Onze Eeuw. Jaargang 9
(1909)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 331]
| |
De Hadji-politiek der Indische regeering
| |
[pagina 332]
| |
neiging tot uitzuiging hunner rasgenooten, op wier kosten zij voortaan een leven van schijnheiligen lediggang zullen leiden. Men ziet in hen voorts vijanden der Regeering, straks gereed om, als de kans schoon is, actief verzet te prediken. Het is dus niet overbodig, het hadji-vraagstuk van wat naderbij te bezien, na te gaan, in hoeverre er voor de Regeering aanleiding en gelegenheid bestaat, zich met de bedevaart te bemoeien, en of zij in de vervulling dezer taak inderdaad tekort geschoten is.
De bedevaart zelve met haar stel van voorgeschreven plechtigheden en bijkomstige gebruiken is sedert eeuwen door Mohammedaansche auteurs en later ook door Europeesche orientalisten en reizigers beschreven met alle uitvoerigheid, die men maar wenschen kan; daarom is het ons thans niet te doen. Wij behoeven ons slechts te herinneren, dat de ceremoniën, die de hadji's jaarlijks te Mekka en in enkele meer Oostelijk gelegen plaatsen te verrichten hebben, ongeveer ééne week van de twaalfde maand (Doelhiddjah van het Mohammedaansche maanjaar in beslag nemen; dat verreweg de meeste pelgrims vóór of na dien hadj de weliswaar niet verplichte, maar toch sterk aanbevolen reis naar Medina ondernemen om daar de oudste moskee der wereld te bezoeken, waarin zich tevens de graven van Mohammed en van de eerste chaliefen bevinden, met welke reis ongeveer eene maand gemoeid is; dat bijzonder vrome hadji's gaarne reeds de negende maand van het jaar hunner bedevaart, dat is de vastenmaand Ramadhân, te Mekka doorbrengen, omdat het vasten in de heilige stad vele malen verdienstelijker is dan elders. Van de achtste maand van het Hidjrah-jaar af beginnen zich dus gaandeweg bedevaartgangers te Mekka te vertoonen, en dat reizen houdt drie, vier maanden aan; van 8 tot 13 Doel-hiddjah, welke feesttijd in onzen kalender telken jare elf dagen naar voren verspringt, vertoeven alle hadji's samen op de zelfde heilige plaatsen tot viering van den eigenlijken hadj, om zich gedurende de beide volgende maanden weder geleidelijk huiswaarts te verspreiden. | |
[pagina 333]
| |
De geschiedenis van dit Oud-Arabische feest en zijner omzetting in eene Mohammedaansche godsdienstoefening laten wij thans eveneens rusten om alleen te constateeren, dat het ééns in een menschenleven deelnemen aan den hadj geworden is tot eene verplichting voor alle Mohammedanen, die geene wettige verhindering hebben. De wettige verhinderingen zijn echter zoo vele, dat de plicht feitelijk slechts voor eene kleine minderheid geldt. Zoo zijn vrouwen niet tot den hadj verplicht, ja mogen dien zelfs niet verrichten, wanneer hare echtgenooten daartegen bezwaar maken, of anders wanneer zij niet beschikken over een volgens de strenge eischen der Moslimsche wet voegzaam mannelijk geleide. Niemand is tot de bedevaart gehouden, wanneer hij niet volkomen gezond is en over de middelen beschikt, die noodig zijn voor de heen- en terugreis en voor de goede verzorging van allen, die van hem afhangen, gedurende zijne afwezigheid. Levert de reis zelve uit welken hoofde ook ernstig bezwaar of gevaar op, dan is het gebod der bedevaart niet van toepassing. Men ziet dus, dat vooral bij volken, die zoo ver van Arabië wonen als de Mohammedanen van het Maleische ras, velen zich gemakkelijk te goeder trouw van den hadjplicht ontslagen kunnen rekenen. Bovendien volgt men in den Indischen Archipel eene (de Sjafi' itische) rechtsschool, die zelfs aan hen, op wie het hadj-voorschrift in allen deele toepasselijk is, een onbepaald uitstel van de volbrenging van dezen plicht toestaat, ook al bestaat hiervoor geen enkel motief. Alleen moet van de nalatenschap van iemand, die aldus zijn leven lang den hadj uitgesteld heeft, een bedrag worden afgezonderd, dat voldoende is om ten behoeve van den doode eenen plaatsvervangenden pelgrim te huren.
In de oudste legenden over de invoering van den Islâm in Oost-Indië hooren wij reeds telkens van Mekka als middelpunt der Mohammedaansche wereld en van hadji's als ijverige predikers der boodschap van den Profeet. Van de eerste tijden af, waarin Europeanen zich op deze eilanden vestigden, gewagen hunne berichten nu en dan van | |
[pagina 334]
| |
Inlanders, die naar Mekka reisden, van personen, die den titel hadji voerden, van een zeker aanzien, dat aan dien titel verbonden was. Uit de zeventiende eeuw kennen wij, om slechts enkele sprekende voorbeelden te noemen, in Banten eenen Soeltan-Hadji; in Mataram eenen Soesoehoenan, die een gezantschap met geschenken naar Mekka wil zenden, en een tweeden, die zijne kwade luim lucht geeft in de verklaring, dat hij straks, wanneer zijne vijanden verslagen zijn, de rest van zijn leven maar liever te Mekka zal gaan slijten, den troon overlatende aan zijnen zoonGa naar voetnoot1). Op Noord-Soematra komt in diezelfde periode een Mekkaansch gezantschap naar het hof van den AtjèhGa naar voetnoot2), en verder leeren wij daarGa naar voetnoot3) een Maleischen hadji-theoloog kennen, wiens naam en werken zich door den Archipel verbreidden en die ook onder de Javanen vermaard geworden leerlingen telde. Blijkt alzoo de belangstelling in de bedevaart in dit Verre Oosten al even oud te zijn als de invoering van den Islâm, het aantal der bedevaartgangers was in die tijden zeker veel geringer dan nu, geringer niet alleen in volstrekten zin, maar ook in verhouding tot de toenmalige bevolking. Nog in de eerste helft der negentiende eeuw waren de moeielijkheden der reis groot genoeg om velen van het ondernemen terug te houden. Ik heb bedaagde hadji's gekend, die zonder zich langer dan noodig was te Mekka of te Medina op te houden drie jaren aan de heen- en terugreis besteed hadden en van wier reisgenooten verscheidene onderweg door uitputting bezweken of wegens gebrek aan middelen in dienstbaarheid in den vreemde achtergebleven | |
[pagina 335]
| |
waren. Toch verbeterde de reisgelegenheid ook in den tijd der zeilvaart wel eenigszins, gelijk men o.a. hieruit mag opmaken, dat in de jaren 1852-58 volgens officieele gegevens jaarlijks gemiddeld ongeveer 2000 personen uit Nederlandsch-Indië ter bedevaart togenGa naar voetnoot1). Atjèh was toen het gewone verzamelpunt, zooals nu Tandjoeng Prioek of Singapoera. Van daar vertrokken de zeilschepen, veelal volgepropt met pelgrims, maar karig voorzien van water en andere levensmiddelen. Onderweg deden zij allerlei groote en kleine havens van de Straits, Voor-Indië en Arabië aan, om vrachtgoederen te lossen en in te nemen en de proviand aan te vullen. Niet zelden leden zij schipbreuk, waarbij de reizigers, die het leven eraf brachten, goederen en reispenningen verloren, en in de haven, waar zij belandden, met werken of bedelen het noodige bijeen moesten brengen om verder te komen. Inderdaad, er was wel iets meer dan alledaagsche energie voor eenen Inlander noodig om zulk eene reis aan te durven en vooral om haar tot een goed einde te brengen. De motieven, die tot zulk eene moeitevolle reis drongen, waren natuurlijk oudtijds zoowel als nu van uiteenloopenden aard: godsdienstijver, eerzucht, teleurstelling in wereldsche zaken en levenszatheid, de wensch om vreemde landen te zien, de begeerte om van een langer verblijf in Mekka gebruik te maken tot het opdoen van meer kennis in de vakken der Mohammedaansche wetenschap dan men in Oost-Indië kon vergaderen. De daareven genoemde Soematraansche geleerde studeerde tal van jaren in Arabië alvorens zich in Atjèh te vestigen om van daar uit zijn licht te laten schijnen over den Archipel. Men mag aan- | |
[pagina 336]
| |
nemen, dat reeds in de achttiende eeuw te Mekka eenigszins belangrijke groepen van Oost-Indische Mohammedanen tijdelijk gevestigd waren. Allengs ontwikkelde zich daaruit de thans zoo aanzienlijke kolonie der Djawa, zooals men in Arabië alle Mohammedanen van Maleisch ras noemt. Zij bestaat uit Inlanders van alle deelen van den Archipel, waar de Islâm beleden wordt; jongelieden, die eenige, soms tientallen jaren hier vertoeven om te studeeren, soms ook om later hunne landgenooten te doceeren; mannen, die deelnemen aan de exploitatie der uit hun vaderland herwaarts komende pelgrims, of wel ouderen, die hier slechts kwamen om hunne laatste levensjaren in vrome voorbereiding voor de reis naar de eeuwigheid te slijten in de nabijheid van het Huis van Allah, de Ka'bahGa naar voetnoot1). In de tweede helft der negentiende eeuw werden de zeilschepen ook als vervoermiddelen van Mekkagangers weldra door de stoomvaartuigen van de baan gedrongen. De gevaren en moeielijkheden der reis naar het heilige land verloren nu veel van hare beteekenis, en wie maar lust had en over de noodige middelen beschikte, durfde het thans wel aan: vrouwen en kinderen zelfs komen sinds dien tijd in toenemenden getale onder de pelgrims voor. De wegneming van de vroegere beletselen bewerkte tevens, dat de zoogenaamde Djawa in verhoogde mate de aandacht gingen trekken van die Mekkanen, die hun levensonderhoud onmiddellijk in de bezorging van het hadji-verkeer moeten zoeken en die dus steeds bedacht zijn op middelen om het aantal gasten te vermeerderen. Die hadjisjeichs, ook moetawwifs of dalîls genoemd, doen voor de bezoekers van Mekka zoo ongeveer hetgeen in een middelpunt van Europeesch reisverkeer de gidsen, de hotel- en pensionhouders en kamerverhuurders, de agenten van reisbureaux en de bankiers verrichten, maar bovendien moeten zij op de hoogte zijn van al de godsdienstige plechtigheden met bijbehoorende formules, die de massa der ongeleerde pelgrims eenvoudig op hunne aanwijzing verricht en na- | |
[pagina 337]
| |
spreekt. Natuurlijk is de manier van werken dezer lieden erop aangelegd, zooveel mogelijk geld aan de bedevaart te verdienen, en men kan zich licht denken, dat zij daarbij vaak niet te scrupuleus te werk gaan, vooral niet tegenover zoo bijzonder onbeholpen reizigers als de meeste hadji's uit den Indischen Archipel zijn. Toch wordt hunne hebzucht belangrijk gebreideld door hun verlangen om door de aanbeveling der klanten van dit jaar in een volgend vele nieuwe te verkrijgen, en ook door de zware concurrentie. Daarbij bedenke men, dat de Djawa-pelgrims voor hen in den regel wel zeer volgzame en bescheiden, maar zelden gegoede klanten zijn; rijkaards als die uit Britsch-Indië en Turkije bijv. ten hadj plegen te gaan, vindt men onder hen niet. De gewone begrooting van ongeveer 500 gulden per pelgrim als gemiddeld bedrag van hetgeen de Oost-Indische hadji's voor hunne bedevaart besteden, zal niet ver van de waarheid zijn. Een groot gedeelte dezer som gaat naar de Engelsche en Nederlandsche stoomvaartmaatschappijen, die de pelgrims uit hun vaderland naar Djeddah overvoeren. Trekt men nu van het overblijvende af hetgeen noodig is voor huishuur, levens- en vervoermiddelen en kleine inkoopen van verschillenden aard, dan is het saldo waarlijk niet te groot als belooning voor de verzorging gedurende eenige weken of maanden van zóó hulpelooze wezens als deze gasten uit het Verre Oosten meestal zijn. Toen ik 25 jaar geleden te Mekka was, waren het 180 van die pelgrimssjeichs, die met hun geheelen nasleep van voor de uitoefening van hun bedrijf onmisbare handlangers, bedienden enz. moesten leven van de luttele, zooeven aangeduide voordeelen, die te behalen vielen aan ongeveer 5000 Djawa-pelgrims. Zelfs de meest bescheiden Europeesche ondernemer zou den neus voornaam hebben opgetrokken voor zóó schamele belooning van inderdaad zóó zwaren arbeid. In verband hiermede verdient een onderdeel van het bedrijf der hadji-sjeichs een oogenblik onze bijzondere aandacht, te meer omdat dienaangaande in Europeesche kringen | |
[pagina 338]
| |
vaak op misverstand berustende oordeelenGa naar voetnoot1) vernomen worden. Ik bedoel de geldschieterij. Reiswissels en credietbrieven zijn den pelgrims ten eenenmale onbekend; te Djeddah en te Mekka zijn geene bankagenturen, en papieren geld is in Arabië niet gangbaar. Hetgeen de reiziger aan reispenningen medeneemt, moet hij dus in goud of zilver bij zich dragen. Nu staan de hadji's gedurende de geheele reis in hooge mate bloot aan het gevaar om door onachtzaamheid, ongeval of diefstal iets van het hunne te verliezen. Liever dan veel gereed geld aan deze kwade kans te wagen, maken daarom velen gebruik van de gelegenheid om te Mekka naar behoefte geld op te nemen, en dit kunnen zij meestal direct bij den sjeich, of anders door diens bemiddeling bewerkstelligen. Het ontbreekt den sjeich in den regel niet aan gegevens ter beoordeeling van de mate der credietwaardigheid zijner klanten. Zij, die aldus hunne reispenningen aanvullen, betalen daarvoor eene rente, die den meesten onzer op het eerste hooren exorbitant hoog schijnen zal: gemiddeld bedraagt zij wel 50, soms 100 percent. Toch doet men onrecht door naar aanleiding hiervan van schaamteloozen woeker te gewagen. Vooreerst zijn er verschillende economische oorzaken, die den normalen rentevoet in Oostersche landen veel hooger maken dan ten onzent, zelfs waar men geld zonder | |
[pagina 339]
| |
belangrijk risico uitleent. Verder is bij deze leeningen het risico geenszins gering; een belangrijk deel der aangegane schulden blijkt later oninbaar, bij een ander deel verloopt veel tijd vóór de afdoening, en eischt de invordering, waaraan niet zelden advocaten, deurwaarders en rechters te pas komen, vele onkosten. Trouwens, ook op het gebied dezer geldschieterij is de mededinging zoo scherp, dat de mogelijkheid van winsten, die voor het milieu, waarin de transacties plaats hebben, de maat te boven gaan, al zeer gering is. Men neme ook dit in aanmerking, dat de verdiensten van den sjeich aan de behandeling van den gewonen Djawa-pelgrim, gelijk ons reeds bleek, uiterst klein worden. Vaak moet de rente der credietverleening dit goed maken, en dient de sjeich-affaire hoofdzakelijk als middel om klanten voor het meer winstgevende bedrijf van geldschieter te lokken. Waar nabobs ontbreken, moeten de sjeichs het hebben van het groote aantal der hadji's. Zij doen dus uit den aard der zaak hun best om den toevloed der gasten uit de Djawa-landen op het peil te houden, of liever nog te verhoogen. Advertentiën of reclame door middel van andere gedrukte stukken zouden de massa der Nederlandsch-Indische Mohammedanen niet bereiken; de werving van klanten kan hier alleen door menschen plaats hebben. Onjuist stelt men zich die hadji-werving voor, wanneer men meent, dat uit Mekka overkomende sjeichs of sjeichsagenten daarbij de hoofdrol spelen. Eene enkele maal mag een bijzonder met de Inlanders en hunne taal en zeden vertrouwd Mekkaan zoo iets beproeven, de sjeichs zijn veel te wereldwijs om niet te begrijpen, dat zij op goedkooper en doeltreffender wijze gebruik kunnen maken van de overredingskracht der Inlanders zelve op hunne rasgenooten. De sjeich zoekt zich dus onder de meest intelligente klanten, die uit eene bepaalde streek tot hem komen, vrienden en belanghebbende medewerkers. Voor elken hadji, dien zij hem toezenden, worden zij door hem met een geschenk of met eene vaste provisie beloond. | |
[pagina 340]
| |
Al de hier aangestipte, deels vergemakkelijkende, deels prikkelende omstandigheden, waarvan de werking door de heerschappij der stoomvaart zeer bevorderd werd, hebben ongetwijfeld tot vermeerdering van het aantal der jaarlijks uit Nederlandsch-Indië naar Mekka reizende pelgrims het hare bijgedragen. Trouwens, hetzelfde geldt van de overige Mohammedaansche landen, die hunne hadji's over zee naar Arabië zenden. Bovendien geven steeds meer pelgrims er de voorkeur aan, een zoo groot mogelijk deel hunner reis over zee te doen. De oude landkaravanen uit Syrië, Egypte, Zuid-Arabië en Bagdad hebben hare oorspronkelijke beteekenis bijna geheel verloren en worden slechts uit conservatieve gehechtheid aan de traditie min of meer kunstmatig in stand gehouden. Voor eene nauwkeurige vergelijking der numerieke beteekenis van de bedevaart vóór en na de verdringing der zeilschepen door den stoom ontbreekt het aan de noodige statistische gegevens. Eerst in de laatste tientallen jaren beschikt men over min of meer betrouwbare cijfers betreffende de te Djeddah landende pelgrims. Dit dankt men aan den zoogenaamden sanitairen dienst in de Roode Zee, die onder leiding en toezicht van den te Constantinopel gevestigden Internationalen gezondheidsraad werkt en ingesteld is om Turkije en zoo geheel Europa te behoeden voor de gevaren, waarmee de openbare gezondheid bedreigd wordt door de na den hadji in alle richtingen zich verspreidende bedevaartgangers. Immers behalve het bewustzijn, een godsdienstigen plicht te hebben volbracht, dragen deze niet zelden een aanzienlijk quantum ziektekiemen met zich om. Om onjuiste indrukken te voorkomen moet ik hier dadelijk bijvoegen, dat die pelgimsstatistiek het éénige mij bekende nuttige effect is, hetwelk die caricatuur van een gezondheidsdienst tot dusver heeft opgeleverd. Ofschoon de belanghebbende Europeesche mogendheden in dien Internationalen Gezondheidsraad vertegenwoordigd zijn, is al hetgeen West-Arabië en de Roode Zee op dit gebied te aanschouwen geven, eene bespotting van wat het heet te zijn. In de heilige steden zelve zou het inderdaad vooralsnog | |
[pagina 341]
| |
op onoverkomelijke bezwaren afstuiten, met de middelen der moderne wetenschap eene epidemie te voorkomen of te bestrijden. Maar de quarantaine-inrichtingen, die men op een paar onherbergzame eilanden in de Roode Zee als een louterend vagevuur voor de komende pelgrims bestemd heeft, zijn voor dezen eene ware hel, die zij ongezuiverd en meestal minder gezond dan zij er kwamen verlaten. Noch de middelen van ontscheping, noch de lokalen, waarin en de middelen, waarmee de ontsmetting geschiedt, noch de verblijfplaatsen, noch de verzorging van zieken en gezonden voldoen ook maar aan de meest primitieve eischen, die men zou kunnen stellen. Materieel zoowel als personeel zijn er in hoedanigheid zoowel als in hoeveelheid te eenen male onvoldoende. Het éénige werk, dat met alle vereischte zorg en bekwaamheid geschiedt, is de heffing van de quarantainerechten, en daar deze hoofdelijk per hadji voldaan moeten worden, heeft de telling der over zee komende pelgrims met nauwgezetheid plaats, en vormt dus deze statistiek in de fraaie jaarlijks verschijnende gezondheidsrapporten het eenige, dat de aandacht verdient van hen, die aan lokale kennis eenig gezond verstand paren. Voor eene juiste waardeering van de cijfers betreffende de bedevaart gedurende de laatste dertig jaren is het noodig het volgende in het oog te houden. Allerlei omstandigheden van staatkundigen, maatschappelijken en economischen aard in de pelgrims-leverende landen en ook in Arabië zelf hebben op de rijzing en daling van het jaarlijksche aantal hadji's invloed. Bijzonder groot wordt de toeloop uit de meeste landen, en in het bijzonder uit den Indischen Archipel, wanneer met waarschijnlijkheid verwacht wordt, dat de groote vergadering der pelgrims in de vlakte van Arafat, de negende der hadj-maand, op eenen Vrijdag zal vallen; zeker weet men dit niet vooruit, omdat het begin der feestmaanden volgens de Mohammedaansche wet door werkelijke waarneming der nieuwe maan, en niet alleen door berekening vastgesteld moet worden. Naar het populaire geloof is bij zulk eene gelegenheid een veelvoudig hemelsch loon aan de bedevaart verbonden. | |
[pagina 342]
| |
Voorts heeft men nog te doen met aan alle berekening ontsnappende factoren, aan welke de mate van ijver voor zulke godsdienstige verrichtingen onderhevig is. Het jaarlijksch totaal der in de laatste 29 jaren over zee aangebrachte pelgrims nu beweegt zich tusschen ruim 36000 als minimum (in 1899) en 108000 als maximum (in 1907), terwijl het gemiddeld 70000 heeft bedragen, alles in ronde getallen. In de laatste twee jaren was het aantal bijzonder groot, maar overigens valt in de bedoelde periode geene geregelde, geleidelijke toename te constateeren. Van de som der over zee naar Djeddah reizende hadji's maken die uit Nederlandsch-Indië gewoonlijk 10% uit. In de laatste 20 jaren was hun kleinste aantal ruim 3100 (in 1889) en hun grootste ruim 11700 (in 1896). In 1907 bedroeg hun aantal nog iets minder dan in 1880, maar laatstgenoemd jaar was er een, waarin de negende der feestmaand op eenen Vrijdag viel. Het gemiddelde bedrag was in de laatste 10 jaren ruim 7300 per jaar, in het daaraan voorafgaande decennium ruim 7000. Mag hier dus van eene kleine toename gesproken worden, deze houdt dan toch bij lange na geen gelijken tred met de toename der bevolking. Sedert den invloed van de vervanging van de zeilvaart door den stoom uitgewerkt heeft, mag men derhalve gerust zeggen, dat het jaarlijksch contingent aan pelgrims uit onzen Archipel niet toegenomen is. Wel heeft echter Oost-Indië in het algemeen, van den tijd af, dat het den weg naar Mekka goed heeft leeren kennen, in verhouding tot de overige Mohammedanen der wereld steeds een belangrijk aandeel aan den hadj genomen; dit geldt, wanneer men let op het toenmalige bevolkingscijfer, zelfs voor de tijden der zeilvaart. Dit verschijnsel heeft verschillende oorzaken. De groote afstand der heilige plaatsen van hun vaderland schijnt voor de Archipelbewoners de waarde en de beteekenis dier tochten te verhoogen. Dan missen onze Inlanders vele der voor de bewoners van andere landen bestaande aanleidingen om zich te verplaatsen buiten de sfeer, waarin zij geboren en getogen zijn. Over Mekka alleen staan hun betrouwbare | |
[pagina 343]
| |
inlichtingen ten dienste, zij reizen daarheen onder beproefd geleide en in bekend gezelschap, en zij vinden er zeker landgenooten, die de kaart van het land al terdege kennen en zich er geheel thuis voelen. Zóó thuis voelen dikwijls, dat zij nooit last van heimwee hebben. Noch heerendiensten noch zware belastingen komen hier de rust van hem, die kalmpjes leven wil, verstoren. Inlanders, die hunne crediteuren niet vergeten - hetgeen hun ook te Mekka nu en dan overkomt - merken hier zoo goed als nooit iets van het bestaan van besturende machten, althans niet tot hun ongenoegen of nadeel. In deze uit allerlei elementen der Mohammedaansche wereld samengestelde maatschappij nemen de Djawa hunne eigene plaats in: eene bescheidene weliswaar - dat wenschen zij niet anders - maar toch eene van vrije gelijkheid met hunne medeburgers. Nooit hebben zij hier dat pijnlijke gevoel van achteruitzetting, dat de meer ontwikkelden onder hen thuis bekruipt in de vele gevallen, waarin zij eraan herinnerd worden te behooren tot die soort van ingezetenen, die onze administratie aanduidt als ‘Inlanders en met hen gelijkgestelden’. Te ontkennen, dat deze en dergelijke drangredenen evenveel bijdragen tot de levendige deelname onzer Indonesiërs aan den hadj als overdreven godsdienstijver, dat zou zijn de oogen moedwillig sluiten voor de waarheid.
Van bijzondere belangstelling in de bedevaart als zoodanig gaf de Indische Regeering juist eene halve eeuw geleden voor het eerst blijk. Reeds vóór dien tijd hadden echter de teruggekeerde hadji's in zekere mate hare aandacht getrokken, en dat wel in eene hoedanigheid, die zij niet bezaten. Men beschouwde deze teruggekeerde pelgrims namelijk als eene soort van priesters. Dat die beschouwing onjuist was, vloeit reeds hieruit voort, dat de Islâm geene priesters kent; er zijn immers in Mohammed's godsdienst geene sacramenten, welker uitdeeling eene categorie van door wijding daartoe bevoegde personen vereischt, en de zielzorg is uitdrukkelijk aan alle | |
[pagina 344]
| |
geloovigen ten opzichte van elkander opgedragen. De vaste bedienaren van den eeredienst kunnen desnoods ook gemist worden; hunne aanstelling is niets anders dan een maatregel van orde, en zij hebben niets, dat zweemt naar geestelijk gezag. Zoo iets vindt men in den Islâm slechts bij twee klassen van personen. Vooreerst bij de schriftgeleerden, die door hunne meerdere kennis vanzelf de leeraren en voorlichters van minder kundigen in hunne omgeving worden. Ten tweede in die kringen, die in de mystiek een hooger heil zoeken dan de officieele godsdienst hun biedt, bij hunne leidslieden op het pad naar die hoogere wijsheid. Maar in dit laatste geval berust het geestelijk gezag ten slotte alleen op de individueele, vrije keuze van hem, die het erkent. Hoe kwam het nu, dat de Regeering, en met Haar een groot deel van het publiek, de hadji's, geloovigen dus, die zich alleen door de vervulling van een voor de meesten te bezwaarlijken godsdienstplicht van de massa onderscheidden, voor priesters heeft aangezien? Het is licht te verklaren, waar men nu eenmaal het bestaan van eenen priesterstand ook in de Inlandsche maatschappij a priori als vaststaande aannam. Zocht men dan b.v. op Java naar categorieën van personen, op wie die benaming scheen te passen, dan kwam men vanzelf terecht bij het moskeepersoneel, al ontbrak dezen lieden ook alle geestelijk gezag of invloed op het godsdienstig leven van anderen; vervolgens bij de beambten, die iets te maken hadden met de handhaving der aan den godsdienst ontleende deelen van het Inlandsche recht; eindelijk bij de godsdienstleeraren, en ten slotte is het dan niet zoo bevreemdend, dat men vooral in vroegeren tijd ook alle hadji's, van wie men toen zoovelen onder de drie genoemde klassen aantrof, bij die onderstelde priesterschap indeelde. Wel lag hierin eene verwarring van oorzaak en gevolg, want hunne bemoeienis met godsdienstige zaken dankten zij niet aan de bedevaart, maar veeleer waren zij, of liever velen hunner, hadji's geworden omdat zij het met den godsdienst ernstiger opnamen dan de groote massa. Dezelfde | |
[pagina 345]
| |
motieven, die hen naar Mekka dreven, deden hen ook aan zulke bezigheden de voorkeur geven. Meer dan anderen werden zij door iedereen opgemerkt, wegens de eigen kleederdracht, die zij na de bedevaart bleven dragen en die het publiek dus voor eene hadjiuniform ging aanzien, ofschoon het dat niet is en zulk eene uniform niet bestaat. Te Mekka ziet men de bontste verzameling Mohammedaansche kleederdrachten bijeen, die men zich denken kan. De gasten van Allah plegen hunne nationale kleeding te behouden; naast de Somali's en andere Afrikaansche stammen met niets dan eene lap om de lenden en eene om de schouders, merkt men er Koerden op met hunne omslachtige, bonte, grillig gedrapeerde gewaden en Turksche of Egyptische efendi's in Europeesche jas en pantalon, met de fes op het hoofd. Moge de Islâm hier of daar eenigen invloed op de kleedij geoefend hebben, van nivelleering der verschillen is geen sprake. Alleen toonen in vele Mohammedaansche landen de schriftgeleerden bijzondere voorkeur voor het ouderwetsche, door de overlevering betreffende den Profeet gewijde hoofddeksel, den tulband. De Mohammedanen van het Maleische ras plachten vooral vroeger thuis eene kleeding te dragen, die zeker te Mekka door hare achterlijkheid opzien gebaard zou hebben, en zij missen de brutaliteit, die Somali's en anderen voor het oordeel hunner omgeving onverschillig maakt. De Djawa hebben zich dus gewend, zoodra zij in Arabië komen, hunne kleeding naar die der Mekkaansche middelklasse of kleine burgerij te wijzigen. In hun vaderland teruggekeerd, bleven zij dan ook verder eene heel of half Arabische kleeding dragen, en legden zij vooral den tulband niet weer af. Ook in onzen tijd van sterke wijziging der Inlandsche modes dragen wel vele hadji's Europeesche jassen met Inlandsche lendenkleederen of zelfs met van boven door een hoog opgetrokken kleed gedekte Europeesche pantalons, maar behalve de meer zelfbewuste Atjèhers, zijn het uitzonderingen, die na hunne bedevaart het hoofd met de nationale muts of hoofddoek tooien. Dit teeken, gevoegd | |
[pagina 346]
| |
bij de omstandigheid, dat vroeger het meerendeel der toen nog niet zoo talrijke hadji's bij moskeeën of godsdienstscholen terecht kwam, doet te gereeder begrijpen, dat men in de hadji's eene bijzondere klasse van geestelijken of priesters meende te zien. Nu zijn volgens het Regeeringsreglement (Art. 124) de priesters der Inlanders, die het Christendom niet belijden, geplaatst onder het oppertoezicht der vorsten, regenten en hoofden, voor zoover betreft den godsdienst, die elk hunner belijdt. Voor Java werd dit toezicht nader omschreven in Art. 17 der instructie voor de regenten, die in 1859 voor het eerst in het Staatsblad verscheen, maar zeker ten deze slechts als regel stelde, wat in hoofdzaak sinds lang in zwang geweest was. Daar wordt nu den regent vooral aanbevolen te waken, dat niemand zich een geestelijken titel aanmatige of dien voere, zonder dat hij daartoe gerechtigd is. Het is zonneklaar, dat men daarmee den hadji-titel op het oog had. Godsdienstleeraars hebben als zoodanig geene titels en voor aanmatiging door onbevoegden van de titels der door de regenten zelve benoemde moskeebeambten en wat dies meer zij behoefde men niet te vreezen. Daarentegen was de Regeering, zooals ons aanstonds nader blijken zal, voor usurpatie van den hadji-titel wel beducht. Ook bij het voorschrift, dat de regenten verplichtte tot het aanhouden van registers der in hun regentschap aanwezige priesters heeft men blijkbaar bovenal aan de hadji's gedacht, en inderdaad hebben de regenten met een ijver, eener nuttiger zaak waardig, steeds boekgehouden van allen, die ongedeerd met den tulband op het hoofd uit Arabië in hun regentschap terugkeerden. Hoezeer men zich gewend had, den hadji-naam als een geestelijken titel te beschouwen, en wel als een, die de bijzondere aandacht der Regeering verdiende, ziet men het duidelijkst in het eerste Staatsblad (1859 No. 42) waarin regelen betreffende de bedevaart zelve verordend worden. Tegen tweeërlei misbruik wil de Regeering daarbij waken: vooreerst tegen het ter bedevaart tijgen van Inlanders, die hunne gezinnen onverzorgd achterlieten, hetgeen te erger | |
[pagina 347]
| |
was omdat, naar men meende te weten, zoovelen van die pelgrims onderweg van kommer en gebrek stierven en dus hunne nabestaanden aan ellende ten prooi lieten; en dan verder tegen het bedrog van anderen, die wegens gebrek aan reispenningen hun doel niet bereikten, en dan maar zonder Mekka bezocht te hebben, terugkeerden en zich onrechtmatig met den hadji-titel en den tulband tooiden. De als aanleiding tot Haar besluit door de Regeering genoemde feiten waren niet door ernstige waarneming vastgesteld. Het spoorloos verdwijnen van vele hadji's werd op grond van verkeerd begrepen cijfers aangenomen. En het vermoeden, dat velen der teruggekeerden ten onrechte beweerden te Mekka geweest te zijn, wordt door geen enkel feit gestaafd en is in strijd met alle waarschijnlijkheid. Het is mij nooit gelukt, eenen Inlander te vinden, wien zulk een geval ook maar bij gerucht bekend was; trouwens zulk bedrog zou bijna zeker na korten tijd ontmaskerd zijn geworden. Waarschijnlijk heeft de Regeering het in 1859 om Hare eigen redenen nuttig geoordeeld, de toenemende bedevaarten naar Mekka wat te beperken, maar bij het zoeken naar voor het Staatsblad geschikte argumenten heeft Zij geen snuggere raadgevers gehad. Het bijna kluchtige slot van de considerans: ‘dat deze toestand, welke aan vele regenten en hoofden en andere achtenswaardige Mohammedanen ergernis geeft, dringend voorziening eischt’ kan dezen indruk niet verzwakken. Wat werd er nu verordend om dezen imaginairen steen des aanstoots weg te nemen? De passen, die de Mekkagangers ook vroeger voor hunne zeereis noodig hadden, mochten voortaan niet verstrekt worden vóórdat den regent door onderzoek gebleken was, dat de aanvragers genoeg middelen bezaten voor de heen- en terugreis en behoorlijk hadden voorzien in het onderhoud der betrekkingen, die zij achterlieten. Dwazer voorschrift is nauwelijks denkbaar, en toch is eene practijk van meer dan veertig jaren noodig geweest om der Regeering den moed te geven het bij Staatsblad 1905, No. 288 af te schaffen. In die ruim vier decenniën | |
[pagina 348]
| |
hebben hadji's en ambtenaren zich als om strijd beijverd om het ongerijmde van zulk een onderzoek aanschouwelijk te vertoonen. De aspirant-hadji's telden, zeg een maand voordat zij uit de haven van afvaart vertrokken, aan hunnen regent 200 rijksdaalders voor, en dat gold als waarborg, dat dat geld hun eigendom was niet alleen, maar ook, dat zij het bij de afvaart nog in handen zouden hebben. Toen lange ervaring bij sommige scherpzinnige toepassers dezer voorschriften gegronden twijfel aan hare doelmatigheid had doen rijzen, werd het onderzoek naar boord verplaatst, waar dan een schout met zijne rakkers of een havenmeester ondersteld werd te midden van eene opeengedrongen massa van zes, zevenhonderd pelgrims snel te kunnen constateeren dat ieder hunner 200 rijksdaalders in zijn zak had. Voor het geval, dat met dit onderzoek een ernstig begin gemaakt werd - tot een ernstig einde kwam het natuurlijk nooit - bevonden zich aan boord verhuurders van rijksdaalders ten vertoon, tegen den matigen huurprijs van een of twee dier muntstukken, want om daar in het gedrang alles uit te pakken en hun liefst verstopte geld uit te spreiden voor het publiek, dat was inderdaad zelfs van Javaansche hadji's wat veel gevergd. Gesteld echter eens, het onbereikbare ware bereikt geworden en men had zich kúnnen vergewissen, dat ieder hadji met minsten 500 gulden op zak de reis aanvaardde, wat waarborg kon men dan daaraan ontleenen, dat die onbeholpen reiziger na eene lange zeereis en een maandenlang verblijf in Arabië nog in het bezit zou zijn van het noodige voor passage huiswaarts? Niet de allerminste waarschijnlijkheid zelfs, en de hadji zelf zou het daarop ook nooit hebben laten aankomen, maar hij wist wel, dat hij te Mekka naar zijne waarde crediet zou krijgen, en wij zagen al, dat dit peperdure crediet hem in den regel liever was en nog is dan de groote kans van zijn geld onderweg spoorloos te zien verdwijnen. In den tijd toen men nog meende door een of ander indirect dwangmiddel den geregelden terugkeer der hadji's te kunnen bevorderen, heeft het wel eens een punt van overweging uitgemaakt, of niet, waar elk onderzoek der | |
[pagina 349]
| |
reispenningen even bezwaarlijk als nutteloos bleek, het verplichtstellen van het nemen van retourbiljetten aanbeveling verdiende. Vooral de betrokken stoomvaartmaatschappijen bevalen dien maatregel steeds warm aan; zeer begrijpelijk met het oog op hare belangen, daar zij dan vooruit konden weten, op hoevele passagiers hare voor het terugvoeren van pelgrims te bestemmen schepen mochten rekenen, terwijl zij zonder die retours van eene onzekere concurrentie met andere voor de thuisreis zich aanbiedende schepen afhankelijk bleven. Gelukkig heeft de Regeering zich door dien aandrang nooit laten overreden om tot zulk een impopulairen dwang mede te werken. Zulk een dwangmaatregel kan immers geen onderscheid maken tusschen reizigers, die zich voor jaren te Mekka willen vestigen, en zulken, die van plan zijn, na de bedevaart terug te keeren, ja zelfs aan hen, die te Mekka wonen en van een bezoek aan hun vaderland terugkeeren, moeten dan retourbiljetten opgedrongen worden. De hadji's vinden zich bovendien in de vrije keuze van een schip voor de thuisreis belemmerd; zij moeten wellicht wekenlang te Djeddah wachten op scheepsgelegenheid van de maatschappij, die hen vervoerde, terwijl schepen van andere maatschappijen hun den neus voorbij naar huis varen, en zoo nog tal van inconveniënten meer. Het zou eene dwaasheid zijn, wanneer de Regeering zich moedwillig medeplichtig ging maken aan regelingen, die tot zoo rechtmatige klachten aanleiding geven. En zulks te meer, daar toch ook door retourbillettendwang geen enkel hadji, die voornemens is lang te Mekka te blijven, zich tot eene vervroegde thuisreis laat bewegen: hij verkoopt zijn retourbiljet aan een ander, als er niet streng aan het persoonlijk karakter der biljetten vastgehouden wordt, eene strengheid, die voor de maatschappijen dikwijls even bezwaarlijk als onvoordeelig zou zijn; of wel hij beschouwt het zoogenoemde retourbiljet als een biljet voor enkele reis, dat hem onder eene min juiste benaming wat duur is berekend. De Engelsche Regeering heeft zich vóór enkele jaren in een onbewaakt oogenblik tot het invoeren van dien | |
[pagina 350]
| |
onredelijken dwang voor hare pelgrims laten verleiden. Daardoor hebben óók de maatschappijen, die direct van Java pelgrims vervoeren, haar doel bereikt, want nu viel het haar gemakkelijk, zonder vrees, dat de hadji's haar naar de Straits zouden ontvluchten, bij onderlinge afspraak den retourdwang zonder medewerking der Regeering in te voeren. De resultaten zijn geheel geweest, zooals zich liet voorzien: groote ontevredenheid der hadji's, die nu echter de Regeering niets kunnen verwijten; maar geen enkel gewenscht gevolg wat den terugkeer der pelgrims betreft. Wie blijven wil, blijft, en wie wenscht terug te keeren, keert terug, allen gelijkelijk verlangende naar den tijd, wanneer hadji's uit het Verre Oosten door meer concurrentie in de vaart van den dwang der thans heerschende trust weer vrij zullen zijn, naar wensch en behoefte biljetten te koopen voor enkele reis of retour. Nu wij toch met het vervoer der hadji's bezig zijn, verdienen met een enkel woord vermeld te worden de maatregelen, die na overleg tusschen de betrokken mogendheden zijn vastgesteld tot vermindering van het gevaar zoowel van het overbrengen van ziektekiemen door hadji's naar Arabië als van de verspreiding van ziekten door terugkeerende pelgrims. Ten aanzien der ruimte, die aan boord der pelgrimsschepen voor iederen reiziger beschikbaar moet zijn, der afzondering en behandeling van zieken, der verzekering van reinheid aan boord en van behoorlijke voeding zijn een aantal voorschriften gegeven, die als zij nauwgezet nageleefd werden, zeker niet zonder nut zouden zijn. Daar strikte naleving soms in strijd is met de belangen van schippers en reeders, daar de hadji's zelve de energie missen om de naleving te helpen verzekeren en zij ook het nut van vele dier bepalingen niet begrijpen, terwijl de contrôle meer dan gebrekkig is, kan men zich voorstellen, wat hiervan terechtkomt. Zelfs toen de bepalingen nog veel minder streng waren, heb ik herhaaldelijk toestanden bijgewoond, die met al het voorgeschrevene openlijk den spot dreven. Ik zie geene reden om daarbij te verzwijgen, dat het publieke gerucht algemeen de Engelsche schippers | |
[pagina 351]
| |
aanduidt als de grootste zondaars in deze, hetgeen men daaruit verklaart, dat bij de Engelsche autoriteiten, die het toezicht oefenen, de belangen van Engelsche scheepvaart en handel zwaarder wegen dan die der internationale gezondheid. Wat ik zelf zag, strekt tot bevestiging van dit gerucht, en het is belangrijk, omdat Engeland zulk een groot aandeel heeft in het vervoer der pelgrims en uit zijn Indisch gebied zoovele hadji's naar Mekka pleegt te zenden. Het is een feit, dat Mekka alleen gedurende de bedevaart nu en dan het tooneel pleegt te zijn van eene ernstige epidemie, en volgens Mekkanen, die het weten kunnen, beginnen die ziekten zich meestal te openbaren eenige dagen na aankomst der eerste pelgrims uit Bombay. Dat de zoowel op deze hadji's als op die uit Nederlandsch-Indië steeds toegepaste quarantaine in de Roode Zee daaraan niets verandert, zal na al hetgeen ik omtrent de inrichting van den Sanitairen Dienst mededeelde, niemand verwonderen. In de jongste rapporten van dien dienst komt het streven aan den dag om de telkens blijkende vruchteloosheid dier quarantaine deels toe te schrijven aan de onjuistheid der heerschende leer over de incubatie-tijdperken en dergelijken. In Mekka zelf, op de bedevaartplaatsen ten Oosten daarvan, en op de reis naar Medina woedt zulk eene epidemie onbelemmerd voort. Kort na het vertrek der pelgrims pleegt zij van zelve te eindigen. Hebben cholera en pest gedurende den hadj bijzonder veel van zich doen spreken, dan neemt men natuurlijk in de landen, waar de terugkeerende hadji's worden verwacht, maatregelen tegen het gevaar. Of die in Nederlandsch-Indië voldoende zijn, mag ik niet beoordeelen; aan den goeden wil ontbreekt het er zeker niet. Soms dreigt die wil zelfs het doel voorbij te streven. Men weet dat van onheugelijken tijd de Zemzem-bron te Mekka als heilig gold, en dat Mohammed die heiligheid bevestigd en de Mohammedaansche overlevering haar met behulp van een verhaal betreffende Hagar en Ismael voor den Islâm pasklaar gemaakt heeft. Aan het Zemzemwater wordt allerlei wonderkracht toegeschreven. Het dient noch | |
[pagina 352]
| |
als drink- noch als waschwater, doch alleen als wondermiddel; gedurende hun verblijf te Mekka doen de hadji's er zich dagelijks aan te goed. Bij het aanvaarden der terugreis nemen velen hunner een fleschje of blikje van dit bronwater mede om zich en de hunnen in zware ziekte en vooral op het sterfbed door besprenkeling of door bevochtiging der tong met een paar druppels van het gewijde vocht te sterken. Het is zeer wel mogelijk, dat een grondig onderzoek naar den oorsprong van dit water leeren zal, dat het verontreinigd zakwater is; tot dusver kent men slechts de samenstelling, en daaruit alleen is het niet met zekerheid op te makenGa naar voetnoot1). In het allerongunstigste geval zal men toch moeten toegeven, dat de gevaren, die de invoer van Zemzem in de beschreven hoeveelheden, in verband met het gebruik, dat men ervan maakt, voor de algemeene gezondheid oplevert, gering zijn, vooral als men ze vergelijkt met de honderden gevaren, waaraan de Inlanders dagelijks in hun vaderland blootstaan tengevolge van hygienische misstanden, die vergeefs om verbetering roepen. Men mag het dus in de Regeering waardeeren, dat zij geen gehoor geeft aan de nu en dan vernomen stemmen van saniteitsfanatici, die den invoer van Zemzem willen verbieden. Zulk een verbod zou olie zijn in het vuur dergenen, die in de Panislamitische pers en elders toch reeds de Nederlandsch-Indische Regeering voorstellen als de grootste vijandin van den Islâm.
Keeren wij na deze uitweiding tot ons hadj-staatsblad van 1859 terug. Behalve het zooeven aan de kaak gestelde voorschrift over de reispenningen bevatte het nog een ander, even ongerijmd van inhoud, maar dat toch ook zijn veertigjarig jubileum heeft mogen vieren. Men vond het niet genoeg, dat de hadji zijnen pas onderweg liet viseeren door de Nederlandsche consulaire agenten, wier standplaatsen hij aandeed, en dit document dan bij thuiskomst aan de bestuursautoriteiten in zijn vaderland vertoonde, maar men stelde een examen in, waaraan de teruggekeerde zich | |
[pagina 353]
| |
moest onderwerpen, en eerst als hij dit met goed gevolg had afgelegd, ontving hij het certificaat, dat hem recht gaf op het voeren van den hadji-titel en op het dragen van den tulband. Zijne antwoorden op de hem gestelde vragen moesten aantoonen, dat hij inderdaad te Mekka geweest was. Een ontwikkeld Inlander of Europeaan, die eene der vele beschrijvingen van Mekka en de bedevaart gelezen heeft, kan zich zonder eenig gevaar voor afwijzing aan zoo'n examen onderwerpen; daarentegen is van de goeddeels ongeletterde schare, die jaarlijks ter bedevaart trekt, zeker ¾ niet in staat, na behoorlijk afgelegden hadj, aan de matigste eischen van zulk een onderzoek te voldoen. Het koddigst is, dat de president der examencommissie, de regent, nooit persoonlijk met Mekka bekend was, het eenige vaste medelid, de ‘priester’ van het Staatsblad, vaak evenmin, en dat volgens het voorschrift slechts ‘des geraden geacht’ werd overgegaan tot het inroepen der hulp ‘van eenen achtingswaardigen hadji’. Was dit voorschrift reeds bij zijne geboorte belachelijk, het werd zulks in nog hooger mate, sedert in 1872 een beroepsconsul Nederland te Djeddah vertegenwoordigde. Een pelgrim, die zijnen reispas door dezen consul had laten viseeren en dan niet naar Mekka was gegaan, zou een psychologisch raadsel zijn geweest. Het doel, dat met een examen vergeefs werd nagestreefd, bereikte men met het visum van het Consulaat vanzelf. Toch is het examen eerst dertig jaren later (bij Staatsblad 1902, No. 318) afgeschaft. Men was toen eindelijk tot de overtuiging gekomen, dat zelfs het doel, dat men ermee beoogd had zonder het te bereiken, niets waard was, dat de hadji-titel en de hadjikleeding de officieele bescherming niet verdienden, die men hun in 1859 naar het heette wegens ‘de ergernis van vele regenten, hoofden en andere achtenswaardige Mohammedanen’ had opgedrongen. Immers, vooral sedert de stoomvaart het jaarlijksche aantal der hadji's uit den Archipel tot ongeveer 7000 had opgevoerd, werd het ook voor niet ingewijden duidelijk, dat zelfs al ware de Islâm geen priesterlooze godsdienst, | |
[pagina 354]
| |
zeker de hadji's niet tot zijne priesters te rekenen zijn. Sinds lang zijn alle rangen en standen der Inlandsche maatschappij onder de hadji's vertegenwoordigd: eenvoudige landbouwers en kooplieden, gepensioneerde ambtenaren en zoons, die thuis niet deugen wilden, godsdienstig ijverigen en lauwen of onverschilligen, ja wereldsgezinde pretmakers. Het oordeel van hen, die in de hadji's over het algemeen woekeraars, afzetters, bedriegers zien, is dus even ongegrond als dat der meer welwillenden, die onder de hadji's de braafste burgers en de trouwste onderdanen van het Gouvernement meenen te vinden. Om het even wat het praedicaat hadji in vroegere eeuwen beteekend moge hebben, thans houdt het omtrent de gezindheid, het intellect, de opvoeding, de ontwikkeling, den levensstandaard van den drager niets hoegenaamd meer in, en beteekent het alleen, dat hij de heilige steden van Arabië heeft bezocht.
Of het dus maar beter ware, de bedevaart en de hadji's als eene uit staatkundig oogpunt onverschillige zaak te laten voor hetgeen zij zijn, en er althans van Regeeringswege geene aandacht meer aan te wijden? Het zij verre van mij, zoo iets te beweren. Mekka is sedert de zeventiende eeuw het punt, waar het geestelijk leven onzer Oost-Indische Mohammedanen gemeenschap oefent met dat der internationale Moslimsche wereld. Sedert het veldwinnen van Europeeschen invloed in andere landen, is Mekka zelfs voor den geheelen Islâm meer en meer het centrale toevluchtsoord geworden van de conservatieve, middeleeuwsche rechtzinnigheid. De groote massa der snel heen en weer reizende hadji's verdient de aandacht alleen uit een statistisch oogpunt, hun getal geeft den warmte-index der algemeene belangstelling. Eene geheel andere beteekenis heeft voor ons de sedert twee eeuwen te Mekka gevormde kolonie der zoogenaamde Djawa, voor een goed deel bestaande uit intellectueel boven de middenmaat van hun volk uitstekende mannen van jeugdigen en middelbaren leeftijd die hier al hunne scherpzinnigheid besteden om in jaren van ingespannen arbeid thuis te raken in den | |
[pagina 355]
| |
cyclus der middeleeuwsche Mohammedaansche wetenschappen, en zich die veelzins bekrompen levensopvatting eigen te maken, waaraan de Islâm in zijne meest vooruitstrevende belijders in Egypte en Turkije juist in onze dagen tracht zich te ontworstelen. Hier vormen zich de later meest gezochte godsdienstleeraren van hun volk, die in de overtuiging, predikers der onfeilbare waarheid te zijn, hunne leerlingen onvatbaar maken voor den invloed der hedendaagsche cultuur; waar bij hen kiemen van onverdraagzaamheid en fanatisme aanwezig zijn, vinden zij in deze omgeving gelegenheid tot welige ontwikkeling. Men versta mij niet verkeerd; generaliseeren is ook hier gevaarlijk. Er zijn Inlanders, die in weerwil van een langdurig verblijf te Mekka de van huis medegebrachte tolerante beschouwing der dingen behouden, ja bij wie de dagelijksche aanraking met leer en leven der zelfgenoegzame casuïsten de waardeering der moderne samenleving verhoogt. Maar hun is dan toch de studie in het centrum van den antieken Islâm niet ten zegen geweest, en den meesten hunner landgenooten is deze veeleer ten vloek. Zij leeren hier het volksleven van hun vaderland verachten in al zijne uitingen, die niet passen in het enge kader der Moslimsche wet, de ruimere denkbeelden hunner vaderen verwerpen, omdat zij onvereenigbaar schijnen met de Moslimsche dogmatiek. Den politieken toestand van hun geboorteland leeren zij onderwerpen aan eene zeer onwelwillende critiek, die niet ten doel heeft, het bestaande te verbeteren, bestuurders en bestuurden nader tot elkaar te brengen, maar die een mokkend verlangen wekt naar de verwezenlijking van onmogelijke politieke idealen, die gevormd werden binnen muffe schoolmuren en die in de practijk nooit iets anders gesticht hebben dan wanorde en onrust. Ook te dezen aanzien hoede men zich voor overdrijving: het is beslist onwaar, dat hadji's gewoonlijk de aanstokers zijn van feitelijk verzet tegen het Nederlandsch gezag in Oost-Indië. Wel waren de meeste leiders van den opstand van Tjilegon in 1888 hadji's, maar men vergete niet, dat | |
[pagina 356]
| |
in Banten nu eenmaal een belangrijk deel der bevolking hadji is, en dat hadji's er dus in alle goede of slechte bewegingen een hoofdrol spelen. Verder krijgt in eene zoo intensief geïslamiseerde streek als Noord-Banten elke opstand, uit welke oorzaken ook ontstaan, vanzelf het karakter van heiligen oorlog. Daar staan echter tal van opstanden tegenover, waarbij, al bleven fanatisme en bijgeloof er niet vreemd aan, hadji's geene of eene geheel ondergeschikte rol speelden. Bovendien, zooals ons reeds duidelijk werd, de hadji als zoodanig vertoont in de Inlandsche maatschappij in onzen tijd geen specifiek karakter meer; opmerking zou het alleen verdienen, wanneer onder de gewone opruiers vooral zulke Inlanders behoorden, die een deel van hun leven te Mekka gewoond hadden. Dit nu is niet het geval; de meesten hunner zijn daartoe te wereldwijs, evenzeer als de in Indië gevestigde Arabieren. Maar niet minder dan deze laatsten oefenen vele gewezen leden der Mekkaansche Djawa-kolonie op de landgenooten, onder wie zij terugkeeren, een nadeeligen invloed, nadeeliger zelfs in mijne schatting in zijne langzame, maar zekere werking dan de spoedig bedwongen, koortsachtige beweging, die een oproerstichter verwekt. Waar zij slagen, verliest de Inlandsche maatschappij gaandeweg het fijne, aantrekkelijke, lenige, geheel eigenaardige en toch voor invloed van buiten en assimilatie zoo toegankelijke, dat haar anders kenmerkt. Ook aan bepaald panislamitische invloeden staan degenen, die Mekka voor eenigen tijd tot woonplaats kiezen, in onderwijs en omgang bloot, en krijgen deze vat op hen, dan komen zij vaak terug, vervuld van hoop op politieke omwentelingen, die een einde zullen maken aan de slechts tijdelijk als een noodzakelijk kwaad te dulden heerschappij van andersgeloovigen, die immers zelf slechts een voorwaardelijk recht van bestaan in de wereld hebben. Zijn zij dan niet wijs genoeg om zich de vervulling dier verwachting voor te stellen als onafhankelijk van hun eigen initiatief, of komen er bijzondere prikkels van wanbestuur of economische ellende bij, ja dan krijgt men tooneelen als die van | |
[pagina 357]
| |
Tjilegon. En dan ontleent de geest van verzet bijzondere kracht aan het bewustzijn de uiting te zijn van eene internationale gezindheid, die overal voorkomt, waar de Islâm beleden wordt. Dit zijn de voornaamste gevolgen, niet van de bedevaart, maar van het geestelijk verkeer tusschen Indonesië en Mekka, dat weliswaar in samenhang met de bedevaarten ontstond en toenam, maar sedert lang van de hadji-beweging onafhankelijk geworden is en met het aantal der jaarlijks uit Indië vertrekkende Mekkagangers geenerlei verband houdt.
De gewijzigde opvatting der Indische Regeering wat betreft Hare taak ten opzichte der bedevaart heeft natuurlijk hare gevolgen gehad voor den werkkring van het Consulaat te Djeddah. Wel neemt de passen-contrôle thans nog evenals tevoren veel van des Consuls tijd in beslag, maar die geschiedt niet meer ter bescherming van den hadji-titel of om te voorkomen, dat straks een of ander Inlander thuis, zonder te Mekka geweest te zijn, den tulband zou gaan dragen, want de Regeering waardeert dien titel en dat hoofddeksel thans niet hooger meer dan de Inlandsche maatschappij zelve zulks doet. Meer dan vroeger daarentegen is de Consul voor de hadji's geworden de vertegenwoordiger hunner Regeering, die hen ook in het vreemde land, waar jaarlijks zoovelen uit hunnen Archipel heenreizen en zoovelen ook zich vestigen, niet uit het oog verliest. De passen stellen hem in staat, de algemeene hadji-statistiek van den Gezondheidsdienst aan te vullen met eene meer gedétailleerde betreffende onze koloniën, en te weten, wie te Mekka het aantal der tijdelijk of blijvend daar gevestigde Djawa helpt vergrooten. De Inlanders weten, dat de Consul tijdens hun verblijf in Arabië voor hen de bestuurders en rechters, onder welke zij thuis ressorteeren, vervangt, dat zij zich, wanneer zij zich in moeielijkheden bevinden, tot hem mogen wenden om raad en hulp, niet minder dan de Algerijnen en Toenesiërs in zulke omstandigheden mogen rekenen op den Con- | |
[pagina 358]
| |
sul van Frankrijk, de Indische hadji's en die uit de Straits op den Consul van Groot-Brittannië. De Consul houdt de Regeering op de hoogte van hetgeen Zij noodig heeft te weten betreffende Hare onderdanen, die ten hadj gaan of te Mekka studeeren en wonen, en hij wordt daarvoor ter zijde gestaan door Inlandsch hulppersoneel, dat vrijelijk te Mekka kan verkeeren. En die onderdanen weten, dat zij ook daar blijven onder Nederlandsch gezag en onder Nederlandsche hoede.
Maar is het dan niet te bejammeren, uit een economisch oogpunt, dat, matig gerekend, jaarlijks gemiddeld 7000 maal 500, d.i. drie en een half millioen gulden Inlandsch geld naar Arabië gaan, al is het waar, dat wel ¼ daarvan in de handen der Engelsche en Nederlandsche stoomvaartmaatschappijen komt? Ook deze vraag wordt gesteld, en de politieke tinnegieters, die steeds den mond vol hebben van ‘ze moesten dit’ en ‘ze moesten dat’, verbazen zich, dat de Regeering dit lijdelijk aanziet. Inderdaad, het blijft niet eens bij die drie à vier millioen, want bovendien worden jaarlijks nog door vele hadji's geldsommen meegebracht om plaatsvervangende bedevaarten voor overleden bloedverwanten uit te besteden, en het meeste daarvan komt in dezelfde Mekkaansche handen, die verdienen hetgeen de stoomvaartmaatschappijen van de daareven genoemde millioenen overlaten. En dan zijn er ook iets meer gegoede hadji's, die alleen of in vereeniging in de heilige stad huizen koopen en daarvan stichtingen maken ten gerieve van behoeftige landgenooten. Nu wordt deze belangrijke wegstrooming van geld uit den Archipel wel niet bevredigend, maar zij verschijnt toch in een eenigszins ander licht, wanneer wij daarnaast het oog even vestigen op de talrijker millioenen, die jaarlijks door Europeesche ondernemingen aan den bodem van Oost-Indië ontwoekerd en buiten dat gebied verteerd worden. Ook mogen wij in dit verband herinneren aan de groote sommen, die bijv. door onze eigen landgenooten jaarlijks aan reizen buitenslands ten koste worden gelegd. Dan blijft | |
[pagina 359]
| |
als hoofdbezwaar, dat men zich er niet in kan vinden, dat zulke sommen alleen dienen om jaarlijks eenige duizenden Inlanders te doen deelnemen aan een feest in het dorre woestijnland, een feest bestaande uit heidensche plechtigheden, aan den Islâm geassimileerd met behulp van monotheïstische legenden. Het inzicht, waaraan dit bezwaar ontleend is, laat zich echter niet aan anderen opdringen. Hem, die tot het wezen der zaak doordringt, zal nog het allermeest aan het hart gaan het geld, dat de Djawa-kolonie te Mekka verteert en dat ook zoo goed als geheel uit den Archipel haar wordt toegezonden. Immers voor dezen prijs, vermeerderd met veel kostelijken geestesarbeid, koopt de Inlandsche maatschappij den geregelden invoer van de meest bekrompen elementen der Mohammedaansch-Arabische wereldbeschouwing. Dit alles kan men betreuren, maar mocht er een middel bestaan om de gezamenlijke bezitters van al dat volgens velen verspilde of misbruikte geld te bewegen tot eene nuttiger besteding, zeker bestaat dit niet in door de Regeering toe te passen maatregelen van dwang of in het uitdenken van belemmeringen tegen eene sedert eeuwen zoo sterk sprekende neiging, die steun vindt in den godsdienst. Nooit zou men dáármee het doel bereiken, wel den lust tot het verijdelen dier hinderpalen prikkelen en zich het verwijt van schending van het beginsel der godsdienstvrijheid op den hals halen. Wel heeft de Regeering één middel tot Hare beschikking, maar een, dat vastberaden en krachtig moet worden toegediend, en dat dan langzaam en geleidelijk, maar zeker werkt. Dit middel heet onderwijs en opvoeding der Inlanders. De patiënten vragen erom, in steeds ruimer kringen openbaart zich bij hen het streven om zich te ontwikkelen in de richting, die het tegenwoordige leven eischt. Karig en schroomvallig wordt het medicament hun tot dusverre verstrekt, als ware men bang, dat het hun niet goed bekomen zou. Maken zij er op eigen hand gebruik van, dan treedt vooralsnog een diep geworteld conservatisme der invloedrijkste vertegenwoordigers van de Europeesche wereld hun | |
[pagina 360]
| |
in den weg en loochent à priori de mogelijkheid eener gunstige uitwerking. Dit moet en zal anders worden. Wij behooren de naar geestelijke ontwikkeling hunkerende Inlanders met hartelijk vertrouwen te steunen en te helpen om hun doel te bereiken. Zij zullen ons dan hunne onmisbare medewerking verleenen om zooveel mogelijk van het verkregene tot gemeengoed van hun volk te maken, eene taak, waartoe wij ons anders zonder bedenkelijke zelfoverschatting niet in staat kunnen achten. Zóó mogen wij vertrouwen, dat de tijd komt waarin, ja, nog wel schepen met hadji's uit den Archipel naar het geestelijk en stoffelijk dorre Arabië varen zullen, maar waarin geen ernstig man meer reden vindt om te vreezen, dat kiemen van geestelijke bekrompenheid en fanatisme, uit Mekka naar den Archipel overgebracht, daar eenen bodem zouden vinden, geschikt voor haren groei! |
|