| |
| |
| |
Economische kroniek.
Van den parlementairen arbeid in den laatsten tijd heeft wel het meest in breeden kring de aandacht getrokken de behandeling der motie-Schaper in de Tweede Kamer, in welke reeds in December 1906 ingediende motie van de Tweede Kamer verlangd werd zich uit te spreken voor de wenschelijkheid der wettelijke beperking van den arbeidsduur voor alle volwassen arbeiders en wel tot tien uren per etmaal, terwijl voorts in de motie gezegd werd dat deze beperking gewenscht was naast de grootst mogelijke beperking van den nachtarbeid en betere bescherming van kinderen en jeugdige personen. Bij de toelichting van deze motie door den voorsteller trof het dat over de beide laatst genoemde punten door den spreker al zeer weinig gezegd werd en zijn geheele betoog neerkwam op het gewenschte en op het reeds nu mogelijke eener algemeene arbeidsduurbeperking voor volwassen arbeiders tot tien uur.
De Tweede Kamer, die door een der sprekers in dit uitvoerig debat als een ‘stervende’ Kamer werd gekwalificeerd, heeft niet minder dan vier vergaderingen zoo goed als geheel aan de bespreking van de stelling des heeren Schaper gewijd, en waar toch wel te voorzien was dat de betrokken Minister zeker niet nog vóór het scheiden van de markt een ontwerp in den zin der motie zou aanhangig maken, daar kan men den indruk niet weren dat de gevoerde beraadslagingen een vrijwel academisch karakter droegen. Het onderwerp van deze motie was er een waarover natuurlijk uren en dagen lang te praten viel, gelijk de Kamer dan ook heeft gedaan, en de meest uiteenloopende inzichten zijn dan ook bij de behandeling van dit vraagstuk verkondigd. Onder dit alles bleek in de Kamer duidelijk een streven te bestaan om bij verwerping van de motie-Schaper toch niet alleen tot een zoo volstrekt negatieve uitkomst te geraken. De heer Aalberse vond in hetgeen de voorsteller der motie had gezegd en niet gezegd, aanlei- | |
| |
ding om er zijnerzijds een te stellen, waarin de Kamer als haar oordeel uitsprak dat, behoudens dringend noodzakelijke uitzonderingen en overgangs-bepalingen, de wettelijke beperking van den arbeidsduur voor de volwassen arbeiders en wel tot tien uur per etmaal, gewenscht is, en gelijk men weet, is deze laatste motie met groote meerderheid door de Tweede Kamer aangenomen. Bij de stemming over deze laatste uitspraak schaarden zich de Vrijzinnig-democraten en de Unie-liberalen en bloc aan de zijde van Mr. Aalberse, terwijl van de Vrije-liberale Kamergroep Mr. Hennequin en de voorzitter hem bijvielen; de Christelijk-Historische partij stemde tegen deze motie, terwijl de anti-revolutionnairen en de Katholieke partijen verdeeld waren.
Men kan dus zeggen dat de Tweede Kamer door aanneming van deze motie zich heeft uitgesproken, onder het gestelde voorbehoud, voor een wettelijke arbeidsduur-beperking van volwassen mannen tot tien uur per etmaal, doch men kan daarmede volstrekt niet zeggen dat deze uitspraak groote praktische beteekenis heeft. Vooreerst was het een ‘stervende’ kamer die dit votum gaf en de vraag blijft over in welken zin het oordeel over dezelfde aangelegenheid van een straks in het najaar optredende nieuwe Tweede Kamer zal uitvallen. Voorts is uit de redevoeringen van Minister Talma wel duidelijk gebleken dat deze bewindsman de motie ook van den heer Aalberse naast zich zal neerleggen en niet van zins is te zwichten voor den op hem hierdoor beproefden aandrang. Met groote beslistheid is door den Minister gezegd dat het ons ontbreekt aan kennis, niet van de buitenlandsche wetgeving en ook niet van de literatuur over het onderwerp, maar van den feitelijken toestand en van de economische krachten die in ons Nederlandsch bedrijf werkzaam zijn. ‘Want, Mijnheer de Voorzitter, het is zeker noodzakelijk dat wij vooruit komen, maar wij moeten toch zorgen dat de arbeiders op dien weg naar die betere toekomst een boterham vinden, al is het een nog zoo schrale, anders zullen zij die toekomst niet bereiken.’
Waar dus wegens het oogenblik, waarop deze zaak in het Parlement werd behandeld, ook bij bereidheid des Ministers om de zaak aan te pakken, toch reeds een uitspraak der Kamer zonder effect zou zijn gebleven, althans in deze wetgevende periode; en waar bovendien de Minister die bereidheid zeer beslist ontkende; daar mist inderdaad deze uitspraak vrijwel elke praktische beteekenis. Waarom dan toch deze aangelegenheid in het Parlement is behandeld en waarom die behandeling op de bovengeschetste wijze
| |
| |
heeft plaats gegrepen? Er zijn er die gezegd hebben dat juist een stervende kamer in het vooruitzicht der naderende verkiezingen gaarne nog een blijk van ‘Arbeiterfreundlichkeit’ geeft, en men heeft in de redevoeringen van deze of gene in verband met de later door dien spreker uitgebrachte stem, het bewijs meenen te vinden dat niet enkel overwegingen aan het inzicht over de kwestie ontleend, die stem hebben bepaald. Door Mr. P.J. Troelstra is in Het Volk van 14 Maart een uitvoerig artikel geschreven over ‘De Politiek in het Tienuren-Debat’ en ook in andere pers-organen heeft men stemmen van gelijken klank kunnen vernemen. Wij behoeven op dit alles niet in te gaan. Hoofdzaak is en blijft de vraag, niet: door welke bijkomstige overwegingen wellicht de uitspraak der Kamer werd beheerscht, doch wat metterdaad die uitspraak beteekent.
De naderende verkiezingen werpen ook op ander gebied, als alle komende gebeurtenissen, haar schaduw voor zich uit. De staatkundige partijen hebben reeds voor het meerendeel haar urgentieprogramma's opgesteld en wij wezen er reeds vroeger op hoezeer de Liberale Unie bij de vaststelling van het hare bereid bleek, haar vroeger uitgesproken voorkeur voor verplichte ouderdomsverzekering los te laten. In onze vorige kroniek haalden wij een en ander aan uit de toelichting, die door het Bestuur der Unie was gegeven tot een voorstel waarin gesproken werd van ‘een sociale hervorming om tegemoet te komen aan de nooden van die medeburgers wien het niet gelukt is, als zij oud geworden zijn, in eigen levensonderhoud te voorzien.’ Wij moeten thans nog een oogenblik stilstaan bij de beraadslagingen over dit voorstel in de algemeene vergadering van deze partij. Er bleek hier een sterke strooming te zijn welke Staatspensionneering op den voorgrond wilde stellen Doch een man van zoo groot gezag als de oudminister de Meester, had reeds, voor kiezers het woord voerend, gewezen op de groote geldelijke bezwaren die tegen Staatspensionneering ten onzent zouden rijzen. Op deze vergadering der Unie herhaalde hij dat z.i. de kwestie niet rijp is voor beslissing en een uitspraak dus nog praematuur zou zijn. In de Regeeringsbureaux is dit vraagstuk nog niet bestudeerd. Het Engelsche stelsel zou met een pensioen op zeventig-jarigen leeftijd en met uitsluiting der bedeelden 12 à 13 millioen kosten en een pensioen op 65-jarigen leeftijd zou, zonder bijdrage van werknemers en werkgevers, 40 à 45 millioen vorderen. Zulk een bedrag nu achtte deze spreker niet te verkrijgen wanneer men het vrijhandel-stelsel
| |
| |
wil handhaven en ook geen belangrijke accynsen-verhooging wil. Op dien grond oordeelde deze oud-Minister dat Staatspensionneering zonder premie-betaling thans niet bereikbaar kan worden geacht en dat men het volk niet moet vleien met iets waarvan men twijfelt of het te verkrijgen is. De vergadering echter ging mede met hen die, niettegenstaande deze ernstige waarschuwingen. een uitspraak voor Staatspensionneering van deze partij wenschelijk achtten en de voorzitter, Mr. Borgesius, aannemende dat de 12 à 13 millioen wel te vinden zouden zijn, verklaarde een amendement aannemelijk waarbij in het program gezegd zou worden dat men zich de oude-lieden-zorg bij voorkeur dacht door toepassing van Staatspensionneering, ‘zij het dan ook niet in den ruimsten zin.’ En aldus is het verkiezings-program der Liberale Unie gewijzigd. Hiermede is dus uitgemaakt dat, waar straks de woordvoerders en propagandisten der Liberale Unie voor de kiezers optreden, zij bij de toelichting van het blanco artikel, dat oorspronkelijk ten aanzien der zorg voor ouden van dagen geformuleerd was, thans de voorkeur zullen uitspreken voor Staatspensionneering. Men mag zich zeker wel afvragen of de uitspraak van deze vergadering gegrond was op voldoende kennis van het stelsel waarvoor men zich verklaarde. Er is reden te meer om die vraag te stellen, daar jaren lang door deze zelfde Unie de verplichte ouderdoms-verzekering, die men thans ‘bij voorkeur’.... loslaat, is gepropageerd geworden. De voorzitter zelf heeft op deze vergadering drie voordeelen opgesomd, welke Staatspensionneering bood boven verzekering; en men vraagt zich af waarom, indien dit eerste stelsel de voorkeur boven het tweede verdient, tot op 1909 dit tweede door de Unie is voorgestaan.
Het antwoord op die vraag is natuurlijk hierin gelegen dat het voorbeeld van Engeland uiterst suggestief op ons hier in Nederland gewerkt heeft.
Wij zien, waar wij sociale regelingen willen ontwerpen, bij voorkeur om naar hetgeen men in het buitenland doet: jaren lang hebben wij met bewondering gestaard naar den Oostenlijken nabuur die een uitvoerig stelsel van dwangverzekering had ingevoerd en aan heel de wereld verkondigde dat er niets beters dan dat was te vinden. Die Duitsche school verwierf ten onzent dan ook aanhangers onder al wat zich vooruitstrevend noemde of waande. Maar nu heeft de Westelijke buurman van over de zee met voorbijgaan van het Duitsche voorbeeld, binnen zeer korten tijd een Staatspensionneering voor ouden van dagen weten tot stand te
| |
| |
brengen en aanstonds richten de blikken van zeer velen in Nederland zich met groote bewondering naar Engeland en roepen thans luide uit dat hier het exempel is gegeven hetwelk wij bij voorkeur moeten volgen. Terecht heeft Mr. Tydeman te Zutfen gezegd dat er ‘een vloedgolf voor staatspensionneering over Nederland is gegaan.’ Krachtig zal men bij verkiezingen propaganda zien maken voor een stelsel waarover men in Engeland een nog slechts zeer kortstondige ervaring heeft (een ervaring die vooral bewees hoezeer de kosten de raming overtreffen), een stelsel waarvan men thans zegt dat men het ‘niet in den ruimsten zin’ zal toepassen, omdat men niet meer dan twaalf millioen meent te kunnen vinden (al is dan ook niet gebleken hoe zelfs deze twaalf millioen te vinden zullen zijn), terwijl met groote zekerheid te voorzien is dat, wordt eenmaal dit denkbeeld ten onzent verwezenlijkt, er een zeer sterke aandrang op Regeering en Parlement zal worden uitgeoefend om juist wel ‘in den ruimsten zin’ het stelsel toe te passen.
Wanneer men nu toch eenmaal ten onzent naar de buren ziet om na te gaan op welke wijze zij hunne sociale regelingen ontwerpen, dan zou er allicht ook aanleiding kunnen bestaan om niet slechts naar het Oosten en het Westen doch ook naar het Zuiden den blik te slaan en wat meer gezette studie te maken van het Belgische stelsel, waardoor weliswaar niet direct zorg voor oude lieden wordt verkregen, maar waardoor dit zeer aantrekkelijke bereikt wordt, dat de spaarzin der burgers van overheidswege wordt bevorderd en beloond. De grondslag van dit stelsel is dus de ‘selfhelp’ der individuen hetzij afzonderlijk, hetzij georganiseerd in vereenigingen, een ‘selfhelp’ die door den Staat wordt geleid en aangemoedigd.
Wie van ‘selfhelp’ bij voorkeur veel verwacht voor de tot standkoming van noodzakelijke of gewenschte regelingen op sociaal gebied, die zal met instemming er van hebben kennis genomen dat zoowel de tuinbouw als de landbouw ten onzent gedurende den laatsten tijd een merkwaardige werkzaamheid hebben ontplooid. In beide kringen heeft men de vrijwillige ongevallenverzekering ter hand genomen, welke in hoofdzaak geregeld zal worden op den voet der ongevallenverzekering voor de nijverheid. Men is in deze kringen klaarblijkelijk tot de overtuiging gekomen dat een voorziening, gelijk voor de industrie door den wetgever is getroffen, voor land- en tuinbouw zeer wel door den werkgever gemaakt kon worden. De handen ineenslaande en met terzijdestelling
| |
| |
van kleinere en grootere verschilpunten, hebben de leidende mannen op dit gebied het hunne gedaan om organisaties tot stand te brengen die als merkwaardige proeven van zelfwerkzaamheid onze aandacht overwaard zijn en het zal niet anders kunnen of, wanneer straks de wetgever zich nog eens de vraag gaat stellen welke taak voor hem hier is weggelegd, hij daarbij rekening zal hebben te houden met wat hij op dit gebied als reeds bestaand aantreft. Ongetwijfeld zal aldus voor land- en tuinbouw een regeling, ook met des wetgevers sanctie, tot stand gebracht kunnen worden, waarbij de fouten der wettelijke ongevallenverzekering voor de nijverheid vermeden worden.
De verbetering van die wettelijke ongevallenverzekering blijft, gelijk telkens blijkt, de aandacht van den betrokken Minister bezig houden. Dit blijkt uit de telkenmale bij de Tweede Kamer ingediende kleine wijzigingswetjes, waarin nu eens voor dit dan weer voor dat euvel een middel tot ‘redres’ wordt aan de hand gedaan. Laatstelijk heeft de Minister aan de Kamer toegezonden een wetsvoordracht die beoogt, de bij de Rijksbank verzekerde werkgevers krachtiger aan te pakken wanneer zij nalatig blijven in de betaling van hunne premie. Dit stelsel van allerlei gedeeltelijke wijzigingen beveelt zich wellicht aan door de overweging, dat al zulke kleine wetjes misschien gemakkelijker door de Regeerings-bureaux voorbereid en door de volksvertegenwoordiging behandeld worden, dan wanneer men dit alles in één omvangrijke wetsvoordracht ging bijeenbrengen. Doch met dit al zijn tot nog toe groote en belangrijke verbeteringen onzer ongevallenwet blijven behooren tot de onvervulde wenschen.
Niet deze wet alleen is een getuigenis van het gemis aan wetgevingskunst dat ten onzent zoo vaak den arbeid der Departementen kenmerkt. In den laatsten tijd heeft dit gemis in sterke mate de aandacht getrokken der Tweede Kamer. Het was vooral bij het zoogenaamd collectenwetje dat een scherpe critek op de technische bewerking van een dergelijke aangelegenheid in een wetsvoordracht werd geoefend. De afgevaardigde voor Gouda zeide bij deze gelegenheid het navolgende: ‘Mijnheer de Voorzitter! Ik zal mijn stem aan dit wetsontwerp niet kunnen geven. In de eerste plaats reeds om de redactie. Deze redactie doet levendig denken aan een van de allerslechtste producten van wetgeving, wat redactie aangaat, die wij in het Staatsblad hebben, aan de veelbesproken Drankwet. Wanneer men de artikelen van dit wetsontwerp leest, wordt men steeds herinnerd aan al de samenvoe- | |
| |
gingen van en verwijzingen naar artikelen die wij in de Drankwet aantreffen. Ik wil, om dit gezegde nader te doen uitkomen, eens op enkele artikelen de aandacht vestigen. Lees bij voorbeeld eens art. 17, alinea 1: Eene openbare inzameling, die ingevolge deze wet mag worden gehouden, wordt door geen andere personen verricht dan ingevolge de artt. 11, 12, tweede lid, of 16, vijfde lid, onder overlegging van het getuigschrift van zedelijk gedrag, bedoeld in art. 11, als daarmede belast zijn opgegeven en te wier aanzien het tweede lid van art. 11 is toegepast. Of bij voorbeeld art. 4, alinea 4: Burgemeester en Wethouders kunnen aan eene instelling, aan welke het verlof bedoeld in het tweede lid, is verleend, onder door hen daarbij ter zake van de opgave, bedoeld in art. 16, tweede lid, te stellen voorwaarden vrijstelling verleenen, van het doen van de mededeeling bedoeld in het derde lid. Hier vraag ik toch: is dat een redactie die de Kamer moet toelaten? Dit betreft nog maar de redactie van de eigenlijke voorschriften der wet. Maar wanneer ik nu kom tot de redactie van de strafartikelen, dan
vraag ik toch ernstig aan de Kamer of zij het op haar verantwoording durft te nemen, een dergelijke redactie van strafbepalingen te sanctioneeren. Ook daartoe een voorbeeld. Art. 22, alinea 1 luidt: Hij, die geroepen tot het geven van inlichtingen ingevolge art. 8, tweede lid, of art. 12, vierde lid, opzettelijk onjuiste opgaven verstrekt, wordt gestraft met ten hoogste een maand. Daar staat eigenlijk niet met ronde woorden wat nu eigenlijk strafbaar is, maar ik denk, het zal dan wel duidelijk in de aangehaalde artikelen staan. Ik raadpleeg dus het artikel waarnaar wordt verwezen, art. 12, vierde lid, en wat lees ik nu daar? Ter zake van een verzoek om verlof, als bedoeld in de artt. 3, 4 en 5, kunnen de opgaven, bedoeld in art. 8, tweede lid, letter a, b of c, worden gevraagd. Is dit nu inderdaad een redactie die de Nederlandsche taal en de Nederlandsche wet toelaat? Op de Drankwet is de grootste satyre geschreven door onzen voormaligen commies-griffier mr. Schepel. Hij heeft een zeer nuttig werk verricht. Hij heeft uitgegeven een Nederlandsche vertaling van de Drankwet. Nu is dit op zichzelf toch een schande voor de Wetgevende Macht, dat, wanneer er een wet in het Staatsblad komt, men zich werkelijk genoodzaakt ziet om voor het publiek, dat met die wet in aanraking komt, een Nederlandsche vertaling te geven. Toch was dit noodig. Voor deze wet zal het even noodzakelijk zijn. Ik zou daarom den Minister van Binnenlandsche Zaken zeer ernstig willen verzoeken om, wanneer dit
| |
| |
wetsontwerp bij ongeluk in het Staatsblad mocht komen den heer Schepel te vragen een Nederlandsche vertaling er naast te zetten.’
Men meene niet dat het bovenstaande een ‘boutade’ mag worden genoemd: deze critiek was alleszins verdiend en het is niet dit collectenwetje alleen dat daartoe aanleiding gaf: toen kort daarna in de Tweede Kamer een wijziging der Kinderwetten aan de orde werd gesteld, kwam Mr. Drucker met de klacht dat ook deze wetten, waarbij de belangen van zoovelen in ons volk betrokken zijn, door haar ingewikkeld samenstel en door de woordkeuze voor den leek uiterst moeilijk verstaanbaar zijn. Het collectenwetje bovengenoemd heeft na een kortstondige behandeling in de Tweede Kamer daar een uiterst roemloozen dood gevonden: door denzelfden afgevaardigde uit Gouda werd namens Kamerleden van de meest uiteenloopende politieke kleuren (de heeren de Visser, van Idsinga, Tydeman, Hugenholtz en van Vuuren) voorgesteld een motie, waarbij de Kamer als haar oordeel uitsprak dat een wettelijke regeling van deze aangelegenheid wel instemming verdient doch dat de voorgedragen regeling te omslachtig was, en waarbij de Kamer dus besloot de verdere behandeling van dit ontwerp te schorsen in de hoop dat de Regeering wel een meer eenvoudige regeling zou willen ontwerpen. De Minister van Binnenlandsche Zaken had omtrent deze motie slechts dit aan de Kamer mede te deelen, dat hij daartegen geenerlei bezwaar had ‘Zij geeft, wat de gewisselde schrifturen niet deden, aanleiding om te overwegen of deze zaak niet op eenvoudiger wijze kan geregeld worden en dit heeft mijn instemming. De moeilijkheid om daarin op bevredigende wijze te slagen kan men zich natuurlijk niet ontveinzen.’
Wanneer men de vraag stelt hoe uit een oogpunt van wetgevingstechniek het oordeel moet zijn over den ontworpen bestuursmaatregel krachtens art. 4 der Arbeidswet, (van welken bestuursmaatregel wij in een vorige kroniek met instemming opmerkten dat het ontwerp aan belanghebbenden ter beoordeeling was toegezonden) dan moet, dunkt ons, worden gezegd, dat weliswaar over het algemeen deze Bestuursmaatregel in korte en duidelijke artikelen de voorschriften aangeeft, doch dat ook hier terwille der beknoptheid te veel in het eene artikel naar het andere, en zelfs naar vele andere is verwezen. De ontwerper heeft, waar hij regelen ging stellen voor fabrieken en werkplaatsen waarin bepaalde werkzaamheden worden verricht of bepaalde stoffen voorkomen, die fabrieken en werkplaatsen verdeeld over verschillende categorieën van A tot
| |
| |
H. Den arbeid in fabrieken en werkplaatsen behoorende tot categorie A, verbiedt hij onvoorwaardelijk voor personen beneden 16 jaar en voor vrouwen. Den arbeid in fabrieken en werkplaatsen sub B laat hij voor diezelfde personen toe wanneer aan negen in dit artikel (18) gestelde vereischten is voldaan. Voor de fabrieken en werkplaatsen die tot de volgende categorieën behooren, gaat hij dan aangeven welke der negen vereischten van art. 18 voor dezen arbeid zullen gelden en hij zegt dus b.v. dat voor categorie F gelden de nummers 1, 2, 4, 6, 7 en 9 van art. 18. Ongetwijfeld was de tekst van den bestuursmaatregel veel wijdloopiger geworden wanneer men bij elk der categorieën de daaraan gestelde vereischten had opgesomd, doch de vraag is of dit bezwaar, het nadeel van wat meer papier en wat meer drukinkt, niet ruimschoots had opgewogen tegen het veel grootere voordeel: dat de werkgevers en vooral ook de arbeiders in het artikel, waarin gehandeld wordt over den hun betreffenden arbeid, aanstonds de voorwaarden hadden gevonden waaronder die arbeid voor beschermde personen wordt toegelaten. Te meer klemt deze vraag waar men in een volgende paragraaf van dezen bestuursmaatregel, handelend over keramische bedrijven, de verwijzingsliefhebberij nog in veel sterker mate ziet heerschen. Ook de arbeid in zoodanige fabrieken wordt in categorieën onderverdeeld, en zoo vindt men dan voor den arbeid bedoeld in categorie D hier bepaald, dat een vrouw zoodanigen arbeid niet mag verrichten ‘tenzij ten haren aanzien de voorschriften van art. 18 sub 4, 5 en 7, van art. 22 sub 1 en van art. 31 sub 1, 2, 3 en 5 worden in acht genomen.’ Mij dunkt, niemand kan ontkennen dat het een zekere gezette studie eischt van de belanghebbenden, na te gaan onder welke voorwaarden nu zoodanige arbeid toegelaten is te achten
Deze zelfde ontworpen bestuursmaatregel leidt nog tot een andere opmerking van meer algemeenen aard. Meer dan in vroegere regelingen wordt hier overgelaten aan de prudentie van den bevoegden inspecteur. Zoo wordt b.v. voor categorie H van den arbeid in keramische bedrijven gezegd, dat een beschermd persoon dien arbeid niet mag verrichten, ‘tenzij te zijnen of te haren aanzien de voorschriften van art. 18 sub 4, 5 en 7 en van art. 31 sub 3 en 5 worden in acht genomen, voor zoover naleving van die voorschriften naar het oordeel van den bevoegden inspecteur noodig is.’ Het is wel wederom volkomen duidelijk dat de belanghebbende, die de bepalingen waarnaar verwezen wordt, heeft nageslagen, nu nog niet weet of metterdaad die bepalingen voor zoodanigen arbeid
| |
| |
in zijne onderneming geldend zullen zijn, daar het antwoord op die vraag niet te vinden is waar men het zoeken zou, nl. in den bestuursmaatregel die deze materie heet te regelen, doch gegeven zal moeten worden door een bevoegden inspecteur. Reeds vroeger is door ons in Onze Eeuw er op gewezen wat de ‘wetgeving door het uitvoerend gezag’ beteekent en aan welke bedenkingen onderhevig is een stelsel, waarbij slechts de hoofdregel in de wet wordt neergelegd doch een omstandige uitwerking van dien regel aan den bestuursmaatregel wordt toevertrouwd. Doch die bedenkingen rijzen in sterker mate wanneer op zijn beurt die bestuursmaatregel wel voorschriften gaat opnoemen, doch de vraag, of zij voor arbeid van zekere soort metterdaad zullen gelden, overlaat aan het beleid van den bevoegden inspecteur. Op die wijze delegeert de wetgever via de Kroon zijn bevoegdheid aan den ambtenaar.
De stervende Kamer zal weldra haren natuurlijken dood aan het einde der vierjarige periode hebben gevonden en men kan reeds thans de balans opmaken van hetgeen zij op sociaal gebied heeft tot stand gebracht. Veel is dit niet. De Regeering, die in 1905 optrad, begon met in te trekken Dr. Kuyper's ontwerp, houdende bepalingen tot bescherming van den arbeid en ook Mr. Harte's ontwerp tot vaststelling van een nieuwe tariefwet. De behandeling van het aanhangig wetsontwerp betreffende de arbeidsovereenkomst ving in Maart 1906 in de Tweede Kamer aan en nam zeer geruimen tijd in beslag; men herinnert zich dat deze Kamer dit ontwerp met groote meerderheid aannam en dat de Eerste, na een zeer felle oppositie in haar voorloopig verslag en ook na veel tegenstand in de mondelinge beraadslagingen, een meerderheid voor deze wettelijke regeling der arbeidsovereenkomst aanwees. Daarna heeft het nog eenigen tijd geduurd voordat deze wet in werking kon treden, daar de door Minister van Raalte ontworpen uitvoeringsbepalingen, met name de Koninklijke Besluiten omtrent fabrieks- en spaarfondsen, na hunne afkondiging in het Staatsblad en nog vóór hunne toepassing zoo onpraktisch bleken te zijn, dat door des Ministers opvolger, Mr. Nelissen, een herziening moest worden ontworpen, terwijl na die herziening aan de belanghebbenden eenige tijd moest worden gelaten om de statuten hunner fondsen met de Koninklijke Besluiten in overeenstemming te brengen. Zoo werd het 1 Februari 1909 voordat de wet in werking trad. De door Minister Kuyper ingediende ontwerpen eener ziekteverzekeringswet en tot wijziging der ongevallenwet,
| |
| |
werden door de opvolgende Regeering ingetrokken; Minister Veegens diende bij de Tweede Kamer twee gewijzigde ontwerpen in, welke op hun beurt door de thans aan het bewind zijnde Regeering zijn teruggenomen. Boven spraken wij reeds over hetgeen Minister Talma in zake de wijziging der ongevallenwet doende is en wij vermeldden reeds vroeger zijn plannen ten aanzien eener wetsvoordracht nopens ziekteverzekering. Ook het ontwerp der Regeering, welke van 1901 tot 1905 aan het roer was geweest, omtrent invaliditeits- en ouderdomsverzekering, ging den weg van zoovele onafgedane wetsvoordrachten; de in 1905 optredende Regeering verklaarde in de Troonrede dat zoodanige verzekering op haar program stond en dat die regeling zou worden ingevoerd ‘zoodra de vereischte middelen beschikbaar zullen zijn.’ Later heeft Minister Veegens in het Parlement mededeeling gedaan omtrent de groote moeilijkheden die hij, zonder ze voorzien te hebben, op zijn weg vond bij de poging om zijn voornemen in deze richting tot uitvoering te brengen; hij diende in October 1907 een ontwerp-ouderdomsverzekering in, hetwelk door zijn opvolger werd ingetrokken; thans is dit Ministerie met dezelfde aangelegenheden weder bezig. Op welke wijze zij een oplossing hiervoor tracht te vinden is niet recht duidelijk geworden. Door den Minister van Binnenlandsche Zaken is daaromtrent in de Eerste Kamer op 3 Februari dezes jaars een verklaring afgelegd, welke als volgt luidt: ...‘de vraag zal steeds zijn of in het onderling verkeer van de menschen, in hunne rechtsbetrekkingen, het juiste rechtsbeginsel in acht wordt genomen en met die vraag moet de wetgever zich bezighouden. Dat die juiste rechtsbeginselen geheel in acht zijn genomen kan met name wat betreft de invaliditeits- en ouderdomsverzekering, niet gezegd worden. Het is het streven van de Regeering om hierin verbetering te brengen met gebruikmaking van de krachten
in de Maatschappij, met het doel om niet slechts tot ouderdoms- maar ook tot invaliditeitsverzekering te geraken, en de Regeering werkt hieraan ook krachtig voort. En zoo het Kabinet in staat mocht worden gesteld zijn taak voort te zetten, dan wenschen wij met dien arbeid voort te gaan.’ Spr. voegde hieraan toe dat men het gevaar moet vermijden te veel over het ‘hoe’ te twisten; de kortste weg is ook hier niet altijd de beste en dit moest de Regeering wel bedenken, zou niet de organisatie dezer verzekering eene mislukking worden. ‘De Regeering moet wel met het oog op hetgeen ten aanzien van die organisatie bereikbaar is en met het oog op den tegenwoordigen toestand der maatschappij de vraag
| |
| |
onder de oogen zien in hoeverre, waar verzekering, ook dwangverzekering, te kort zal schieten, armenzorg moet aanvullen.’ Het schijnt niet gemakkelijk in deze woorden een klaar geluid te vernemen omtrent de richting waarin deze Regeering zich de oplossing van dit vraagstuk denkt. Slechts is uit den laatsten tijd gebleken dat de anti-revolutionnaire partij aan invoering van verplichte verzekering in haar urgentie-program vasthoudt en dat het denkbeeld van staatspensionneering bij Dr. Kuyper op grooten tegenstand stuit.
Wanneer men den ten onzent onafgedanen parlementairen arbeid overziet, dan is dit alles nog slechts kinderspel bij hetgeen Frankrijk op dit gebied te zien geeft. Blijkens een staat, opgenomen in het 1 Januari-nummer van het Bulletin de l'Office du Travail, waarin de gezamenlijke wetsontwerpen en door Kamerleden ingediende wetsvoorstellen op sociaal en economisch gebied bij het Fransche Parlement aanhangig, worden opgesomd, zijn er niet minder dan drie wetsontwerpen ingediend welke een ‘Code du Travail’ bevatten, elk in zes boeken verdeeld; daarop volgt de eerste hoofdgroep der ontwerpen en voorstellen met betrekking tot de arbeidsovereenkomst omvattende 31 nummers; een tweede hoofdgroep met 38 ontwerpen en voorstellen heeft betrekking op de regeling der arbeidsvoorwaarden en arbeidstijden; de derde groep geeft 17 ontwerpen voor wettelijke regeling der vakvereenigingen. De vierde groep levert 11 ontwerpen op ten aanzien van scheidsgerechten enz. De vijfde groep voegt er 46 voorstellen, vallende onder het hoofd arbeidersverzekering, aan toe; de zesde groep verzamelt acht voorstellen voor de prévoyance en de laatste groep ‘divers’ komt nog met 53 plannen van allerlei aard. In totaal zijn er 204 Regeeringsontwerpen en voorstellen van Kamerleden op sociaal en economisch gebied! En nog is men in dit land niet gelukkig en tevreden! Nog ziet men daar de arbeiders in een openbaren tak van dienst opstaan tegen den Staat-werkgever, de hoofdstad des Rijks isoleeren van telegrafische en telefonische gemeenschap en hoort men hen verklaren dat allerlei rechtmatige grieven tegen den patroon, dat is het gouvernement, een volkomen te billijken aanleiding waren voor de aangenomen houding. Doch laat ons zwijgen over wat in Frankrijk geschiedt; wij zouden daardoor treden op het gebied van den kroniekschrijver in Onze Eeuw die zijne blikken richt naar het buitenland, en wij zouden, waar ons eigen land stof te over
voor een kroniek als de onze oplevert, te veel binnen ons bestek gaan betrekken.
H.S. |
|