| |
| |
| |
Naar de Lofoten en Lapland
Door D. Logeman - van der Willigen.
Lucht, water en rots. Geen menschen. Geen huizen, of boerenwoningen waar menschen konden wonen. Geen leven. Geen beweging. Geen boomen. Geen vee. Af en toe een groote zeevogel, die zacht klapwiekend een eind de boot volgt...
Verder niets als lucht, water en rots.
Lucht! Zoo strak-helder, zoo frisch en rein!
En 't water - zacht opklotsend tegen de boot, doorschijnend, hier en daar wit-schuimend, soms zich verheffend tot golven, die het dek van de boot naderen om ons te herinneren dat ze hooren tot den grooten Oceaan, dien we zelfs over een paar kleine eilanden als een onmetelijkheid zien... En de rotsen - meestal kaal. Altijd spits getand. Nooit bizonder hoog, in een eindelooze rij...
Overdag alles helder en frisch, kleurloos als bergkristal.
's Avonds, als de zon aan 't dalen gaat, éen kleurenfeest, een symfonie met de heerlijkste overgangen, die geen edelsteenen kunnen wedergeven. De vormen van de rotsen schijnen nog grilliger en de hellingen blozen nog lang onder de afscheidsgroeten van de zon, als die zelf reeds verdwenen is. Ook het water schijnt hetzelfde water niet
| |
| |
meer - of de bodem moest plotseling bedekt zijn met wonderbloemen, of sprookjes-gedierten...
De wolken boven ons verplaatsen ons in een tooverwereld...
Ik vergis mij niet... daar komen ze aanstuiven de machtige Troldkoningen op hun witte, vurige rossen - de lange, witte baarden wuiven, de manen worden langer, steeds langer... tot de paarden er zelf in verward raken... Maar opeens zijn ze weg en er komen jonkvrouwen aanzweven in fijn, wit gewaad met waaiers van roze-roode veeren... En kleine elfjes met licht violette sluiers dansend en huppelend tot de zonnegod plotseling een scherm laat vallen van louter goud, dat ons de oogen verblindt...
Een gedicht, een heerlijk lied is die zonsondergang daar hoog in 't Noorden, de zon, die maar niet scheiden kan, niet scheiden wil...
't Was of de reis dagen duurde. Ook nu nog heb ik dat gevoel, terwijl ik er aan terugdenk... We verloren alle begrip van tijd en duur. We lieten ons meevoeren - we genoten van de frissche, zuivere lucht. Van de kalmte rondom het meest.
Toch was de reis niet lang van Trondhjem naar Bodö, de hoofdstad van Nordland aan den ingang van de Saltenfjord gelegen. Bodö heet een vrij belangrijke handelsplaats te zijn. Men krijgt dien indruk niet als men er wat rondloopt, terwijl de boot goederen lost en laadt. Er lag een drukkende stilte over 't stadje, 't was alsof iedereen zwijgend deed wat hij doen moest en meer niet. We liepen een winkel binnen om tenminste eens een menschelijk geluid te hooren. De winkeljuffrouw was spraakzaam. We werden dus beloond. ‘Vreemdelingen? Zeker Duitschers?’ ‘Neen, Hollanders.’ O! - dat trof bizonder... zij kende ook Hollanders - Prins Hendrik! Ons vaderlandslievend hart voelde zich gestreeld...
Daar hoorden we de bel van onze boot en we zetten de reis voort naar de Lofoten.
De Lofoten hebben haar naam te danken aan het feit dat zij in vorm doen denken aan den voet van een lynx.
| |
| |
Uit de verte schijnt de eilandengroep éen reusachtige rotsmuur, zóo regelmatig van vorm, zóo vast van bouw zijn de rotsen. Maar als men tusschen de eilanden door stoomt, ziet men spoedig wat een chaos van wild-fantastische rotsen het zijn, die dikwijls de wonderlijkste vormen aannemen en vaak tot aan den top met een groen-violet mos bedekt zijn. Hoog zijn ze niet, de hoogste is ongeveer duizend meter, maar ze schijnen veel hooger omdat ze vlak voor ons oog uit 't water opstijgen.
We waren op de Vestfjord, die niet veel heeft van wat men elders in Noorwegen een fjord noemt. Het is een reusachtige inham van den Atlantischen Oceaan, even breed als de Kristianiafjord lang is. Het kan er hevig spoken en menige tragedie is er afgespeeld. ‘Verleden jaar sloeg er hier een man overboord’, vertelde de kapitein. ‘Hij was “opvarter” (kellner) aan boord en kwam even op 't dek om naar de schuimgolven te kijken. Hij bleef staan bij de deur van de trap en hield zich stevig aan de leuning vast. Maar toch - éen golf, die over boord sloeg voerde hem mee. Hij was drie en twintig jaar oud en 't was zijn eerste reis’...
Wíj hadden kalm weer. Hoog op en neer ging wel de boot, maar 't scheen een feestdans te midden van het schitterend rotsenlandschap dat ons omringde. De zon straalde op het doorschijnende water. Geen geluid dan het eentonig stampen van de machine en de korte, scherpduidelijke bevelen van den kapitein. 't Was weer of we ‘de eeuwigheid’ tegemoet stoomden. Naar 't een of ander mystiek land waar altijd rust en frisch genot zou zijn. Ik voelde mezelf week worden - een gevoel van goed willen zijn voor iedereen kwam over me. 't Was of ook eigenlijk alle menschen goed waren. Of ik 't nu eerst goed zag. Boosheid bestond niet! Ook geen kleingeestigheid. De kapitein scheen me een soort watergod, die ons naar dat wonderland zou leiden...
Toch werden we vaak genoeg herinnerd aan 't feit dat we nog in de gewone wereld waren. Onze boot deed Svolvaer aan. We stapten aan wal om met een andere boot
| |
| |
onzen tocht te vervolgen. We legden aan bij een ontelbaar aantal kleine plaatsjes, visschersdorpen natuurlijk. Overal stond een nieuwsgierige, zwijgende menigte de boot op te wachten. Overal hetzelfde schouwspel: een aanlegplaats, waar de lading gereed lag. Lange rijen visschen die te drogen hingen. Hier en daar een lage woning. Soms in de verte een torenspits. Even een drukte van lossen en laden. Een doordringende vischlucht, zoodra 't ruim open ging. De grootste lading bestond natuurlijk uit visch. Versche, maar vooral gedroogde. Stapels gedroogde visch werden er overal geladen. Soms was de lading nog niet gereed, dit vooral waar het versch gevangen visch gold. Dan bleef de boot geduldig wachten tot de kisten gevuld waren, met de stapels visschen en klompen ijs die aan de kaai gereed lagen. Dan hadden de passagiers gelegenheid eens even aan wal te gaan en een blik te werpen op de streek. En altijd weer verbaasde ik er mij over hoe de menschen daar leven konden. In zulk een afzondering, zoo ver van alles wat zij behoefden om te leven. Toch was de streek niet overal even kaal en woest als aan de kust. Hier en daar lagen er ver achter de rotsen boerenwoningen, werd mij verteld. Daar waren ook weiden, waar geiten graasden en heel ver weg zelfs bosschen. Maar toch is de vischvangst het voornaamste middel van bestaan. Het vervoer levert alleen groote moeilijkheden op - hoe zeer de toestand ook verbeterd is sinds de stoombootdienst zooveel beter is geregeld. Af en toe kregen we ook nieuwe visscherssloepen aan boord, wat mij denken deed dat er dus ook aan scheepsbouw gedaan werd.
Indien de boot op éen plaatsje lang oponthoud had, kwam zij natuurlijk op andere plaatsen veel te laat aan. Hierdoor krijgt men een gevoel van nietigheid, niet tegenover de schepping - maar tegenover de visschen, die de oorzaak waren van 't oponthoud. Het kan hoogst onaangenaam zijn als men daardoor de aansluiting met een andere boot mist. Het gebeurt ook wel dat een boot vroeger vertrekt dan eerst werd aangekondigd. Ik hoorde hoe twee Duitschers te Digermulen gevangen zaten - de boot was
| |
| |
eerder tot vertrekken gereed dan men eerst dacht, de Duitschers waren de wandeling gaan maken naar het uitzichtspunt dat hun Keizer zoozeer geroemd had... De boot luidde, éenmaal, tweemaal, driemaal... wachtte, maar vertrok per slot zonder de Duitschers. Daar stonden ze, zonder bagage en zoo goed als zonder geld. En daar het drie weken duurde voordat dezelfde boot het plaatsje weer aan deed, zaten zij drie weken lang op Digermulen gevangen. Het waren nogal arme muzikanten die met hun spel hun brood moesten verdienen!
Het was avond en we gleden de Raftsund door. Het weer was den geheelen dag helder geweest en de zon had geschitterd alsof er kristallen prisma's boven de golven dreven. Ik werd voortdurend herinnerd aan Kittelsen, dien grooten schilder, die de natuur van Nordland en de Lofoten heeft weer gegeven zooals geen ander.
Het werd tien uur en de zon was aan 't ondergaan. De passagiers lagen zwijgend in leuningstoelen op het dek van 't heerlijk schouwspel te genieten...
Onwillekeurig dacht ik aan een reisje op den Rijn; wat werd er toen gezongen en geklonken door de vroolijke Duitschers. Wat een leven heerschte er tot ver in den nacht...
Aan een tocht over het heerlijke Vierwaldstädtermeer met druk pratende Franschen...
Aan een zacht glijden over de blauwe wateren van het Lago Maggiore, waar Italianen met drukke hand- en armbewegingen steeds wezen op het mooie en vertelden van het nog mooiere dat ons wachtte...
Plotseling maakt de boot een scherpen draai links en we glijden den nauwen ingang binnen van de Troldfjord.
De fjord heet niet voor niets een ‘Trold’ fjord, want al is het feitelijk slechts een kleine inham van de Raftsund, toch is zij zóo diep dat zelfs de grootste touristschepen er in kunnen gaan. De streek is onbewoond. Geen boot is gedwongen er in te gaan, maar op verzoek van de passagiers getroost de kapitein zich meestal gaarne dezen kleinen omweg. Het was twaalf uur geworden en een geheimzinnige schemering
| |
| |
omhulde ons. Rechts hooge, steile, kale rotsen, waarachter in de verte witte gletschers schitteren. Links gladde, met mos bedekte hellingen. Het groene mos weerspiegelt zich in het heldere water. Boven ons de hemel bont gekleurd van de zon, die juist onder was. Het was een oogenblik om nooit te vergeten. Plotseling een pistoolschot - het gewone amusement - en we hooren de echo ver weg en lang...
Achter de groene bergen ligt te midden van een volmaakte ‘Höjfjeldsnatuur’, omgeven door hooge met gletschers bedekte bergtoppen, heel in de diepte een klein bergmeer, waarin kolossale gletschers uitloopen en dat tot midden in den zomer gedeeltelijk met ijs bedekt is. Met dat heerlijk doorschijnende blauw-groene ijs, dat we kennen van andere meren hoog tusschen de bergen in het land van de Middernacht-zon...
Maar de Middernacht-zon, daar waren we te laat voor, helaas! Die tijd was voorbij. Ik vraag me zelf af hoe 't dan wel geweest zou zijn op de Vestfjord en in de Troldfjord?
We gleden het wondermeer uit en de boot vervolgde haar vasten weg. Als we de scheren al te veel naderden, die overal uit het water oprezen, vloog er soms een verschrikte zwerm zeevogels op, die we meestal niet eens hadden zien zitten zóo éen van kleur zijn ze met de scheren. ‘In 't voorjaar is hier een heel interessant vogelleven,’ zeide de kapitein. ‘Nu is dat voorbij.’
We kwamen weer in Svolvaer terug, waar we den tocht begonnen waren. Daar moesten we drie dagen blijven, voordat de boot kwam, die ons naar Narvik brengen zou.
Svolvaer is een bloeiend visschersdorp; vergeleken bij de andere visschersdorpen die wij aangedaan hadden, zouden we het haast een klein stadje kunnen noemen, want het is een lang niet onbelangrijk handelsmiddenpunt. De huizen liggen grootendeels onregelmatig verstrooid om het bassin van een kleine haven. Er is zelfs een rechte weg van den eenen kant van het dorp naar den andere, dien wij een straat zouden kunnen noemen, al is er van bestrating
| |
| |
natuurlijk geen sprake. Het plaatsje zelf, op drie eilanden gelegen, is omringd door kale scheren en woeste, verweerde, onregelmatige rotsen. Halverwege de grootste rots zitten sinds een jaar en dag een paar geliefden dicht, heel dicht naast elkaar. Deze ‘Koerester’ zijn alom bekend in de streek en hun liefde schijnt even onwrikbaar als de steenen van de rots, die hen gevormd hebben.
We stapten in Svolvaer af aan het hotel, dat vlak bij de aanlegplaats van de boot ligt. Het is ook het beste wat het plaatsje bezit. De andere logeergelegenheden (Logis för Rejsende) zagen er niet aanlokkelijk uit. Ons hotel maakte de derde verdieping uit van een groot houten gebouw. De twee eerste verdiepingen deden dienst voor kantoren van de verschillende stoombootmaatschappijen. Alle booten liggen te Svolvaer aan, vanwaar tevens de booten naar de kleinere zijlijnen uitgaan. Svolvaer komt daardoor meer in aanraking met de ‘groote wereld van daarbuiten’, dan andere plaatsen, wat ook spoedig te bemerken is. Wij ontmoetten er de eerste en eenige Hollanders. Dat was een feest! Hoe heerlijk alleen reeds om eens in je eigen taal te kunnen brommen op 't weer, want 't goot en 't was bitter koud! Maar dit belette ons niet toch uit te gaan. Wij wilden zien wat er te zien was. Er waren groote winkels, zelfs een boekwinkel waar driemaal in de week kranten uit de hoofdstad aankwamen. De inwoners waren stug, alleen de kinderen waren blijkbaar al op vreemdelingen gedresseerd en duwden ons bloemen in de hand. Ik was naïef genoeg om 't de eerste maal als een echte spontane vriendelijkheid te beschouwen, maar ik werd gauw ontnuchterd toen de kleine, vuile jongen haastig zei, daar hij mij geen mines zag maken naar mijn zak: ‘Eg skal ha' noko.’ (Ik moet iets hebben.)
Wij bezochten o.a. een paar van de bekende oude ‘Rorboder’, waar de visschers logeeren als er op de vischvangst in de Lofoten wordt uitgegaan. Die woningen zijn hoogst armoedig en primitief ingericht. In een vertrek van 't lage houten huis dat uit éen verdieping bestaat, staat in iederen hoek een houten bed voor twee personen en
| |
| |
boven ieder bed hangt een ander bed, zoodat er zestien mannen kunnen slapen in dat lage hol. Er is ook nog iets dat op een kachel lijkt - maar verder is er niets te zien, alleen nog een houten bank aan den kleinsten zijwand. Het andere vertrek van de woning werd bewoond door een visschersvrouw met drie kinderen. Haar man was op zee met de ‘femböring’ (een visscherssloep met vijf paar riemen). Haar kamer, die in tweeën verdeeld was en waarvan 't eene deel als keuken dienst deed, zag er wel armoedig, maar toch zeer zindelijk uit. 't Oudste meisje was negen jaar en leerde volgens de moeder bizonder goed. Ik kon niet nalaten haar eens te examineeren - zij kende de hoofdsteden van al de landen van Europa, behalve van Spanje! Haar blauwe oogen straalden van trots - ik vond iets aandoenlijks in dat kleine kind dat hoogst waarschijnlijk zelfs nooit de hoofdstad van haar eigen land te zien zou krijgen! De afstand naar Trondhjem was voor de bewoners van die streken al zoo oneindig groot - menigeen wien ik vroeg of hij er geweest was antwoordde met een zucht: ‘Zóo ver zal ik wel nooit komen.’ Die menschen leven daar hun eigen bizonder leventje. Ze hebben te strijden met de elementen, hebben zorgen die wij niet kennen en zijn tevreden als zij hun dagelijksch brood maar krijgen. We gingen ook het atelier zien van den jong gestorven Noorschen schilder Gunnar Berg. Het ligt op een eilandje, aan den overkant van de kaai. De familie heeft 't atelier van den schilder in denzelfden staat gelaten als deze het in 1894 achterliet. Er waren veel schilderijen, grootendeels landschappen en zeestukken van de natuur, die den schilder omgaf.
Een dag besteedden wij aan een wandeling naar Kabelvaag, een visschersdorp in de buurt, dat Baedeker zeer aanprijst. De tocht er heen was geen pretje. De bodem was zóo week en zóo doornat van den hevigen regen, dat we menigmaal dachten in de modder te zullen blijven steken. We moesten door een guano-fabriek, dat was de beste weg, verzekerde een werkman ons, dien we tegen waren gekomen op den verder zoo eenzamen weg. De guano-fabriek
| |
| |
hadden we reeds in de verte gezien, zonder te weten wat voor fabriek 't was. We hadden stapels zien liggen, die in de verte op houtstapels leken. We hadden schepen gezien, die er naar toe zeilden ook geladen met hout, zooals we dachten. Maar 't hout bleek gedroogde kabeljauwskoppen te zijn; de fabriek maakte kunstmest uit overblijfselen van visch. Hoe meer we de fabriek naderden, des te heviger werd de lucht - 't was bijna niet te harden en ik vraag me af hoe er menschen in die atmosfeer leven kunnen! De directeur had er een mooi huis gebouwd, met een groote veranda en er liepen aardige, kleine kinderen rond... Daarna werd de weg beter. We waren dan ook op den zoogenaamden ‘Kongevej,’ en omringd door hooge rotsen aan den eenen kant waarvan de ‘Kongstinder’ boven alle uitstaken, en groene velden waar geiten en schapen weidden aan den andere. Het regende niet meer en de lucht zag blauw. Maar we begonnen honger te krijgen, we waren eerst verkeerd geloopen, zoodat we al vier uur over den gewonen tijd van ons middagmaal heen waren vóor we 't aardige oude, houten kerkje van Kabelvaag in 't oog kregen. Maar de kerk lag buiten 't dorp, we moesten nog ruim een kwartier loopen voor we voor ‘het’ hotel stonden. We liepen er binnen zonder iemand te zien. Alle deuren waren afgesloten. We belden herhaalde malen. Eindelijk kwam er een meid. ‘Niets te krijgen.’ Op ons aandringen eindelijk ‘misschien een stukje brood.’ Ik was de deur al uit om zelf een bakkerswinkel ergens te gaan bestormen, toen de dame des huizes verscheen en beloofde te ‘doen wat zij kon.’ En het duurde werkelijk niet lang of we konden ons aan een warm maal verkwikken. Daarna liepen we 't dorp eens rond, dat ons weinig aantrok. Alleen heeft men een heerlijk uitzicht op de rotsen rondom. Wij roeiden naar Svolvaer terug. Het waaide en de golven sloegen over 't kleine bootje, dat hevig heen en weer geslingerd
werd, zoodat ik blij was toen we ons hotel weer naderden.
Den volgenden morgen vertrokken wij met de boot naar Narvik. We stonden al vroeg gereed, maar niemand
| |
| |
wist met zekerheid te zeggen, wanneer de boot zou komen. Het had 's nachts hevig gespookt en het miste, zoodat men op alles voorbereid moest zijn. De mooie tocht door de Ofotenfjord werd vrijwel bedorven door een dikken mist. Alleen toen wij Narvik naderden werd het beter. Ik zag dat de rotsen minder grillig gevormd waren en ontwaardde in de verte ook de karakteristieke Tötta.
| |
II.
Narvik! Het eindpunt van de Noordelijkste spoorlijn van de heele wereld! Narvik, dat met haar wereldberoemde kaden, een voorbeeld is van de wonderen die de menschelijke geest in 't leven kan roepen! Narvik, dat ons ontving met zon en warmte!
Op de kade, waar de boot aanlegde, alweer een nieuwsgierig starende menigte maar thans in Zondagskleeren. Paarden, rijtuigen en wagens. En vier mannen met gegalonneerde petten, die hun hotel aanbevalen. We waren weer in de civilisatie. Het ‘Grand Hotel’, dat wij uitkozen lag aan den anderen uitkant van het stadje. Vrij dicht bij het station. Een station... een trein... 't Was of ik er in eeuwen niet van gehoord had. Het gaf me een gevoel van veiligheid weer weg te kunnen, snel, zonder afhankelijk te zijn van weer, wind of visch. Wat kwam 't er op aan of ik nog steeds hoog boven den poolcirkel was als er toch een trein was waarmee ik weg kon stoomen?
Weg alle weekelijkheid - er kwam nieuwe kracht in me op, een geest van verzet, een wensch om te toonen dat de mensch boven den visch staat! Alle menschen goed? Onzin - waarom komt anders die man van 't hotel ‘Phoenix’ nog op ons af en overtuigt ons dat zijn hotel meer in 't centrum ligt? Waarom vliegen die twee jongens elkaar daar in de haren? Waarom zet die kruier daar een Engelschman af? Zeker omdat de wereld zoo goed is! En ik zelf - braaf zijn tegen iedereen? Dank je wel - als er straks iemand ‘per ongeluk’ tegen me aanloopt, of op mijn teenen trapt - krijgt hij een flinken duw terug, of een por met mijn
| |
| |
parapluie. Zeker, wiegelen op de baren is heerlijk - maar dat er iets was dat nog heerlijker was, zou ik gauw ondervinden.
Narvik, vroeger Victoriahavn genoemd, was een ware revelatie. Het is een bizonder aardig plaatsje, dat ruim 5000 inwoners telt.
Dicht bij ons hotel was een boschje van lage, schrale dennetjes, waar een smal paadje naar een heuvel voert, vanwaar men een heerlijk ruim uitzicht heeft. In de verte het blauwe water van de Ofotenfjord, dat zich aan den horizont vereenigt met den even blauwen hemel. De zon bleef schijnen en we hadden 't warm. Eindelijk weer eens warm! Nu merkte ik eerst hoe we in de Lofoten gerild hadden, waar we er niet over dachten ons wintergoed af te leggen. In Narvik was een bontenmantel een onding, een wollen blouse absoluut misplaatst. We kochten op de markt een paar schrale bloemen en vruchten. Versche vruchten! Wanneer had ik die voor 't laatst geproefd? Had ik duizend jaar geslapen misschien, als de prinses in 't sprookje?
In Narvik gebeurde wat ons nog nooit overkomen is in Noorwegen - de portier trachtte ons af te zetten. Om rechtvaardig tegenover de Noren te zijn, moet ik er dan ook bijvoegen dat hij een Zweed was.
Meer dan een halven dag besteedden wij aan 't bezichtigen van de kaden, die alleen zijn aangelegd voor het transport van het ijzererts uit de mijnen van Kiruna en Gellivara. Ook uit Lulea worden er jaarlijks enorme hoeveelheden verzonden, voornamelijk naar Finland en Rusland, Berlijn en Zuid-Europa. De Maatschappij genaamd: ‘Kiruna en Luossavara’ heeft te Narvik haar kantoren. Wij werden zeer vriendelijk door den directeur ontvangen, die een jong ingenieur tot onze beschikking stelde om de kade te bezichtigen. De aanleg van die kade alleen heeft ruim acht millioen kronen gekost. In de maand Juli van dit jaar zijn er 167.292 ton = 167 millioen 292.000 kilo erts alleen uit Narvik verzonden. Er komen dagelijks ongeveer acht treinen, ieder van twintig wagens, uit Kiruna direct aan de kade te Narvik aan. De wagons worden van onderen in 't
| |
| |
midden geopend, het erts valt in een soort enormen trechter, letterlijk zak, het Noorsche ‘lomme’, die er onder staat en van daar door de ‘renner’, een soort ijzeren loopplank, in de schepen, die voor het transport van het erts zijn ingericht. Aan het eind van de ‘renner’ staat een enorm ijzeren schut om het wegspatten te verhinderen. Het is een oorverdoovend lawaai als een boot geladen wordt. Op de kade zijn verscheidene van die enorme gaten met trechters, zoodat meer dan éen boot tegelijk geladen kan worden. We hoorden dat er jaarlijks groote hoeveelheden naar Rotterdam gezonden worden. De vracht van éen trein van Kiruna naar Narvik wordt berekend op 5500 kronen = ongeveer 3850 gulden - wij behoeven dus niet te vragen wat de kosten wel bedragen eer de boot in Holland is!
Nu moesten we de mijnen zelf ook gaan zien, maar we vonden het jammer dadelijk door te stoomen naar Kiruna en niet even een kijkje in Lapland te nemen. We besloten in Abiskojokk af te stappen. De weg van Narvik tot aan de ‘Riksgraensen’ is slechts 39 K.M. lang, maar stijgt gedurende die 39 K.M. ruim 500 Meter. De aanleg van dat gedeelte van de spoorlijn alleen heeft negen millioen kronen gekost. Dit gedeelte van den Lapland-expres is het mooiste dat ik ooit per trein in Europa heb afgelegd en overtreft alles in grootschheid wat ik tot nu toe gezien heb. We gaan een menigte tunnels door - als ik mij niet vergis 21 - waarvan de grootste 876 Meter lang is. Wij zijn te midden van de heerlijkste Höjfjeldsnatuur. Diepe afgronden onder ons, hooge rotsen boven ons afgewisseld door wild schuimende rivieren, bruisende watervallen en groote meren. Wij zijn nog steeds boven den poolcirkel - de kale vegetatie herinnert er ons overal aan. We gaan over een viaduct, door een Hollandsche firma gebouwd, dat een wonder van ingenieurswerk heet te zijn. Aan de Riksgraensen (519 M. boven de oppervl. van de zee) zou de bagage gevisiteerd werden. Dit ging al heel wonderlijk toe. Wij moesten zelf in den goederenwagen onze koffers gaan aanwijzen. Dat was al. Toen mochten we weer plaatsnemen in onzen keurigen coupé. De Lapland-expres is sinds vijf
| |
| |
jaar voor 't publiek geopend en loopt geregeld driemaal per week en brengt den reiziger in minder dan twee maal vier en twintig uren van Narvik (twee graden boven den poolcirkel) naar Stockholm, een afstand van ruim 1600 Kilometers. De reis is, als men die in éen stuk doet, betrekkelijk goedkoop door het Zonentarief, dat in Zweden op de staatsbanen is ingevoerd. Retourbiljetten zijn niet te krijgen. En het heet dat de reis niet onderbroken mag worden. Maar als men de truc kent gaat 't toch wel. Wij hadden een biljet regelrecht van Narvik naar Stockholm - maar overal waar wij uitstapten lieten wij het afteekenen, wat altijd zonder eenige moeite geschiedde. Er is een uitstekende restauratiewagen en behalve een rookwagen ook een salon. De slaapwagens zijn de comfortabelste, waarmee ik ooit in Europa gereisd heb. 't Was wel heel dwaas den conducteur te hooren vragen, als men zijn slaapplaats eenmaal duur betaald heeft, of men ook ‘lakens en een sloop wenscht.’ Dat is toch wel 't minste wat men verwachten kan, zou ik denken. Maar voor die ‘luxe’ moest nog een kroon per persoon extra betaald worden. Deze dwaasheid is nu juist een paar weken geleden afgeschaft, maar het tarief voor den slaapwagen is tevens verhoogd, zoodat 't feitelijk op 't zelfde neerkomt.
Na de Riksgraensen wordt de streek steeds woester. Er is minder afwisseling. Thans komt de Kebnekaise, de hoogste berg van Zweden, in het gezicht. Als we de zeventig kilometer lange ‘Tornetraesk’ in het oog krijgen, weten we dat we Abiskojokk naderen. De Tornetraesk (traesk beteekent in 't Zweedsch poel, maar wordt hier in Lapland gebezigd in de beteekenis van meer) is groen van kleur en onpeilbaar van diepte. De golfjes die zoo kalm voortrolden en zoo vroolijk in den zonneschijn schitterden, toen wij er langs stoomden, kunnen zich soms plotseling tot hooge schuimende golven verheffen. Het is een verraderlijk meer, dat evenals de Vestfjord vele tragedies op zijn bedding verborgen houdt. Aan den eenen oever groeit er riet, dat een manshoogte bereikt evenals in de Pampa's van Zuid- | |
| |
Amerika. Aan den anderen oever is de grond onvruchtbaar als in het hartje van Siberië.
Abiskojokk (jokk is Lapsch en beteekent beek) is niet meer dan een halte. De ‘Svenska Turistföreningen’ heeft er een ‘Turisthytte’ opgericht, die nu reeds bestaat uit drie houten gebouwen, vroolijk geschilderd en netjes, maar eenvoudig ingericht. Er is zelfs ook een laboratorium verrezen, want de plaats is zeer gezocht door geologen, zoölogen en botanici. De beleefdheid in 't hotel - wat de ‘hytte’ per slot van rekening toch is - liet zeer veel te wenschen over. De directrice was gewoon onhebbelijk. Ook daar trachtte men ons - alweer vergeefs - af te zetten. Om tijd en bediening te sparen wordt er voor de maaltijden niet gedekt en 't eten wordt niet rond geboden. Het gaat er toe zooals in Noorwegen, waar de zoogenaamde(!) ‘exprestreinen’ geen restauratiewagens hebben, maar waar op maaltijduren op bepaalde stations in de restauratiezaal een geheel diner gereed staat, waarvan een ieder zich naar hartelust bedient. Ik heb nog nooit menschen zoo zien ‘schrokken’ als in Abiskojokk.
De natuur was geheel verschillend van alles wat we tot daar aan toe gezien hadden. Abisko ligt ten Westen van de groote Tornetraesk en de streek is er vruchtbaarder dan in het Oosten. Volgens de geologen is dit te danken aan den leiachtigen bodem.
Zoover het oog reikt rotsen, de eene rij achter de andere, als coulissen van een theater. In het midden rechts, die groote berg is de Lapp-porten, die een halven cirkel vormt met de Tjuonatjakkos en de Nissontjakkos. We weten niet goed hoe we zullen gaan, de natuur is éen woestenij. Ik stel voor de Abiskojokk te volgen. We loopen op zacht mos, maar stooten voortdurend tegen steenen. Plotseling staan we voor een primitief bruggetje - dat was een teeken van beschaving - en toen we er over gingen en nog even tusschen de chaos van bergen door liepen, stonden we opeens op een groene vlakte! Het was de dwergberk die er haar groen kleed had uit gespreid en haar sterken geur verspreidde.
| |
| |
Denzelfden avond om half tien zagen wij plotseling de geheele voorste rotsenrij in gloed - 't was een Alpenglühn op groote schaal. Hemel en rots stonden in éen vuur - tot er groote, witte struisveeren kwamen aanzweven, die het vuur uitéenjoegen. Maar zelfs de verspreidde vuurplekken weerkaatsten nog hun vlammen op de rotsen. Wij konden bijna niet scheiden van dit verrukkelijk schouwspel. Daarbij was de avondlucht zoo koel en geurig en het ruischen van het meer klonk als een mystieke muziek, die ons aan banden legde...
Den volgenden dag wilden we naar Kaisepakte, waar op eenige kilometers afstand een Lappenkamp moest zijn. We vingen aan het station van Abisko (het station Abisko ligt op een kwartier afstand van Abiskojokk) een ‘malmtog’ op - een trein die ijzererts uit Kiruna ging halen - en mochten in een gesloten goederenwagen plaatsnemen. Na ruim een uur sporen kwamen we te Kaisepakte aan. Kaisepakte is de naam van een geweldige rots, die loodrecht omhoog stijgt en glimmend vochtig is van 't afdruipende ‘fjäll’ water.
Op het perron liepen twee Lappen en een paar kinderen en nauwelijks waren we onzen wagen uitgesprongen of de man was al bij ons en vroeg ons in gebroken Zweedsch of we het Lappenkamp wilden zien? Dan zou hij er ons heen brengen. We informeerden eens bij den stationschef of die Lap den trein afwachtte alleen op hoop van zegen, of dat 't toeval was? Ik begon al bang te worden voor een Lappenkamp ‘voor vreemdelingen ingericht’, zooals het eiland Marken bij ons... En ik voelde mijn enthousiasme reeds verminderen. Door een Lap er heen gebracht - dus geen kwestie van zelf met moeite den weg vinden, neen, dat vond ik niets aanlokkelijk. De stationschef antwoordde tot mijn geruststelling dat de Lap in de buurt aan 't houthakken was en uit louter nieuwsgierigheid met zijn twee dochtertjes naar den trein was komen kijken.
We begaven ons op weg. De richting kenden wij. We bestegen een smal paadje - de weg wees zich van zelf, we begrepen niet hoe er eenige moeilijkheid zijn kon.
| |
| |
't Paadje werd na twintig minuten niet meer dan een streep, 't stijgen werd steeds steiler, groote steenen maakten 't loopen moeilijk... tot we op eens in een boschje stonden waar 't pad ophield. We wierpen een blik naar de laagte - een kalen afgrond, overal groote steenen... Hoe nu? We konden rechts noch links. We moesten terug, of de helling af. Maar dan? Plotseling staat de oude Lap voor ons, die ons onhoorbaar gevolgd moet zijn. Zonder eenige verklaring, of verbazing, zegt hij kortaf: ‘Ga maar mee.’ Voorzichtig gaat hij ons voor de helling af. Toen hij ziet dat ik wat bedenkelijk kijk, steekt hij mij zijn bruine harde hand toe. Geduldig volgen wij hem, bijna een uur lang. We hadden den weg zeker nooit alleen gevonden. Twee maal moesten we een beek over. Soms was de bodem zoo moerassig, dat ik vreesde er in te blijven steken. Verder overal steenen. Steeds berg op en af. Dikwijls waren de hellingen begroeid met lage, schrale berken. Menigmaal brak de Lap een tak af om mij de passage gemakkelijk te maken, schopte steenen weg en was altijd op 't juiste oogenblik gereed met zijn hand. In éen woord ‘aux petits soins.’ En dat een Lap, die zoo vies was, dat ik de vlooien - met permissie - over zijn gezicht zag springen! Hij had lang haar van een twijfelachtige kleur dat krullend op zijn schouders hing en een dunnen, vrij grijzen baard. Kleine, donkere, slimme oogen. Dunne lippen. Kleine neus. Zijn gelaatskleur was tanig geel, en zijn gezicht zat vol rimpels. Zijn gestalte was tenger en klein. Zijn armen kort, zijn beenen mager en niet geheel recht. Zijn voeten klein. Onhoorbaar en lenig bewoog hij zich, niettegenstaande zijn kleeren veel te zwaar waren voor dien warmen zomerdag. Hij had een ‘rock’ of ‘kjortl’ aan van rendiervel, die tot over de knieën reikte en geboord was met hel rood en geel getand galon. De kleeding der Lappen is het oudste nationaal costuum van Zweden en Noorwegen.
Het reflecteert de kleeding der oude Vikingen. Terwijl overal in 't Scandinavisch schiereiland de ‘nationale’ kleederdrachten in de verschillende districten veranderd zijn, heeft de Lap zich aan den oudsten vorm gehouden. Ook zijn woning de
| |
| |
‘kata’ (Zweedsch) of ‘gamme’ (Noorsch) reflecteert den alleroudst Germaanschen vorm, die reeds dateert van vóor de Romeinen. Doch ter zake. Onze oude Lap had een omgeslagen boord op zijn ‘kjortl’ van een roode, of bruine kleur, die van voren den hals bloot liet en ik zag hoe verbrand en korsterig die was. Zijn beenen waren omwonden met een bruin weefsel, zijn schoenen reikten tot even over den enkel en waren van renddiervel gemaakt en met vuil rood en geel galon afgezet. Om het middel een leeren gordel, waaraan een mes bengelde in een schede uit rendierbeen gemaakt. Op zijn hoofd een hoofddeksel van wonderlijken vorm, ook versierd met rood en geel galon. Op eens blijft hij staan en steekt zijn hand in zijn borst - om te krabben, denk ik natuurlijk. Maar hij haalt een pak te voorschijn in een viezen rooden doek gewikkeld, gaat op den grond zitten en begint uit te pakken. Lepels, groot en klein, messen, galon, rendierhoorns en wat al meer. ‘Koopen,’ beval hij. ‘Straks,’ zei ik. En geduldig pakte hij zijn rommel weer in, bleef nog even op zijn hoofd krabbelen, en op andere deelen van zijn lichaam, en zette den weg voort. Daar zie ik tusschen de boomen een vrouw in Lappencostuum, we naderen dus het kamp. Ik loop vooruit en wil de vrouw een hand geven, maar zij verdwijnt op eens in haar tent en verwaardigt me met geen blik. Er krioelen een paar kinderen buiten de tent, van alle kanten beginnen er honden te blaffen, 't was een oorverdoovend lawaai. Ik zag drie tenten voor me, ongeveer op 10 Meter afstand van elkaar. Aan de takken van de half verlepte berken hing goed te drogen. De man verdween in dezelfde tent die de vrouw binnen was gekropen. Hij wenkte ons binnen te komen. De tent is rond en loopt van boven in een punt uit. De opening is laag en nauw. De vrouw zit op een gekleurde, lage kist en wascht haar handen in een houten bak en doet alsof wij niet bestaan. De man wijst ons
een zitplaats aan op twee andere lage, gekleurde kistjes. Zoodra we zitten, giet de vrouw het bakje leeg (zoo maar op den grond vlak voor haar) en steekt ons de hand toe. De man doet 't zelfde. Later hoorde ik dat de Lappen-etiquette
| |
| |
vereischt geen vreemdeling te groeten vóor hij in de tent is neergezeten. Ik kijk eens rond. 't Is vrij donker in die tent. In 't midden brandt een groot houtvuur. De rook moet wegtrekken door 't kleine gaatje boven in de tent, maar 't vuur brandt niet goed zoodat de rook zich door de tent verspreidt. De geheele grond is bedekt met takken en mos. Wij zitten in een halven cirkel met ons vieren om 't rookend vuur, en ik kan niet zeggen dat de conversatie bizonder vlot. Aan den anderen kant liggen twee groote jongens op den grond te snurken. Liefst op klaarlichten dag! Eén ontwaakt er even, wrijft zijn oogen uit, ziet dat er vreemdelingen zijn en - trekt zijn rendiervel weer over zich heen om door te slapen. Links van de vrouw, zie ik plotseling iets wits... Ik kijk eens goed en ontdek een kleine baby met een lief, blank gezichtje. Het kind past juist in de wieg, of liever in het houten omhulsel, waarin het ligt. Zoo klein als 't is heeft 't toch al echte Lappen-kleertjes aan. Ik zie een blauw mutsje met rood galon, dat nauw om het lieve ronde bolletje sluit en een paar donker blauwe armpjes en een dito hemdje. Wat had ik dat kind graag eens in mijn armen genomen en bekeken! Het gezichtje zag zoo schoon en de bruine oogjes keken zoo blij. 't Kon onmogelijk een kind zijn van die tanige, rimpelige oude vrouw. Dat mensch zat voortdurend tegen haar man te brommen en trok schampere gezichten. Zij sprak alleen haar eigen taal, zoodat ik geen woord met haar wisselen kon. Achter de vrouw stond een kist, waarop eenige voorwerpen stonden voor huishoudelijk gebruik. Ik onderscheidde een paar groote gebloemde koffiekoppen, een blikken koffiekan en een paar blikken pannen. Rijkdom heerschte er zeker niet in deze familie, dacht ik zoo. Ik zag dat de vrouw de koffiekan opnam en ik wist dat als zij mij een kop koffie aanbood - die met zout wordt bereid - ik niet weigeren mocht, of zij zou heel woedend worden. Ik vond 't daarom zaaks voor dien tijd afscheid
te nemen. We liepen eens om de andere tenten heen. Overal keken er nieuwsgierige gezichten door de reten en openingen en 't was een helsch lawaai door 't
| |
| |
hondengeblaf. Ook een paar zwarte geiten sprongen er rond en kleeren wuifden aan al de takken. In de verte waren er nog meer tenten - maar ik had er genoeg van. Ondertusschen waren er twee groote jongens op ons af gekomen, die allerlei eigengemaakte lorren te koop aanboden. Ik had in de tent van den ouden man al 't een en ander gekocht, maar durfde de jongens niet geheel teleurstellen. Ik kocht een doosje van rendierhoorn, met het traditioneele rendier er op geteekend = gekrast. Toen ik goed en wel betaald had en er al mee weg was, loopt de jongen me achterna en trekt 't mij uit de handen. ‘Schaam je’, zeg ik in 't Zweedsch. En hij antwoordt in gebroken Zweedsch: ‘Hier weer terug - van u - wat er in was van mij, touwtje!’ En hij laat me een klein stukje touw zien, dat in 't doosje zat. Die schat kon hij niet laten gaan! Toen we ons voor den terugtocht gereed maken komt de oude Lap weer op ons af en vertelt ons in gebroken woorden hoe hij voor ons zijn werk in 't bosch in den steek heeft gelaten en hoe wij hem nu die twee uur loon vergoeden moeten! 't Helpt niet of we al beweren, dat hij ons zelf gevolgd is, ik ben bang voor de honden en fluister: ‘Laten we maar betalen.’ Voordat we van zijn vrouw iets kochten, hadden we hem eerst al een kroon voor zijn hulp gegeven. Zoodoende werd 't een duur bezoek. De terugweg vonden we gemakkelijk. Na drie kwartier loopen waren we weer aan 't station en de eerste dien we zien - is weer de oude Lap. We negeeren hem. Ondertusschen sterf ik van den dorst en de stationschef vraagt ons heel vriendelijk om binnen te komen en iets te drinken want van een hotel, of herberg is geen kwestie. Kaisepakte is ook niet meer dan een halte. Er is geen menschelijke woning te zien. Weldra komt de oude Lap ook ongevraagd binnen. ‘De Lappen loopen hier in en uit en vervelen mijn vrouw en kinderen dikwijls,’ zeide de stationschef. Nu scheen hij echter een geheime missie te hebben en
staat te fluisteren met den chef. ‘Hij heeft een jongen beer geschoten en wil u 't vel verkoopen,’ zeide de chef. ‘Is 't de moeite waard?’ zei ik. ‘En - zit 't niet vol ongedierte?’ ‘Als u
| |
| |
't goedkoop krijgen kunt - neem 't,’ raadde de chef. Ik wenkte den Lap, die me toen mee naar buiten trok, waar hij uit een gesloten schuurtje de huid haalde van een jongen beer. Na lang afbieden werd de huid voor zeven kronen vijftig öre mijn eigendom. Toen ik thuis gekomen de huid liet prepareeren bleek het dat ik een bizonder goeden koop gedaan had.
De stationschef vertelde ons, toen de oude Lap eindelijk uit het gezicht was, dat we met den rijksten Lap uit het district te doen hadden gehad. Hij heette Nia Nia en bezat een kudde van tweeduizend rendieren en had bovendien nog veel geld in de bank. Nia Nia had mij gezegd dat hij tusschen de twee- en driehonderd rendieren had.
De Lappen willen nooit precies zeggen hoe groot hun kudde is. Voor ieder rendier moet vijftig öre belasting betaald worden en de Lappen geven den Zweedschen ambtenaren heel wat te doen. In een betrekkelijk klein deel van Lapland mogen de Lappen nu nog als nomaden leven en hun rendieren laten grazen. Dit gedeelte wordt steeds kleiner al naarmate de civilisatie zich uitbreidt. De zoogenaamde ‘skoglappar’ - zijn bijna reeds geheel verzweedscht. Ze hebben hun nomadenleven opgegeven en zich als ‘nybyggare’ gevestigd in streken die vroeger geheel onbewoond waren. Zij trouwen met Zweedsche vrouwen en leven als Zweedsche landbouwers. De ‘fjälllappar’ zijn nog nomaden, evenals de ‘sjölappar,’ die voornamelijk in Noorwegen voorkomen. Er zijn op 't oogenblik ongeveer nog 34000 Lappen, waarvan er 21000 in Noorwegen rondtrekken, waar ze dikwijls zeer zuidelijk afzakken. De eerste Lappenfamilie zag ik in Grotli nog ver beneden Trondhjem. De Lappen noemen zich zelf ‘sabme.’ De Noren noemen hen Finner, Fjeldfinner en Sjöfinner. (Lappen die op de hoogvlakten en aan de zee wonen.) Het woord Lap is Noorsch noch Zweedsch - de beteekenis is onduidelijk. De Lap zelf is niet alleen een ethnografische curiositeit, maar ook een economische factor van lang geen geringe beteekenis.
Zijn rendier is zijn grootste rijkdom en eenig middel van bestaan. Sinds de Lapland-expres het land door kruist,
| |
| |
worden er jaarlijks duizenden rendieren door den trein overreden. De dieren loopen het gevaar tegemoet - evenals het paard de vlammen in draaft. De Staat vergoedt ieder gedood rendier. Maar de Lap moet de ooren van het gedoode dier kunnen overleggen, om te bewijzen dat het 't zijne is. De rendieren worden namelijk aan de ooren gemerkt. Het spreekt van zelf dat de Lap, die van natuur heel slim is, er steeds op uit is om den Staat te bedriegen.
Het is verleidelijk nog verder over dit volkje uit te weiden - maar ik mag niet te veel van het geduld van mijn lezers vergen...
Wij bleven nog een paar dagen rondzwerven in de omstreken van Abiskojokk en vertrokken toen naar Kiruna.
Kiruna is een allermerkwaardigst plaatsje als men bedenkt dat 't geheele stadje eerst ontstaan is sinds de geregelde exploitatie der mijnen en dus niet ouder is dan ongeveer twintig jaar. Vóor dien was 't een kale vlakte. Het is gelegen dicht bij den oever van de Luossajärvi tusschen de twee groote ijzermijnen de Kirunavara en de Luossavara, die beiden ongeveer 730 Meter hoog zijn. Een tram voert naar de mijn, die op bepaalde uren voor het publiek te zien is. Aangezien wij een introductie hadden van den directeur uit Narvik, mochten we de mijn op een ander uur zien en kregen we een arbeider mee om ons rond te leiden. Een bergbaan bracht ons halverwege den berg. Vandaar bestegen wij dien te voet. Soms moesten we kleine ladders op, soms een primitief houten trap, ook wel niet meer dan een schuine plank. Van den top heeft men een heerlijk vergezicht. Aan de mijn zelf vond ik bizonder weinig te zien. Al de ertsaderen lagen bloot. Het erts werd er gewoon afgebikt, juist als in een steengroeve. Ik dacht aan de zoutmijnen in Silezië, aan de Belgische kolenmijnen - en was zeer teleurgesteld. Er heerschte bovendien een drukkende stilte, slechts hier en daar was een arbeider aan 't werk. Ik ben er niet achter kunnen komen wat hiervan de oorzaak was. Toen ik den vorigen dag in de verte de rookwolken uit den berg had zien opstijgen en het donderend geknal
| |
| |
hoorde toen men een gedeelte met dynamiet liet springen, had ik mij geheel andere voorstellingen gemaakt.
Wat de jonge werkman, die ons vergezelde, mij vertelde, vond ik wel zoo interessant. Het was een flinke jonge vent, breed gebouwd maar met een eenigszins mat bleek gezicht. ‘Jij zult wel flink kunnen werken’, zei ik. ‘Je ziet er zoo sterk uit’. ‘'t Is maar de kwestie om de meeste wagens te kunnen laden’, zei de man, ‘we worden betaald naar de wagens die we vullen. Ik ben wel sterk, maar 't zal niet lang duren. Ik heb tuberculose - ik ben acht en twintig jaar en - ik heb een vrouw met twee kleine kinderen’, voegde hij er weemoedig bij. Ik schrok van die treurige bekentenis. Ik keek hem eens aan en hij ving mijn blik op met zijn groote, donkere, ernstige oogen. Toen hield ik mijn ‘kom, dat zal wel beteren’, in... Hij vertelde ons veel. Er waren ongeveer 1000 werklieden aan de Maatschappij (Naamlooze Vennootschap) verbonden. Op 't oogenblik worden er alleen Zweden aangenomen. Finnen worden absoluut geweigerd ‘omdat ze zoo kwaadaardig’ zijn en Lappen ‘omdat ze te lui zijn’ en sinds 1905 de Noren ook. De Noren die er echter waren, zijn gebleven. De Maatschappij bezit een aantal arbeiderswoningen, die tegen zeer geringen prijs aan de oudste arbeiders verhuurd worden. Zulk een huisje kost hun 7 kronen in de maand, terwijl zij aan andere eigenaars minstens 15 kronen moeten betalen. Acht uren wordt er daags gewerkt, van vier uur 's nachts tot twaalf uur 's middags, of van twaalf uur 's middags tot acht uur 's avonds. Sommige van de vaste werklieden verdienen vier à zeven kronen per dag, de meeste worden echter betaald per wagen dien zij laden en krijgen voor iederen wagen ongeveer 35 cent. Hoogstens laden zij veertien wagens per dag. 's Winters is de geheele Kirunaberg electrisch verlicht, wat van uit de stad een hoogst betooverend gezicht is. De andere berg de ‘Luossavara’ is aan den Staat overgedaan en wordt op 't oogenblik zoo goed als niet
geëxploiteerd. Het erts van de Kirunavara bevat tot bijna 68% zuiver ijzer.
Ons hotel grensde aan het station. De eetzaal van het
| |
| |
hotel was tevens de restauratiezaal daarvan. Het was warm, zoodat ik zonder hoed heen en weer liep. Toen gebeurde me wat me nog nooit gebeurd is: ik werd aangezien voor de buffetjuffrouw, een heer bestelde mij een glas bier en een ‘smörgas’. Later beging ik zelf aan een ander station in Zweden dezelfde vergissing. In plaats van in lachen uit te barsten zooals ik gedaan had, antwoordde het Zweedsche meisje mij met een zeer beleedigden blik: ‘Jag serverar inte’.
Den volgenden dag namen we te Kiruna den trein naar Gellivara. Weer hetzelfde landschap. Uitgestrekte moerassen en lage berkenstruiken, beken en meren. Gellivara ligt aan den voet van den Gellivara-Dundret, die 823 meter boven de oppervlakte van de zee uitsteekt. Het landschap dat zich van den top van den berg gezien aan ons voordoet schijnt ons niet zoo bizonder uitgestrekt en de bergen dichtbij. Toch liggen de bergen over de 100 Kilometer van ons af en is 't landschap grooter dan geheel Baden en Wurtemberg te zamen. Het meest op den achtergrond weer de Kebnekaise. Gellivara is evenals Kiruna een stadje dat plotseling uit de woestenij verrezen is, evenals de steden ‘in the far West.’ Als we bedenken dat er niet voor op ongeveer twintig Kilometer afstand hout te vinden is dat voor timmerhout te gebruiken is en er absoluut geen middelen van verkeer waren, krijgen we eenigszins een idee van de moeilijkheden waartegen te strijden viel!
Van Gellivara gaan we thans in éen stuk door naar Stockholm. De indrukken die men opdoet zijn overweldigend. Rotsen, moerassen, vroegere gletschers, watervallen, enorme rivieren, groote meren en ontelbare beken. Wij passeeren ‘Boden’ ‘de sleutel van Norrland’ genaamd, waar de trein naar Lulea afgaat. Even kunnen wij een blik slaan op de schitterende Trehörnungssjö. Dan volgen er groote bosschen, pijnen en dennen, of louter berken. We gaan over de groote brug van Forsmo, over de wild bruisende Angermanälf, een brug die 47 Meter hoog en 245 Meter lang is en nemen daar tevens afscheid van het betooverende Norrlandsche landschap. Dan wordt de streek minder belangrijk, bijna eentonig. Lange uitgestrektheden waar de boom- | |
| |
stronken ons bewijzen dat er eens een groot woud geweest is, dorre vlakten, schrale boomen, poelen en moerassen tot er weer een reuzenrivier komt aanrollen en wat afwisseling brengt. Wij passeeren Uppsala. Ik begroet de Carolina Rediviva (de bibliotheek) in de verte als een oude bekende en herken ook de torens van de Gothische domkerk. De trein is bijna drie kwartier te laat en voort gaat het in woeste snelheid naar de hoofdstad. Naar Stockholm, de schoonste der drie Scandinavische hoofdsteden.... |
|