de wraak van aanzienlijke buitenstanders te duchten, wier eischen slap door hen waren gesteund”. Wij laten eenigen tijd voorbijgaan, en begeven ons naar de dagen van Elizabeth en de Stuarts. Daar slaan wij de verslagen op
van de kwartaalzittingen der vrederechters in Devonshire, gedenkstukken, door Hamilton ten jare 1878 in het licht gezonden. Wat leeren zij ons van dien magistraat, wiens gelijke Sir Edward Coke roemde, in heel de Christenheid vruchteloos te hebben gezocht? Ze doen hem kennen, als een'
| |
| |
ijverig spitsbroeder der kroon bij hare gevaarlijke aanspraak op het recht om bindende verordeningen uit te vaardigen “praeter legem”. Nog verder, nadat de ommekeer van 1688 die koninklijke aanspraak heeft gebroken, en voor goed, blijkt van weêr andere misstanden. Het “Lange Parlement” had afgerekend met de “Sterrekamer”, wier rechtspraak-zonder-beroep in zaken van bestuur een wapen zonder weêrga was geweest ten dienste van de machtsbegeerte der Stuarts. Maar met het badwater was ook het kind verdwenen: het toezicht op de ambtsoefening der vrederechters, dat in dien arbeid orde en regel had gebracht. Nu deed daar, in die wereld van het eerambt, een iegelijk, wat recht was in zijne oogen. En de onbescheidenheid van de uitgevers der zittingsprotocollen verklapt ons, wat daarbij van het ambt terecht kwam. In “Bucks” betoonden zich de heeren vol van ijver; zij ringeloorden allen en alles; de armen en hunne bedeeling, de bakkers en hunne broodprijzen, de arbeiders en hunne loonen. In Devon, daarentegen, lieten zij stil Gods water over Gods akker loopen. En luistert ook eens, weêr eene halve eeuw later, naar den vermaarden schepper van “Tom Jones”, naar Henry Fielding. Hoe snijdend heeft hij daar in zijn' “Squire Western” het onsterfelijk spotbeeld ons geteekend van den landjonker-vrederechter uit den pruikentijd, bij beurten ruw gemeenzaam met Jan Alleman, en dan weêr soms beleedigend uit de hoogte, onwaardig steeds en nuchter nooit! Nogtans: “dat is verdichting”, kan men zeggen. Doch geen verdichting was het, neen, bittere ernst, toen deze zelfde Fielding, te zamen met zijn' broeder John, zijne aanklacht indiende tegen het wanbeheer der Londensche politie; eene akte van beschuldiging, die haast op alle punten bevestigd werd bij nader onderzoek. Daar
werd wel menigen vrederechter maar even dit ten laste gelegd: dat hij zich niet alleen de hand liet stoppen, doch zelfs wel zonder grond eene strafvervolging op het getouw zette, alleen om haar te laten vallen tegen betaling door den zoogenaamd “Verdachte”!
| |
| |
“Hoe kon het ook anders?” gaat de aanklacht voort. Zijne klasse was almachtig. Men stelle zich eens in de plaats van zulk een' “squire” sedert de troonsbestijging der Hannoveranen. Hij was de koning op zijn goed en in den omtrek. Hij heerschte er als dé grondbezitter, én als militiecommandant en “magistrate”; misschien ook was hij nog “patroon” bij de “collatie” der “praebende” in zijn kerspel. Zoo hij geen “pair” was, had hij voor het minst te zeggen over wie zijn “borough” zou vertegenwoordigen in het Lagerhuis. Hij was van een grofkorrelig ras, door het leven op het land met louter onderhoorigen en buren al even weinig gepolijst, als, tijdens zijn verblijf zoo nu en dan te Londen, door het voorbeeld van de eerste “gentlemen” des rijks, neem, onder meer, den prins-regent. Is het vreemd dan, zoo men tegen het bestuur van zulk eene klasse, tegen het gebruik, met name, dat, onder de langdurige leiding der Walpoles en der Pelhams, de “Whiggish Gentry” dorst te maken van hare overmacht, bij handenvol de wichtigste bezwaren (let wel! zoovele brandmerken op ‘het eereambt) bijéen kan lezen uit de strijdschriften van hare tegenstanders, bijvoorbeeld: Bolingbroke? Het was, kort gezegd, een wanbewind. Gezwegen worde nog van zijne verzuimen op het stuk van de gerechtskosten, het strafsysteem, de volksgezondheid en het volksonderwijs. Gewaagd zij enkel van zijne stellige vergrijpen. Neem maar, om te beginnen, het “patronage”-recht: de bevoegdheid, verbonden met het bezit van een hoog ambt, om te benoemen de hulpkrachten, jegens dat ambt ondergeschikt. Het werd regelmatig gehanteerd als een profijtelijk aanhangsel der waardigheid, waarbij het behoorde. Alsof dat echter niet genoeg ware, gaven nog bovendien gedienstige
handboekschrijvers zich de moeite, in vollen ernst, het met dat fraai karakter leerstellig toe te lichten! Doch daarenboven en vooral: hoe wist de “gentry”, juist als klasse, hare plaats aan het roer zich ten nutte te maken voor de bevordering van haar gezamenlijk belang! Eerst legde zij de hand op het grootste deel des eilands door de verdeeling van de markegronden: een' maatregel, waarbij
| |
| |
altijd de machtige landheer in de buurt wel zorgde het best te varen. Reeds in den tijd der Tudors had Thomas Morus bitterlijk gezinspeeld op dien toeleg en op het omzetten der bouwplaatsen in schapenweiden, met zijne bekende klacht over het roofdier: schaap, dat bezig was de eigenerfde boeren te verslinden. In de eerste helft der 18e eeuw ging het lieve leven weêr zijn' gang: een 335.000 “acres” zijn destijds onder rechthebbende geburen verdeeld (“enclosed”). Maar in de 80 jaar, die daarop volgden, verbreidde zich de deelingswoede over eene uitgestrektheid, 20 maal zoo groot. Zoo kreeg men den beruchten toestand, die, lichtelijk gewijzigd, duurt tot dezen dag: dat van 's lands oppervlakte eene gansche helft behoort aan nog niet 2300 eigenaars, die, éen voor éen, meer dan 2000 hectaren bezitten, en uit onroerend goed alleen genieten een gemiddeld jaarinkomen van f 140.000. Waar oudtijds het landschap was verlevendigd door tal van bouwhoeven met woningen en hooiklampen en schuren, daar zond eerlang over eene onafzienbaarheid van parken, jachtgronden en weiden geen enkele schoorsteen meer zijn' rook omhoog. Wat op het dus ontvolkte platteland de “gentry” nog aan arbeidskrachten noodig had, verschafte zij zich op kosten der belastingschuldigen. Den 6en Mei toch van het jaar 1795 namen de vrederechters der graafschap Berkshire het vermaarde besluit van Speenhamland, dat sedert in haast alle verdere “counties” met bereidwilligheid werd nagevolgd. Het hield in, dat voortaan iedere behoeftige, tot arbeiden geschikt of niet, gesteund zou worden volgens vast tarief, klimmend of dalend met den tarweprijs en met den kinderzegen. Zooveel dat fraai besluit den “poor-rate” opdreef, en dat geschiedde in 1857 tot op een hoogtepunt van f 8.50 Nederlandsch per hoofd der bevolking, zooveel ook zuinigde de
landheer op zijne arbeidsloonen uit. Intusschen: hier zelfs was het einde niet. Nog onvoldaan met het meerendeel van 's lands gebied te hebben ingepalmd op grond, dat hij al rijker was dan zijne buren, en evenmin bevredigd, sinds op de belastingschuldige medeburgers een deel gewenteld werd van het door hem verschuldigd loon,
| |
| |
hield jaren nog met hand en tand dezelfde “squire” de graanrechten in wezen, die het brood der armen duurder maakten ten bate zijner renten. Waarom ook niet? Hij had immers het koningschap op “non-activiteit” gezet, de “Lords” op zijne hand, als de allerhoogsten zijner klasse, en het “Lagerhuis”, ja waarlijk, naar de letter van die spreekwijs, in zijn' zak. Overbekend is, hoe ten jare 1793 een 154 grondbezitters door hunne “spocket boroughs” beschikten over juist tweemaal zooveel, immers 307, zegge: driehonderd en zeven zetels. En zoo zou het in hoofdzaak blijven tot 1832.
“Dat jaar,” aldus onze aanklager ten slotte, “waarin voor het eerst de kring der kiesbevoegden werd verbreed en vooralsnog eene bescheiden opruiming gehouden onder de meest aanstootelijke “rotten boroughs”, het luidde tevens voor de klasse-heerschappij der “gentry” het begin van het einde in. Maar wat noch toen, noch thans een einde heeft genomen, het is haar klasse-geest. Zoo ze ooit eene éenige kans had om in daden de “staatswijsheid” aan den dag te leggen, die “het eerambt” heette haar te hebben bijgebracht, dan was het sinds de wet in het ongelijk duel van fabrikant en werkman begonnen was, de zwakkere partij eene schuchtere hand boven het hoofd te houden. Hier stond de landjonker-vrederechter voor eene beslissende proef. Wat zou hij kiezen? De zijde van de wet met haar' beschermeling: den arbeider? of van de wederspannige ondernemers, zijne klasse-, zoo al niet zijne standgenooten? Hij koos het slechte deel; maatschappelijke keurverwantschap bleek de achting voor de wet te sterk. Van de eerste schijn-bekeuringen, waardoor strafwetten tot bescherming van den arbeid eene doode letter werden, tot aan het beruchte arrest der rechtsprekende “Lords” in het geding der Taff-Vale-spoorwegmaatschappij tegen den vakbond harer stakende beambten heeft het “landed interest” zijne, in het plaatselijk bestuur verworvene, “staatswijsheid” slechts benut in dienst van klasse-rechtspraak.’
In dien trant mag men de geharnaste ‘requisitoiren’ samenvatten, waarmede ‘democratische’ geschiedschrijving
| |
| |
den indruk poogt te verzwakken, aanvankelijk door ‘de vondst van Gneist’ gewekt. Daar komt nu echter nog iets anders bij. Zelfs afgezien van het vraagpunt: of in het historiebeeld, dat Engelands parlement liet groeien uit zijn plaatselijk bestuur, de waarde van het laatste niet te hoog werd aangeslagen, is verder dit bezwaar gerezen: is ter verklaring van het héden niet die geschiedbeschouwing in elk geval verouderd te achten? ‘Gij blijft’, zoo voert men in die lijn ons te gemoet, ‘Gij blijft bij de voltooiing van het “Local Government”, bij de “Declaration of rights” en bij haar doorwerken onder de George's staan. Maar niet alzoo de Britten zelven. Welnu, dan moest Gij ook met hen zijn mêegegaan. Het geeft geen pas, de oogen afgewend te houden van al, wat sedert drie kwart eeuw het aangezicht der dingen in Groot-Brittannië veelszins heeft vernieuwd; - geen pas, het altijd door zoo voor te stellen, als ware nog het “Local Government” het systeem van eerambten, met in zijn middelpunt den vrederechter, gelijk het dat was in het eerste kwart der vóorgaande eeuw; - geen pas, steeds dat systeem, als vóorschool op te vijzelen van het in zijn parlement vertegenwoordigd volk. Het werk, met name, van den “justice”, als besturende overheid, is zeer belangrijk ingekrompen. Het werd grootendeels verplaatst, gegeven aan bij keuze saamgestelde lichamen, aan graafschapsraden, “districtboards” en parochie-vertoevingen, of liever nog: aan ettelijke commissiën uit hun midden, wien gansche staven van bezoldigde ambtenaren bij haren arbeid dienen van hunne hulp. Ja zelfs: bleef de oude “justice” al gehandhaafd, als rechter in bestuursgeschillen, daar evenmin heeft hij nog het rijk alleen. Betaalde magistraatspersonen zijn met gelijke ambtsbevoegdheid somwijlen hem ter zij geplaatst. En
heelemaal bezijden het wit is wel een kijk op het Engeland onzer dagen, die voortgaat, samenhang te onderstellen tusschen deelneming aan het bestuur en kiesbevoegdheid. Het werk der parlementshervorming is sedert 1832 in twee tempo's voortgezet. Toen het in 1884 voorloopig was volbracht, vonden geheele scharen kiezers zich
| |
| |
toegelaten tot de stembus, wier “opleiding tot staatszin” in “het ongeloonde eereambt” zoo weinig was voltooid, dat zelfs tot heden niemand eraan denkt haar nog te doen beginnen. Heeft, onder die omstandigheden, het verband van “parlements” - en “Local Governments”-historie, - laat het dan voorheen er zijn geweest, - in het gunstigste geval nog eenige belangrijkheid, tenzij soms voor een' snuffelaar?’
Wat nu te zeggen van de trefkracht dier bedenkingen? Zal het veel verder brengen, ze éen voor éen op de weegschaal te leggen en dan de keeren aan te teekenen, dat het werkelijk gewicht beneden het schijnbare blijft? Geheel ondankbaar zou dat werk niet wezen. Ja, meer dan éen dier werptuigen blijkt reeds bij weging op de hand van puur carton. Zoo: al terstond de grieven, na den rozenoorlog ingebracht tegen den ‘privy council’. Want de herinnering aan die grieven voert terug juist naar een' tijd, toen de eerste Tudors poogden, en voor eene wijl met vrucht, den gang der zaken te doen afbuigen van de eigenaardig Britsche - naar de Fransch-Bourgondische lijn, immers hun' staatsraad voor een goed deel saam te stellen uit leden, die, wat zij waren, hun geheel hadden te danken. Even weinig bewijzend zijn de onthullingen, die Hamilton ons bracht nopens de volgzaamheid der vrederechters van Devonshire onder Elisabeth en de Stuarts. Zulke onthullingen versterken onze waardeering van het Britsche ‘Local Government’ in plaats van haar te schokken. Daar toch bevestigt zich, wat trouwens wel mocht worden ondersteld, dat de veroordeeling van het regeerbeleid der Stuarts pas langzaam aan begonnen zijn zal, onder de ‘gentry’ tamelijk algemeen te worden. Zij was het onder Charles I nog niet. Zij was het veel meer een veertig jaren later onder zijn' tweeden zoon. Welnu: men vergelijke met elkaar het karakter der beroering, die den vader op het schavot bracht, en -, die later den zoon zijn' troon kostte. Beiden gemeen is de achtergrond van geloofsverdeeldheìd. Beiden gemeen ook dit, dat de omwenteling
| |
| |
geschiedde onder de leuze van verdediging der oude rechtsorde tegen een' ‘revolutionairen’ koning. Naast die gelijkenis echter een niet te miskennen verschil. In de Puriteinsche beweging, ontstaan en doorgezet ten tijde dat het oordeel der ‘gentry’ over 's konings cabinetsregeering nog was verdeeld, en wel bijzonder na de zegepraal der ‘rondhoofden’, onloochenbaar een trek van zekere leerstellige onbesuisdheid, die niet kon missen, bij een volk als het Britsche, te struikelen over de eigen voeten. Veertig jaar later, daarentegen, toen in de leidende kringen veel meer éenparigheid heerschte, een koning, die onttroond -, een ander, die in zijne plaats gesteld werd, als gold het slechts ‘a question of dry law’. Wordt daardoor niet gestaafd inplaats van ondervangen de lof, hierboven aan het plaatselijk bestuur van Engeland toegebracht, dat het, hoe meer éen van zin, des te doeltreffender, de onvermijdbare beroeringen des openbaren levens bewaarde voor die overijlde leerstelligheid, die steeds in zulke tijdsgewrichten de leiding neemt, naarmate onder de vóorgangers ervaring van regeeringszaken ontbreekt?
Zoo kon men voortgaan. Doch waartoe? daar immers tegen heel de acte van beschuldiging, straks van de overzij vernomen, eene grief op het stuk harer methode mag worden aangevoerd, die vrij wat zwaarder weegt, dan alle tegenwerping op bijzonderheden? Zou men, die aanklachten tegen ‘het eereambt’ hoorend, niet in den waan komen, als ware dezerzijds aan de ongeloonde diensten in het ‘Local Government’ eene soort van wondermacht toegeschreven om allen, die daaraan zich wijden, te herscheppen in lelieblanke engelen, even smetteloos wit als versch gevallen sneeuw? Voor het minst om hen te zamen ontoegankelijk te maken voor verleidingen, waartegen ons geslacht in doorsnêe tot dusver zich nooit bestand getoond heeft? Men geve toch, met name, hierop acht: De hoofdmacht der verwijten, die daareven kortelijk werden saamgevat, betreft een tijdperk - de anderhalve eeuw tusschen ‘de roemvolle omwenteling’ en de eerste parlementshervorming, - waarin de klassen, wien de opleiding tot rechtszin in het ‘Local Government’ wel bij
| |
| |
uitnemendheid ten goede was gekomen, - de ‘Lords,’ de ‘gentry’ en het stedelijk patriciaat - een overwicht bezaten, door geen tegenwicht geremd. ‘Men stelle zich’, dus lieten wij den beschuldiger spreken, ‘men stelle zich in de plaats van zulk een' ‘squire’. Inderdaad men doe het; men denke zelf zich zoo'n landjonker uit de dagen, toen, volgens Disraëli's woord, ‘de ongenade van den dorpsheer doodedelijk was’. En daarna steke men de hand in eigen boezem met de gewetensvraag, wat dat voor tegenwerkende motieven moesten zijn geweest, die eene regeerende klasse in dien toestand voor het misbruik maken van eene plaats zoo vol verzoeking geheel konden hebben bewaard. Het onmogelijke - hierop mag men gerust zijn - het onmogelijke wordt dezerzijds niet geleerd. Zij, door wie gaarne op de waarde van ‘het eereambt’ wordt afgedongen in den naam der ‘democratie’, dat is: van het ongebreideld overwicht dier klasse, die het getal heeft in haar voordeel, zij hebben niet te duchten, dat van dezen kant de waan gekoesterd wordt, als ware het opvoedend vermogen eener bestuursinrichting op Britsche leest ooit sterk genoeg, om tegen de gevaren eener teugellooze klasse-heerschappij zich opgewassen te betoonen. ‘Aristocratie’ of ‘democratie’: voor de euvelen van het éene én het andere dier twee vormen van wanbewind heeft ‘het eereambt’ middelen tot verzachting, zeker, maar tot verwijdering niet.
Neen: wil men weten, of er deugden zijn, en, zoo ja, welke? die het nergens elders dus gebouwd bestuurssysteem hem, wien daaraan zijn deel gegeven was, kan hebben ingeprent, dan is de weg gewezen. Niet: bij elkander schrapen alle getuigenissen ten bewijze, dat onder ‘sheriffs,’ vrederechters, armverzorgers, wegenopzichters en zetters der parochiebelasting zoo goed als elders zwarte schapen nooit ontbraken! Nog minder: den ‘notable squires’ van anderhalve of driekwart eeuw vóor dezen verwijten, dat zij te kort schoten, zoo men hen meet met den maatstaf van ons staathuishoudkundig oordeel over invoerrechten op levensmiddelen en van ons gevoel voor ‘sociale rechtvaardigheid’! Daarmeê kan slechts zijn pleit gewonnen achten,
| |
| |
wie tegen windmolens vecht. Wat hier te doen staat, het is: dien ‘squire’ met al zijne landelijke ruwheid, zijn' zin voor boksers, hanengevechten, ‘ale’ en ‘claret’, te laten staan in het kader van zijn' tijd, en dan daar nevens hem te plaatsen den gemiddelden edelman ergens op het vaste land, waar ‘Local Government’ naar Britsche wijze eene onbekende grootheid was: den ‘privilégié’, bijvoorbeeld, van het ‘Ancien Régime’ der Bourbons, hoezeer bij hem ‘squire Western’ mocht afsteken in hoofschheid en verfijning. En dan mag men, zooveel men wil, opdiepen uit het zondenregister van dien gesmaden Britschen dorpsdespoot. Het zij waar van A tot Z. Het worde alles grif erkend. Alleen: deze enkele kleinigheid zij daarbij nimmer toch vergeten: het parlement, waarin die dorpsdespoot den toon aangaf met zijne kornuiten, en dat juist in den zelfden tijd bij toeneming de teugels uit de handen nam des konings, dat parlement heeft Engeland groot gemaakt. Het heeft in de hoogst critieke halve eeuw, die, laat ons zeggen, inzette met Saratoga en eindigde met Waterloo, het zijn vaderland in het algemeen niet laten ontbreken noch aan de stuurlieden, die op de hoogte waren hunner taak, noch aan de ‘guineas’, die het noodig had. Het heeft dat gedaan, terwijl het den burger vrij liet in eene mate, die onze bandeloosheid erg benepen moge voorkomen, doch dan toch maar eene heilige jaloerschheid wekte bij zulk een' denker als De Montesquieu. Het heeft dat gedaan, dank zij een' geest van mildheid, van toegankelijkheid zijner ‘nobility’ en ‘gentry’ jegens den ‘homo novus’ van talent, waaraan voor onze opkomelingen een onuitstaanbare geur mag wezen van nederbuigende genade, maar die dan toch, door het voortdurende naar binnen laten van frisch bloed de jeugd des
Britschen adels steeds vernieuwend, dien jongsten adel van Europa tot dezen dag den éenigen heeft doen blijven van politische gezindheid en beteekenis. Het heeft dat gedaan in trouw aan dezen vasten stelregel op het stuk van rechtstreeksche staatsheffingen: de lasten voor de schouders van de sterken, de óntheffingen voor onvermogenden alleen: een' regel, waar- | |
| |
over de ‘vooruitstrevende’ staathuishoudkundige onzer dagen vrij moge meesmuilen, als hij aan de graanrechten denkt, maar die dan toch, kort na het uitbreken der revolutie te Parijs, een Fransch gehoor, toen het ervan vernam, klonk om te watertanden. ‘Wij hebben’, dus sprak destijds Arthur Young, te gast in Frankrijk, voor eene samenkomst van Franschen: ‘wij hebben wele belastingen in Engeland, die Gij hier niet kent; maar de kleine luyden zijn er vrij van. Zij drukken op de rijken. Wij betalen voor ieder venster; maar wie niet meer dan zes vensters aan zijne woning heeft, betaalt geen' penning. Een groot heer met een landgoed brengt “vingtièmes” en “tailles” op, maar de eigenaar van een tuintje blijft onbelast. De rijke wordt aangeslagen voor zijne paarden, zijne rijtuigen, zijne bedienden en zelfs voor het recht om zijne eigene patrijzen te schieten; de minder welgestelde pachter heeft van dien aanslag geen' hinder. Wat meer is: wij hebben in Engeland eene heffing, die de rijken betalen, om de armen te helpen’.
Gewis! die dingen alle wáren voor de achttiendeeeuwsche Franschen om van te watertanden. Hoe had hún adel, sinds hij nagenoeg geheel van werkelijke bestuursverrichting was ontheven, op ieder der genoemde punten zich betoond! Wat was daar van politischen zin in die Noailles', die Rohan's, die Saint Simon's, sinds hen de koning uit hun erfelijk goed had opontboden naar zijn ‘phalanstère’ te Versailles, om hem te dienen met een schijnbestaan van ijdelheid en leegte! Ja, zelfs niet uitgezonderd een' man van gaven als De Saint Simon Hij wist van den berooiden staat des lands; hij had een vóorgevoel van het onweêr, dat aanstaande was; op menige bladzij van zijne ‘Gedenkschriften’ schijnt hij profeet. Doch vergelijk met dat besef van het euwel de geneesmiddelen, die hij aanprijst! ‘Aux grands maux les petits remèdes’! Eene vernederende les aan de ‘présidents à mortier’ der parlementen, erkenning vanhet recht der ‘pairs’ om in digonale richting te mogen heenloopen over het parket der groote zittingzaal in het justitiepaleis, herroeping van den voorrang, toegekend
| |
| |
in de ‘pairie’ aan 's konings bastaarden, en nog een paar verschikkingen van rangorde, ziedaar waartoe in zijne geschriften bepaald blijft het hervormingsprogram, dat hun' begaafden schrijver vermag warm te maken! Zoo wreekte zich de opgedrongen ledigheid van het hofleven aan dezen adel, dien zijne koningen nog enkel zulk een leven gunden. Móesten zijne handen dan niet deerlijk scheef staan, toen de regent, Philips van Orléans, die korte proeve nam - de laatste, waar vóor de omwenteling ons de geschiedenis van vertelt - om hem, den eersten stand, weêr op te nemen in den koninklijken raad?
Waar vóorrang niet meer is gewettigd door diensten, die zijne bezitters bij uitstek zich in staat gevoelen den lande te bewijzen, kweekt hij bij dezen kaste-geest. Genieten zij hunne onderscheidingen niet langer om hetgeen zij boven de anderen doen, zij willen dan haar nog behouden om wie zij boven de anderen zich inbeelden te zijn. Dat is het woord op het raadsel, waarom de Fransche edelman, juist sinds hij zijne hooge plaats niet meer verdiende, te dieper nederzag op de ‘rôture’, te minder eerbied had voor hare vrijheid, te grager haar ‘den afstand’ voelen deed. Denkt men zich maar een oogenblik de Britsche ‘gentry’, de wachtzaal vullende van een' minister, om door Zijne Excellentie zich ‘lettres de cachet’ te doen verkwanselen ‘in blanco’, tot vastzetting van dezen of genen kleinen burger, die bij gelegenheid eens lastig worden kon? Of omgekeerd: denkt men zich de ‘pairie’ in Frankrijk, gestaag hare rijen openend voor nieuwe mannen van talent en geestkracht, gelijk de ‘peerage’ het deed? Die open deur met toegang tot den Britschen adel zelven worde toch niet verward met de opene ‘salon’-deur, waardoor, toen ‘les lumières’ in den smaak waren gekomen te Parijs, een hertog of eene markiezin met ‘ruimere begrippen’ soms een' geleerde, een' fijnen geest van naam naar binnen noodde in den vriendenkring, bij wijze van een' uitgelezen schotel, den anderen gasten opgedischt. Zelfs d'Alembert op het toppunt van zijn' roem, werd wel eens, naar Champfort verhaalt, in zoo'n gezelschap wreed er aan herinnerd, dat hij toch niet
| |
| |
als de anderen was. En niets maakt zoo begrijpelijk den haat aan de bevóorrechten, dien bij geheel de burgerij de omwenteling deed opvlammen in lichte laaie, als de onderstelling van de veelvuldigheid, ja, de algemeenheid zelfs, der adellijke vlegelmanieren, waarvan, bijvoorbeeld, eene herinnering uit Barnave's jeugd ons zulk een sprekend staaltje heeft bewaard. De ‘gouverneur’ van Dauphiné, die 's jongskens moeder met geweld joeg uit hare ‘loge’ in den schouwburg te Grenoble, was, kennelijk, éen uit velen.
Wát echter ooit den Franschen achttiendeeeuwer verlokken mocht om zijnen buren over zee hunne ‘peerage’ en hunne ‘gentry’ te benijden, niets zeker meer, dan het verrassend nieuws, dat Young zijn' hoorders meêdeelde. Dát was wat anders, dan de ervaring, die Turgot geen 15 jaar te voren in hun land had opgedaan. Zijn bloote vóorslag om de boeren te ontheffen van een deel der lasten, die enkel op hunne schouders drukten, door overwenteling op de vrijgestelden van dusver, was hem te staan gekomen op een' storm van tegenspraak. Vooraan het Parijs'sche parlement. Wel raak was de eigenhandige kantteekening des konings ter zijde van een schriftstuk, hem door Turgot overgelegd: ‘Mijne parlementen plegen alles toe te staan, wat men hun vraagt ten laste van den kleinen man in elks ressort.... Zij plegen alles af te wijzen en zich te laten verbannen, als men van hen eene heffing vergt die nêerkomt in hunne eigen beurs.’ Maar hoe gelukkiger Zijne Majesteit, dus schrijvend den spijker, raakte op den kop, te scherper treedt dan ook het contrast naar voren tusschen de Fransche ‘privilégiés’ en de graafschapsnotabelen in Engeland, wier gedragslijn op het stuk van rechtstreeksche belastingen Arthur Young zijne lofspraak in den mond gaf. Zoodat nu deze slotsom wel gerechtvaardigd schijnt: mits men den Britschen ‘squire’, den kweekeling van het ‘eereambt’, maar plaatse naast eene met hem vergelijkbare grootheid, een' edelman bijvoorbeeld uit den zelfden tijd, maar van een ander land en daar aan de oefening in plaatselijk bestuur naar Engelsche manier gespeend gebleven, komt
| |
| |
hij volstrekt zoo zwart niet voor den dag, als men ter eere der democratie getracht heeft hem te maken.
‘Maar dan de stille onwil, waarmêe “het eereambt” jaren lang de wetten ter bescherming van den arbeid verijdelde, de lage boeten, die de overtreders uitlokten tot herhaling!’ De feiten, hier bedoeld, laten zich niet ontkennen. Zelfs dit zij toegegeven: juist omdat de bedieners van ‘het eereambt’ slechts uit eene bepaalde vermogensklasse werden gerecruteerd, had het van den aanvang zijn bezwaar, hun het oordeel op te dragen wegens vergrijpen, waar in den regel huns gelijken de beschuldigden waren. Voor het handhaven der oudere politiewetgeving was hunne rechtspraak ongevaarlijk, eene nieuwere, als de kinderwetten van 1802 en 1819 inwijdden, verlangde nieuwe rechters. Daarover dus geen strijd. Er is echter iets anders.
Dit vooreerst: Men hoede zich ervoor, die ‘ongehoorzaamheid des rechters jegens de wet’ te meten met den Vastelandschen maatstaf. Zoo min als de Engelsche ‘judge’ is zijn broeder-in-Themis, de ‘justice’, een ‘syllogismen’-smid, die ‘het geval’ slechts heeft te ‘subsumeeren’ onder den wetstekst, en daarmêe uit. Het is geene zeldzaamheid, dat een Britsch rechter uit zijn' verheven zetel de vervaardigers eener hem ongevallige wet danig te pakken neemt, en niet minder vrijmoedig betoont zich soms ‘the country-magistrate’.
Nu zie men verder niet voorbij, hoe lang, zelfs na het op gang raken der Britsche arbeidswetgeving, nog het éen pariglijk-waardeerend oordeel uitbleef, dat thans daarover wordt geveld. Ettelijke ‘vrienden der armen’: een William Cobbett, een Richard Cobden, een John Bright, ja zelfs de man, die later zou worden opgehemeld als ‘the people's own William’ - Gladstone - zij hadden langen tijd slechts schimp en spotternijen over voor den gravenzoon, Lord Ashley, toen deze vooraanstond onder de pleiters voor inkorting-bij-de-wet der werkuren van vrouwen en jongelieden. Nog meer! Naast menigen jonkerlijken ‘justice’ en meer dan éen, als ‘radicaal’ geprezen, volks- | |
| |
leider zien wij, als ‘derde in het bondgenootschap’ tegen de arbeidswetgeving, veel jaren lang zich weren... een goed deel der arbeiders. Toornde niet reeds Michaël Thomas Sadler in de rede tot toelichting van zijn tien-uren-ontwerp tegen ‘de ouders, die hunne eigen traagheid kochten voor het zweet hunner kinderen en in verspilling en ondeugd verdeden, wat hun kroost ten koste van gezondheid, geluk en leven had verdiend’? Nog ten jare 1894 uitte zich de arbeidsinspecteur te Birmingham in dezer voege: ‘Het groote en wellicht het gansche kwaad schuilt in de onverschilligheid der werklieden’. Werpt niet dat een en ander op den ‘onwil’ der ‘justices’ een eenigszins verschoonend licht?
Er is ook dit: Het is altijd zaak, niet om eene massa kromme boomen het bosch voorbij te zien. Wel hoog moet men de arbeidswetten stellen, om hare matte toepassing zoo tragisch op te nemen als men doet. Nu echter zij de vraag gedaan: van welken hoek der Britsche samenleving is de victorie voor die zaak begonnen? Niet van de arbeiders. Het pleit voor dezen vorm van staatszorg was beslist eer Disraëli's parlementshervorming in 1867 den gezeten werkman kiesrecht schonk. En tot dien tijd is van eene stuwkracht des volks achter de kiezers in deze richting luttel sprake. Éen uitzondering zij hier vermeld. Gedurende den 15jarigen strijd, die door Lord Ashley sedert 1832 werd gevoerd om den tien-uren-dag voor vrouwen en jongelieden, vond hij in de arbeiderswereld trouwen steun. Maar dat was alles. Met name wilde het nooit recht vlotten tusschen den edelen ‘lord’ en de vakvereenigingen, die na eene zwakke jeugd allengs begonnen aan te sterken. Het duurde, zoo men slechts de mijnwerkers niet mêetelt, tot 1870 ongeveer, eer zelfs voor het denkbeeld van beschutting tegen ongevallen en tegen schadeaan-de-gezondheid de ‘trade-unions’ standvastig in het geweer kwamen. Het wanbegrip van de plichtmatige staatsonthouding, doorzijpelend in de laag der werklieden, oefende er een' verlammenden invloed.
Hoe meer men deze dingen nagaat, te eer moet men
| |
| |
den socialist Eugène Fournière toestemmen, dat het juist de ‘gentry’ is geweest, de klasse dus, die men om hare slappe toepassing der arbeidswetten hard valt, ‘qui a su, en s'interposant entre l'ouvrier et le capitaliste, ...faire utilement contrepoids à la bourgeoisie’. Is het eigenlijk wel toeval, dat de man, wiens woord en daad in dezen de zwaarste slagen deden nêerkomen op het ‘radicale’ ‘laat begaan’, een edelman moest wezen? Opzettelijk of niet, het komt tegenwoordig voor, dat in geschriften over dit onderwerp de nobele Ashley met zijn adelspraedicaat wordt doodgezwegen. Tusschen de ‘democratisch’ klinkende namen van Oastler en van Sadler valt soms zijn naam uit. De socialist, straks aangehaald, zag juister. Het werd vóor lang reeds opgemerkt door Gneist: over de kringen, die, door het eereambt tot hunne taak bereid, achteréenvolgens werden toegelaten in het parlement, hebben van ouds de graafschapsjonkers zekere meerderheid geoefend. In aantal mocht er het patriciaat der steden óverwegen, in gehalte deden het steeds de ‘country-gentlemen’; zij namen de rest in zich op en vervormden haar naar hun beeld. Dat opslorpingsvermogen nu der ‘gentry’ werd door de eerste parlementshervorming - van 1832 - op eene zware proef gesteld. Wie sedert dien het steedsch bevolkingsdeel afvaardigde naar de ‘Commons’, het waren niet meer enkel dragers van patricische namen, het waren bij toeneming opkomelingen der nijverheid-in-het-groot. Zouden ook dezen op den duur zich schikken onder de leiding der staatswijze landedellieden? Aanvankelijk leek het er niet naar. Het overprikkeld zelfgevoel dier Zondagskinderen, gisteren fabrieksarbeiders, heden fabriekskoningen, leefde geruimen tijd zich uit in
orgieën van overdaad en overmoed, waardoor toenadering van en tot de wereld der ‘gentlemen’ kortweg onmogelijk werd gemaakt. Een staat van zaken, die zijne politische uitdrukking vond in de warmte, waarmêe de nijverheidsmagnaten den ‘bond tegen de korenwetten’ steunden, en ook niet minder in de bittere verguizing, zoo menigmaal den vóorman der tien-uren-beweging, juist als toekomstig landheer, aangedaan. Gesteld nu eens: de
| |
| |
‘landed gentry’ van destijds had niets bezeten van die oefening in ruim gevoelen en ver zien, tot wier verwerving dienst in plaatselijk bestuur haar eeuwenlang behulpzaam was geweest. Dan had zij licht zich ingesponnen in de gehechtheden en de vooroordeelen harer klasse. Zij was vermoedelijk doof gebleven voor de overtuigingswaarde der pleidooien, waarmede Bright en Cobden hun' strijd rechtvaardigden tegen de graanrechten. En wat haar' kijk betrof op de misstanden van het fabriekswezen, de kans was groot geweest, dat zij, als bij eene gelijksoortige gelegenheid De Montalembert in de Fransche kamer der ‘pairs’, uit een romantisch terughunkeren naar de aartsvaderlijkheid van het verleden, zich had verkneukeld in mokken zonder vrucht tegen het groot-bedrijf ‘tout court’. Nu echter kon dat anders zijn. Het dagelijksch werk in dienst van 's lands bestuur had, voor het minst, den besten onder de landjonkers een' zin voor feitelijke waarheid ingeprent, die hen tegen de romantiek der ‘laudatores temporis peracti’ niet minder pantserde dan tegenkoppig staan op eigen voordeel. Van daar de onovertroffen zorg, waarmede destijds al sinds jaren het Britsche parlement tot iedere beslissing van gewicht zich vóorbereidde door eene verzameling der factische gegevens. Het was dat meesterschap over ‘the facts of the case’, wat aan Lord Ashley's woord alreeds in 1842, bij het indienen van zijn ontwerp nopens vrouwen- en kinder-arbeid in de mijnen, de zeggingskracht verleende, waaraan zelfs Richard Cobden zich gewonnen gaf. Het was eerbied voor dezelfde ‘facts’, wat hem, twee jaar daarna, in zijn pleidooi voor den tien-uren-dag een woord der verzoening deed richten tot den fabrikantenstand. Het was nóg eens eerlijke aanvaarding van het onloochenbare, wat, weder éen
jaar later, hem, bij het ter tafel brengen zijner drukkerij-wet, den eersten twijfel afdwong aan het goed recht der ‘Corn-laws’. Het was eindelijk dezelfde onbevangenheid, wat 's jaars daarop de kern der ‘Tories’ noopte, de zwenking meê te maken van Sir Robert Peel en hem hunne stem te geven voor de afschaffing der graanrechten. Die zwenking kostte
| |
| |
Peel zijne plaats aan het roer. Maar zij beteekende herneming door de ‘gentry’ van het leiderschap, dat zij tot 32 over het meêregeerend volksdeel had geoefend. Dank zij de staatswijsheid der besten uit haar midden, had zij op nieuw na 13 jaren ‘interregnum’ die rol verdiend. Maatschappelijk en politisch schikten zich voortaan in hare leiding de koningen der nijverheid met hunne trawanten, gelijk weleer het stedelijk patriciaat. Welaan, laat het dan waar zijn, dat een deel der vrederechters, inzonderheid een aantal fabrikanten, met dat ambt bekleed, zich merkbaar lauw betoonden in het straffen van overtreding der nieuwe arbeidswetten. Mits maar daarnevens onvergeten blijve het aandeel, dat tegelijk de keur der klasse, waaruit de dragers van dat ambt werden genomen, aan het totstandbrengen der zelfde wetten heeft gehad.
Nog bleef het laatste punt in de aanklacht van hierboven onafgedaan: het beroep op de vernieuwing van het plaatselijk bestuur, die, allengs stuksgewijs tot stand gebracht sinds de ‘reform’ van 32, geheel het ‘Local Government’ heeft omgewenteld, het om niet vervulde eerambt achteruitgedrongen, vooraan geplaatst verkozen lichamen met engere commissiën uit hun midden, en, in verband tot de vermeerdering-in-twee-tempo's van het kiesgerechtigd deel des volks, geheel verbroken, zoo het al immer had bestaan, het hooggeroemd verband tusschen bestuursplichten en recht op meêregeeren. Wat tot dat punt te zeggen?
Zoomin als vroeger zal op de aangevoerde feiten iets worden afgedongen. Slechts zij alweêr met des te grooter klem herinnerd aan het éen en ander bovendien, waarover men in dit verband maar liever zwijgt. En wel met name aan den onovertroffen ‘tact’, dien juist in het stuksgewijs herscheppen der bestuursinrichting de leiding gevende klasse heeft betoond.
Het probleem, dat daar te ontwarren viel, hier is het: Van oudsher was, wij zagen dat, voor de oefening van het dagelijksch staatsbedrijf, het rijk gesplitst in graafschappen, die éen voor éen weer kleinere districten in zich sloten,
| |
| |
terwijl zelfstandig naast die landelijke bestuurskringen de meeste steden waren toegerust met eigen recht. Sedert de Tudors was, als engste ruimtelijke bevoegdheidssfeer, daar nog het kerspel bijgekomen, in steden van een ander samenstel dan op het platteland. Nu liet zich op den langen weg steeds minder dit ontkennen: met de opkomst van de nijverheid-in-het-groot en hare saamgepakte menschenmassa's kwam 's lands bestuur te staan voor plichten en voor vragen, die in zijn oude kader op geene manier bevredigend vielen op te lossen. De openbare leniging der armoede kon voortaan niet gebonden blijven aan de wetten waarin de raadslieden van koningin Elizabeth, voor hun' tijd zeer verdienstelijk, haar regelen hadden gesteld. Sinds eeuwen, voorts, was in het ‘Local Government’ de vooze plek geweest de inrichting der stedelijke besturen: echte familieregeeringen, gansch buiten het toezicht van de openbare meening haar werk verrichtende in het donker; daar zeker was voorziening dringend noodig. Wat echter minder dan iets anders zich op den duur liet afwijzen als tak van overheidsbemoeienis, dat was de dienst der openbare gezondheid; het herhaalde woeden van de cholera drong den onwilligste het inzicht op: zonder onafgebroken strijd tegen vervuiling, die machtige bondgenoote van ziekte en dood, was heel de armenzorg een ijdel pogen. En hoeveel andere nooden nog, die om gelijke hulp van boven vroegen! Daar waren de veel hoogere eischen, die nieuwe middelen van vervoer, terwijl ze op heel wat grooter schaal dan vroeger zoo goederen als menschen her- en derwaarts sleepten, thans kwamen stellen aan onderhoud en aanleg van verkeerswegen. Niet te vergeten ook: het onderwijs des volks, waarvoor zoo velen sinds het eind der 18e eeuw met warmte gingen ijveren. Dus ging een tal van nieuwe vergezichten open voor staatsbemoeiing met de oorzaken van algemeene ellende of welvaart, veel min afzienbaar dan die tot nog toe
de aandacht der bestuurders hadden gevergd.
Van de onderwerpen, hier vermeld, waren het de drie eerstgenoemde: armenzorg, stadsbeheer, gezondheidswezen, waar, vóor andere, de wetgeving, verjongd door de ‘reform’
| |
| |
van 32, eene nieuwe éenvormige orde schiep. Die drie aanvankelijke pogingen waren niet onverdeeld gelukkig. Het best geslaagd mocht nog de tweede heeten: de regeling van het bestuur der stedelijke gemeenten. Zij kwam tot stand onder den diepen indruk der onthullingen van wanbeheer, die het in 1835 overgelegd verslag eener koninklijke commissie van onderzoek op blad na blad bevatte. Dank zij de stemming, die dat staatsstuk had gewekt, kostte het geringe moeite, het Lagerhuis te winnen voor een ontwerp, dat de gesloten vroedschappen van weleer verving door op gezette tijden gekozen raden. De werkkring van die lichamen zou echter strict blijven bepaald tot daden van beheer; aan het rechterambt der ‘justices’ werd niet geraakt. Een oogenblik ontstond gevaar, dat het Hoogerhuis, zwichtend voor de bezwaren, die ‘Lord’ Lyndhurst inbracht tegen de vernietiging der oude handvesten, nog de hervorming zou doen stranden. Toen trad (een voorspel-in-het-klein van wat ruim tien jaar later geschieden zou bij de afschaffing der graanrechten) Sir Robert Peel, de leider van de minderheid der ‘Commons’, als middellaar op, en de staatswijsheid der verlichtsten uit de ‘gentry’ deed, tegen rechtsgeleerde afgoderij met lang ‘verkregen rechten’ in, het goede plan gelukken. Eene noodige verbetering was verworven, zonder te zijn ontadeld tot partijzaak.
In minder goede aarde vielen de twee andere maatregelen van wetgeving, waarop hierboven werd gedoeld: de ‘poorlaw’ van 1833 en de ‘public health-act’ van 1848. Vooral het doordrijven der eerste was voor haar' geestelijken vader Edwin Chadwick eene echte Pyrrhus-overwinning. Waarom dat? Technisch, ‘wetenschappelijk’ zou Chadwick's meester: Bentham, hebben gezegd, zat de armenwet uitstekend in elkaar. Gemeten aan des meesters maatstaf van ‘maximisation of pleasure above pain’, beduidde zij naast hare verouderde voorgangster eene reuzenschrede in de goede richting. En toch...! De fout lag hieraan, dat het werk een ‘radicale’ maatregel in de lijn van Bentham's ‘Constitutional Code’, dus door en door on-Engelsch was. Het brak gelijkelijk met den Britschen eerbied voor historie en
| |
| |
met de Britsche onderordening aller bestuursorganen onder de rechterlijke macht. Zonder het minste ontzag voor hunne eeuwenheugende groepeering vonden zich de oude kerspelen alleen op gronden van doelmatigheid bijéengevoegd tot nieuwe kringen: ‘Unions’. In elk van deze zetelde, als hoofdorgaan voor dit deel der bestuurstaak, een gekozen armenraad, terzijgestaan voor heel het bijzonder werk van onderzoek en van bedeeling door loontrekkende beambten te zijner keuze. En eindelijk werd het geheel bekroond door eene centrale Londensche commissie. Dat lichaam, dat geen toetsing zijner daden te duchten had van eenige rechtbank, zou naar believen bindende verordeningen mogen uitvaardigen, waardoor de tekst der wet verduidelijkt werd, of aangevuld. Het had door een' staf van welbezoldigde inspecteurs zich te doen inlichten aangaande de uitvoering, door de armenraden aan de wet en zijne voorschriften gegeven, en was bevoegd, de plaatselijke beambten, al had het dezen niet benoemd, naar welgevallen te ontslaan. In waarheid: zulk eene regeling was in artikel voor artikel eene hulde aan Bentham's ‘Constitutional Code’, maar ook... een hoon aan Engeland's ‘Common Law’.
Nauw was de wet in werking, of zij lokte eene stortbui van protesten uit. Het regende bezwaren tegen de willekeur der ‘drie pacha's’ van ‘Somerset-House’, het bevallige paleisje aan de Theems-kade, waar de ‘poor-law-commissioners’ hun werk verrichtten. Intusschen werd een man als Chadwick door al het misbaar over zijne ‘Turksche’ eigendunkelijkheid geenszins uit het veld geslagen. Niet slechts bleef hij de ziel der armenwetscommissie; hij wijdde daarenboven heel de werkkracht, die hij overhield, aan het voorbereiden eener onontbeerlijke gezondheidswet. Wat hem, als penvoerder van de rijksarmvoogden, maar onder de oogen kwam op het stuk van wantoestanden, die het lichamelijk welzijn des Britschen volks bedreigden, dat zamelde hij op, om het eindelijk openbaar te maken in een ten jare 42 uitgebracht verslag. Nog had hij heel wat onwil te overwinnen. Ten slotte vond zijne doorzettingskracht haar loon. In 48 kreeg het ‘cabinett’ de handen
| |
| |
vrij voor het tot stand brengen van eene regeling dezer stoffe, in hoofdzaak naar de aanwijzingen, door hem gegeven. Die ‘Public-Health-act’ was veel minder bar dan 15 jaar te voren de armen-wet geweest was. De plaatselijke gezondheidscommissiën, die uit de hoofdstad de rijks-‘Board of Health’ in steden en in stedelijke districten, desgevraagd, - soms ook, bij hooge sterftecijfers, ongevraagd, - mocht instellen, behielden volle vrijheid om geen' vinger uit te steken; noch dwangmaatregelen, noch zelfs opzichters stonden den ‘Board’ ten dienste, om eene commissie-in-verzuim te brengen tot haar' plicht. Maar niettemin: hier trad alweder een besturend lichaam op, als - in den trant der oude ‘Sterrekamer’ - de allerhoogste bediller van plaatselijke grootheden, die den gezondheidsdienst in hunne woonplaats zich wilden aantrekken. Dat was den ouderwetschen Engelschman genoeg om hem de gal te doen overloopen. Er was daaraan eene lijkengeur van Fransch ‘praefecten’-bewind, eene geur, den rechtgeaarden Brit destijds nog te ondraaglijker, omdat hij juist toevallig in die dagen werd aangegrepen door een romantiek gedweep met ‘oud-Germaansche vrijheid’, en met de koningen Aelfred en Edward den Belijder, wier wetten dat Germaansche erfgoed heetten te hebben bezegeld. De opgewonden Toulmin Smith vooral gaf aan dat dwepen inhoud, stoomde het tot hartstocht op. Voor dien orkaan moest Chadwick eerlang wijken.
Tot het in gang brengen van een' wagen kan de zweep hare waarde hebben; heeft deze evenwel haar' dienst gedaan, tien tegen éen, dat het dan verder beter zijn zal, haar met rust te laten en slechts den teugel nog zijn werk te laten doen. Chadwick nu was de zweep geweest: dat teekent zijne verdienste en de gepastheid van zijn aftreden metéen. Men doet hem niets te kort, zoo men, bij alle erkenning der drijfkracht, die van zijne leerstelligheid is uitgegaan, nogtans in heel dit hoofdstuk der Britsche wetgevingsgeschiedenis de schoonste bladzijden niet die acht, waarop hij zijn stempel heeft gezet, maar de andere veeleer, waaruit juist omgekeerd volkomen vrijdom van leerstellige éenvormigheid ons tegen komt. De eischen, ook de wegen
| |
| |
en de middelen der takken van overheidsbemoeiing, die thans voor vroegere in de plaats kwamen, zij konden van te voren worden geduid met evenveel en even weinig recht op zeer verschillende wijzen. Ter richtige behartiging van éen belang mocht eene gebiedscorporatie van dezen omvang, deze samenstelling de aangewezene zijn, terwijl het district, waarin het passendst voor een der verdere onderwerpen van staatsbemoeienis werd zorg gedragen, licht een heel ander was. Eene breede speelruimte voor plaatselijke verscheidenheid was dus voorshands in beide opzichten geboden. Doch ook daarnaast eene zekere mate althans van toezicht en van leiding uit het middelpunt. Hoe werden nu die vorderingen van wêerszijden bevredigd met inachtneming der juiste grenzen? De weg, door Chadwick met zijne armenwet betreden, lokte allerminst tot navolging op andere velden uit; die liep, zoo protesteerden velen, ten slotte dood in willekeur van een centraal bureau. Maar alles overlaten aan de wijsheid - of onwijsheid - van stads- en dorpsnotabelen ging evenmin. Nu dan: de uitweg, die, in het algemeen, door de regeerders van tusschen 45 en 75 uit dat ‘dilemma’ werd gekozen, heet ‘wetgeving op proef’. Misschien was het toeval, dat zij dien weg namen. Best mogelijk, dat de strijd over de graanrechten en den tien-uren-dag aanvankelijk de gemoederen te zeer vervulde, om tijd en aandacht vrij te laten voor plannen tot een' stelselmatiger bouw. Genoeg: de feitelijk gevolgde methode was het experiment. Vruchtbare proeven nu ter zake van het bestuur over 's lands deelen werden in het algemeen op tweeërlei manier genomen.
Vooreerst aldus: Er waren reeds vóor lang onder de organen van het ‘Local Government’ verscheidene geweest, die éen of meer der onderwerpen van nieuwerwetsche overheidszorg zich hadden aangetrokken: zóó, hier en daar den toevoer van drinkwater, elders de levering van lichtgas; wêer elders aanleg en verzorging eener begraafplaats. Geene echter van die vroeger ongewone beslommeringen had tot zoover een plaatselijk bestuur op zijne schouders mogen nemen, tenzij uit krachte van een' dusgenaamden ‘local
| |
| |
act’ des konings-in-zijn-parlement: een' omweg, even duur als lang, die menig welgezind college afschrikte. Ten einde dat bezwaar wat te ondervangen, werd sedert 1846 een begin gemaakt met zoogenaamde ‘grants in aid’: regeeringstoelagen ter gedeeltelijke bestrijding van uitgaven, waarop voorziening in een' nieuwen dienst te algemeenen nutte eene plaatselijke kas te staan kwam; zij werden het eerst verleend voor onderwijs en geneeskundige verpleging van onvermogenden. Nog beter trof een maatregel het doel, waarmêe het jaar daarna eene proef genomen werd: de vaststelling van wat men noemde ‘adoptive acts’. Onder dien naam werd eene regeling verstaan, die de lijnen aangaf, waarlangs eene plaatselijke overheid zich voortaan moest bewegen, indien zij overging tot het waarnemen van dàt publiek belang, hetwelk de ‘act’ op het oog had; zeg: straatverlichting of besproeiing, eene leeszaal, een gemeente-badhuis, wat niet al? De lichamen, waarvoor die vriendenwenken in reglementsvorm waren bestemd, bleven vrij om voor de zaak, die het gold, niets te gevoelen. Maar namen ze haar ter hand, het mocht slechts zijn onder ‘adoptie’ der bepalingen in den desbetreffenden ‘act’, waarin omzichtig was bijéengelezen, wat in de ‘local acts’ te dezer zake het beste had voldaan. Intusschen waren die van boven af ter overweging aangeboden handleidingen geene wetten van Meden en Perzen. Toonde zich een plaatselijk bestuur tot het aanvaarden der omschreven taak genegen, maar bewees het, dat en waarom hare vervulling hier onder deze gereglementeerde voorwaarden niet ging, dan kon nog altijd eene bijzondere wet voor dit district eene eigen regeling geven, die van de ‘norma’ iet of wat verschilde. Het voordeel echter der ‘adoptive acts’ bleef dit: wie zulk een' ‘act’ aanvaardde, had niet meer, als voorheen, den omslag noodig van eene
wet ‘ad hoc’.
Dat was de éene vorm van wetgeving-op-proef: tastende uitverkiezing van den voortreffelijkst gebleken ‘modus quo’. Nu de andere; die laat zich kenschetsen als eene gelijke selectie van het ter verzorging al dier nieuwe diensten éen voor éen doeltreffendst bevonden district. Zij vloeide voort
| |
| |
uit de instelling van het departement voor plaatselijk bestuur: ‘the Local Government-Board’. Het was in de dagen van het eerste parlement na de totstandkoming der tweede ‘reform’: die van Disraëli. Het verjongde ‘Lagerhuis’ (men weet het: nieuwe bezems vegen schoon) lokte de schepping uit eener ‘Royal Sanitary Commission’ met de opdracht, onderzoek te doen naar hetgeen de wet van Chadwick op den openbaren gezondheidsdienst en hare jongere aanvullingen al hadden uitgewerkt. Het bericht, drie jaren later door dat lichaam ingeleverd, schonk klaren wijn; de commissie betoonde zich dankbaar slechts met mate, maar onvoldaan op menig punt: onvoldaan met de versnippering van krachten, die de stuksgewijs getroffen maatregelen van zelf hadden teweeggebracht; onvoldaan met de kerspelnotabelen, wier keuze uit een' te engen kring vaak min gelukkig uitviel; onvoldaan met de vergunning tot stil zitten, al te vrijgevig door de wet den plaatselijken grootheden gelaten; onvoldaan, bovenal, wegens de ontstentenis van een tot toezicht en dwang gerechtigd lichaam in het middelpunt des rijks. Gelijk de laatstgenoemde leemte het krachtigst werd gegispt, werd ook in haar het eerst voorzien. Hetzelfde jaar nog zag de stichting van het departement, zoo straks genoemd.
Onder de bevoegdheden, nu, waarmeê die ‘Board’ werd toegerust, was eene der belangrijkste deze: zijn recht om langs den weg van dusgenaamde ‘provisional orders’ alle redelooze oneffenheden te verhelpen in de afgrenzing der bestuursdistricten. Onder voorbehoud van betwisting zijner maatregelen door het parlement, was de ‘Board’ gemachtigd om voor den éenen diensttak zoó, voor den anderen verschillend, parochiën te voegen bij, of los te maken uit bestaande ‘Unions’, gelijk (het beeld is van Hatschek) een dominospeler zijne steenen aan en van elkaar schuift. Het vervolg wees uit, dat die, in wilde handen licht gevaarlijke, bevoegdheid in zijne handen veilig was. Anders dan Chadwick met zijne armenwet gedaan had, ontzag het nieuwe ministerie bij het schikken en verschikken met zorg het zwak van den gemiddelden Engelschman voor de onge- | |
| |
deerdheid zijner oude graafschap. Intusschen schroomde het, onder dat vóorbehoud, toch ook weêr niet om door te tasten, waar het moest. Zoo bleek weêr dit praerogatief, omzichtig gehanteerd, een treffelijk middel om te toetsen, of zekere verbanden deze bestuurstaak en gene konden dragen, ja, dan neen; kortom eene practische ‘selection of the fittest’. Na eenigen tijd was dit de slotsom, dat de palm in den gehouden wedkamp was verdiend, zoover de steden aanging, door hare ten jare 1835 ingestelde raden; voor het platteland, behoudens de baldadige verknipping der graafschappen, door de ‘boards of guardians’ in Chadwick's ‘poor-law-unions’. Die slotsom werd dan ook in 1875 getrokken door de wet tot herregeling van het openbare gezondheidswezen. Gevolg gevend aan vrijwel alle eischen in het commissieverslag van 71, omkleedde zij, onder het saamvattende begrip ‘hygiënische vóórzorg’, de 2
genoemde organen met het meerendeel der rechten, die de nooden des nieuwen tijds voor de plaatselijke overheden verlangden.
Nog bleef, ook na die wet, éen punt van groot verschil tusschen den rechtstoestand op het land en in de stad: voor de steden had de ‘municipal act’ van 1835 het eigenlijk besturen losgemaakt van rechtspraak in bestuursgeschillen; het eerste was er opgedragen aan den raad; de laatstealleen den ‘justices’ verbleven. Die scheiding kende het platteland nog niet. Daar was altijd de vrederechter, behalve voor de rechtspraak in bestuurszaken, ook voor een goed deel der bestuurstaak zelve de aangewezen man. Inmiddels klopten in ‘the country’ steeds meer belangen bij de overheid om vóorzorg aan; men mocht er de opleiding tot velerhand bedrijf, vooral tot landbouw, niet zoo maar overlaten aan haar lot; ook woningstoestanden verlangden naar voorziening. Met het oog op die noodzakelijke verbreeding van de werklijst, was het eerlang slechts eene vraag van tijd, de straks genoemde scheiding door te trekken tot het platteland. Behalve die gelijkmaking van stad en lande, legde ook eene regeling der ‘grants in aid’, als eisch des tijds, zich op. En eindelijk sprak al luider de behoefte aan eene verlichting van het toezicht, dat in de
| |
| |
hoofdstad het nieuwe departement op alle plaatselijke besturen oefende; daartoe nu scheen geen middel deugdelijker, dan dat de Londensche ‘bureaux’ in hoogsten aanleg wel een oog in het zeil hielden, maar hun een eigen raad voor ieder graafschap, zoover het de plaatselijke overheden binnen zijn gebied betrof, het rechtstreeksch opzicht afnam. Ook die drieledige hervorming kreeg, in twee tempo's, haar beslag door de wetten van 88 en 94. Daarmêe was, onder samenwerking der beide staatspartijen, de ombouwing van het ‘Local Government’, die Chadwick overhaast had aan den gang gebracht, al tastend, al probeerend, eindelijk voltooid.
Het is dat tastend voortgaan, waarvoor de hier gegeven schets van het ingewikkeldst hoofdstuk der Britsche rechtsgeschiedenis wel bovenal de aandacht vraagt. Daaraan inzonderheid dankt het nieuwe stelsel zijn lenig aanpassingsvermogen. Men lette nog eens op drie punten: Vooreerst op het onderscheid, dat, zeer terecht, de Britsche wet, bij het toemeten hunner bevoegdheden aan de ‘districtsraden’, maakt tusschen stedelijke en landelijke districten. Op het stuk, bij voorbeeld, van de rioleering, of het verplichte opruimen van mest, behoeven in eene wereld van dorpjes en verspreide hoeven de rechten der overheid niet dezelfde te zijn als in eene dicht bevolkte stad; desgelijks ter zake van bouwpolitie, parkaanleg, of oprichting van bad- en slachthuizen. Met die verschillen tusschen stad en land is dan ook rekening gehouden. Maar tevens is een landelijk district, zoover het allengs zich bewust wordt, een steedsch karakter te verkrijgen, de kans geopend om in de gewenschte mate dan ook den werkkring zijns bestuurs te zien verwijd; eene kans, die dikwijls wordt benuttigd. Het tweede punt, waarop hier zij gewezen, is het ‘joint committee’. Een stads- of graafschapsraad is niet slechts onvoorwaardelijk vrij om het dagelijksch werk toe te vertrouwen aan en te verdeelen over zoovele blijvende of bijzondere commissiën uit zijn midden, als hij er zelf verkiest; elk van die raden mag nog bovendien naar zijn
| |
| |
believen zich met elken anderen verstaan nopens de instelling van een ‘joint committee’: een lichaam van gemachtigden der partijen tot gezamenlijke waarneming van gemeene belangen. Neem aan: eene rivier stroomt door twee, drie graafschappen, en alle oeverbewoners hebben er belang bij, dat haar loop met vereende krachten worde genormaliseerd; of wel: een paar aanéengelegen landelijke districten zouden, botje bij botje leggend, een flink ziekenhuis, eene goede ambachtschool kunnen bezitten, waartoe de krachten van elk afzonderlijk te kort schieten; de vrijheid tot het scheppen eener gemeenschappelijke commissie wijst dan den weg om met inéengeslagen handen te werken voor het saambeoogde doel, zonder eenig bijzonder ingrijpen van regeering, of parlement. En ook wêer deze weg wordt druk gebruikt. Ten slotte dit: zulk glad van zelf loopen der raderen in de onderdeelen maakt, dat verstaat zich, overbodig elk straf gemaatregel van boven; het veroorlooft tegen ‘radicaal’ verlangen naar een ‘praefecten’-bewind op Fransche leest de oud-Engelsche gedachte hoog te houden, die plaatselijke besturen eert als ‘overheden krachtens eigen recht’. Nooit neemt dan ook de nieuwe ‘Board’ te Londen, gelijk dat Chadwick's rijksarmvoogden deden, eene daad van ‘Local Government’ in eigen handen; hem komt slechts toe ‘inspection and advice’. Op het verslag van een' der toezicht houdende ambtenaren een plaatselijk bestuurs-college-in-verzuim krachtdadig te herinneren aan zijn' plicht, staat het ministerie vrij, maar niet: zich op den stoel te zetten des nalatigen. Eene kans tot het oefenen van middellijken dwang verschaffen het, dat spreekt, de ‘grants in aid’. Waar deze zijn aanvaard, daar kan de ‘Board’ de voorwaarden eraan verbinden, dat hij zal hebben mêe te spreken bij inrichting en samenstelling van den
beambtenstaf. Steeds echter blijft de inmenging gebonden aan het beding, dat door het bestuur ter plaatse de toelage uit 's lands kas in vrijheid aangenomen zij.
Dat alles mag wel worden overwogen, als men ten onzent, wat somtijds gebeurt, den lof zingt van de Nederlandsche wetten op dit stuk, onder meer andere redenen
| |
| |
ook om deze, wijl het voorbeeldig Engeland, naar het heet, vóor kort zijn plaatselijk bestuur vernieuwd heeft in den stijl, dien hier te lande de provinciale- en de gemeente-inrichting sinds ruim eene halve eeuw hebben vertoond. Aanvankelijk schijnt de vergelijking in ons voordeel: dat Britsche tasten heeft iets stumperigs; veel magistraler lijkt het werk van Thorbecke, zijn doel na grondige voorbereiding vast treffend met een' enkelen worp. Nu: aan zijn meesterstuk zal niet worden geknaagd. Slechts zij het geoorloofd, een goed woord te doen ook voor de Britsche werkwijs. Blijft daar de indruk van een stúmperig tasten nog als men let op de uitkomsten? Het is waar: men heeft aan de overzij der zee den nieuwen weg pas voetje voor voetje betreden. Uit goedgeslaagde èn mislukte proeven maakte men er op, hoe het werk het beste ging en voorts, welk deelverband voor deze of die taak al - en welk er niet voor deugde. Maar nu marcheert het ding dan ook. ‘De verst uitéenloopende eischen, die men kan stellen aan het bestuur, zij worden er’ (dus schrijft een man, die het weet, als Redlich) ‘dank zij de gladde aanpasbaarheid van het stelsel, bevredigd, zonder dat men noodig heeft bijzondere inrichtingen te scheppen, slechts door gebruikmaking van de éens voor al bestaande...’ Terwijl bij ons... Gaat het hier niet veelal juist den omgekeerden weg? Meestal beginnen wij met nieuwe diensten plichtmatig op te vorderen voor ‘de kostelijke eigenwerkzaamheid der autonome deelen’, zoo'n ‘deel’ heete ‘Amsterdam’ of ‘Maarn’. Doch als dan, wat bij zoo éenvormige bejegening van ongelijke dingen wel kwalijk anders stond te wachten, de proeve hier en daar maar pover slaagt, dan hoort Ge al spoedig, dat het deelverband het werk niet aan kan, zoodat het geheel, de staat, het maar wêer op moet nemen. Blijft,
zóo beschouwd, nog wel ons land het vooraandravende - en Groot-Brittannië het achternahinkende paard? Of hebben wij niet veeleer hier het verschil tusschen het ‘Aus einem Gusz’ van knap geleerden-werk en het ‘haast U langzaam’ van, al doende, opgedane ervaring?
‘Het ding marcheert’ in Engeland. Gewis, niet overal op onberispelijke wijze. Onze ooren tuiten soms van de
| |
| |
protesten, daarginder opgaand nu en dan tegen het gemeentelijk maken van bedrijven, die voorheen bijzonderen maatschappijen al of niet een zoet winstje leverden. En inderdaad: wanneer men leest, dat enkele jaren geleden in dat spel een kapitaal was vastgelegd van meer dan een milliard-Nederlandsch, waarvan een klein milliard door leening was gevonden, en voorts verneemt, hoe de gezamenlijke lichamen, die zich deze weelde hadden gegund, na aftrek van alle kosten en renten, voor schulddelging zeer weinig overhielden en voor kapitaalafschrijving een bagatel, dan komt een rekenaar licht tot de slotsom, dat de niet op geld waardeerbare zegeningen van het ‘municipale socialisme’ wel overvloedig mogen zijn, om op te wegen tegen de bezwaren van zulk eene boekhouding. Dan, het is waar: rekenen doet thans nog slechts ‘de kapitalist’ in minder kapitaalkrachtige landen; en daar juist rekent men maar liever niet met hem. In het rijke Engeland daarentegen kan hij mild zijn. Wat echter niemand vermag goed te praten, zijn toestanden in groote steden, waar het besturend lichaam zich de wet moet laten stellen door raddraaiers van volksdeelen, wien iedere verspilling welkom is, omdat hunne leden daaraan altijd meer verdienen dan betalen. En als (wat insgelijks schijnt voor te komen) de onervarenheid dier vroede vaderen van nieuw model ten slotte alles overlaat aan den betaalden ‘town-clerk’, alzoo in handen van dien man eene macht leggend, niet minder dan van den gesmaden ‘dorpsdespoot’ der 18e eeuw, ontbreekt op zulke plaatsen zeker al heel weinig aan den noodlottigen staat van zaken, dien Gneist reeds waarschuwend aan het eind der nieuwe wegen zag verrijzen.
Intusschen, híerin geeft de loop der dingen aan de zwaartillendheid des Duitschers ongelijk: die toestanden zijn de uitzondering. Regel is, dat in zijne nieuwerwetsche vormen het plaatselijk bestuur gevoerd wordt na zuiver zakelijke overweging telkens van het zuiver zakelijk voor en tegen, kortom: ‘on business-lines’. Het doorslaande bewijs dier stelling wordt wel geleverd door dit feit: gelijk aan het parlementsdebat over de maatregelen, waarmeê de
| |
| |
nieuwe ordening is voltooid, alle partijzucht steeds is vreemd gebleven, zoo blijft zij regelmatig ook gesloten buiten de vergaderzaal van graafschaps- en gemeenteraden, ja, zelfs buiten het stemlokaal, waar de verkiezing plaats vindt van hunne leden. En niemand minder weêr dan de zeer ‘democratisch’ aangelegde Redlich vindt nauw verband tusschen dat heuglijke verschijnsel en dit andere, dat heel de ommekeer in den bouw van het ‘Local Government’, gelijk hij is verricht onder de leiding van het sinds eeuwen in bestuur geoefend volksdeel, die klasse in hoofdzaak heeft gelaten aan de spits. Een toestand, trouwens, geenszins eigen aan het plaatselijk bestuur alleen; veeleer op groote schaal terug te vinden, zelfs na de driemaal doorgezette toekenning van het kiesrecht aan altijd breeder scharen, in de praktijk van het gemeenelandsbewind.
Hier valt ten slotte wel op de acte van beschuldiging, die vroeger tegen ‘het eereambt’ werd vernomen, het treffendste bescheid te vinden; treffender dan alle tegenvertoogen van dus ver, omdat het niet op verleden dingen wijst, maar op het heden, dat voor aller oogen ligt. Gij pluizers (mag men zeggen) in protocollen en boekerijen, Gij moogt erin geslaagd zijn, nog zooveel bezwarende getuigenissen op te delven tegen de kweekelingen van het Britsche eereambt, de ‘nobility’ en ‘gentry’, de ‘jury’, die hier het oordeel had te vellen, heeft Uwe beklaagden vrijgesproken en met glans, het Britsche volk gaat voort met in zijne daden dit te toonen, dat het Uwe klachtenlijst niet onderschrijft. Indien het voor allemansbewind, om te bestaan, genoeg is, dat slechts eene kleine, ganschelijk onbevoegde minderheid geweerd blijft van de stembus, dan heeft, sinds 1884, het vereenigd koninkrijk zulk een bewind. Want, dat de klasse der ‘pairs’, der leden van het Hoogerhuis, niet in het stemlokaal wordt toegelaten, die uitsluiting der hoogsten zal aan het ‘democratisch’ stempel van het Britsch regeerbestel wel niet te kort doen. Welnu dan: sinds in Groot Brittannië Jan Alleman met het kiesrecht werd begiftigd, is hem gelegenheid geboden, ja, is hij aangezocht om eindelijk af te schudden de voogdij, die
| |
| |
graafschapsjonkers en notabelen uit de steden tot dusver hadden geoefend en allerminst bereid waren, natuurlijk, om prijs te geven zonder dwang. Slechts heeft hij de hem toegedachte ontvoogding-in-dien-trant na korte weifeling versmaad.
Dat is de zin geweest van den bekenden ‘Caucus’. In het eerste deel zijner bewonderenswaardige studie ‘La Démocratie et l'organisation des partis politiques’ heeft Ostrogorski, een begaafde Pool, die bladzijde uit Brittannië's staatsgeschiedenis met kennis en talent ontcijferd. Hij teekent er den ‘Caucus’ - in de nieuwere gedaante, welke, sinds 1873, dat ding te Birmingham het eerst dankte aan de wapenbroederschap van Chamberlain en Schnadhorst, - als eene geweldige poging om de vrijzinnige partij te geven een nieuw steunpunt. Zij zou niet langer hangen aan hare spits, maar rusten op haar grondvlak. Tot nog toe, onder schijn van medezeggenschap der schare, in gang gebracht van boven af uit het hoofdkwartier der heeren leiders, moest zij voortaan door eene beweging uit de kiezers zich laten omzetten in een genootschap, dat zijne parolen kreeg van onderen op. Kortom: het ging aan op eene herschepping in ‘democratischen’ zin. Daartoe alleenlijk strekten de uitvoerende ‘comités’, in elke stadswijk éen; dan voorts de hoofd-commissiën, een iegelijk, uit afgevaardigden der lagere saamgesteld, het partijleven besturend in hare stad; en eindelijk de verbinding van die groepen altegader tot de éene ‘National Liberal Federation’. Een' tijd lang scheen het te gaan; de zegepraal van Gladstone in 1880 werd door vriend en vijand aan den ‘Caucus’ toegeschreven. De indruk was zoo diep, dat Randolph Churchill zijne ‘conservative’ geestverwanten bezwoer, zoo zij niet wilden ondergaan, het Birminghamsche voorbeeld na te bootsen. Doch zie, daar kwam bij de overwinnaars de twistappel naar binnen: ‘Home Rule’ voor Ierland, of geen ‘Home Rule’. Het was nog iets meer, dan het parlement te Dublin, wat op
het spel stond; het gold ook, ja bovenal, de vraag, die met de vorming van den ‘Caucus’ was gesteld: bij wie de leiding der vrijzinnige partij zou
| |
| |
wezen: bij de velen, de touwtjestrekkers in de grondvergaderingen en de wijkbesturen? of bij de weinigen, de heeren op hunne buitens en hunne kantoren, als vanouds? Lang bleef het een schipperen zonder einde. Tenslotte echter was de zege aan het beproefd gebruik. De leiding komt voor de vrijzinnigen nu wêer van boven. Wat de anderen betreft, daar had men Churchill van den aanvang laten praten.
Wij hebben hier te doen met een verschijnsel zonder wêerga in het hedendaagsche openbare leven van ons werelddeel. Nog afgezien van het Hoogerhuis, dat vast er niet naar uitziet, of het spoedig voor het geschal der ‘democratische’ bazuinen zal bezwijken, blijven, zoo na als vóor de kieswetten van 67 en 84, de ‘Commons’ krachtens vrijen wil des volks uit ‘gentlemen’ gevormd, door ‘gentlemen’ geleid. Het evenwicht, waarnaar men elders zoekt, hier is het van zelf gegeven in eene minderheid, gekozen door de velen, waaraan zij leiding geeft. Want, gelijk éenerzijds maatschappelijk zelfbehoud haar steeds bedacht doet zijn op eigene belangen, gebiedt haar, andererzijds, de zorg voor het handhaven van haar politisch overwicht, daarnaast zorgvuldiglijk te letten op het welvaren van de overgroote massa harer kiezers. Wel mocht hierboven dit worden getuigd, dat het vonnis, der Britsche natie, als eene groote ‘jury’, afgevraagd, ja, in den mond gegeven door de beschuldigers harer ‘ruling few’, al metterdaad gestreken is en het oordeel vrijspraak is geweest. Hoe dan die vrijspraak te verklaren? De aanklagers zijn er kennelijk verlegen mêe. Zij praten hare bewijskracht weg, door met mêewarigen glimlach de Britten te beschrijven als een bij uitstek ‘onderdanig’ volk. Zij zetten voorts inzonderheid zijn hechten aan ‘the peerage’ op rekening van zeker ‘snobbism’, een' trek, die elken kruidenier in de verzoeking brengt, te droomen van een ‘pair’-schap voor zijn' zoon achter de toonbank. Het zij zoo; maar dan rijst ook voor die dingen wêer de vraag: ‘van waar?’ Van waar die ‘deferential mood’? Van waar dat ‘snobbism’? Vanwaar die trekken bij een volk, welks zonen
| |
| |
het daarnaast aan durf en zelfgevoel toch waarlijk niet ontbreekt? En nog eens dringt zich, onafwijsbaar, de gedachte op, hoe aan dit ‘unicum’ in het heden een ander in het verleden is voorafgegaan; en voor de hand ligt tevens het leggen van verband tusschen die twee, de erkentenis, dat we in den ouden graafschapsridder, naar eisch van recht bestuur voerend over zijne buren, den vader moeten zien des hedendaagschen landjonkers, dien zijne buren vrijelijk hebben afgevaardigd tot het oefenen van regeeringsrechten in ‘Parliament-house’.
‘Maar is dan’, aldus klinkt van de overzij de laatste twijfeling, ‘is door de nieuwe wetgeving het oude “Local Government” niet dermate gehavend, dat het zoo goed als alles heeft verloren van hetgeen het vroeger waarde gaf, als practische vóoroefening der wetgevers-inhope?’ O zeker, moet daarop het antwoord luiden; slechts bleef, daartegenover, voor den wetgever-in-het-ambt eene andere oefenschool behouden, die, ook al weer uitsluitend Engelsch, het verlies nog grootendeels vergoedt. Dat is de stille arbeid van het parlement op het stuk der ‘private bills’. Daarop te hebben klem gelegd is eene onder de deugden van het jongste groote werk, waar van het Britsche staatsrecht wordt gehandeld: het boek van Hatschek. Het is wel vaak door Britten zelfs beweerd - men denke aan John Austin en aan Walter Bagehot - dat parlementsbewind ‘in summa’ nêerkomt op dit éene: het opperst staatsgezag gelegd in handen eener groep van mannen, die het vertrouwen genieten, de inzichten wêergeven der meerderheid in het Lagerhuis. Dat is eene dwaling. De Vastelandspractijk, het is waar, heeft zoo iets van het parlementsbewind gemaakt. Naar Engelsche overlevering, daarentegen, ligt het zwaartepunt van dien bewindsvorm elders; te weten: hierin, dat het parlement daadwerkelijk steeds mêebestuurt. Het doet dat allereerst in dezen vorm, dat veel meer dan ten Vastenlande de jaarlijksche begrooting van uitgaven in Engeland de slotsom is van eene maandenlange, tot in bijzonderheden afdalende samenwerking tus- | |
| |
schen het Lagerhuis, vormeloos vergaderd ‘in committee’ (gelijk dat heet), en de aansprakelijke ‘cabinett’-ministers. Maar het doet dat bovenal op deze wijze, dat het, wel verre van in het voorbereiden en vaststellen der ‘statute-laws’ zijne hoofdbezigheid te vinden, haar
zoekt in rechtspleging over bestuurszaken door middel van de zoogenaamde ‘privatebills’. Reeds werd in het voorbijgaan eene bijzondere soort dier maatregelen vermeld. Het was de groep derzulken, waardoor aan een bepaald district van plaatselijk bestuur de waarneming werd toegestaan van nieuwe openbare diensten, of wel van reeds bekende -, maar in nieuwe vormen. Intusschen is dat niet de éenige soort. Bij ‘private-bills’ kan het ook erom te doen zijn, aan de overheid in zeker deelverband haar recht tot het uitvaardigen van politieverordeningen om plaatselijke redenen wat ruimer toe te meten dan aan dezelfde overheden elders. Eene andere groep betreft onteigeningen. Wêer andere regelen concessiën. Tot het voorbereiden der besluiten, in elken tak van ‘private-bill’-uitvaardiging te vellen, strekt eene afzonderlijke vaste commissie. Nu echter komt de hoofdzaak. Die voorbereiding wordt, en dat met reden, steeds verricht als de instructie van een twistgeding tusschen gelijkelijk vernemenswaardige belangen; in het kort: als rechtspraak. Wat zeggen wil niet slechts, dat zij geschiedt onder inachtneming van het gebiedend ‘hoor en wederhoor’, maar bovendien, dat bij de samenstelling der commissiën steeds wordt gestreefd naar eene gelijke verdeeling der zetels tusschen beide staatspartijen. Zou men niet in die school der rechtspraak, die ‘Lords’ en ‘Commons’ jaar op jaar gedurende een veel grooter aantal uren in touw houdt dan geheel hun verder ambtswerk, zou men niet daar een laatste antwoord vinden op de gestelde vraag, waarom het Britsche volk is rijp gebleken voor een' regeeringsvorm, als elders zooveel minder heeft voldaan?
‘Rijp gebleken’: inderdaad! Het moest toch eigenlijk geen breed vertoog behoeven, dat onder volkeren, als onder menschen, behoorlijk zelfbestuur waarachtig niet van zelf een ieders zaak kan wezen. Het jongst verleden, blind voor
| |
| |
de beteekenis van karakter, zag die vanzelfheid licht voorbij. Zoodra maar hier of ginds een ‘parlement’ bijéénkwam, waar men tot dus ver het buiten zoo'n lichaam had gesteld, scheen het land gered en alles voor het vervolg in orde, zelfs in de stad des grooten Turks. Nu men allengs van die langdurige onderschatting der karakters begint terug te komen, ontwaakt de hoop, dat ook nog dit niet lang meer blijft miskend: daar, waar in het leven van een volk voorbij is (om met Bagehot te spreken) ‘the age of nation making’ en aangelicht ‘the age of discussion’, daar is dat volk voor allerlei beroering slechts veilig op den duur onder onmisbare voorwaarden van beslist ethisch gehalte. En bij die voorwaarden is zeker geene gebiedender dan deze: eene zekere mate althans van algemeene verstandhouding, éenparigheid in overtuigingen aangaande recht en onrecht, goed en kwaad. De aanwezigheid van zulk eene ongedwongen overéenstemming tusschen alle rangen, zij is ten slotte het geheim dier ‘rijpheid’, straks den Britten toegeschreven. Allergelukkigst trof nu zeven jaar geleden in eene rede te Haddington de schrandere Arthur James Balfour den spijker op den kop, toen hij het Britsch partijwezen vooral om deze reden zoo lenig noemde en zoo gezond, omdat ‘de oneenigheden tusschen partij en partij, schoon wezenlijk, niet tot de fundamenten reiken, niet de kern der zaken betreffen, noch ook over zoo krasse ómkeeringsplannen loopen, dat zij maatschappelijke klassen of groepen van geestverwanten uitéenscheuren in hopelooze vervreemding.’ Zoo is het. Maar gelooft nu werkelijk iemand, dat ooit een volk zoodanige éenheid in het noodige kan verwerven, zonder dat zijne leiders voor het minst de tuchtschool doorgaan van die oefening in onbevangenheid, die slechts practijk van rechtspleging kan schenken? Wié dat ook
gelooven moge, Balfour zelf denkt anders. Getuige het zijn alarmkreet in de Lagerhuisvergadering van 5 Juli 1905. Na eene kenschetsende lofrede op ‘party-spirit’, ‘the very breath of our nostrils’ (!), voegde hij plotseling de onthutsende verklaring daaraan toe: ‘But I am sorry to say, that such information as has reached me about the working
| |
| |
of Grand-Committees-upstairs shows that the party-spirit has penetrated even into those regions.’
Is dat niet teekenend? Die ‘gentleman’, die alles, wat hij is, te danken heeft aan het partijwezen, de noodklok luidend op het vermoeden, dat ‘(this) very breath of our nostrils’ poogt door te dringen in de bovenvertrekken van ‘Westminster-palace’, waar Engeland's feitelijke regeerders het overgroote deel verrichten van hun werk? Die zorg van den partijman, om, nu het oude sterkwerkende middel tot tempering van den partijgeest (het rechtbedeelend graafschapsbestuur van den ‘justice’) ten halve is ontzield, althans het parlement nog zelf te handhaven bij zijn eerwaard karakter, als het graafschapsgericht der gansche ‘communitas regni’, en aldus zóoveel voor het minst te redden van het tegengif, dat in het verleden het eerambt zijn' bekleeder, hij mocht dan ‘Tory’ zijn, of ‘Whig’, had ingeënt? Wordt hier niet door den fijnsten geest onder de levende kenners van Britsche staatspraktijk bevestigd, wat boven over dit deel van 's parlement's verrichtingen, als ‘school der rechtspraak’, werd gezegd? Partijwezen mag inderdaad ‘de adem’ in Engeland's ‘neusgaten’ genoemd worden in dezen zin, dat aan het bestaan zijner twee hoofdpartijen geheel zijne parlementsregeering hangt. Maar dan ook moeten die partijen zoodanige zijn en blijven, die elkaar kunnen afwisselen aan het roer zonder eene breuke der gestadigheid, zonder een knappen van den draad, zoodanige, kortom, als haar de Haddington 'er toespraak schilderde. Zij mogen niet een' kamp voeren op leven en dood over hopeloos verdeelende geloofs- en wereldproblemen, of alles bedreigende omwentelingsplannen; zij moeten altijd in elkaars bestrijding maat houden, als mannen van goeden huize en van zaakkennis, als rechtsgenooten, wien het, trots hunne temperamentsverschillen, een punt van eer blijft, nooit den vasten bodem te verlaten van hetgeen practijk
hun als bereikbaar heeft getoond. Die nergens zoo terug te vinden partij-‘courtoisie’ laat zich wel zeker niet verklaren uit onaandoenlijkheid des volks voor de allerhoogste levensvragen, noch uit het ontbreken van brandstof voor
| |
| |
fellen klassenhaat. Zij heeft, veeleer, van oudsher moeten overwinnen, zij moet dat nog altijd, een' sterken nationalen trek naar godgeleerd krakeel, eene scherp verbitterende macht, daarbij, van tegenstellingen tusschen weelde en jammer, als elders zelden zich zoo schrijnend voordoen. Wat gaf haar tot dat overwinnen kracht? Wie op die vraag een beter antwoord weet, dan de hiervóorgaande bladzijden aannemelijk zochten te maken, hij moet het maar zeggen. |
|