Onze Eeuw. Jaargang 9
(1909)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 309]
| |
Darwin's eeuwfeest
| |
[pagina 310]
| |
Darwin: ‘Sedert Kant de subjectieve natuur van ruimte en tijd ontdekte, werd er een zoo groote schrede vooruit op het gebied der kennis niet gemaakt’. Want ten gevolge van Darwin's arbeid ziet men thans in, ‘dat de genetische methode overal moet worden toegepast, dat men alles, niet slechts planten en dieren, maar ook de geestelijke dingen als godsdiensten, talen enz. uit hun kiem en oorsprong moet trachten af te leiden,’ dat het begrip van ontwikkeling universeele geldigheid bezitGa naar voetnoot1). | |
I.Men weet welke de drie zuilen zijn, waardoor de leer van Darwin gedragen wordt. De eerste is: de overal in de natuur voorkomende variabiliteit. Geen twee exemplaren van dezelfde soort, die in alle opzichten volkomen aan elkander gelijk zijn. Zelfs aan den afdruk zijner vingers kan men een mensch herkennen. Hoeveel punten van overeenkomst het voortgebrachte met zijn voortbrenger vertoonen moge, het wijkt er in kleine trekken nochtans van af. Die kleine trekken, waardoor de individuen derzelfde soort van elkander verschillen, kunnen in den strijd om het bestaan van groote beteekenis voor hen zijn. Bij de giraffe kan in tijden van droogte een gering onderscheid in de lengte van den hals over leven en dood beslissen. Waar een beschermende, met de omgeving gelijke kleur ontstaat, kan iedere kleine vooruitgang in dat opzicht als een vermeerdering op kans van levensbehoud gelden. Zoo wint een dier door iedere verscherping van zintuigen, daar het er op aankomt den vijand te ontwijken, zich buit te verschaffen. In den strijd der individuen om het bestaan hangt bijzonder veel van het gestel af, daar dit bepaalt in hoeverre een schepsel honger en dorst, koude en hitte, droogte en vocht verdragen kan, zonder daarbij buiten gevecht te worden gesteld. Vogels met sterke vleugels loopen natuurlijk | |
[pagina 311]
| |
minder gevaar bij noodweer in zee te waaien en te verdrinken dan de zwakkere exemplaren. Aan een philosoof worden soms zonderlinge eischen gesteld. Jaren geleden ontving ik van een ouderen tijdgenoot, een algemeen bekend man, een briefkaart van den volgenden inhoud: ‘Zooals ge weet, heb ik een groot gezin. Nu is het merkwaardige, dat mijn kinderen, ofschoon ze allen van hetzelfde ouderenpaar stammen en voortdurend uit dezelfde schotels eten, zoo weinig op elkander gelijken. Eén onder hen heeft een grooten muziekalen aanleg, iets waarvan ik bij de anderen niet het geringste spoor ontdekken kan, maar hij heeft geen hoofd voor mathesis en evenmin voor talen. Een tweede zal, als hij tijd van leven heeft en goed wil blijven werken, misschien een beroemd philoloog worden, maar hij heeft volstrekt geen talent voor teekenen zooals zijn broer, enz. enz. Wees zoo goed mij dit raadsel per ommegaande te verklaren.’ Inderdaad zond ik oogenblikkelijk een briefkaart terug met het volgende antwoord: ‘Lees Tristam Shandy, vooral het eerste hoofdstuk.’ Later heb ik wel eens gedacht, dat ik misschien beter had gedaan mijn vriend naar het groote werk van Darwin, ‘On the Origin of Species,’ dat kort te voren in 1859 verschenen was, te verwijzen. Dan had hij zich kunnen troosten met de gedachte, dat de individueele verschillen door Darwin vooralsnog onverklaarbaar werden geacht. Toch is die veranderlijkheid, binnen de grenzen der soort, een zoo onbetwistbaar en in het oog loopend feit, dat Darwin bij analogie het waagt een veranderlijkheid aan te nemen, die de grenzen der soort overschrijdt. Wat van de indivividuen geldt, dat geldt ook van de soorten. Gelijk de eersten geboren worden, zich voortplanten en sterven, zoo ook de laatsten in den langen loop der tijden. Ziedaar de nieuwe, grootsche gedachte van Darwin. De tweede steunpilaar zijner leer is het algemeen bekende en erkende feit van erfelijkheid. Als beide ouders gemeenschappelijke individueele eigenaardigheden vertoonen, dan planten zich deze soms op de nakomelingen in ver- | |
[pagina 312]
| |
sterkten graad over. Worden nu door een kweeker telkens die exemplaren tot verdere voortplanting uitgekozen, bij welke de gewenschte eigenaardigheden zich het sterkst voordoen, dan kan men op die wijze uitersten bereiken. Zóó hebben de kweekers van Durham hun beroemd rundvee gefokt. Het suikergehalte der bieten is, zooals Prof. de Vries in Onze Eeuw van Sept. 1902 opmerkt, dank zij de zorg der menschen, in den loop van een eeuw aanzienlijk vermeerderd. De aardappelen zijn grooter en zwaarder geworden. Ook kan men wijzen op de fraaier bloemen en het saprijker ooft, dat door een telken jare wederkeerende uitverkiezing verkregen is. Darwin kwam op het vernuftige denkbeeld te vragen of de mededinging om de voorwaarden van het leven in de vrije natuur een dergelijke ziftende rol kan vervullen als menschelijk overleg tot stand brengt. Hiermede hebben we reeds den derden steunpilaar genoemd, waarop de leer van Darwin rust. Strijd om het bestaan is ook een kweeker, maar veel wijzer en machtiger dan de mensch. Zich aansluitend bij zijn beroemden landgenoot Malthus, beweert Darwin, dat de kwistige natuur van iedere soort telkens meer kiemen te voorschijn brengt dan zij opvoeden kan. Enkel de kandidaten met voordeelige afwijkingen hebben kans tot ontwikkeling te komen. Natuurkeus zal, als het klimaat kouder wordt, aan de rijker behaarde dieren, als het drooger wordt, aan de planten met dieper gaande en meer vertakte wortels, een voorsprong verschaffen. Het spreekt van zelf, dat die individuen van een soort, welke in den strijd om het bestaan zich boven andere door het bezit van eenige nuttige eigenschap onderscheiden, de meeste kans hebben om te overwinnen en nakomelingen te verwekken, op wie zij die nuttige eigenschappen doen overgaan. Zoo wordt er een steeds toenemende overeenstemming bereikt tusschen iedere soort van levende wezens en de omstandigheden, waaronder zij te leven heeft; ten slotte is het type zoo ontwikkeld, dat iedere groote afwijking verder een nadeel zou blijken. In dat geval blijft de soort schier onveranderd, zoolang n.l. | |
[pagina 313]
| |
de uitwendige voorwaarden van haar bestaan in hoofdzaak dezelfde zijn. Een zoodanige toestand van relatieve bestendigheid schijnen die thans levende soorten bereikt te hebben, bij welke men, hoe ver men ook in de geschiedenis van ons geslacht teruggaat, steeds dezelfde karaktertrekken vindt. Het is de groote verdienste van Darwin, door zijn pleidooi voor de veranderlijkheid der soorten, de afstammingsleer, die de heden levende typen als nakroost van uitgestorven, maar als fossielen nog bewaarde typen opvat, weder in zwang te hebben gebracht. Een genealogische stamboom, schoon vrucht der phantasie, is beter dan de onderstelling, dat God uit het leem der aarde na afloop van een zekere periode telkens nieuwe vormen zou hebben gemaakt, een geheel nieuw leven zou hebben ingeblazen. Zelfs laat ik mij niet wijs maken, dat de denkers van vroeger eeuw ooit aan de éénheid van het leven, welke reeds voor Aristoteles een axioma was, zouden getwijfeld hebben. De redelijke mensch gevoelt behoefte aan samenhang. Laat mij hier de aandacht vragen voor een opmerkelijke maar vergeten uitspraak van Leibniz, welke door Rudolf Eucken aan de ‘Nouveaux Essais’ ontleend wordt. ‘Peut-être que dans quelque tems ou dans quelque lieu de l'univers les espèces des animaux sont ou étaient ou seront plus sujets à changer, qu'elles ne sont présentement parmi nous, et plusieurs animaux qui ont quelque chose du chat, comme le lion, le tigre et le lynx pourraient avoir été d'une même race et pourront être maintenant comme des sousdivisions nouvelles de l'ancienne espèce des chats. Ainsi je reviens toujours à ce que j'ai dit plus d'une fois que nos déterminations des espèces physiques sont provisionelles et proportionelles à nos connaissances’Ga naar voetnoot1). In de paganistische oudheid en ook in de christelijke middeleeuwen was het regel op de groote overeenkomst tusschen de doelmatig ingerichte natuurvormen en kunstgewrochten van menschenhand te wijzen. Inderdaad kennen wij | |
[pagina 314]
| |
in de geheele ons omringende wereld, buiten de werken van kunstvaardige menschen, niets, waarmede de wonderbaarlijke doelmatigheid in den bouw en de verrichtigen der levende wezens zich laat vergelijken. Alleen is datgene, wat de natuur voortbrengt, zoo oneindig veel rijker en fijner dan wat nit een menschelijke werkplaats voorkomt, dat men geneigd is er een hoogeren oorsprong aan toe te kennen. De groote Helmholtz wijst er op, dat men vóór Darwin slechts op tweeërlei wijze de doelmatigheid in de wereld der organismen zich wist te verklaren. Of men stelde haar op rekening van een levenskracht of levensziel, die de verrichtingen der levende wezens onafgebroken bewaakte en in de goede banen hield; òf wel men nam voor iedere soort van levende wezens een nieuwe scheppingsdaad aan. Vervolgens roemt Helmholtz dit als de groote verdienste van Darwin, dat hij de organische doelmatigheid, zonder eenige inmenging van intelligentie, door het blinde heerschen van een natuurwet laat ontstaanGa naar voetnoot1). Veel lyrischer nog uit zich Dubois-Reymond. Juichend roept hij: ‘Darwin heeft de sfinx der teleologie gedwongen zich van haar rots in zee te storten’. Een oogenblik later zegt hij: Voorshands is enkel noodig, dat éénige, niet juist álle doelmatige bewerktuiging door blinde mechaniek verklaard worde. Dat natuurkeus uitwerkt wat ze kan, valt niet te betwijfelen. Het is onmogelijk te bewijzen, dat zij alle doelmatigheid in de wereld der levende wezens te voorschijn roept, maar het tegendeel is evenmin te bewijzen. Dit zij ons genoeg. Zonder die eenige reddingsplank gaan wij te gronde bij onze poging om te begrijpen. ‘Die Zweckmässigkeit der Natur verträgt sich nicht mit ihrer Begreiflichkeit.’ Reeds Baco had de teleologie buiten het erf der weten- | |
[pagina 315]
| |
schap gebannen. Bij hem heette zij eene aan God gewijde maagd, maar die juist daarom onvruchtbaar is. Het nieuwe ideaal van wetenschap, waarbij de mathematische theorie der beweging eenig middel van verklaring zou zijn, vindt zijn oorsprong bij den vromen Kepler, die, overtuigd van de geheel eenige waarde der mathesis, het universum als een gewrocht van goddelijke reken- en meetkunst wilde beschouwd zien. Ook Galileï was van oordeel, dat er voor den natuurvorscher niets anders te kennen is dan beweging. Proeven moeten dienen, om de saamgestelde bewegingen, welke de ervaring oplevert, in hare elementen te splitsen, deze te meten, zoo de grondwetten der beweging vast te stellen. De wetten van het geschieden zijn de wetten der beweging. In den zelfden geest leert Leonardo: voorwerp van kennis is wat gemeten kan worden. Want slechts datgene verstaan wij, wat wij in onzen geest kunnen opbouwen. Vandaar dat wij het waargenomene herleiden moeten tot product van beweging der lichamen in de ruimte. Ook bij Cartesius heette de mathesis de eenige rationeele wetenschap. Hij verklaarde de dieren principieel als machines te willen opvatten. Zoo hebben wij in onze dagen door Winkler den mensch een ‘bezielden automaat’ hooren noemen. Het spreekt wel van zelf, dat een zoodanige methode niet met doelbegrippen kan werken. Met denkbeelden als wereldbestuur en inwonende doeleinden laat zich wel een stichtelijke, maar geen aanschouwelijke, geen begrijpelijke natuurleer ontwerpen. Het is in strijd met de eischen der mechanica aan de dingen een geestelijken oorsprong toe te kennen. De hartstocht om te begrijpen doet zeggen: alles is meetbare beweging, die zich onbedoeld voorplant. Ook het leven? Ook 's menschen denken en willen? Door doelmatigheid van inrichting scheen het leven voorshands velen toe zich aan den greep van het mechanisme te ontworstelen, omhoog te wijzen naar een macht, die doeleinden nastreeft en middelen kiest. De stem van Galiani werd telkens opnieuw gehoordGa naar voetnoot1). Toen kwam Darwin en sprak | |
[pagina 316]
| |
het verlossende woord: ook in de levende wereld gaan de krachten doelloos haar weg; het is mechanische uitverkiezing, welke met blinde noodzakelijkheid den schijn van doelmatigheid te voorschijn brengt. Vandaar de lof, die door Prof. Wilhelm Preyer aan Darwin wordt toegezwaaid. ‘Abgesehen von einzelnen, mehr beiläufigen Bemerkungen in Büchern und Abhandlungen, wo man sie am wenigsten suchen würde, dachte niemand an den Kampf um das Dasein als Konkurrenzprincip zur Erklärung der organischen Gestalten, niemand an die Uebertragung der Züchtungsmethode auf die freie Natur, niemand an die mechanische Notwendigheit der unbewuszten Entwicklung des Zweckmäszigen, niemand an die Variabilität und Vererbung als Erklärungsgründe für diese biologische Teleologie, niemand endlich an die Abstammung des Menschen von tierischen Vorfahren als eine wissenschaftliche, mit den neu gewonnenen Einsichten und Methoden lösbare Aufgabe. Das Alles hat Darwin erst geschaffen. Und das Alles sind Leistungen ersten Ranges’Ga naar voetnoot1). Geleidelijke wijziging van een soort door opeenhooping van uiterst geringe verschillen, welke alle dezelfde richting uitgaan, wordt, althans in de vrije natuur, niet ontdekt. Zij is een product van de phantasie van Darwin, die niet er in geslaagd zou zijn een nieuwe leer te ontwerpen, indien hij, verstoken van verbeeldingskracht, enkel uiterst gelukkig verzamelaar van feiten ware geweest. Natuurlijk heeft men, na eens van hem gehoord te hebben, dat het nuttige door blind werkende noodzakelijkheid ontstaat, dat zoo het meer volkomene door het minder volkomene wordt voortgebracht, die stelling op het geheel onzer rijke en schoone wereld trachten toe te passen. Ook op de dingen des geestes. | |
[pagina 317]
| |
Men kan zich, zoo heette het weldra, den oorsprong van wat het ook zij niet te bescheiden, niet te nederig voorstellen. De mensch leefde vroeger buiten eenig maatschappelijk verband; hij zwierf als wilde, als harig sans-culotte in de bosschen rond; in de struiken weggedoken loerde hij op een dierlijke of menschelijke prooi; zijn eenig wapen, buiten zijn ijzeren vuist, was een knods of een steen. Alles is geworden, alles is vrucht van strijd en ontwikkeling. Het eerste exemplaar van een soort heeft nooit bestaan; hoe zou het dus karakteristieke, alleen aan die soort toebehoorende eigenschappen, als rede, plichtbesef, godsdienstzin, gearticuleerde spraak, in de wereld hebben gebracht? Dringen we ver door in het zwart verleden, dan is de mensch nog geen mensch, maar dier, onredelijk dier; steeds moeten we lager op den trap des levens dalen, om zijn oorsprong aan te wijzen; we komen wellicht bij den amphioxus aan, een visch zonder kop, dien Haeckel eens in zijne kwartierstaten ‘den eerbiedwaardigen voorvader van ons geslacht’ noemde. Maar ook hier mogen we niet stilstaan; de theorie, die het wonder buitensluit, drijft ons steeds verder terug, van het levende tot het levenlooze, van het organische tot het anorganische. Misschien ontstaat het leven nog heden ten dage in de onbereikbare diepten der zee. Dubois-Reymond verzekert, dat de overgang van het bewustelooze tot het bewuste, van beweging tot gevoel, ondenkbaar is; daarin heeft hij stellig gelijk; moeten we daarom zeggen dat die overgang onmogelijk is? Het denkbeeld van een beweging, die zich verplaatst, is zeker moeilijk te verteren. Toch grijpt er overgang van beweging plaats, als de eene billardbal op den anderen stoot. Alle werking is ten slotte mysterie. Onbegrijpelijk is het, hoe ieder stofdeel het aanlegt om beweging der overige deelen naar zich toe te veroorzaken. We kunnen de verschijnselen der zwaarte registreeren en ze onder een algemeene formule brengen; maar die verschijnselen bevatten, dat gaat ons verstand te boven. Indien ons de taak werd opgelegd deze wereld en hare krachten te scheppen, de handen zouden ons scheef staan. En nu | |
[pagina 318]
| |
zij gelukkig reeds voorhanden is, kunnen we haar in ons bewustzijn niet eens volledig nascheppen. Wij moeten haar nemen gelijk zij is, haar als een datum, als gegeven beschouwen. Pascal zei terecht: ‘Ce qui passe la géométrie nous surpasse’. Toch kunnen we met behulp van Darwin's theorie wel het een en ander ten deele begrijpen. Zoo verklaart de wet der vijandige concurrentie, dat de menschen maatschappijen vormden. Het ruwste gezelschap, een wilde stam, het zwakste gouvernement, is zooveel sterker dan de eenzaam levende mensch, dat, indien deze ooit bestaan heeft en toch reeds op den naam van mensch kon aanspraak maken, hij spoedig moet zijn uitgeroeid. Slechts door samenwerking met anderen, kan ieder zich in den heeten strijd des levens handhaven; verstrooide individuen, Homerische cyclopen, moesten worden overwonnen en vermoord, zoodra ze in botsing kwamen met een groep, die door eendracht overmacht bezat. Diezelfde wet verklaart de taaiheid van het bijgeloof aangaande wat een groep tot vloek of zegen strekt. Hier geldt het dat men geen vleesch mag eten van dieren, die op zekere wijze gevlekt zijn; ginds dat men geen melk mag koken; elders dat het muildier om zijn nek een zekere amulet moet dragen. Men kent de ontsteltenis, die de verminking der Hermesbeelden onder de Atheners teweeg bracht. In Alexandrië werd eens een Romeinsch soldaat door het woedende gepeupel verscheurd, omdat hij een kat gedood had. Algemeen heerschende vooroordeelen zijn nuttig, want zij zijn het innerlijk cement, waardoor bij achterlijken staat van beschaving de leden van een groep verhinderd worden zich te verstrooien. Ze zijn het snoer, dat de menschen aan elkander strengelt, de sterke macht, welke alles, wat de vereeniging met ontbinding dreigt, wilden hartstocht, wraakgierigheid, onstuimige hebzucht, in toom houdt. Diezelfde wet verklaart dat de menschen in families leven. Immers het familieleven is een bron van kracht. Waar geweld en dierlijke lust de twee seksen tijdelijk tot elkander brengen, de zonen niet weten wie hun vader is, dus | |
[pagina 319]
| |
ook niet van hun vader het gebruik der wapenen, evenmin zelfbeheersching en tucht leeren, is de groep niet opgewassen tegen een andere groep van gelijke getalsterkte, die de nuttige instelling van het huwelijk aanvaard heeft. Zoodra dus door een gezegend toeval dat laatstgenoemd instituut ergens te voorschijn was getreden, moest het, als zijnde een bron van kracht, in den levensstrijd voortdurend veld winnen. Dezelfde wet verklaart, dat allerlei heilzame instinkten, zoodra zij eenmaal bij enkele bevoorrechte individuen eener soort door een gelukkig toeval zijn ontstaan, in stand blijven en zich voortplanten. Zij verklaart, dat de geestelijke vermogens van den mensch, welke in kiem reeds bij de dieren worden aangetroffen, in den strijd met de elementen der natuur en ook met de wezens van zijn eigen soort, zich geleidelijk ontwikkeld hebben tot de hoogte, waarop zij ten huidigen dage staan. Zij verklaart, dat thans op de lippen van ieder menschenkind de nuttigste en menschelijkste van alle vragen leeft: waarom? Natuurkeus is almachtig. Waar Aristophanes met de nieuwlichters van zijn tijd den draak steekt, zegt hij: ‘Dus niet Zeus regeert, maar de ronddraaiende aether’. Zoo is blinde natuurkeus, toeval, door het Darwinisme op den wereldtroon gezet. | |
II.Toeval heet in dit verband, gelijk van zelf spreekt, noodzakelijkheid, doch van een bepaalde soort: niet-bedoelde-noodzakelijkheid, b.v. de afwezigheid van overhelling tot een bepaalde richting bij het tot stand brengen van individueele verschillen. Daar het Darwinisme een zuiver mechanische verklaring van het ontstaan der soorten belooft, moeten de latente krachten, welke afwijkingen te voorschijn roepen, in alle mogelijke richtingen kunnen werken. Zij moeten nuttige, schadelijke, maar ook evenzeer voor het individu onverschillige variaties kunnen te voorschijn roepen. En dat is niet het eenige. Het vermogen om te veranderen | |
[pagina 320]
| |
moet onbegrensd zijn, daar van hetzelfde uitgangspunt tot de meest divergeerende typen, volgens de theorie, de weg open staat. Hoe kan nu het leven bij zulke onderstellingen tot hooger peil rijzen? Laat het zijn, dat juist die ééne van tallooze kansen zich verwerkelijkt, welke een nuttige afwijking mag heeten, of wel een kleine schrede in de richting van hooger organisatie. Zij moet door overerving worden vastgelegd. Maar volgens Darwin zelf is overerving van geringe verschillen, die bij enkele individuen eener soort zich vertoonen, geen regel, en hebben we hier met een feit te maken, dat zich volgens zijn eigen woorden ‘uiterst grillig’, nu eens wel en dan weer niet, voordoet. Wanneer het samenkomen van twee exemplaren van een verschillend geslacht voor de overerving vereischt wordt, dan moeten niet alleen die beide exemplaren dezelfde afwijking van het gemiddelde type vertoonen, maar tevens in denzelfden tijd en op dezelfde plek aanwezig zijn. Hoe zouden ze elkander kunnen ontmoeten, wanneer ze in verschillende eeuwen of onder verschillende luchtstreken leefden? Vervolgens moet de kleine afwijking bij iedere nieuwe generatie zich niet alleen herhalen, maar tevens toenemen, zal er ten slotte niet maar van een speling binnen de grenzen der oude soort, doch van een werkelijk nieuw type kunnen sprake zijn. Doch er is meer. Onze uitmuntende landgenoot Prof. Hugo de Vries heeft in zijn reeds genoemd artikel drieërlei individueele afwijkingen onderscheiden: progressieve, waarbij de oude eigenschappen met nieuwe en telkens nieuwe vermeerderd worden, en dus de natuur opklimt van het eenvoudige tot het samengestelde; retrogressieve, waarbij planten of dieren eigenschappen verliezen en er dus vereenvoudiging in de organisatie, achteruitgang plaats grijpt; zijdelingsche, degressieve afwijkingen, herhalingen als het ware van één en hetzelfde thema bij planten of dieren, welke in het systeem zoo ver mogelijk van elkander verwijderd zijn. De achteruitgang speelt in de natuur enkel de tweede rol, maar daarom niet de minst belangrijke. De tweede rol: omdat eigenschappen, zullen ze verloren gaan, | |
[pagina 321]
| |
vooraf verworven moesten worden. Toch een uiterst belangrijke. ‘Geheele groote lijnen in den stamboom, zoowel van het dierenrijk als van het plantenrijk, ontleenen hare eigenaardigheden aan achterwaartsche ontwikkeling.’ Tot den vormenrijkdom in de natuur draagt de achteruitgang veel bij. Met talrijke voorbeelden toont de Vries, dat de verscheidenheid, waardoor de natuur voor ons een onuitputtelijke bron van genot is, vooral aan achteruitgang en zijdelingsche afwijking te danken is. De Darwinist heeft dus in de eerste plaats de progressie als een gewrocht van blinde natuurkrachten te verklaren. Daartoe heeft hij meer noodig dan werktuigelijke natuurkeus. Drie factoren moeten op een bepaalde wijze samenwerken, zal het leven op een hooger peil komen te staan. Waar slechts één factor, mechanisch werkende natuurkeus, kan worden aangewezen en er geen feiten zijn, die nopen om tevens constante overerving en veranderlijkheid in één bepaalde richting, in de richting omhoog, aan te nemen, ontbreekt de vaste grond voor de theorie. Dit is over het hoofd gezien door hen, die te vroeg juichten over den ondergang van alle teleologie. Om een type, dat reeds bestaat, voor verbastering te vrijwaren, is het noodig dat de sterkste, de gezondste, de taaiste exemplaren de beste kans hebben zich voort te planten. Die beste kans bestaat voor hen. Bij de polygaam levende bavianen worden de zwakste mannetjes in den strijd om de wijfjes overwonnen en van de voortteling uitgesloten. Zoo werkt de strijd om het bestaan veredelend. Doch die werktuigelijk ziftende kracht kan haar invloed eerst dan ten volle doen gelden, als zij een terrein vindt, dat niet enkel door blinde wettelijkheid wordt beheerscht, maar een levendigen organischen drang tot het voortbrengen van nieuwe vormen vertoont. Aan de hedendaagsche soorten beantwoorden geen soorttypen in de voorwereldlijke fauna en flora. Van de deskundigen kan men hooren, dat het verschil, b.v. tusschen visschen en amphibieën, steeds geringer wordt, hoe verder men in de geologische perioden teruggaat. De palaeontologische stamboom toont, dat er een hooger graad | |
[pagina 322]
| |
van bewerktuiging in den langen loop der eeuwen is bereikt. Doch die hooger graad van bewerktuiging behoeft niet in ieder opzicht een voordeel te zijn. Een klok, die enkel het uur aangeeft, is niet sterker dan een, die ook minuten, phasen van de maan, loop der planeten enz. doet zien. Het fijne hersengestel van een geniaal man als Nietzsche raakt wellicht eerder over stuur dan het verstand van een os. Op een lagen trap staan die dieren, in wie het leven zoo is vastgeroest, dat verloren ledematen van zelf aangroeien. Strijd om het bestaan is geen ten volle bevredigend beginsel van verklaring. Voorts wordt gevraagd of er niet meer dan gezonde logica toelaat, op rekening van dien strijd wordt gesteld. Vele planten zonder honig, die dus geen bezoek van insekten kunnen uitlokken, zijn getooid met prachtige bloemen. Waarom dan die schitterende kleuren bij de wel-honig-dragende planten aan de bevruchtende insekten, dus aan den triomf van het nuttige, toegeschreven? Het heet, dat naden in den schedel bij jonge zoogdieren een voordeel zijn, omdat zoo op het oogenblik der geboorte de beenderen van den schedel gemakkelijk verschuifbaar zijn. Intusschen bestaan die naden ook, waar ze tot niets dienen, bij sommige vogels en reptielen, die enkel uit het ei hebben te kruipen. Op Madera worden verschrompelde vleugels terecht een voordeel voor sommige insekten geacht. Intusschen laat zich niet inzien, hoe die variëteit in den strijd om het bestaan geleidelijk zou zijn te voorschijn gekomen uit insekten met steeds zwakker wordende vleugels, dus uit een verderfelijken overgangstoestand, waarbij de diertjes steeds minder tegen een windstoot bestand werden. Het eenige doelmatige ware hier geweest, wanneer vliegende ouders kruipende kinderen hadden voortgebracht. Een dergelijke sprong in de natuur past niet in het stelsel van den Darwinist, zooals Prof. Wigand opmerkt. Nu nog dit. Er is, zooals de kweekers tot hun spijt dikwijls ondervinden, een geneigdheid tot terugslag in de natuur; de variëteit vertoont zich als een schommelende beweging om een zeker middelpunt; het oude type zege- | |
[pagina 323]
| |
viert, zoodra de omstandigheden het toelaten. Ook weten de kweekers bij ervaring, dat de variabiliteit, die door hen gebruikt wordt om bij kleine stapjes in een zekere richting voort te gaan, niet onbeperkt is. Ondanks al hun moeite slagen ze er niet in bessen te erlangen zoo groot als kalebassen. Het hoogst bereikbare suikergehalte heeft men bij de bieten reeds verkregen. Hoe aanzienlijker de afwijking van het oorspronkelijk type reeds is, des te moeilijker haar nog te doen toenemen. Weldra staat men aan de grens, waar hoop op verder succes ijdel blijkt. Tot de verdiensten van Darwin behoort, dat hij het eerst op de beteekenis van seksueele keus in de wereld der levende wezens de aandacht heeft gevestigd. Veel wordt door hem op rekening van den schoonheidszin der dieren geplaatst; zoo meent hij, dat er bij de vrouwelijke vogels voorkeur voor goede zangers wordt aangetroffen. De mannelijke pauwen zouden hun mooie staart daaraan te danken hebben, dat de wijfjes voor schitterende kleuren niet ongevoelig zijn. Op werktuigelijke wijze zou dus veel, wat de natuur bekoorlijk maakt, zijn ontstaan. Maar loopt men geen groot gevaar den bal geheel mis te slaan, als men, van het hoog menschelijk standpunt uit, zich aan gissingen betreffende het zieleleven van vogels en insekten waagt? ‘Du gleichst dem Geist den du begreifst’. Ook is het moeilijk eenig verband tusschen schoonheidszin en seksueel verlangen te ontdekken. Als de drift zich onbewust richt op wat in het belang der soort is, dan laat zich vatten, dat er voorkeur geschonken wordt aan exemplaren, die gezond, vlug, sterk, lenig zijn. Daaruit vloeit niet voort, dat alles in de natuur zoo mooi is als de omstandigheden het toelaten. Het principe van Darwin verbiedt primo aan de teeldrift een karakter van doelmatigheid toe te kennen, dat haar oorspronkelijk eigen zou zijn. Secundo leidt dat principe enkel tot den triumf van het nuttige, niet tot dien van het fraaie. Hoe laat zich tertio mechanisch verklaren, dat wat het eene geslacht voor het andere aantrekkelijk maakt enkel door dat eerste geslacht, niet ook door het tweede wordt overgeërfd? | |
[pagina 324]
| |
Het spreekt van zelf dat, indien de blinde natuur schepselen met onderling strijdige eigenschappen voortbracht, dieren b.v. met tijgerklauwen, maar met de verteringswerktuigen van een rund en met de instinkten van een haas, zulke onharmonische wezens moesten verdwijnen. Dat heeft reeds Empedocles ingezien. Enkel het doelmatig ingerichte kan zich op den duur handhaven. Verklaart het, dat het doelmatige allerwege is ontstaan? Verklaart het die bewonderenswaardige overeenstemming, waardoor de organismen aan éénheid van plan doen denken? Verklaart het dat, als het gebit van een soort zich wijzigt, er een wet der correlatie, der harmonische innerlijke ontwikkeling heerscht, welke instinkten en ingewanden eene daarbij passende verandering doet ondergaan? Zeker, natuurkeus heeft hooge waarde, want zij elimineert de monsters, die het wonder der harmonie in de natuur zouden verstoren. Doch eerst als die harmonie bestaat, kan natuurkeus zich doen gelden om haar te handhaven. Natuurlijk zijn niet alle individueele afwijkingen, welke op rekening van Darwin's variabiliteit te stellen zijn, even belangrijk voor het leven der soort. Zoo zijn er, die geen systematisch verschil te voorschijn roepen, daar zij enkel kleur der huid, dikte van haar enz. betreffen. Verder zijn er de monsterachtige afwijkingen, welke door kweekers verkregen worden en meestal een woekeren van het vegetatieve leven ten koste van het seksueele vertegenwoordigen. Bij deze kan niet gedacht worden aan omhoog stijgende ontwikkeling, enkel aan neerzinken tot een lager peil. Ten slotte is er ook de morphologische variëteit en op haar komt het aan ter verklaring van de thans bestaande soorten. Laat ons nu, gelijk de Darwinist doet, stellen dat de soorten langzaam en onmerkbaar voortdurend bezig zijn te veranderen. Maar de soorten, waarvan overblijfselen uit de kisten der mummiën, uit de puinhoopen der paalwoningen zijn te voorschijn gekomen, gelijken volkomen op de soorten van den huidigen dag. Hier is dus in den loop van tientallen van eeuwen door natuurkeus geen wijziging bewerkt, welke door een scherpen waarnemer kan worden | |
[pagina 325]
| |
ontdekt. Voorts blijkt het dat zekere wilde soorten van planten en dieren, die stellig vóór het begin onzer jaartelling hare groote verspreiding hebben erlangd, overal het zelfde type vertoonen. Ofschoon de talrijke groei- en verblijfplaatsen in verschillende werelddeelen gelegen zijn, zoodat er aan kruising niet te denken valt, zijn die soorten dus, trots de uiteenloopende omstandigheden, waaronder zij te leven hebben, onveranderd gebleven. Zoo leert de ervaring oogenschijnlijk de standvastigheid van soorten. Daarom vraagt de Darwinist niet duizend of tweeduizend jaren, maar veel en veel langere perioden voor kleine schier onnaspeurlijke wijzigingen der soorten. ‘Maar als de organische natuur, zegt Prof. de Vries, van den beginne af met dien slakkengang zich ontwikkeld heeft, dan zijn er bijna oneindige tijden, milliarden van jaren vereischt, om van de eerste levende wezens tot de hoogste thans levende vormen te komen.’ Noch de natuurkunde van onze aarde, noch de leer der afzetting van de geologische lagen, wettigt een dergelijke voorstelling. Uitgaande van verschillende gegevens is men tot hetzelfde resultaat gekomen, dat n.l. het leven hier op aarde niet veel ouder kan zijn dan omstreeks 24 millioen jaren. De theorie der langzame, onafgebroken wijzigingen houdt dus geen steek. Reeds in de dagen van Lamarck werd geleerd, dat nieuwe soorten met één slag ontstaan en niet geleidelijk, niet door opeenhooping van zulke kleine veranderingen als waardoor de kweekers er in slagen de door hun gewenschte variëteiten te erlangen. In 1864 werd die oude theorie door Kölliker op grond van de merkwaardige verschijnselen der generatiewisseling weer op den voorgrond gesteld. Maar zijn stem bleef die eens roependen in de woestijn. Sedert namen ook G. Meiwart, F. Galton, Bateson, Korschinsky, Eimer en anderen partij voor de zoogenaamde ‘mutatieleer’, welke een schoksgewijzen oorsprong aan nieuwe soorten toekent. F. Galton neemt in zijn bekend werk over ‘Natural Inheritance’ aan, dat de ontwikkeling in de wereld der organismen gedurende lange perioden stilstaat, | |
[pagina 326]
| |
maar soms, nu hier, dan ginds, door tijdvakken wordt gekenmerkt, waarin er bij sprongen min of meer belangrijke veranderingen plaats grijpen. S. Korschinsky wijst op het feit, dat dikwijls door dierkweekers is waargenomen: onder de nakomelingen van normale ouders treden onverwacht individuen op, die zich van de overige door eigenaardigheden onderscheiden, welke bij den groei steeds toenemen en op hun kroost weder overgaan, zoodat er een nieuw ras werd gevormd. Op die wijze ontstonden de ongehoornde Engelsche runderen en de Ankonschapen met hun korte, kromme pooten. Men zoeke de oorzaak van zoodanigen nieuwen vorm niet in uitwendige omstandigheden; een enkel individu is voldoende om het nieuwe ras te doen ontstaan; van overgangsvormen wordt niets bespeurd; als uitgangspunt van de ontwikkeling moet dus een innerlijke verandering in de eicel worden aangenomen. Had men den nieuwen vorm niet om zoo te zeggen onder zijn oogen zien ontstaan, dan zou men de afwijking van het oorspronkelijke type allicht met den naam van soort bestempelen. In plaats van te beweren, dat de strijd om het bestaan nieuwe levensvormen te voorschijn roept, schrijft Korschinsky daaraan een belemmerenden invloed toe, noemt hij hem een voor de ontwikkeling vijandigen factor. Juist wanneer er overvloed van voedsel is, dus van scherpe concurrentie geen sprake kan zijn, heeft het nieuw gevormde ras, men moge het dan variëteit of soort noemen, kans zijn plaats onder de zon te behouden en haar steeds grooter te maken. Als Eimer toonen wil, hoe zonder overgangsvormen plotseling variëteiten ontstaan, dan wijst hij op den invloed, dien hitte en koude hebben op de poppen, welke al naar gelang van de doorleefde temperatuur vlinders leveren van verschillende teekening en kleur. Natuurkeus, zegt hij, is niet in staat iets nieuws te scheppen; zij kan slechts werken met de eigenschappen, die op zich zelve reeds nuttig zijn en deze tot hare volle ontwikkeling brengen. Hier te lande heeft Hugo de Vries door zijn experimenteel onderzoek de mutatietheorie het veld doen winnen. Hij leert dat de nieuwe soort er plotseling is, zonder voor- | |
[pagina 327]
| |
bereiding, zonder overgang, uit de vroegere geboren wordt. Ook bij de scherpste voortdurende selectie leidt de gewone individueele afwijking niet tot het overschrijden van de grens der soort, veel minder tot het ontstaan van nieuwe blijvende soorten. De Vries onderscheidt dus de variabiliteit, die soorten vormt, van de geheel andere variabiliteit, waardoor twee individuen van dezelfde soort, twee bladeren van denzelfden boom, nooit volkomen op elkander gelijken. Van de laatste bedient zich de kweeker om de door hem gewenschte uitkomsten te bereiken. Dan ontstaat het nieuwe werkelijk door opeenhooping van zeer kleine verschillen. Op grond van zijn waarnemingen bij het geslacht Oenothera Lamarckiana, uit hetwelk hij gelijktijdig verschillende nieuwe soorten zag te voorschijn komen, stelt De Vries als regel vast, dat de nieuwe typen plotseling ontstaan en dan blijven wat zij zijn, mits zij gelegenheid vinden zich te handhaven. Dit geeft in menig opzicht een ander beeld van de ontwikkeling in de wereld der organismen dan men uit de hand van den voortreffelijken Darwin had ontvangen. Een beeld veel meer in overeenstemming met de feiten. Zeer lange perioden van rust, waarin de soorten verkeeren, worden van tijd tot tijd door korte perioden van bewegelijkheid afgewisseld, welke aan nieuwe vormen het aanzijn schenken. De oude vormen gaan daarbij niet verloren. Het zijn slechts enkele individuen, waarin de wijziging optreedt, de overige blijven aan het reeds lang bestaande type getrouw. Op dezelfde plaats en te gelijker tijd kunnen nu verscheiden nieuwe soorten ontstaan, want het eene exemplaar blijkt in deze, het andere in gene richting gewijzigd. Geen wonder, want de oorzaak der verandering moet hier niet aan de uitwendige omstandigheden worden toegeschreven, welke in hoofdzaak voor alle exemplaren gelijk zijn, maar aan inwendige, erfelijke eigenschappen, ten gevolge van welke kiemen der soort in een mutatieperiode verkeeren. Nu verklaart het zich, dat de soorten van dieren en planten, te midden van welke wij thans leven, schier zonder uitzondering reeds in het grijs verleden werden aangetroffen. Immers waar de nieuwe soort optreedt, verdringt zij niet | |
[pagina 328]
| |
de oude en moet zij, daar zij slechts in enkele exemplaren te voorschijn komt, strijd voeren met den stamvader om een plaatsje onder de zon te behouden. In veelheid van typen treedt het nieuwe te voorschijn, maar voorzoover dat nieuwe niet beter dan, ten minste even goed als het oude tot den levensstrijd is uitgerust, gaat het onherroepelijk spoedig weer te gronde. Ook hier geldt de leus: beati possidentes. Het feit, dat meer individuen worden geboren dan er ten slotte kunnen leven, staat nu eenmaal vast, en de zwakkeren moeten dus het onderspit delven. Maar hier wordt de strijd niet zoozeer tusschen de individuen als wel tusschen de soorten gevoerd. ‘Hier zijn de verschillen grooter en zal dus de uitslag meer beslissend zijn. Menige nieuwe soort zal van den beginne af onbruikbaar blijken. In de ontwikkelingsgeschiedenis rekent zij niet mede; hare kansen om als fossiel in geologische lagen bewaard te worden, zijn zoo goed als nul. Andere nieuwelingen zullen beter toegerust zijn, korter of langer, in kleiner of grooter aantal exemplaren naast den ouden vorm stand houden. Misschien zullen er onder hen zijn, die bij veranderde levenstoestanden beter blijken, dus den strijd winnen, zich vermenigvuldigen en uitbreiden. Slechts zeer enkele zullen in den beginne òf zooveel beter georganiseerd zijn, òf ten minste voor de gegeven omstandigheden zooveel beter geschikt, dat zij reeds van hun eerste optreden af zegevierend den strijd tegen hunne mededingers kunnen voeren.’ Ziedaar een aannemelijker theorie dan die, volgens welke de geheele soort langzamerhand overgaat in een nieuwe. De strijd om het leven, de natuurkeus van Darwin blijft een belangrijke rol vervullen. Maar geen scheppende, enkel een ziftende rol. Zeer schoon heeft Eduard von Hartmann gezegd: De strijd om het bestaan en zoo de geheele natuurkeus was slechts een handlanger in den dienst van die geheimzinnige macht, welke het leven tot hooger trap deed rijzen, een opperman, die bij het grootsche bouwwerk een lagere taak te verrichten kreeg. Wie met zulk een mechanisch beginsel de ontwikkeling in de wereld der organismen wil verklaren, begaat een dergelijke fout als de | |
[pagina 329]
| |
daglooner, die door het afbikken van steenen aan den Keulschen Dom meewerkte en zich later voor den bouwmeester uitgaf. De wetenschap is aan Darwin dank verschuldigd, daar hij met behulp van een rijk en grootendeels nieuw materiaal van feiten de oude waarheid, dat het meest passende de beste levenskans heeft, weder onder de aandacht van zoölogen en botanici heeft gebrachtGa naar voetnoot1). Ook dáárvoor dat hij haar met ijzeren consequentie als sleutel heeft aangewend tot verklaring van de levensverschijnselen en zóó voor de ongenoegzaamheid van het beginsel de oogen van natuurkundigen heeft geopend, onder wie velen een sterke overhelling tot materialisme vertoonden. Darwin was niet enkel een groot, maar tevens een bescheiden denkerGa naar voetnoot2), die er zich wel voor gewacht heeft zijn verklaringsbeginsel het eenige mogelijke te noemen. Hij maakt telkens gebruik van de wet der correlatie, die in zijn systeem eigenlijk niet past. Zeer nadrukkelijk zegt Hugo de VriesGa naar voetnoot3): ‘de grootste moeilijkheid voor de selectieleer ligt in het feit, dat zij alleen van nuttige eigenschappen een natuurlijke verklaring geven kan. Wat nutteloos of wat schadelijk is, kan volgens haar niet bestaan’. Inderdaad eischt de theorie, dat de natuurkeus dit geleidelijk zou doen verdwijnen. Daar het in den langen loop der tijden steeds om kleine voor- en nadeelen te doen is, moet elk overtollig orgaan voor schadelijk gelden, al ware het maar alleen omdat het voedsel | |
[pagina 330]
| |
verbruikt. Toch zijn de nuttelooze functiën en organen in de natuur zoo opvallend, dat Prof. Went met behulp van die bouwstof een uiterst merkwaardige redevoering - over de in de natuur heerschende ondoelmatigheid - heeft kunnen houden. Blijft het nuttelooze raadselachtig, wat zullen we dan van het hooge, fijne, edele zeggen? Het is zeer bedenkelijk vooruitgang in bewerktuiging met versterking van levenskracht op ééne lijn te stellen. Aanmerk het schepsel, dat aan de spits der wezens staat en beschouw hem van zijn geestelijke zijde, welke natuurlijk een materieele keerzijde moet hebben. De mensch is een onrustig, een veeleischend wezen, wiens gewone staat ontevredenheid is, daar hij steeds naar iets anders, steeds naar meer hunkert. De vervulling van iedere begeerte baart hem teleurstelling. De geheele aarde kan zijn hart niet vullen. Ziedaar het feit. Hoe kan blinde natuurkeus dat feit verklaren? Guy de Maupassant, een oneerbiedig denker der vorige eeuw, een vernuft fin de siècle, ziet in het bedoelde feit het bewijs, dat de Godheid onbewust kiemen van leven zaait, zooals een visch eieren legt. De Godheid schept, omdat dit haar ambacht is, mais Dieu est ignorant de ce qu'il fait, stupidement prolifique. Het denken van den mensch is zijn ongeluk, maar dat denken is iets toevalligs, un accident local, passager, imprévu, condamné à disparaître avec la terre. Het is zonder opzet voortgebracht door de gistende, vruchtbare, stompzinnig scheppende natuurkracht....Ons denken is de reden, dat we ons ballingen op aarde gevoelen. Enkel zij, die dicht bij de dieren staan, kunnen tevreden en voldaan zijn. Maar de dichters, de droomers, de onrustigen, de weetgierigen, de menschen met een fijn besnaard gemoed, wee over hen!! Zij zijn de ongelukkige slachtoffers van een dom scheppende natuurkracht!! In die sombere schildering is zeker veel overdrijving. Ieder onzer wil liever een onrustig poëet, dan een tevreden idioot zijn. Maar ook dat raadsel is met den sleutel, dien Darwin ons in de hand gaf, moeilijk te ontcijferen. (Slot volgt.) |
|