Onze Eeuw. Jaargang 9
(1909)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 442]
| |
Marco Enrico Bossi
| |
[pagina 443]
| |
alleen op opera-gebied mede. Na Gounod en met Saint-Saëns, maar vooral toen César Franck tot zijn recht begon te komen, is dat anders geworden. Vele Fransche componisten schrijven thans bij voorkeur symphonieën, koorwerken en kamermuziek en de tijd is voorbij, dat men, om in Frankrijk naam te maken, bij de Opera of Opera-Comique moet aankloppen. In Italië hadden wel is waar Sgambati en Martucci allang de zuivere instrumentale muziek beoefend, maar hun werken vonden geen algemeene verbreiding zooals bijv. die van Saint-Saëns en César Franck, en zij bleven vrijwel uitzonderingen te midden van een aantal opera-componisten. Want toen met den dood van Ponchielli de Italiaansche Opera schijnbaar verweesd bleef, kwam Mascagni die in nieuwe banen leiden en sedert dien is de opera-productie in Italië zoo welig als ooit. Toch is daar in den laatsten tijd een kentering waar te nemen, waartoe de voorliefde voor Duitsche muziek van Koningin Marghareta zeker veel heeft bijgedragen. Het publiek bezoekt meer dan vroeger concerten. Bach en Beethoven, Schumann en Brahms vinden meer en meer waardeering; Duitsche dirigenten (ook onze Mengelberg) worden er met open armen ontvangen, zooals voorheen Italiaansche prima donnas in Duitschland. Kortom, ook in Italië heeft de alleenheerschappij van de opera haar langsten tijd geduurd. Vraagt men intusschen wie op dit oogenblik de beroemdste componist van Italië is, dan moet men dien nog zoeken op het terrein der opera; vooralsnog is Puccini niet alleen al zijn mededingers de baas, maar zijn naam is nog meer dan die van Perosi buiten de grenzen van het land bekend geworden. Met Perosi zijn het Wolf - Ferrari en Bossi, die van de moderne Italianen het meest genoemd worden, waar niet uitsluitend aan de opera wordt gedacht. Wolf - Ferrari heeft wel zijn grootste succes te danken aan de opera Le Donne Curiose, maar in zijn ‘oeuvre’ zijn koor- en kamermuziek overwegend. Wat Bossi aangaat is dat nog meer het geval en onder zijn | |
[pagina 444]
| |
honderd en dertig werken vindt men slechts drie muzikaaldramatische.
Marco Enrico Bossi werd 25 April 1861 geboren te Salo, aan het Garda-meer. Hij stamt af van een muzikale familie. Zijn overgrootvader, zijn grootvader, zijn vader was organist. Pietro Bossi was de eerste muziekonderwijzer van zijn zoon, die vervolgens twee jaren (1872-'74) klavier studeerde aan het Liceo Musicale te Bologna, studies die hij aan het conservatorium te Milaan bij Sangalli voortzette. Aan deze instelling genoot hij ook het onderwijs in de compositie van den beroemden Ponchielli, den maker van Gioconda, en in het orgelspel dat van Fumagalli (geboren 1830, gestorven 1901). Nog als leerling van het Conservatorium had hij gelegenheid zich naar Londen te begeven voor een aantal klavierconcerten. Dat was van Juli tot October 1879, en gedurende zijn verblijf aldaar hoorde hij de beste Engelsche organisten van zijn tijd. Daar was bijv. John Stainer, toen nog niet sir John en professor in de muziek te Oxford, maar leeraar in het orgelspel en de harmonie aan de National Training School for Music (de latere Royal College of Music), en organist van de St. Paul's Church. William Thomas Best, een orgelvirtuoos van beteekenis, het grootste deel van zijn leven te Liverpool werkzaam en bekend ook door zijn uitgaven van klassieke en moderne orgelstukken. Verder Walter Parratt, organist te Windsor, later Master of the Music of the King, orgelleeraar aan het Royal College of Music. De kennismaking met deze meesters deed Bossi eerst recht gevoelen hoeveel er toen in Italië aan de beoefening van het orgel ontbrak, en hem de wenschelijkheid inzien aan het orgelspel in zijn land een nieuwe richting te geven en er de goede orgelmuziek te verbreiden. Natuurlijk bracht hem dit, bij zijn terugkeer in Italië, in botsing met het bestaande onderwijsprogramma toen het tot het eindexamen kwam en Bossi gaat er wel een beetje trotsch op, dat hij zijn bekwaamheid en naam als organist grootendeels aan zich zelf verschuldigd is. | |
[pagina 445]
| |
Einde 1881 verliet hij het Conservatorium te Milaan, bekroond voor een opera in 1 acte Paquita, en, getrouw aan de traditie in zijn familie, werd hij organist (ook een oom was dat en zijn broeder Adolfo is thans eerste organist van de kathedraal te Milaan). Het was te Como, dat hij zijn studie van den koning der instrumenten kon voltooien, de orgels naar de moderne wijze liet inrichten en met ijver wierp hij zich op de studie der klassieken, vooral van Bach. Van Como ging Bossi in 1890 naar Napels, waar hij aan het Conservatorium als leeraar in de theorie werd aangesteld en belast met het inrichten van een orgelschool. Hij had inmiddels een Metodo di studio per l'organo moderno samengesteld, het belangrijkste werk dat in dit genre in Italië het licht zag en dat thans in de voornaamste Conservatoriums en muziekscholen van het land gebruikt wordt. Hij deed dat in samenwerking met G. Tebaldini, een man wiens naam in den allerlaatsten tijd ook bij ons veel genoemd is geworden, weshalve ik mij hier een kleine afwijking van mijn onderwerp veroorloof. Giovanni Tebaldini werd in 1864 te Brescia geboren, studeerde evenals Bossi te Milaan bij Ponchielli, daarna bij den bekenden Haberl te Regensburg. Na te Venetië en te Padua werkzaam te zijn geweest werd hij directeur van het Conservatorium te Parma. Hij is als componist en schrijver over muziek bekend, o.a. als medewerker van de Rivista Musicale Italiana. In dat tijdschrift nu verscheen onlangs een opstel van zijn hand, waarin hij met een aantal notenvoorbeelden de buitengewone overovereenkomst poogde te bewijzen tusschen het jongste werk van Richard Strauss, Electra, en een in 1905 te Bologna opgevoerde opera van een jongen Italiaanschen componist Vittorio Gnecchi, getiteld Cassandra. Hoewel Tebaldini zich zorgvuldig onthield van een beschuldiging van plagiaat en alleen van Telepatia musicale (aldus betitelde hij zijn opstel) sprak, was zijn bedoeling duidelijk genoeg, te meer omdat het vast stond dat Strauss het werk van Gnecchi kende. Op het oogenblik dat ik dit schrijf is het nog niet mogelijk met zekerheid te zeggen wat | |
[pagina 446]
| |
er van de zaak is. Tebaldini gaf zijn voorbeelden uit de klavieruittreksels en er zijn er die zijn nauwkeurigheid in twijfel trekken. Strauss heeft uit de hoogte verklaard dat hij er niet aan denkt zich te verdedigen. Maar laat ik tot Bossi terugkeeren. Wij vinden hem na 1895 als directeur van het beroemde Liceo Musicale Benedetto Marcello te Venetië, speciaal belast met het onderwijs in compositie en orgelspel. Hij verwisselde die betrekking in 1902 met die van directeur en leeraar in de compositie aan het niet minder beroemde Liceo Musicale te Bologna, dezelfde instelling, waar hij dertig jaar te voren als leerling was begonnen, en hij vervult die nog hedenGa naar voetnoot1). Uit de benoemingen te Venetië en Bologna blijkt voldoende hoe hoog Bossi reeds op betrekkelijk nog jeugdigen leeftijd in zijn land aangeschreven stondGa naar voetnoot2). Dat hij juist in die jaren, die voor den kunstenaar het meest tellen, te Venetië en Bologna vertoefde, is zeker niet zonder invloed op zijn ontwikkeling gebleven. Venetië en Bologna zijn de Italiaansche Wagner-steden. Wagner vertoefde meermalen te Venetië. Hij schreef daar een deel van zijn Tristan und Isolde. Het was in het Liceo Benedetto Marcello dat Wagner onder zijn leiding de symphonie liet uitvoeren, die hij op 19 jarigen leeftijd had gecomponeerdGa naar voetnoot3). En het was te Venetië dat Wagner stierf. De herinnering aan ‘Richardo Wagner’ is er zeer levendig gebleven. Zij is dat niet minder te Bologna, dat zich er op beroemt het eerst Wagner te hebben naar waarde geschat. De eerste Italiaansche Lohengrin-opvoering had te Bologna plaats, (in 1871Ga naar voetnoot4), en de indruk was zoo groot, dat de Raad der Stad Wagner het eereburgerschap aanbood. Ongetwijfeld heeft Bossi | |
[pagina 447]
| |
daar Wagner leeren liefhebben, zoo hij hem niet reeds te voren aan het hart had gesloten. Dat hij voor het overige ook andere invloeden onderging, ligt voor de hand. Van het orgel uitgegaan - en daardoor onderscheidt hij zich van de meeste zijner componeerende landgenooten voor wie de opera het uitgangspunt was - voerde zijn gaandeweg klimmende naam als organist hem meermalen over de grenzen van Italië. Hij gaf orgelconcerten te Dortmund, Neurenberg, Augsburg, Mannheim, Leipzig en Berlijn; hij deed zich hooren te Londen en Cambridge, te Innsbruck en Pest, te Vevey en Bern, te Warschau en Moskou, ja zelfs te Helsingfors, Abo en Wiborg, overal triumfen behalend. En ook in ons land heeft hij kort geleden als organist lauweren verworven. Wat hij hier op het kleine orgel van het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen verrichtte, wekte algemeene verbazing en bewondering. De naam Bossi had bij ons reeds lang te voren een goeden klank, dank zij vooral de uitvoering van zijn Canticum Canticorum. Vergis ik mij niet, dan was het de Haagsche afdeeling van de Maatschappij tot bevordering der Toonkunst, die het eerst dit werk in ons land op het programma bracht. Dat was in Januari 1902. Sedert dien deed het werk de ronde door Holland. Te Rotterdam is een tweede koorwerk van Bossi uitgevoerd, Il Paradiso perduto. Het Concertgebouw-orkest en het Residentie-orkest verrijkten hun repertoire met Bossi's Intermezzi Goldoniani voor strijkorkest, het eerstgenoemde speelde ook zijn Tema con Variazioni voor groot orkest. Verder kent men van hem bij ons een klaviertrio, een paar sonates voor klavier en viool, eenige composities voor orgel, en kleinere stukken voor de viool en voor het klavier. Dat is alles te zamen nog slechts een klein deel van zijn ‘oeuvre’, waartoe ook drie opera's behooren (een er van Il Viandante, Der Wanderer, is ook te Mannheim, Altenburg, Lubeck en Frankfort opgevoerd), verder een koorwerk met groot orkest en tenorsolo Il Cieco (De blinde); een Mis voor twee tenoren, bas en orgel, het Kyrie en Glorie van een groote Mis en een vierstemmig Requiem (nog in manuscript), een groot | |
[pagina 448]
| |
aantal liederen. Toch is het genoeg om zich althans een denkbeeld te kunnen vormen van Bossi's talent. Eigenlijk zou het Canticum Canticorum alleen reeds voldoende zijn om den Italiaanschen meester te doen kennen: Italiaansch in zijn melodieën, door de dankbare manier waarop hij voor de stemmen schrijft, door de kleur en den gloed zijner orkestratie; volkomen vertrouwd met den ouden stijl, het a cappella-gezang en met Bach; daarbij modern in zijn behandeling van den tekst door het gebruiken van leidmotieven (een Christus-thema, een dat de kerk caracteriseert) en door het zich los maken van de oude verdeeling in arias en koren. Men heeft Bossi verweten, dat hij in zijn Canticum de eenheid van stijl niet wist te bewaren, dramatische elementen bracht in de kerkmuziek en soms al te wereldsch uit den hoek kwam. Men verweet indertijd dat zelfde aan Mozart en Haydn, die sterk onder Italiaanschen invloed stonden, en aan Verdi na zijn Requiem en zijn Pezzi Sacri. Om rechtvaardig te zijn jegens Italiaansche kerkmuziek, moet men zich doordringen van het feit dat de kinderen van het Zuiden, ook wanneer zij aan de kerk denken, anders gevoelen en zich bijgevolg anders uiten dan wij. Zij zijn ook in den omgang levendiger, gebaren drukker, gebruiken eer superlatieven; dat alles weerspiegelt zich in hun muziek, die wij daarom allicht geneigd zijn als te weinig vroom, te zinnelijk te gispen. Te ontkennen nu is het niet, dat er bij Bossi, al is het niet juist in het Canticum, veel vluchtigs doorloopt, veel dat voor onze ooren tot het overdreven-pathetische, zoo niet tot het banale nadert. Dat komt omdat hij zeer gemakkelijk schrijft, misschien ook niet, althans in zijn vroegere werken, streng genoeg was voor zich zelf. Aan den anderen kant heeft zijn muziek daardoor iets natuurlijks en gezonds, dat men vaak bij zijn tijdgenooten mist. Men is er zeker van, zelfs in zijn kleine werken, in den regel iets te vinden, dat door vinding, door harmoniseering, of rhythmus boeit en bekoort. ‘Kleinkunst’ zoo men wil, maar die het slechts weinigen gegeven is aldus te scheppen. Ook Grieg schreef veel ‘kleinkunst’ | |
[pagina 449]
| |
en hij is er ons niet minder lief om geworden. Tot de ‘kleinkunst’ behooren ook de Intermezzi Goldoniani voor strijkorkest: tusschenspelen bestemd voor opvoeringen van blijspelen van Goldini, den Italiaanschen Molière. Slechts vier er van zijn bij ons ten gehoore gebracht; ware kabinetstukjes, pikant, bevallig en daarbij zoo vloeiend geschreven, dat men zou meenen dat zij den componist in het geheel geen moeite hebben gekost. Inzonderheid is het Minuetto van een onnavolgbare gratie. Deze muziek leeft en dat geldt van bijna alles wat Bossi heeft geschreven; ook in zijn sonates is, bij alle finesses van den bekwamen contrapuntiker en den naar het bijzondere in harmoniseering strevenden kunstenaar, leven en passie. Meestal is wat hij schrijft ook zonder veel inspanning te genieten en naar den bouw gemakkelijk te overzien, al is aan den vorm niet angstvallig vastgehouden. Maar men zal zijn Tema con Variazioni voor groot orkest meermalen moeten hooren, om het te kunnen begrijpen. Hier, zoo komt het mij voor, is Bossi meer dan tevoren verzeild geraakt in het kamp der ultra-modernen. En toen ik hierop zinspeelde, kon ik uit Bossi's antwoord wel opmaken, dat hij juist in die richting verder wilde gaan. Het moet dan ook voor iemand zoo vaardig en vindingrijk als Bossi wel verlokkend zijn voor groot orkest te schrijven in den trant van Strauss, alle troepen in het vuur brengend en spelend met zijn materiaal. Ik hoop dat Bossi met dat al zijn nationaliteit niet zal verloochenen, dat hij in de allereerste plaats Italiaan zal blijven. Wagner was een gevaarlijk voorbeeld voor de jongere Franschen, Strauss zou dat kunnen worden voor de jongere Italianen. En juist in onze dagen hebben wij behoefte aan lucht en licht in de muziek, aan eenvoud en gratie, aan klaarheid en schoonheid....
Het was te Amsterdam in het begin van April, dat Bossi voor het eerst in zijn leven Bach's Matthäus Passion hoorde ‘eseguita dalle prodigiose masse guidata magicamente da Mengelberg’ en hij heeft nu beloofd voor het Concertgebouw-orkest en de Amsterdamsche Toonkunst- | |
[pagina 450]
| |
afdeeling een oratorium te componeeren. Tevoren evenwel wil hij een opera schrijven, waartoe Renato Simoni hem den tekst leverde. Deze is geput uit den roman Malombra van den beroemden Italiaanschen schrijver Fogazzaro. Mogen oratorium en opera den naam van den begaafden en temperamentvollen kunstenaar helpen bevestigen! Hij veroorlove mij daarbij den wensch uit te spreken, dat deze werken van langeren adem hem nog tijd genoeg zullen laten om de wereld nu en dan te verblijden met ‘kleinkunst’ als de Intermezzi, als zijn Visione en Flatterie voor viool, als zijn Jugend-album voor klavier. |
|