| |
| |
| |
Onze leestafel.
Prof. Dr. H. Bavinck. Wijsbegeerte der Openbaring.
Tien Stone-lezingen. Kampen. J.H. Kok, 1908.
Dit werk verdient een veel uitvoeriger bespreking dan Onze Eeuw er aan kan wijden. Ik wil hier alleen op het belang wijzen dezer lezingen waarmede de spreker de eer onzer vaderlandsche wetenschap in Amerika uitnemend heeft opgehouden. Zeldzaam rijk van inhoud lichten zij een groot aantal van wijsgeerige vraagstukken toe in verband met de christelijke openbaring. Zij geven een beeld van de richtingen die het hedendaagsche denken inslaat, van de beschouwingen en resultaten door den arbeid van onderzoekers en denkers opgeleverd. Deze geleerde beheerscht een zeer uitgebreide literatuur; hij zet helder stelsels en meeningen uiteen, neemt daarbij de verhoudingen tusschen hoofdzaak en bijkomstige trekken goed in acht, en al is zijn werk een pleidooi voor zeer bepaalde overtuigingen, hij blijft overal ernstig streven naar billijkheid en is zijn argumentatie steeds eerlijk. Geen kleine lof, voorwaar; en waar ik nu eenig voorbehoud ga maken, daar doen mijn bedenkingen niets te kort aan de hooge achting die ik voor een boek als dit koester en aan den nadruk waarmede ik de lezing aan hen aanbeveel die als geestverwanten des schrijvers in engeren of wijderen zin een blik op de bewegingen onzes tijds willen krijgen. Want, ofschoon deze lezingen behooren tot de apologetische literatuur zij zullen toch minder spreken tot hen die van andere beginselen uitgaan dan die de schrijver onderstelt.
Hierin ligt dan ook mijn hoofdbezwaar. Dit boek geeft eigenlijk iets anders dan de titel belooft. Wijsbegeerte der openbaring: moest het zijn; wijsbegeerte en openbaring: dit zou den inhoud juister omschrijven. In alle tien lezingen is de teekening van hedendaagsche wijsgeerige denkbeelden en studiën hoofdzaak: wij vernemen veel van monisme, pragmatisme, evolutie, psychophysische onderzoekingen enz., en deze alle ontnemen ons geenszins het recht aan Gods bijzondere openbaring te blijven gelooven; integendeel waar zij zich tegen dit geloof verzetten, geraken zij zelf in
| |
| |
hopelooze verwarring; wij zien tegenover de duisternis of de schemering het licht der openbaring te helderder stralen.
Deze opvatting der taak brengt allerlei mee. Vooreerst dat de waarheid van 't openbaringsgeloof gereed, massief als vaststaande wordt aangenomen. Ik heb de zeer enkele plaatsen niet voorbij gezien waar de schrijver, als p. 67, een bescheiden concessie doet aan het ‘wordende’ der waarheid; doch over 't geheel; - zijn standpunt brengt het mede; - staat zij voor hem vast; en wel als intellectueel bezit, ofschoon hij haar zedelijke voorwaarden niet geheel miskent. Zoo moest het er toe leiden dat het beeld der woelingen onzer dagen zeer uitgewerkt werd, terwijl voor de ‘openbaring’ betrekkelijk zeer weinig plaats overschoot. Wat vernemen wij eigenlijk van de openbaring, haar wezen, haar geschiedenis, haar inhoud, haar voortgang? Bijzonder weinig. Ja in lezing VII (Openbaring en Christendom) is p. 163-170 een kort overzicht gegeven dat trouwens dogmatisch is gekleurd, en in lezing X (Openbaring en toekomst) krijgen wij, na weer een uitvoerig relaas van allerlei toekomstverwachtingen p. 265 vlgg. een summiere beschouwing over: God Schepper, verzoener en hersteller of vernieuwer. Toch wordt steeds de indruk gewekt dat de verscheidenheid der openbaring wel wordt geprezen maar niet ontvouwd. 't Is opmerkelijk dat in dat laatste hoofdstuk van de christelijke eschatologie zelfs de grondlijnen niet zijn getrokken. Geen woord om te ziften wat in de eschatologische deelen van 't N.T. blijvend is en wat tot de tijdelijke voorstelling behoort. Van de roeping van Israel, de spil waarom de eschatologie zich beweegt, evenmin iets (wat zou da Costa wel gezegd hebben?)
Gansch anders stel ik mij een wijsbegeerte der openbaring voor. Zij zou psychologisch en historisch die openbaring moeten toelichten. Hier zou dan duidelijk moeten blijken, wat bij den schrijver wel doorschemert maar niet is doorwerkt: of zij nml. in stellingen zich laat samenvatten, in een leer bestaat, zooals B. telkens schijnt te doen verstaan (p. 157, 162 e.a.). Kan een voorstelling die zoo weinig rekening houdt met de historische ontwikkeling ons wel bevredigen? En, indien het ook op dit terrein waar blijft dat men den boom aan de vruchten kent, schenken dan niet juist zij die de schrijver 't meest wantrouwt, de psychologen, voluntaristen, gewetenstheologen dieper inzicht in Gods werk op aarde en in het hart, dan zij die met B. de openbaring in een bijbelsche leer samenvatten en deze identisch achten met een kerkelijk, gereformeerd stelsel? Dit is nu wel niet uitdrukkelijk gezegd,
| |
| |
maar steeds ondersteld. 't Geen in mijn oog hoofdzaak zou moeten zijn ontbreekt, nml. met Gods openbaring kritisch, geestelijk ziften wat in de beschaving (niet alleen het denken) onzer dagen naar God heen of van Hem afleidt, - en - van den anderen kant: in de vragen onzer tijds leidingen Gods op merken die de christenen voor een telkens nieuwe taak plaatsen. Dit loopt allerminst op een compromies uit, gelijk men vreest. Ik acht zelfs dat de tegenstelling tusschen wereld en Godsrijk door Vinet, Kierkegaard, zelfs door Herrmann om slechts enkelen te noemen, dieper wordt opgevat dan in de gereformeerde theologie.
Doch de plaats ontbreekt zoowel om deze gedachten breeder te ontwikkelen als om op vele détails te wijzen waarbij ik vraagteekens heb geplaatst. Laat mij eindigen waar ik begon, met oprechte hulde voor dezen degelijken arbeid, waaruit de geest van ernstige waarheidsliefde den lezer weldadig te gemoet komt.
l.S.
Prof. dr. H. Visscher. Het levensprobleem 4o. Utrecht. G.J.A. Ruys.
Deze beknopte rede, gehouden Februari 1.1. voor de societas studiosorum reformatorium verdient wel de bijzonder royale uitgaaf waarin zij nu het licht ziet. Beknopt maar uitermate helder zet zij de tegenstelling tusschen de mechanistische en de vitalistische opvatting van het organische leven uiteen, om ten slotte de christelijke gedachten met dit probleem in verband te brengen. De lezing zij aan allen die in dit vraagstuk belang stellen zeer aanbevolen. De hoogleeraar heeft ook niet verzuimd zijn beweringen telkens door oorspronkelijke citaten te staven.
l.S.
A. Goll. Misdadigerstypen bij Shakespeare. Met een aanbevelend voorwoord van Prof. Mr. J. Simon van der Aa. - Groningen J.B. Wolters, 1908.
Shakespeare, de veel mishandelde, wordt in dit werkje aangeprezen als leeraar der crimineele psychologie. De snufjes en trucjes en etiketjes van dit modevak; - onze lezers kennen ze uit de reeks van artikelen in onze eerste jaargangen door de hand van prof. v.d. Vlugt; - men vindt ze al bij den grooten Brit. Ja zelfs wat eerst nieuwere Italiaansche criminalisten hebben ontdekt, wist Shakespeare al: nml. dat bij het aanstichten en aanzetten van den eenen mensch door den anderen tot misdaad ‘ontstaat niet alleen een som door optelling verkregen, niet alleen
| |
| |
de quantitatief vermeerderde kracht, die de bijvoeging oplevert, neen, er ontstaat als door een chemisch proces, een volkomen nieuw product, qualitatief verschillend van de factoren, die het hebben gevormd, in het bezit van krachten en eigenschappen, waarvan geen der grondelementen, ieder op zich zelf in het bezit waren’ (p. 74). Deze jargon naar aanleiding van Macbeth en de Lady. De eerste is de gelegenheidsmisdadiger, de laatste de vrouwelijke misdadigster (on s'en doutait). De eerste is eigenlijk van nature sociaal gezind maar onder sterke verleiding bedrijft hij iets anti-sociaals. De Lady handelt niet uit egoisme maar voelt in de sfeer van een ‘mikro-sociaal familierecht.’ - Enz. enz. over alle 6 misdadigers (nog Brutus en Cassius, Richard III en Jago) hier besproken.
Een slecht mensch die een andermans plezier bederft; hij zou wel gelijken op Jago den instinct-misdadiger die handelt uit vernielingszucht. Laat ons dus alleen zeggen dat dit boek groot doet en kranig is. Maar laat men ons ook het plezier gunnen er een klein beetje om te lachen.
l.S.
Recitatieven door Theod. Islees. Rotterdam, W.L. en J. Brusse, 1908.
Zijn recitatieven iets anders dan rijmlooze verzen? Zijn het strofen in rhythmisch proza, die meer gehoord dan gelezen, bijna meer gezongen dan gezegd willen worden? Dragen ze hun naam omdat zij in toon, woordkeus en stemming uit de sfeer van het proza treden? Dan zijn velen van Islees' ‘recitatieven’ slechts zwakke vertegenwoordigers dezer dichtsoort. Deze dichter reciteert te veel ongemediteerd. Zonder veel artistieke inspanning, zonder zelfkastijding giet hij elken indruk en elke verzuchting in den jambischen of trochaeïschen vorm die hem handelbaar of behaaglijk denkt, somtijds den lezer voor struikelen behoedend door een onverwacht maar niet ongewenscht toonteeken, als hij ‘uitstórt’ of ‘straatórgel’ of ‘lichtzóomen’ lezen moet.
Het klinkt zoo onheusch, eenen dichter te vragen om welke reden hij een vers laat drukken. Maar wij kunnen dat toch niet best laten als iemand klaagt:
Ik moet het hoofd nog vinden
mijn gloeiend hoofde troost.
| |
| |
want zulk een ‘Recitatief’ wekt bij ons nog iets anders dan den lust tot spot. Bepaaldelijk in de erotiek van Islees verstoort en verhindert ons de aanhoudende verheffing van des dichters eigen persoon. Er is nog meer ongezonds in deze liefde verzen: de zinlijke aandacht voor heel-jonge meisjes, de weeke stemming waarin de hartstocht den dichter brengt; maar niet in de laatste plaats die zelfverheerlijking: ‘Ik heb maar wat te kijken!’ roept hij uit:
Ik heb maar wat te kijken
en wat 'n lieve kinderen -
zoo wat voor 't kostschool rijp -
Niemand die dat betwijfelt! Maar indien waarlijk ‘'s liefdes mijmerijen’ de oäsen zijn, ‘waar ópleeft’ zijn heerlijkst zielsbestaan, dan behoort de bundel daarvan te getuigen. Hoe kan één lezeres de taak begeerlijk achten ‘in wijdend zwijgen’ dit gloeiend dichterhoofde te troosten? Hoe zal de dichter zelf zijne geliefde ontroeren tot wijdend herdenken als hij spreekt van een uur toen ‘haar hoofdje teer en blank in zijn handgreep rustte!’
Dat ik op deze bezwaren wijs, heeft zijn grond in gedeeltelijke waardeering. In het begin vooral van sommige dezer Recitatieven wordt van tijd tot tijd plotseling ons oor getroffen door eene enkele strofe die ons vasthoudt, zooals ware poëzie dat doet. Zoo is de herdenking eener eerste liefdesure:
Zong toen de dag niet mee
haar schoon aaneengebondeu lied
langs 't eindloos ruischend strand?
Het komt mij voor dat zulk een eenvoudiger maar in zuiveren toon geuit motief den dichter Islees op veiliger wegen voert dan de gezochte observaties van zijn ‘Ingenium’ of die klanknabootsende kunst die wil verhalen hoe de kerkklokken
staamlen verrukt met hun kleeplende tongen,
dronken bezeten, 't orakelend spreken
Bloelliánn, blielliáan, blieóenn blieljáan.
K.K.
| |
| |
P.C. Boutens. Beatrijs. Uitgegeven door C.A.J. van Dishoeck. 1908.
Hoe de dichter wenscht dat wij zijn verhaal van Beatrijs - op hoofdpunten belangrijk afwijkend van de oude legende - zullen lezen en begrijpen, zegt ons met eenigen nadruk eene der laatste strofen van het gedicht:
Dit is de sproke van Beatrijs.
Ik schreef haar uit op weinig blaên
In zulk een klare en simple wijs
Zoo is het inderdaad. Met al de fijne kunst die hem is geschonken heeft hier Boutens eene Beatrijs geteekend begrijpelijk voor kinderen, mits althans die kinderen niet behooren tot de niet zeldzame na-peinzers en na-vragers. Ons echter, die geen kinderen meer zijn, ons, die èn het leven èn eene andere Beatrijs kennen, valt het niet gemakkelijk deze moderne Beatrijs te begrijpen. Toen namelijk Boutens deze legende ‘aan kinderen’ ging verhalen heeft hij uit de oude sproke een deel weggevaagd van wat daarin het eigenlijke leven is. Ik bedoel niet de devotie der eerste bladzijden. Immers juist van deze devotie klinkt ook in zijn verhaal de toon vol en innig, treffend door de meewarigheid met menschenleed, stralend door de blijde aanschouwing:
Maar of zij vastte of zong of bad,
Haar was, of haar leven zelf bewoog
In de straten van Gods lichte stad
Maar wat is er geworden van haar heengaan op den weg der aardsche liefde? De oude dichter spreekt in de beschrijving van dien hartstocht die Beatrijs wegsleurt uit haren devoten vrede, met manlijke oprechtheid en aangrijpende duidelijkheid van den duivel die ‘met quader liste, als hi wel conde’ de zinnen der nonne bekoort met ‘vleescheliker zonde’; hij zegt ons zelfs de woorden van hare wanhopige belijdenis:
Met starker minnen ende ghewont;
Dat weet hi, dient al es cont.
Boutens daarentegen - al verzwijgt zijn sober-melodieus vers niet dat liefdesweg lijdensweg is - bespaart zijnen lezers ieder moeizame overweging van zonde.
| |
| |
Als een gouden pijn doorsneed haar hart
Dat lied zoo wreed, dat lied zoo zoet,
Een wonder tusschen vreugd en smart:
Hier als in de oude legende zal Beatrijs gehoorzamen aan de daemonische macht der liefde. Maar o, hoe geheel anders dan de middeleeuwsche non, reeds gebogen onder hare schuld nog vóór ze gezondigd heeft, gaat deze jonkvrouw haren laatsten groet brengen aan de Maagd; hare kleederen
En als een kind dat troost, zoo teêr,
Glimlachte zij beslist: Ik moet -
En zij gaat. Welken weg? ‘Den weg der zonde’ verklaart de oude legende ronduit, die hieraan misschien wel hare diepst roerende schoonheid ontleent dat zij aan Beatrijs midden in haar leven van zondige vreugd en droevige ontucht zulk eene geheimzinnig verzoenende allerinnerlijkste reinheid heeft gelaten, en haar eindelijk doet terugkeeren in den aangrijpenden deemoed van een berouw dat tot driemaal toe aarzelt te gelooven dat voor hare zonde vergeving kan bestaan.
Voor zulk eene opvatting is in het gedicht van Boutens geen plaats. Werwaarts de Beatrijs, die hij met eene aan eerbied grenzende deernis heeft geteekend, is gegaan, of van waar ze straks terugkeert, dat mogen ‘de kinderen’ hem niet vragen. Het verrassend wonder van Maria's plaatsvervangende toewijding schildert hij met zorgvuldige levendigheid, doch over Beatrijs' reize en ellende werpt hij een sluier. ‘Zij wist haar wereldsch werk verricht’ zegt hij als hij Beatrijs terugvoert; ja als wij niet kunnen laten hem te vragen: ‘Maar wat dunkt u dan van die reize?’, dan legt de dichter den vinger op de lippen:
Een uurlang zeeg ze aan Moeders voet
Geknield op 't kille steen;
Maar wat zij spraken, heeft geen vermoed:
Er is in die laatste woorden iets dat zweemt naar opzettelijke bestrijding van den middeleeuwschen dichter die den inhoud van Beatrijs berouwvol gebed niet slechts vermoed, doch ook gekend heeft. Of hier opzettelijke kritiek is of niet, in ieder geval komt hier scherp uit, welk onderscheid er bestaat tusschen het realisme der oude vrome legende en de poezie dezer moderne sproke.
| |
| |
Boutens is een veel te fijn gevoelig kunstenaar om de oude legende te hebben willen corrigeeren; hij verhaalt haar op nieuw. Maar hoezeer de reinheid zijner schoone verzen, en de edele eenvoud van zijnen stijl den vorm van het oude verhaal mogen verheffen, dieper dan de bekoring die uitgaat van de omsluierde gestalte van deze stille dienares der liefde, daalt in ons hart de deernis met de Beatrijs zooals de oude legende die teekent in de werkelijkheid van haren fatalen val en haar reddend gevoel van zonde.
K.K.
Dante en Beatrice en andere verzen door Frederik van Eeden. Amsterdam, W. Versluys 1908.
De duidelijkst sprekende - en tegelijkertijd de aantrekkelijkste eigenschap van dezen bundel is wel zijne openhartige begrijpelijkheid. Van Eedens poëtische ontwikkeling heeft sinds jaren dien weg gevolgd dat hij èn in de eigenlijke lyriek - als in de zoo juist herdrukte liederen ‘van de passielooze lelie’ - èn in zijne dramatische poëzie in klimmende mate meesterschap toont over ons krachtig en zoetvloeiend, ons manlijk en voegzaam Nederlandsch. Zoo maakt dus reeds zijne macht over den vorm van Edens welluidende en zuiver geversifieerd lied verstaanbaar en genietbaar voor ieder die gehoor heeft voor poëzie. In dezen laatsten bundel, die naast een dubbelen Dante-cyclus een twintigtal niet door den vorm maar wel grootendeels door de hoofdgedachte daarmee vereenigde liederen brengt, is bovendien, het motief dat aan alle zangen ten grondslag ligt zoo uitermate eenvoudig, dat ieder het kan verstaan en in eigen gemoed nagevoelen.
In dien grooten eenvoud ligt natuurlijkerwijze ook groot gevaar. In eene dubbele sonnettenreeks nogmaals den weg te schetsen waarlangs Dante's aardsche liefde voor Beatrice is opgestegen tot de mystieke hoogte zijner contemplatie, is reeds op zich zelf een zware taak. Niet lichter wordt die arbeid wanneer de schets overgaat tot confessie en de dichter uitspreekt in zijn lied, hoe hij van verre Dante's voetspoor volgt, hoe ook in zijne ziel de liefde zich verdiept tot mystieke Godsaanschouwing en hoe uit den schoot dier mystiek opbloeit eene liefde tot God, standvastiger in haar geloovig weten en vruchtbaarder in haar deernisvol handelen dan eenig mystiek aanschouwen ooit kan zijn. Ten deele slechts ligt hier de moeilijkheid in den schijn van ijdele en verblinde zelfverheffing, licht aan zulk eene confessie eigen. Ernstiger is het gevaar dat deze geloofsliederen, terwijl zij de levenservaring niet slechts
| |
| |
van den dichter, doch ook van velen zijner lezers uitspreken, al te zeer aan de oppervlakte van het zieleleven blijven, om ons te ontroeren in het allerdiepst van ons gemoed. Zoo is het dan ook geen wonder, dat deze bundel van van Eeden ons meer treft waar hij spreekt van zijn zoeken dan van zijn vinden. Schoon en treffend is dat zoeken uitgedrukt in het volgend sonnet:
Wie eens uw watervelden heeft aanschouwd
o zee! waarover zilvren glanzen glijen
en zag uw eindelooze golvenrijen
aanstrijken van de kimme, grijs en goud,
wie ééns met uwer blauwe woestenijen
schriklijk bestaan verzoend werd en vertrouwd,
en voelde aan uwe rotsen, grauw en oud
d' ontroerde ziel tot zuiver bloei gedijen,
Hoe kan die anders dan in smachtend dulden
de droefheid ondergaan van enger sfeer?
Hij kent geen vrede in 't veilig landschap meer
schoon aarde en zon hem elken wensch vervulden.
Hij wil de wijsheid der verlaten kusten
als kon hij nader dáár aan Gods hart rusten.
Maar wanneer wij den dichter in des Levens kern hooren getuigen van de volle blijdschap thans door het vinden ontwaakt in zijn hart, wanneer hij uitroept:
Ai, laat mijn blik verzwakken, 't lijf verouden!
wanneer herinnren faalt en denkkracht dooft
heb ik bereikt wat 'k eeuwig zal behouden,
dat vrij de ladder breek', ik boog het ooft,
dan laat zijne vreugde ons wel niet koel, doch ze grijpt ons niet krachtig aan, ze voert ons niet mee tot diepe instemming: wij blijven wachten dat ons dat ooft treffender in zijne heerlijkheid worde getoond.
Ik weet wat alleenig mij rust geeft,
wat mijn angsten gesust heeft,
als 't kind, dat moeder gekust heeft
zoo zingt van Eeden in zijn lied aan ‘de Staf.’ Weet hij dat waarlijk, vast, duidelijk en met volle verzekerdheid? Dan zal ongetwijfeld een volgende bundel daarvan duidelijker dan deze getuigen.
K.K. | |
| |
Tijd en Eeuwigheid. Door P.D. Chantepie de la Saussaye. Haarlem de Erven Bohn, 1908.
Het is niet mijn doel in de bespreking van den hierboven genoemden bundel zijne bijzondere letterkundige verdiensten te kenschetsen, veel minder nog een overzicht te geven van de treffende en oorspronkelijke gedachten waarmede hier ons godsdienstig leven wordt verrijkt; alleen wil ik op grond van hetgeen ik zelf aan deze ernstige lectuur te danken heb met een enkel woord de aandacht der lezers van Onze Eeuw op de groote waarde van dezen arbeid vestigen.
De schrijver richt zich met deze opstellen, die grootendeels uit de welbekende Overdenkingen zijn samengelezen tot de ‘kinderen van onzen tijd’ - Wie zijn dat? - Kinderen van onzen tijd, in zekeren zin zijn wij dat allen, doch niet altijd op dezelfde wijze en ook niet steeds in dezelfde mate. Maar wie onder ons door den drang van de wereld om ons heen, door de afmattende gecompliceerdheid der zedelijke en oeconomische raadselen die onzen geest gevangen houden, of ook maar alleen door de wassende neiging om onze diepste gedachten elders dan op den bodem van positieve geloofsovertuiging te planten is afgedreven op den tijdstroom, die zal ongetwijfeld bij het overdenken dezer overdenkingen doordrongen worden van een tweeledig besef. Duidelijk zal hij gevoelen hoe ledig, hoe verstrooid en verward, bovenal hoe onbevredigend het leven is van dengene die slechts is en zijn wil een ‘kind van zijnen tijd’; en daarnevens zal hij met eerbied gewaar worden hoe die ledigheid wordt gevuld en die verwarde verstrooidheid des levens tot eenheid en vrede wordt gebracht, voor hem wien het gegeven wordt datzelfde leven te zien onder het licht des geloofs.
Men zou mij kunnen vragen: ‘Beoogt dan niet iedere prediking iets dergelijks?’ - Zeker, maar - gezwegen nog van de verscheidenheid der gaven - niet iedere prediking bereikt hen voor wie ze is bestemd. Hier echter is een vorm gekozen, die nader staande bij de geschreven meditatie dan bij het gesproken woord, uitnemend geschikt is om dat woord tot ons te brengen in de tot overpeinzing stemmende eenzaamheid. Die meditatiën zelve, rijk van inhoud, zijn ernstig in hare besliste belijdenis, doch vrij van verbitterende polemiek, en van doctrinairen dwang tot gelijkheid van confessie. Zal dan ook menigeen bij de lectuur gevoelen dat tusschen zijne eigene geloofsovertuiging en die van den schrijver eene grenslijn ligt, die hij niet kan maar ook niet wil wegdenken, toch houdt hem èn de heldere fijn doordachte verdeeling der stof,
| |
| |
èn de sobere reine taal, veredeld door den gloed die uitgaat van het onderwerp, vast, zoodat hij blijft voortlezen, geboeid en getroffen.
‘De trek, die naar de diepere beginselen, de onzienlijke dingen, uitgaat, is de meest wezenlijke der menschelijke natuur,’ zoo zegt de schijver in zijne schoone overdenking over Godsdienstige Vragen. Bevoorrecht acht ik den man, die niet slechts die vragen ziet, en den twijfel peilt, welke zij wekken, doch die tevens - puttend uit den rijkdom van een geloof ‘niet buiten de branding van het leven gehouden, maar in worsteling telkens hernieuwd en veroverd’ - op sommige van die vragen zoo mag antwoorden als in dezen bundel is geschied.
K.K.
Gedichten van E.H. du Quesne van Gogh. - Baarn, J.F. van de Ven.
In een - zeer vluchtig - voorwoord aangaande dichtkunst in 't algemeen, zet de schrijfster van dezen bundel hare bedoeling uit-een. Zij wil schrijven ‘niet voor hen alleen die de samensmelting der medeklinkers onderling hebben geleerd en de geluiden die zij daarbij nabootsen .....’ maar ook en allereerst ‘voor de gelukkigen die de taal verstaan op 't geluid af, zooals zij den vogel kennen aan zijnen zang; voor hen die Poezie meevoelen bij intuitie.’ Dit wil - zooals in het eind der inleiding blijkt - zeggen dat Mevrouw du Quesne eenvoudige liederen wil zingen - en voor de eenvoudigen van harte.
Hoe die liederen zijn? Ik kan het niet beter zeggen dan door - zorgvuldig zoekend naar een dat mij niet al te slecht geslaagd schijnt, aan te halen de volgende
Avondmijmering.
Ik kijk zoo graag naar den avond
Hoe zachtjes die nederzinkt,
Als 't laatste goud verschemert
Nog enkeld één blaadje blinkt.
Dat wiegelt aan eenzaam rijake
heel rhytmisch en in de maat
Van een oud-vergeten wijsje,
Dat door mijn gedachten gaat.
't Lantarentje voor mijn woning
Die lijkt op dat uur een koning
Van licht op den stillen weg.
| |
| |
Ik zit in schemer te turen,
Hoe zachtjes de avond zinkt,
Naar het kleine vereenzaamde blaadje
Dat hoog aan zijn twijgje blinkt.
Vergis ik mij niet, dan karakterizeert dit versje het dichttalent van Mevrouw du Quesne ten volle. Het is - om in haar eigen woorden te spreken - ‘een gedichtje voor Iedereen.’ Maar ook - en hierin ligt de zwakheid van den geheelen bundel - het is een gedichtje van Iedereen. Wij allen, indien wij eenigen aanleg voor mijmeren hebben, kunnen zoo wel eens in de avondlucht staren, in mits we een beetje vaardigheid in rijm en maat bezitten, ons peinzen in dergelijke verzen uitdrukken. Maar de meesten onzer doen dat laatste zelden. Niet omdat we er te traag voor zijn, maar omdat wij weten dat hetgeen Iedereen ziet, eerst poëtische visie wordt, wanneer het gaat door de Dichterziel en eerst kleur en klank krijgt als het vertolkt wordt onder de bezieling der waarachtige aspiratie. En die is het welke ik in dezen bundel ondanks den onvermoeiden dichtlust der schrijfster niet vermag te vinden.
K.K.
Bekentenissen door Hans Martin. Rotterdam. W.L. en J. Brusse, 1908.
Wat levensleed, een luttel vreugde, mijmerziek herdenken en levensblij droomen, een smartelijke vriendschapservaring, een stille liefde - hoe gewoon zijn al deze dingen! Maar hoe verheffen ze zich terstond boven het gewone, zoodra wij dezen oprechten, ongeveinsden dichter er van hooren spreken. Hij noemt die getuigenissen zijne Bekentenissen, en die titel is treffend juist. Niet omdat hij zoo onverwachte geheimenissen onthult, maar omdat hij zijn eigen gemoed openbaart. Meestal zoekt hij daartoe niet naar fijne, ‘diepgevoelde’ uitbeelding; hij vindt den schat gereed liggen:
Er sluimert in mijn wezen ongestoord
een droom, een klank, zoo wonderlijk; ik weet
niet wat; - het is geen blijheid en geen leed,
toch heb ik overal die stem gehoord.
Soms klinkt het in een vroeger kinderwoord
of in een liedje dat ik weer vergeet; -
zoo vreemd, - of uit een hoog gelukkig oord
een stille glimlach over de aarde gleed.
| |
| |
Maar eens, als in een welgewijde stonde
al die droomen en klanken zijn gevonden,
zoo onbegrepen nog, zoo onbewust -
dan zal mijn leven als een hemel zijn
één licht geluid, één wondergulden schijn, -
groot van geluk en onbewogen rust.
Wat mij in dit voortreflijk sonnet (helaas ontsierd door den verwaarloosden rhythmus van den tienden regel) bijzonder bekoort, dat is de oprechte eenvoud. Zulk een gedicht wordt meer geboren dan gemaakt; het is een bekentenis, - en juist in bekentenissen is de eenvoud dikwijls het moeilijkst. Of zou men meenen dat iedereen ‘eenvoudige’ dingen zoo treffend kan meedeelen als geschiedt in de weemoedige soberheid van de onderstaande ‘Herfstherinnering:
Hij stond er; - met zijn stil gezicht
starende in het schemerlicht
'alsof hij daar wat zag: -
't Was maar eene oude herinnering
te midden van wat windgezing
Gelijk zeer vele moderne poëzie zoo zijn ook deze Bekentenissen in hooge mate persoonlijk, individueel. Meestal begeert Hans Martin niet aan zijne liederen dat algemeene, objectieve karakter te geven, dat den lezer in des dichters bekentenis de eigene smart en vreugde, de eigene verloren vriendschap en vervlogen liefde doet terugvinden - of het moest zijn in zoo algemeen gehouden stemmingsgedichten als ‘Weemoed’ of ‘Toekomst’. Maar ééne uitzondering zal ieder lezer maken. Algemeen in den besten zin is het met eerbiedigen eenvoud gedichte lied dat Martin wijdt aan de nagedachtenis zijner moeder. Ik heb slechts de keuze, dit treffend betitelde gedicht òf in zijn geheel, òf niet aan te halen, en besluit tot het eerste.
Openbaring
ik langs de menschen ga: -
| |
| |
in den nacht der tijden, -
immer klinkt uw stem mij toe: -
klinkt er, zingt er in mij: -
K.K.
Henri van Wermeskerken. Smeder en Zoon. Roman. Amsterdam. Van Holkema en Warendorf.
‘En Leo, gehangen over de balustrade zag neer, luisterend naar elke klank van hun weemoedslied.... ‘Snel sneed het schip de golven, die begonnen op te buigen in den gewakkerden nachtwind.’
Wij hebben hier maar even twee woorden gecursiveerd uit twee zinnen op blz. 8 ter kenschetsing van den slordigen stijl, die bovendien niet vrij is van zekere mooi-doenerij.
En het verhaal! Och, och! ‘Leo Smeder’ heette een vervolg op het ‘Hollandsch Binnenhuisje’, zoetsappiger nagedachtenis en dit boek is nu weer een vervolg op ‘Leo Smeder’. Maar de zoetsappigheid is hier verre. Rauw en ruw is dit en een ellendige geschiedenis, die den lezer ergert. Leo komt na den dood zijner moeder zijn ouden vader in de zaak bijstaan, helpt die zaak er weer bovenop, en alles zou goed gegaan zijn, wanneer niet de oude heer een.... zwak had gehad voor het aantrekkelijke meisje, dat
| |
| |
op het kantoor de schrijfmachine bedient... en als niet de zoon met datzelfde meisje een liaison had aangeknoopt. Straks gaan de zaken slecht en Leo acht zich aan zijn onwaardigen vader verplicht het meisje uit te stooten in de toekomst van zulke rampzaligen om uit een bevriend ‘huis’ een rijke dochter, van wie hij niet houdt, te trouwen. Moraal?!
Dit alles wordt ons verteld in een lang verhaal met pretentieusen woorden-omhaal en met allerlei bijzonderheden, die wij er ons bij hadden kunnen denken. Ten slotte zeggen we dat de appel niet ver van den boom valt en dat de zoon al net zoo'n akelig sujet is als de vader, zoodat we maar liefst met geen van beiden hadden kennis gemaakt.
H.S.
Ingeborg Maria Sick. Uit de Aarde. Naar het Deensch door D. Logeman - van der Willigen. - Utrecht. H. Honig. 1908.
‘Uit de aarde zult gij wederom opstaan’ is de spreuk, die ter verklaring van den titel op het titelblad staat afgedrukt. Deze bundel heeft dit eigenaardige dat van de vijf daarin opgenomen stukken vier ons verplaatsen in Tyrol en de vijfde, die in de volgorde voorafgaat, ‘Babel’ heet en den torenbouw behandelt. Ons zijn de vier laatste liever. In die vier klinkt telkens een zeer verschillende toon; de eerste der vier schijnt bedoeld als een hymne in proza aan ‘het land Tyrol’; maar de drie laatste brengen ons in het land, onder de menschen met hun goed en hun kwaad. In die drie langere verhalen vindt men de forsch geteekende karakters der mannen en vrouwen, die dat land bewonen als eenvoudige boerenlieden of als ‘de laatsten van hun geslacht’ en men vindt daarin telkens dat wat men ‘latente passie’ zou mogen noemen en wat deze kleine geschiedenissen zoo belangwekkend, soms ook zoo roerend maakt. Er kookt en er bruischt iets in het gemoed van deze menschen en dat wil dan ook wel naar boven en naar buiten; de schrijfster schroomt er niet voor terug om dat te laten zien, maar het is toch de latente hartstocht, die hier geteekend wordt, geteekend ook met terughouding, zoodat wij veeleer raden dan hooren hoe het woelt en stormt in de zielen en harten. Misschien heeft juist daarom meer dan een van deze verhalen een aparte bekoring: zij geven ons wat te denken en te gevoelen.
H.S.
| |
| |
Lita de Ranitz. Een viertal op den Montparnasse. Parijsche schetsen. - 's-Gravenhage. W.P. van Stockum en Zoon. 1908.
Dit is een bijzonder aardig boekje omdat daarin door een beschaafde schrijfster, een jong meisje van goeden huize, de indrukken worden weergegeven van een verblijf in Parijs, waarbij zij op en om den Boulevard Montparnasse goed heeft rondgekeken. En al het waargenome is zoo luchtigjes en vluchtigjes verteld, zoo levendig weergegeven, dat men dadelijk ‘er in’ is en er veel pleizier in heeft ‘de kleine’ en ‘de Cerberus’ te vergezellen op haar tochten. Dit is een van die prettige boekjes, zoo zonder pretensie geschreven, samengesteld alleen om de herinnering van het doorleefde vast te leggen, de blijde herinnering aan gelukkige dagen toen er op den Montparnasse voor freule de Ranitz met haar drie vriendinnen zooveel van die kleine merkwaardigheidjes te genieten viel. En wie deze bladzijden leest, geniet daarvan mee tot het einde toe.
H.S.
Marie Metz-Koning. Fatsoenlijke familie. Amsterdam. Scheltens en Giltay.
Natuurlijk - want dat wijst de titel al uit - zijn we hier heel ver af van ‘het Beeld op de Rots’ en van ‘het Viooltje dat weten wilde’ en zelfs van ‘Dominee Geeston’. Hier worden we gebracht in de kringen van den kleineren winkelstand, waarin men zijn fatsoen zoekt in afkeer van allerlei buitenissigheden en in het houden van plechtstatige familieraden zoodra er een beslissing over een der neefjes of nichtjes te nemen valt. Maar nu treft het ons bij het lezen dat wij alles wat ons over dat fatsoen wordt verteld, nu ja, wel klein en bekrompen, doch niet - gelijk de schrijfster wil - belachelijk en dwaas kunnen vinden; het is het ‘self-respect’ van lieden, die hechten aan zekere tradities en deze willen bewaren omdat zij - des onbewust - daarin zien een waarborg tegen allerlei afdwaling. In dien kring verkeert Juul, het jonge kind dat voor zichzelf wil zorgen en dol van komediespelen houdt en er van droomt daarmee haar kost te verdienen. Dat geeft dan eenige conflicten, totdat zij een man - en zelfs een heel goeden man - vindt in Johan, den onderwijzer, die ook zelf zooveel mogelijk zich buiten het familie kringetje hield. Om dit hoofd-thema groepeert zich dan nog allerlei bijwerk: de verloving van een der nichtjes met zekeren meneer Spaanderman, die een
| |
| |
zeer ‘stiekem’ mauvais sujet blijkt te zijn en nog heel wat meer. Doch veel indruk maakt dit alles niet op den lezer, die graag wat minder van dit vele uiterlijke zou hebben gehad als hij wat diepers daarvoor in de plaats kreeg.
H.S.
M. Reepmaker. Une âme de femme. Roman. Paris. P.V. Stock, éditeur 1908.
‘Dit is in sommige opzichten een passionneele roman van het allerhoogste belang; dit is ook met de daarin vervatte ontwikkelingen de bepaling van het kunstenaars-ideaal beschouwd onder zijn drievoudig gezichtspunt: plastiek, letteren, muziek. De schrijver gaat na en onderzoekt den invloed der handelingen van een kunstenaar op de werken die zijn handen of liever zijn hersenen voortbrengen. Een schilderij, een boek, een symphonie kunnen niet anders dan een succes van slecht allooi hebben, wanneer de schepper daarvan zich niet heeft opgewerkt tot eenzelfde reinheid in zijn zeden als in zijn gedachten. Zoo heeft dan ook de schilder Hugon zijn roem en zijn bestaan zelf gebroken door Laura, zijn vrouw, de heldin der roman, te verlaten om een buitengewoon mooi doch weinig geestrijk meisje te huwen. Hij betreurt te laat den onherstelbaren fout die hem ten grave voert. Alles bijeengenomen is “Une âme de femme” een roman van hooge moraliteit, van nobele expressie en die in alle handen kan gegeven worden.’
Aldus luidt, vertaald, de aankondiging op het roode ‘vient-deparaitre’-bandje, dat om het gele boek is geslagen. Ik weet niet wie voor die aankondiging moet worden aansprakelijk gesteld, maar ik weet wel dat daarna het boek teleurstelt. Want dit boek is een echte tendenz-roman en die tendenz ligt er zoo zwaar en dik boven op! Wat de strekking is, wij hebben het al gehoord. Een slecht mensch kan geen kunstwerk, geen schepping van blijvende waarde voortbrengen; dat kan alleen de hoogstaande, de reine, de nobele. Om dit waar te maken laat de schrijver ons die stelling niet slechts telkens in verschillende vormen voorhouden door Laura, die ontzettend veel redeneert en onder alle omstandigheden met gepaste oraties klaar staat, maar hij laat ook zijn these ons zien: Laura's man wendt zich van haar, de nobele, af en trouwt een heel mooi maar onbeteekenend schepseltje en... weg is zijn kunst; nu ja, hij schildert nog wel maar 't is niet meer dàt, niet meer het heerlijk werk van vroeger. En hij sterft roemloos. Dat komt er van dat hij zijn verheven vrouw heeft verlaten. Was
| |
| |
hij maar bij haar gebleven, hij zou tot het eind zijner dagen hebben geschilderd voor de eeuwigheid.
Die verheven vrouw.... Voor den schrijver is zij de draagster en verkondigster van zijn denkbeelden en vooral van de these: dat alle ware kunst in zielen-adel moet wortelen. Voor hem is zij ook de hoogstaande, de brave, de rein-denkende en edelhandelende vrouw. Nu ja goed, maar wat zien wij, lezers, van haar? Wij hooren haar altijd weer theoriëen verkondigen: over kunst en moraliteit, over de toekomst der kunst en de kunst der toekomst; zij schijnt altijd ‘un petit discours’ gereed te hebben en spaart ons nimmer haar woordenrijke betoogen. Maar verder? Haar man vervreemdt zich van haar en wat doet zij om hem blijvend te winnen voor haar en haar verheven leer? Hij gaat zijn ongeluk tegemoet en zij laat hem gaan. Haar eenig kind dreigt te verwilderen en zoekt als jong meisje den gevaarlijken omgang van een jongmensch, die niet zoo heel precies volgens de verhevenste theoriëen leeft. Wat ziet en wat weet zij, de moeder, daarvan en wat doet zij daaraan? Een ander jongmensch, die den zeker symbolieken naam ‘nobel’ draagt, wil haar - de moeder - huwen en eindigt met de dochter te trouwen. Wat doet de hoogstaande Laura om deze situatie zoo zuiver mogelijk te maken? Door het heele boek heen verschijnt zij ons als een heldin der phrase, als een steeds betoogende, doceerende en moraliseerende vrouw, die altijd praat, maar weinig doet. En we zouden zoowaar haast gaan begrijpen dat haar man daar ten slotte genoeg van kreeg!
Nog eens: dit is de dubbel-gebeide tendenz-roman en we moesten misschien daarom maar van den aanvang af de personen niet als menschen, doch als personificaties, als aangekleede stellingen beschouwen. Doet men dat niet, dan.... ja, dan blijft er niet veel over.
H.S. |
|