| |
| |
| |
Nieuwe boeken
Door G.F. Haspels.
J.C. van Andel. Naar de Diepte. 2 dln. Amsterdam. D. Buys Dzn. 1909.
Henri Dekking. Op Dwaalwegen. Rotterdam. W.L. en J. Brusse.
Nine van der Schaaf. Amanië en Brodo. Amsterdam-Leipzig. Maas en van Suchtelen, MCMVIII.
C.P. Brandt van Doorne. Tragi-Komedie. Amsterdam. H.J.W. Becht, 1908.
Theo Thyssen. Barend Wels. Bussum. C.A.J. van Dishoeck, 1908.
Emma van Burg. De Voorgeschreven Weg. Amsterdam. P.N. van Kampen en Zoon.
Jan Wz. Andenne. Van Kussen en Tranen. Frans Remaer. Haagsche Roman. Amsterdam. L.J. Veen.
Cyriel Buysse. Het Volle Leven. Bussum. C.A.J. van Dishoeck, 1908.
Eline Mare. Lieveke. Rotterdam. Meindert Boogaerdt Jun., MCMVIII.
Herman Teirlinck. Mijnheer J.B. Serjanszoon. Orator Didacticus. (Bandversiering van den schrijver). Bussum. C.A.J. van Dishoeck, 1908.
Albertine Steenhoff-Smulders. Jan van Arkel; dezelfde: Jacoba van Beyeren. Leiden. J.W. van Leeuwen, 1908.
Al is de klacht over onze huidige literatuur, althans wat betreft het schetswerk, in onze vorige bespreking als onbillijk teruggewezen, des te verzekerder van haar recht treedt zij op zoodra er sprake is van den roman. En terecht.
| |
| |
De roman beslaat niet meer de hooge plaats in ons leven dien hij voor een vijftig jaar innam, toen er diligences werden aangehouden en geplunderd - om het vervolg van een roman, door Dickens gepubliceerd in een Londensche courant. En dit niet omdat het genre is afgeleefd. Integendeel. De roman is het eenige boek dat iedereen leest, dat iedereen zoo niet wil, dan toch moet lezen. Sinds het eind der 18e eeuw, toen de roman als een soort prozaepos zijn poëtischen broeder begon voorbij te streven, heeft de lezerskring zich voortdurend uitgebreid, men zou haast zeggen in dezelfde mate als het kiezerscorps, en deze aldoor toenemende lezerskring vraagt en ontvangt ook steeds nieuwe romans.
Te bevreemdender dat het gehalte van den roman gedaald is, naarmate hij meer algemeene belangstelling wekte; al zou de politicus, zóó gewend geraakt aan het parallelle verschijnsel dat hij de uitbreiding van het kiezerscorps eerst ziet halt houden, zoodra den zuigelingen als belooning van het goedgunstig verlof tot hunne geboorte het stembiljet zal worden uitgereikt, dit wellicht niet verwonderlijk vinden.
Want men kan niet zeggen dat de gemiddelde bekwaamheid van den romanschrijver is achteruitgegaan. Integendeel, die is grooter. Lees hun kritieken, waarin zij meesterlijk het stumperachtige in de techniek ook van hun groote voorgangers aanwijzen, en zij hebben gelijk. Sinds b.v. het realisme een ongekende phase van bewuste, gewetensvolle objectiviteit heeft ingewijd, kan een blind paard zien, dat de romantiekers niet gaven gebeeldhouwd leven, maar lyrische ontboezemingen over het leven, wel persoonlijke, levendige, warmgekleurde meeningen en vooral uitroepingen over het leven, maar niet het leven zelf.
En daar is het toch om te doen. Want levensverhooging, levensversnelling verwacht men van den roman - niet in de eerste plaats kunst of wijsheid. Als men moede en mat is, de wereld een woestijn, en de menscheid een verdorde boom vindt, dan grijpt men naar den roman. En verwacht van den roman wat men van den automobiel
| |
| |
verwacht, dat deze ons veel zal laten zien, maar dit is niet het voornaamste, maar dat door de zegevierende vaart de matte hartslag gaat versnellen, het oog zich opent zoo goed als elke porie waardoor we leven indrinken, de spieren zich spannen, de moed zich opricht, en wij ons weer koninklijk, priesterlijk voelen gaan door het leven dat op ons aankomt als een sprookje, een wonder, een verrassing, een tragedie, een onheil, och, geen woord zegt het hier - dat op ons aankomt als het leven. Dit verwacht men van den roman, en daarom wordt men zoo boos op hem, als hij teleurstelt.
En dit doet hij inderdaad. Zeg dat het onbegrijpelijk, afschuwelijk is, maar erken dat het waar is. Overal en van alle kanten klachten over den roman. De Amerikaan zal wat forscher zeggen dat we, bij ontstentenis van een paar first-class, gesjochten zitten met een massa second-and third-class-novelwriters, de Franschman met vriendenbezorgdheid vertellen: ‘le roman est malade’ en met gratie klagen over ‘la pénible insuffisance du roman contemporain’; de klacht is algemeen.
En dat die klacht het bittere van een teleurstelling, een ontgoocheling heeft, toont hoeveel men van den roman verwachtte. En oogenschijnlijk met recht. Vooreerst toch omdat er zulk een bijna-volmaaktheid was bereikt in de schets, door den buitenlander zoo juist gekarakteriseerd als ‘Lebensausschnitt,’ ‘tranche de vie.’ Verder omdat het kosmopolitisme een synthese beloofde van al deze zoo door en door gekende levensmomenten, en daarbij de op den roman toegepaste methode der exacte wetenschappen dezen scheen te verheffen tot het kunstproduct bij uitnemendheid, waarin schoonheid en waarheid, poëzie en wetenschap in volkomen evenwicht, ons het leven-zelf zouden voorhouden. Hoe van zichzelf verzekerd betoogde b.v. Zola in Le Roman Expérimental dat deze was ‘simplement le procès-verbal de l'expérience, que le romancier répète sous les jeux du public’, waaruit volgde: ‘nous autres romanciers, nous sommes les juges d'instruction des hommes et de leurs passions.’ Het was eenvoudig als ademhalen. Want ‘si
| |
| |
la méthode expérimentale conduit à la connaissance de la vie physique, elle doit conduire aussi à la connaissance de la vie passionelle et intellectuelle. Ce n'est qu'une question de degrés dans la même voie, de la chimie à la physiologie, puis de la physiologie à l'anthropologie et à la sociologie. Le roman expérimental est au bout’.
Het zou dus worden weergeven van de natuur, waartoe men eindelijk, nu heusch, was teruggekeerd en de roman, verlost van de verbeelding der romantiek, de wetenschappelijke, internationale roman zou het leven geven. Inderdaad heeft de naturalistische roman een schitterenden bloeitijd gehad - maar een zeer korten. Zola geloofde zelf niet meer aan zijn methode, en gaf zijn symbolische romans. En ten onzent zou men kunnen wijzen op Couperus, die na zijn Eline Vere, dat knappe werk van gedistingueerd-naturalisme, in zijn volgende werken telkens een andere werkmethode probeert, die hem echter, gelijk in zijn autibiographische Metamorphose duidelijk is te zien, evenmin bevredigt, spoedig vermoeit; zoodat hij in zijn laatste werken den indruk maakt van een technisch-zeer-vaardig chroniqueur van een internationaal-vervelend leventje.
Daarbij heeft ook het kosmopolitisme den roman geen nieuw bloed gegeven. Zeker, onze vertaalwoede is tot een bedenkelijke hoogte gestegen, en wij ontwikkelde, veeltalige Nederlanders zijn zoet meegegaan met onzen tijd, en hebben na de Engelsche en Fransche, ook de Scandinavische en Russische literatuur geapplaudiseerd, en zullen dat morgen de Boliviaansche doen als de mode dit wil; maar met dat al heeft de roman niet meer dien diepen greep in het algemeen-menschelijke leven van vroeger. Die Leiden des jungen Werthers, La Nouvelle Héloise, Fieldings Tom Jones, en Sara Burgerhart waren kosmopolitischer, gaven meer algemeen-menschelijke kunst dan Jörn Uhl, of Humphry Ward's Helbeck of Bannisdale, of La Terre, of Sur la Branche, of Anna Karénine. Inderdaad, de ‘Heimathkunst’ van Clara Viebig bloeit overal, en deze bloei is fataal voor den roman. Want dit specialisme toegepast op den roman is zijn bankroetverklaring, omdat dit specialisme is de erkenning van het
| |
| |
anarchisme. De sfeer nu waarin de roman ziek moet worden is het ethisch anarchisme. Dit is de doodsvijand van den roman, misschien nog meer dan het gebrek aan vertelkunst. Wil nu, goedgunstige lezer, uit dit laatste niet opmaken dat ik ga pleiten voor een theologischen roman. Neen, roman en theologie waren nooit intiemen, en zullen het ook nooit worden; en dit behoeft ook niet. Let er eens op, hoe de eenige novellen die in den Bijbel voorkomen, Ruth en Esther, zóó absoluut ontheologisch, ik zeg niet atheïstisch, zijn dat in Esther zelfs de naam van God niet eenmaal wordt genoemd. Neen, met het zinnetje: dat het anarchisme de doodsvijand is van den roman, bedoel ik dat de roman onbewust maar vast opgroeit uit een philosophie, en dat het anarchisme hem dien levensbodem ontneemt. Welke philosophie dan - dat is een tweede vraag. Zelfs met zoo'n philosophie van den kouden grond als het materialisme, was de roman nog mogelijk, als was hij er dan ook naar; maar zonder philosophie geen roman. De roman hoeft geen levensleer te geven, als Auerbach's Spinoza, moet er wel eene hebben. De romanlezer ook gevoelen dat de schrijver er een heeft, zonder dat hij daarom deze zijnen lezers nog oplegt, haar integendeel gewoonlijk voor zich houdt, maar daaruit, daarvan, daardoor leeft, daarmede het geheele leven omvat, en dus ook het leven kan weergeven in zijn kunst. Natuurlijk is zijn levensleer persoonlijk, en daarom juist zoo alles-beteekenend. Want gelijk overal is het ook hier te doen om personen, en alleen om personen, dat kostelijk wildbraad en ambrozijn, door de goden ons zoo weinig voorgezet. Ook in den nieuwerwetschen roman. Hier geldt als eerste wet die der objectiviteit. De hand van den kunstenaar moet dus absoluut onzichtbaar blijven; het kunstwerk den indruk maken van reëele gebeurtenissen, zoo logisch en evident uit elkaar voortvloeiend,
dat het geheel schijne ‘essersi fatta da sé,’ zooals Verga eischt, vanzelf ontstaan, gegroeid, spontaan, zonder contact met den kunstenaar. Maar juist deze vanzelfsheid van het kunstwerk, zoodat personen en gebeurtenissen in eigen taal hun leven vertellen, veronderstelt in den kunstenaar niet slechts die persooonlijkheid die met volkomen ‘self-estrangement’
| |
| |
zich volkomen inleeft in zijn personen, maar vooral die nog sterker persoonlijkheid, die onder en na en boven die ‘self-estrangement’ uit toch zichzelf is, niets krijgt van een cameleon of van changeante zijde, maar wel het genoegen en de eer heeft zichzelf te blijven.
Zooals b.v. Thackeray. Midden toch in zijn onovertroffen romans, als we de achttiende eeuw zien, hooren, tasten, ruiken en proeven, voelen we ons op den schouder kloppen, en omkijkende staren we ineens op het nobel-somber èn ironisch gelaat van een negentiend'-eeuwschen meneer, en hooren we Thackeray zelf zoo'n beetje vroom vloeken op dat lieve leventje. Doch, als we wat verstoord, en wat parmantig - omdat wij tenminste weten hoe het hoort - mopperen: ‘Maar meneer, wat laat u ons leelijk uit de koets vallen! Is me dat zondigen tegen alle regelen der...’ dan voelen we dadelijk ons weer onweerstaanbaar aangetrokken door die schilderingen, hooren nog vaag een hoog lachje: ‘tegen alle regelen, alle regelen haha’! en zien, hooren, tasten, ruiken en proeven daarop niets, dan enkel de achttiende eeuw. Natuurlijk zondigt Thackeray zoodoende gruwelijk tegen de objectiviteit, doch zijn zondigen tegen deze literaire grondwet is niet onmacht of gebondenheid of domheid, neen, een zondigen voor de pret, zoo maar eens, omdat een mensch, die een beetje is, niet al te rechtvaardig, niet al te zoet wil zijn. Of misschien ook heelemaal geen zondigen, of voor zijn part ook wel, en, mòèt het, met pleizier door hem nagelaten, tenminste als hij er zin in heeft, als het leven dat hem heeft en dat hij weergeeft, het hem dicteert, want dit alleen heeft hem wat te dicteeren, dit wondere, heerlijke en afschuwelijke, met alle regelen lachende leven.
Zooals b.v. Thackeray - nog eens. Want ook waar deze zich behoorlijk houdt aan de regelen der aesthetica en als correct kunstenaar den lezer niet met zichzelven lastig valt, altijd, ook waar hij zoo objectief mogelijk werkt, bespeuren wij zijn sterke persoonlijkheid in zijn vrijheid, zelfbepaling, keuze bij het op den voor- en achtergrond brengen, het naar voren halen of laten wegvallen van personen
| |
| |
en toestanden. Zeker, dit gaat alles spontaan, logisch, vanzelf als een natuurgebeurtenis, is onwedersprekelijk als een feit. Doch bovendien hebben deze feiten niets toevalligs, maar iets eeuwigs, normatiefs, alsof de uit deze feiten afgeleide levenswetten, de uit onze eigen ervaringen geputte konden en behoorden te corrigeeren. En tegelijk weten we heel zeker: zulke feiten gebeuren alleen, zulke natuurgebeurtenissen kunnen alleen plaats grijpen als Thackeray er achter zit. Gebeuren ze dus, dan roepen we dadelijk, al zien we geen tipje van zijn neus of bril: ‘Thackeray! en nog eens Thackeray!’ Derhalve, als we hier van ‘normatief’ en ‘levenswetten’ spreken, nemen we dit niet te moralistisch. Ruskin zegt: in zijn Fors (Letter 31) ‘Of the four great English tale-tellers whose dynasties have set or risen within my own memory - Miss Edgeworth, Scott, Dickens, and Thackeray - I find myself greatly at pause in conjecturing, however dimly, what essential good has been effected by them, though they all had the best intentions. Of the essential misschief done by them, there is, unhappily, no doubt whatever.’ En misschien had hij er de zoo ethische George Eliot (Miss Evans) bij kunnen nemen, en nog gelijk hebben. Aan de moraal gemeten brengt de artistieke persoonlijkheid gevaren mee - maar de wetenschappelijke en de theologische evenzeer, geheel andere, maar geen mindere; doch daarom is de wetenschap of theologie nog niet geoordeeld, of gevaarlijk. Zoo ook heeft de roman òf op den schrijver òf op den lezer vaak noodlottig gewerkt; doch daarom is de roman nog niet uit den booze.
Neen, gelijk elk kunstwerk geeft ook de roman levensverhooging, en wie eens dit genot heeft gesmaakt, wil dezen zijn levensrhythme verhoogenden stimulans niet meer missen, wil eigen leven dieper en hooger leven door dat der in den roman hem geteekende menschheid mee te leven. Doch opdat deze menschheid niet zij een abstracte, schematische moet de sterke menschelijkheid, persoonlijkheid van den schrijver die voluit doen leven. En dit kan deze niet tenzij hij het leven beheerscht, en dit in zijn volheid en alomvertakte opbloeiïng uit zich zelf als nieuw schept.
| |
| |
Dit nu is tegenwoordig moeilijker geworden dan ooit. Wij weten zooveel; en bovendien dat we niets weten; mitsgaders dat elke herbergier dit laatste ook al weet. We voelen zoo drommels flink het relatieve van alles; en voelen onze kaken nog pijn doen van het geeuwen en gapen over dit internationale vervelingsgevoel; en bovendien deelen we dit laatste met elken gemiddelden koetsier en handelsreiziger, zoodat als wìj uitgegaapt zijn, zìj ons weer aan den gang brengen en vice verca, waardoor we nooit uit de eeuwige verveling komen - natuurlijk relatief gesproken, ‘das versteht sich’! We hebben zoo eerlijk en zoo lang getwijfeld, wel wetende hoe de weg naar het geloof voert door den twijfel heen, dat we, wat moede ook geworden voor de geloofsenergie, voorloopig in den twijfel blijven, in weemoed berustende, maar vooral betwijfelende of die eerlijke, nobele twijfel, al hebben we het ons honderdmaal verzekerd, toch wel brengt tot het geloof. Komen we nog ooit uit onze eenzaamheid tot levensvolheid? Durven we voor deze ervaringen aandacht vragen, ook al zouden we er evengoed van kunnen vertellen als die oudere romanschrijvers van hun frisscher levens? Hoeveel idealen zijn ons ontvallen! Hoe menig axioma is ons relatief, hoeveel zgn. menschelijkheid niet algemeen-menschelijk gebleken! Waar in onze naieveteit gebleven? Met welk een moede belangstelling nemen we voor ons fatsoen kennis van al weer een nieuwe levensbeschouwing! Rekenen we nog met de mogelijkheid eener levenssynthese?
En toch zonder deze geen roman. Jörn Uhl zou geen opgang gemaakt hebben zonder zijn moderne levensopvatting, en het hoogstfatsoenlijk fransche romannetje waarvan gij thans met kleine teugjes geniet, dat romannetje pakte u niet, maar de luchtige, epicuristische, en even-weemoedige levensopvatting der achttiende eeuw pakt u, zooals al het achttiende eeuwsche nu onweerstaanbaar bekoort. Doch deze ouderwetsche, gekopieerde levensopvattingen voldoen, d.i. beheerschen niet meer de menschen van onzen tijd. En de nieuwste? Het materialisme, hoe koud en doodend ook als een Noordpool-winter, gaf tenminste nog den naturalistischen
| |
| |
roman. Maar nu het materialisme ook zijn zes weken gehad heeft, wat nu? Ja, er schijnt een nieuwe levenssynthese te gloren, het socialisme, en inderdaad begon dat ook reeds romans te geven en zal er ongetwijfeld nog heel wat geven, maar zelfs voor wien het socialisme niet enkel fata morgana is, zullen dat partijromans blijven, naast andere partijromans, oud lood om oud ijzer.
En de romanschrijver, die Beets' artiesten-woord moet beamen: ‘partijman wezen wil ik niet’, en toch de nu vooral zoo moeilijke levenssynthese mist, wordt onwillekeurig particularist, ‘Heimathkünstler’. Hij teekent kranig dezen mensch in die omgeving, prachtige documenten, vooral documenten uit den ten onzent alleen nog belangrijke democratische kringen. Zijn er zoo? Zeker. Maar het is ons niet te doen om nog een specialiteit-mensch naast de reeds ontelbare te zien verrijzen, maar om de geheele menschheid, waarmede wij ons één voelen, en wier wonderbaar leven wij niet of te weinig kennen, en dat de roman ons zal geven. Want de roman put uit de Levensbron, en hoe hij ons die Levensbron zelve beschrijve is hier ondergeschikt bij deze zekerheid: hij kan en zal ons leven geven. Zal? Zeker, hij zal komen, hij moet komen, de roman van onzen tijd, die ons al die anatomische beschrijvingen van eenige menschen met vreugde zal doen uit de hand leggen, om ons te doen genieten van het niet door partijnaam of adjectief verkleinde menschenleven met zijn diepten en hoogten, en om ons eigen leven te maken naiever en bewuster, persoonlijker en meer algemeenmenschelijk.
Want, ach, al onze klachten over den tegenwoordigen roman is teleurstelling die het hopen en liefhebben nog niet heeft opgegeven - en dus belangstelling heeft en vraagt voor wat hij vooralsnog aanbiedt.
De oudere literatuurgeschiedenis vat heele reeksen romans samen in categorieën als de schelmen-roman, de helden-roman, de sentimenteele roman - en zoo kan de nieuwere een categorie aanleggen van den artiesten-roman,
| |
| |
genre Zola's L'Oeuvre. Niets begrijpelijker dan deze keuze. ‘Onze tijd staat in het teeken der kunst’, de lezer van het dagblad van Scharnegoutum zag het gisteren nog zwart op wit vóór zich. De kunstenaar, vroeger zoo'n beetje synoniem met kunstemaker, is thans de belangrijkste onzer menschen. Zelf wel, of niet van stand is hij, door alle standen geaccepteerd, vrij van alle standsvooroordeelen, door zijn kunst verheven tot de kosmopolitische élite-broederschap van het vrije leven met het zuivere inzicht. Zijn woord is spontaan, frisch; zijn daden negeeren luchtig de saaie conventie; zijn omgeving - atelier, vriendenkout over de allen dierbare kunst, felle haat van de camarilla artistica, of eenzaam opsporen van eigen kunstmotieven - deze zijne omgeving is interessanter dan die van kantoor en kerk, landbouw en zeewezen. Het staat iemand ook bepaald gekleeder te spreken over zijn uitgever dan over zijn automobiel. Daarbij komt dat voor den schrijver de artiesten-roman gesneden koek is. Materiaal in overstelpenden rijkdom. Hij heeft zich maar te herinneren wat hij beleefd, meegemaakt, gezien heeft - dus materiaal zoo echt als het maar kan. Materiaal dat de kunst reeds meebrengt, en niets vraagt dan de ordenende hand. Wat schijnt gemakkelijker? Blijkt juist daarom de artiesten-roman zoo moeilijk? Waren daarom de hier reeds besproken romans van dit genre zoo onbevredigend?
Doch een ding is zeker: alle vorigen worden hierin overtroffen door J.C. van Andel's Naar De Diepte. Dat in deze twee deelen allerlei ellende voorkomt is niet zoo erg. Wie het artiestenleven kent of zich kan voorstellen, weet de menigvuldige ellenden er van, en nog niet zoozeer de materieele - hoewel die vaak schrijnend genoeg zijn, gelijk een gedurige drup ook het marmer uitholt - als wel de geestelijke. Want tegenover zijn hooge vreugde van het scheppen, wat 'n zeeën van leed, als de reactie komt, en hij zijn weedom uitschreeuwt over giftige kritiek van jaloerschen, over quasi-medelijdend doodzwijgen, over onbenulligen lof van vrienden, over zelfkritiek vooral, die hem de door niemand aangewezen fouten toont en gemoedelijk
| |
| |
sart er met dat machteloos gemartel uit te scheiden, eindelijk dat goedbedoeld gezeur na te laten - het eenige wat hij weet niet en nooit te kunnen. Dus dat deze artiesten-roman Naar De Diepte veel van ellende spreekt, is niet zoo erg, maar wel dat hij het zoo ellendig doet, zoo afschuwelijkellendig. Vooreerst wat voor ellende geeft hij! Niet de aan de levenstaak verbonden en met deze toenemende ellende, gelijk boomen meer wind vangen en dieper wortelen in donkere aarde naarmate ze zich hooger heffen in de hemelen, dus niet de noodwendige, en derhalve schoone, veredelende ellende; neen, maar de noodelooze, de opgezochte, de wanhopig-eentonige en eeuwig vervelende, die vrucht is van dommen waan en nog dommer hartstocht. De hoofdpersoon, Archi, héét schrijver - als zoodanig genoemd ‘poeet’, natuurlijk steeds zonder dat conventioneele lidwoord, dat trouwens bijna geheel is verbannen uit deze kunstsfeer - doch is een ingebeelde zot, beseflooze, futlooze waanwijze, gemeen als hij slecht, onsympathiek als hij goed doet. Wel wordt ons vermeld dat hij:
‘deed dichten neerstroomen in sonnetten, ook rijzen breeden bouw van zwaar massief proza in nieuw begonnen roman. Soms in afwisseling, daar z'n levendige geest niet kon verwijlen bij 'n paar creaties, begon hij te spelen 'n nieuw treurspel, tegelijk bijna uitbazuinend 'n helden-leven in klaroen-klanken van machtige epiese poezie’. (II, 254).
Doch de staaltjes werk, den lezer van dit reusachtig genie voorgelegd, zijn zoo banaal-artistiekerig, dat het ons uitermate plezier doet en ook wel meevalt, dat de tijdschriftredacties ‘poeet’ zijn werk geregeld terugzenden. En als ‘poeet’ deze heldenstukken begaat, is hij nog op zijn best. Want o wee, als hij rust en van zijn hoogen troon rondziet, omlaag ziet! O hoe zielig bespottelijk is dan dit steeds mislukkend mannetje bij de door hem zoo geminachte nietkunstmenschen! Maar nog naarder wordt het als poeet na zijn scheppingsvreugde dan ook eens gaat genieten. Dan is het drinken en hoereeren - dan is het, neen, onzedelijk is er nog te mooi woord voor, eenvoudig walgelijk, walgelijk en afgrijselijk-vervelend. Maar het allernaarste is nog, dat
| |
| |
de schrijver bovendien met zooveel woordmodder en taalvuil om zich heen gooit, dat men er vies van wordt. Bij hem b.v. ging of wandelde nooit een mensch, maar hij ‘plattrad, hij sloop-trad, hij kraak-trad, hij waad-trapte, hij kiezel-knerpte, hij schuif-trad, hij knarpte weg, hij hakklopte, hij schoffel-ging’ (passim) enz. enz., want de lezer kan dit lijstje direct aanvullen. En ziehier een proefje van zijn zeer artistieke beschrijvingen:
‘“Waar blijf je?” vroeg mevrouw met vreugde uitrollende kikkeroogen op komenden. (I. 133).
‘riep ze, knorblikken op komenden toeloenzend (I, 153).
Bombotsen op elkaar in vuur vlammende wir-war, denkingen, overleggingen in hem (I, 211).
Op-oogend tot het dichte wolken-gewemel, brandde poeet z'n barnende smart vast aan den mateloozen koepel-hal van de lucht. (II, 11).
En straks schoof het gezelschap in dikke mensen-opdromming daarvoor samengepropt, tussen vuurgloed van fornuizen der wafelen en poffertjeskramen in longen-benauwend-toewalmende stankwolken van haar baksel en die der oliebol-kramen, overgloeid door fellen lichtgloed, omschetterd, omtetterd, ompiept, omjoeld, omrateld, omroepen, omgild, omlachen, omschuifeld, omkiezel-knarpt door woelenden mensen-warhoop (II, 183),
en de rest is net zoo. Zoodat de lezer telkens meent: deze schrijver is een grappenmaker, die een lustig loopje neemt met de woordpatserij, waarmee ondergewone zieltjes zich een buitengewone houding denken te geven. Doch neen, daartoe is Naar De Diepte te gewild-tragisch. Want poeet, na door lichte vrouwen bedrogen en kaalgeplukt te zijn, eindigt met zelfmoord. Waarop de lezer het boek uit de hand legt, och neen, niet eens verontwaardigd maar enkel stom-verbaasd dat zulk een piramidaal prul een uitgever kon vinden.
In dezelfde, maar in veel zuiverder sfeer laat ons Henri Dekking's Op Dwaalwegen. Dadelijk worden we geïntroduceerd in het atelier van Emmy de Lannooy, een beeldhouwster, en als wij daar Henri van Latenstein aantreffen, een jongen koopman, in vrije liefde door haar erkend als haar man, dan zien we meteen het gegeven
| |
| |
van den roman. Want dit is de verhouding tusschen de ideale, de artistieke en de reëele, de koopmanswereld. In Emmy wordt ons dan geteekend het innig-lieve, breedlevende, en zich aan de schoonheid wijdende dweepstertje, en in Henri de koele, berekenende strijder, die met zijn jonge stad ter overwinning schrijdt, en in zijn triumfatorsgang alles onder den voet loopt, oude koopmansreputaties, en als het moet, als hij n.l. moet trouwen met zooveel en zooveel aandeelen van de maatschappij waarvan hij directeur en zijn schoonvader president-commissaris is, als het dus moet, ook zijn lieve, zoo beminde Emmy, welke daarop zonder klacht heengaat. Dit is ongetwijfeld een mooi gegeven, en het zou onbehoorlijk zijn te zeggen dat de schrijver er niets van gemaakt heeft. Maar wel heeft hij het veel te summarisch behandeld, niet met den oneindigen ‘Ausdauer’, waarover de romanschrijver moet beschikken; het niet uitgewerkt en ons voor oogen geschilderd. Vooral Rotterdam komt te kort. Wat had hij er van kunnen maken! Emmy's atelier ligt in Kralingen bij de Oude Plantage, aan de Maasbocht tegenover Feijenoord, waar de rotterdamsche drukte nog stil genoeg is om te doen genieten van het epos op den arbeid, daar dagelijks voor ons vertoond. De schrijver zegt ons wel dat, niet hoe mooi het is. Evenzoo het rotterdamsche beurs- en kantoorleven. De schrijver kent het wel, stippelt het, trekt het pro memorie ook wel uit, maar beeldt het niet uit, zoodat hij hier veel minder gebeeldhouwd leven geeft dan in zijn vorigen roman Winterkoninkje. En behalve Rotterdam komt hier ook het huwelijk tekort. Nu ja, dat boeken-artiesten het er altijd over hebben dat zij breed en ruim leven, en dus in huwelijkszaken zich niet aan de conventie houden, nu ja, dat is mode, een beetje faire grand, dat staat artistiek; want och, in werkelijkheid zijn ze even brave, alleen
misschien wat moeilijker echtgenooten dan andere. Maar dat Henri's moeder, de uitgedroogde mevrouw van Latenstein, daaraan nu ook al moet meedoen! Och, och, het is zoo zielig het oude mensch, nadat ze toevallig Emmy's brieven aan Henri heeft gelezen, in extase Emmy te zien
| |
| |
opzoeken en tegenover deze preekerig te hooren doorslaan:
‘En wat benijd ik u om al het geluk dat u gehad hebt... je bent zoo gelukkig geweest en zoo bevoorrecht, jij hebt van den man, dien je liefhadt en dien je zelf koos, het beste gehad, wat een man te geven heeft. En dat zoo zuiver, zoo zuiver... juist lang genoeg... niet in een huwelijk bedorven en banaal geworden... Een huwelijk verdragen de meeste liefdes niet,’
en daarop het arme verlaten kind met zoo'n armetierige hoogheid te hooren verzekeren:
‘Maar neen, dat had ik toch nóóit gewild... troùwen...’ (bl. 218/19),
alsof trouwen nu het laagste peil aanwees, waartoe een mensch kon dalen!
Gelooft de schrijver dit zelf? Of neen, volgens de wet der objectiviteit doet dit er niets toe en die wet heeft gelijk, maar gelooft de schrijver dat de artieste, dat de getrouwde vrouw, er zoo over denkt? Immers neen, evenmin als de lezer het gelooft; maar een schrijver moet eens wat durven, en dat de met haar tijd meelevende mama vóór ze haar kinderen gelukwenscht met hun huwelijk zoo'n liaison van haar zoon veel mooier noemt dan zijn huwelijk - wel, dat schijnt nog al gedurfd. Maar och, het is zoo vervelend-onreëel, en daarbij niet artistiek - hoogstens een weer opgemaakt bloemetje van de romantiek - en evenmin rotterdamsch. En de schrijver had een rotterdamschen roman, goed, van artistiek standpunt bekeken, moeten geven, en al was het dan geen roman in 8 deelen geworden, dien hij in zijn boek een journalist laat schrijven, een weinig met dezen den draak stekend, reëel had hij moeten zijn. Den indruk van nu het reëelste te zijn in zijn boek maakt het een lichten schrik verwekkend gebruik van in Rotterdam welbekende namen, een gebruik dat men zou kunnen toeschrijven aan onkieschheid of gebrek aan inventie, gevoelde men niet in elk zijner woorden dat men dezen schrijver noch het een noch het ander mag verwijten, en vertrouwde men niet dat hij dit zal nalaten als hij ons een echten rotterdamschen roman gaat geven, waardoor het wijde, nieuwe leven bruist.
| |
| |
Wijd, nieuw leven opent ons Nine van der Schaaf's Amanië en Brodo, doch een leven dat niet davert van drukke daden of druischt van den hartstocht der werkelijkheid, maar zacht opglanst in morgenlicht van eeuwige dingen, en toch onwezenlijk als van een sprookje.
Er is een nieuwe Broodsche godsdienst gekomen, en we zien een Brood als zendeling zijn vaderland verlaten om de heilboodschap te brengen in Amanië en Tarkos. Het is een zware taak, want Tarkos, het grensland, leeft in eeuwige veete met Brodo, terwijl Amanië, het heerschersland, laag neerziet op het geknechte Brodo. Op het prediken van den nieuwen godsdienst staat de doodstraf, maar zich als bedelaar aansluitend bij havelooze zwervers volbrengt hij zijn taak. Het volk van Amanië komt onder den indruk van den nieuwen godsdienst, zoo ook een jonge visscher, verloofd met Majore, alsmede de jonge, schoone Titarka, de geliefde metgezellinne van Amanië's ouden koning. Dan blijkt de jonge visscher te zijn de zoon des konings, door dezen verstooten omdat zijn moeder een Broodsche was. Mede door Titarka's invloed in zijn waardigheid erkend, wordt hij als kroonprins uitgeroepen, en door den koning, die hun liefde heeft bemerkt, uitgehuwelijkt aan Titarka. Doch nauwelijks gebonden door zijn dubbelen eed aan haar en aan Amanië, daar ontwaakt in hem een rustelooze geest. Hij verwaarloost haar voor andere vrouwen en voelt zich vervreemden van Amanië en getrokken naar Brodo, het land zijner moeder, het land van de toekomst. Hij gaat er heen, laat zich als onbekend vrijwilliger inlijven in het Broodsche leger, en zoekt in het geheim door de Broodsche priesters ontslagen te worden van zijn eed. Dan komt het bericht van zijns vaders dood, en hij bestijgt Tarkos' en Amanië's troon.
‘Hij voerde andere wetten in, dan die tot nog toe geheerscht hadden. De vervolging der Brodenpriesters deed hij einden. Hij stelde de grenzen van het land open voor elk bedrijf uit den vreemde, en moedigde zijn volk tot het verkeer met de Broden aan. Hij bracht, vooral in den kring der hooge Amanen, groote beroering, doch hij verdroeg met minachting hun schimp en brak hun tegenweer.
Zij hitsten het volk tegen hem op, doch hij was een zoon van
| |
| |
den door het volk beminden koning, - en bezat als deze de macht om zich daar eerbied en ontzag te verwerven. Toch heerschte ook daar wantrouwen, twijfel aan het nut zijner vreemde besluiten, en men luisterde beurtelings naar de stemmen van koning en Amaansche grooten...
Bij het Broodsche volk, dat voorheen algemeen den krijg wenschte, bracht hij weifeling... Daar Tarkos' koning zich hun vriend betoonde, zou nu voor Brodo een betere toekomst worden zonder strijd - en wraak?
Maar de grooten van Tarkos overlegden en kort nadat de koning zijn taak begonnen had, werd hij door hen vermoord. En het bericht van die misdaad werd het sein tot den opmarsch van Brodo's leger.
Tarkos, Amanië viel, Brodo overheerschte. (bl. 203).
Al is menig tafereel in Amanië en Brodo uitvoeriger beschreven dan dit van deze slotpagina, deze geeft toch met haar kronieken-taal den toon van het geheele verhaal weer. Nog sterker dan in haar vorig werk Santos en Lypra onthoudt zich de schrijfster van realistisch, analytisch gepeuter. Zij verwaarloost met opzet individualistische trekjes, vermijdt het ingaan op uitzonderingsgevallen, en werkt met groot materiaal, met geheele volken, met geheele standen, met oude en nieuwe godsdiensten en stemmingen. Dit geeft aan Amanië en Brodo de bekoring van een oude saga, van een kroniek, die met lapidair-stijl in den onpersoonlijken toon van een orakel onbewogen vertelt van het lot van volkeren en menschen. De bekoring dier literatuur is duidelijk. Zij is deze dat zij ons het leven grootsch doet zien, grootsch vooral door zijn tragedie, een tragedie die ons hart stil maakt voor den ontzaggelijken ernst des levens, stil in weemoed, doch bovenal stil in eerbied.
Hoewel Amanië en Brodo zoo is een stap in de richting eener groote literatuur, kan het als zoodanig ons niet bevredigen. Het is goed dat het niet, nu ja, een oogenblik verrukt door heel mooie, maar op den duur vermoeiende, minutieuse beschrijvingen van onderdeelen, en wil geven de blijvende verrukkingen van het geheel, dat daar ongekunsteld en mysterieus voor ons staat in forsche, grootsche, eeuwige trekken. Gaf het die inderdaad, dan zouden we echter onder de lezing getroffen worden door een woord, een figuur, zoo ineens
| |
| |
-af uit de eeuwigheid-zelve naar voren gesprongen, als Pallas Athene met helm en speer uit het hoofd van Zeus. Zulks toch treft ons telkens bij de lezing van saga en kroniek. Doch dit schenkt Amanië en Brodo niet, wil ook zelfs niet schenken. En dat het dit zelfs niet probeert, toont wel dat de schrijfster niet bestaande modellen zocht te kopieeren, maar ook te weinig haar werk doordacht heeft.
En, men verwijt haar juist enkel gedachtekunst te geven, terwijl van de toonaangevende kritiek bijna alleen Verwey haar kunst prees tegenover de volgens hem banale werkelijkheidsbeschrijving? Toch vraag ik in alle bescheidenheid: is deze gedachtekunst wel genoeg doordacht? Wat is b.v. het eigenaardige van dien Broodschen godsdienst? Dat ze nieuw heet zegt niets, want op de hoogte, waarop Amanië en Brodo brengt, is niet oud en nieuw, alleen waar en valsch. Waarom die eeuwige strijd tusschen Amanië en Brodo? Is de uiteindelijke overwinning van Brodo verlies of winst? Op deze gemakkelijk te vermeerderen vragen krijgt men zoo weinig antwoord, dat men vermoedt dat ze voor de schrijfster niet eens bestaan, en dat deze, uitgaande van eenige algemeenheden als dat het nieuwe beter is dan het oude, en eerst door strijd en dood heen het oude kan overwinnen, zoodoende meer vage gevoels- dan gedachte-kunst heeft gegeven. Het gevoel toch wekt vaag leven, stemming, die zich inspint in eigen droomen en niet in contact komt met de buitenwereld, maar de gedachte wekt concreet leven, dat omdat het optreedt in en inwerkt op de buitenwereld vanzelf gestalte krijgt en zelfs eene zeer eigene, geprononceerde, welke op haar beurt aan woord en daad zulk een eigen, persoonlijk, levend karakter verleent, dat deze een sterker realiteit bezitten dan die van het alledaagsche leven.
En toch hebben personen en gebeurtenissen, - hoezeer ook nog te vaag, te droomerig, te weinig eeuwig - onwedersprekelijk hier reeds iets meer van die sterke, eigene realiteit dan de personen en gebeurtenissen in Santos en Lypra, en daarom is mij Amanië en Brodo eene, zij het weifelende stap in goede richting.
| |
| |
Het betrekkelijk-groote van Amanië en Brodo voelt men nu het best, als men het legt naast Brandt van Doorne's Tragi-Komedie. Want dit is heel wat omvangrijker dan het eerste, en wat er in staat, kan op den rand van een dubbeltje, nl. dat een kinderloos vrouwtje, gebruik makende van een misstap harer zuster, deze wegstuurt, zelve zwangerschap simuleert, en juist als de kraamkamer gereed is, plots fausse-couche moet spelen, omdat dit haar zuster helaas ook is overkomen. Is het niet aardig verzonnen? Zeker, en vlot verteld ook, en daarbij heel netjes, en bovenal zoo handig dat het eerst onmogelijk-lijkende geval ten slotte gebeurlijk schijnt - maar is het met dit al veel meer dan een goed-aangekleede sociëteitsmop? En dezen handigjes in 240 bladzijden te dramatiseeren is wel geen bedotten van den argeloozen, een romannetje verwachtenden lezer, maar toch wel een depreciatie van het boek. Want al loopt de situatie en elk gesprek en de geheele tragi-komedie vlug van stapel, zoodat de lezer moet erkennen dat de schrijver als gewoonlijk een grappig causeur is, handig genoeg om de kantjes er af te loopen en toch binnen de perken te blijven, voor onze literatuur is het te hopen, dat dit genre tijdverdrijfsliteratuur niet te veel in den smaak valt.
Op weer een andere manier te klein schijnt mij Theo Thijssen's Barend Wels. Want dit is genre psychologische literatuur - en psychologie en tijdverdrijf verschillen toch nog al wat! Ja, dat zou men zoo zeggen, zou ook wel behooren - en toch, is deze zgn. psychologie niet een deftiger soort tijdverdrijf? Tijdverdrijfslectuur immers raakt onze ziel niet; we nemen ze ter hand als een wandelstok, wanneer de binnenkamer met haar mooie of leelijke geheimen is gesloten. En al gaan we nu lang of kort met dien wandelstok Kalverstraatje flaneeren, onze ziel blijft ondertusschen staan of liggen zooals ze stond of lag, in haar rijkdom of armoede, ongeraakt, onberoerd door dat min of meer aardige gedoe om haar heen. Evenmin nu brengt die opzettelijkpsychologische literatuur onze ziel in beroering. O zeker, ze zet zich in luisterhouding, doch luistert niet, als de
| |
| |
student die met aandachtsoogen den professor aanstaart en ondertusschen Kalverstraatje flaneert, of luistert wel, als een kenner die weet: en nu komt er of dit, of dat, waartegen dat valt te zeggen, en de keuze blijft tusschen links de gracht en rechts de blinde steeg; maar altijd is haar luisterhouding de welwillende betuiging den vorm in acht te willen nemen, zich echter natuurlijk te moeten houden aan het eigen, alleenzaligmakend inzicht. Dit voelt de lezer dadelijk aan deze zgn. psychologische literatuur: ze is zelf niet ontroerd door het aanschouwde leven, en wekt dus geen ontroering. Zeker, ze weet het precies en gaat onwedersprekelijk precies uitleggen wat is, wat was, wat worden zal; o, ze is wel interessant, in zooverre elke -ist, materialist of sabbathist, interessant is, maar ze brengt ons niets verder dan een informatie-brochure van een mensch dat door examens kwam; ze wekt in ons geen levensontzag; ze geeft onze ziel niet de luisterstilte, dien onmisbaren bodem van levensgroei. Het gaat met die psychologische romans als met den roman à thèse: hoe beter de these in elkaar is gezet en verdedigd, des te meer wordt ze wetenschap in vermakelijken vorm. De psychologische blijkt gewoonlijk tendenz-literatuur, en die karakter-analyse en dat alles verklaren uit de omstandigheden niets dan te-doorloopende verdediging van het partijstandpunt van den schrijver, die èn karakters, èn omstandigheden kiest en dus licht alle tegenstanders doodredeneert, en dus zeer nuttig werk levert voor het geloof in de partij of in zichzelf, maar niet voor de literatuur.
Hoe gemakkelijk is dit weer te zien in Barend Wels! Dit is het verhaal hoe Wels van een sarderigen dresseerder, van een ordelievenden, ordehoudenden, orde 't een en al vindenden schoolfrik wordt onderwijzer, of neen, het tenminste kan worden. Want de gealineëerde slotzin is:
Toen kon Barend Wels onderwijzer worden (bl. 232).
Dit heuchlijk wonder wordt nu hier psychologisch verklaard. Hij is afgod zoowel van zijn ouders, doodeenvoudige burgermenschjes, als van zijn ouderwetsch schoolhoofd, als van zichzelf. De kinderen echter houden
| |
| |
niet van hem, evenmin als zijn socialistische broeder thuis, en zijn confraters op school, die niet dresseeren, niet schoolhouden, dwepen met vrije orde, en voortreffelijke onderonderwijzers en socialisten zijn. De psychologie heeft dus niet te zware taak: Wels te laten merken dat hij geminacht wordt door broer, kinderen en confraters; hem te laten inkeeren tot zichzelf, hem het nieuwe leven te laten begroeten, en ten slotte hem dat met opgeheven hoofde en stralend oog te doen binnentreden - et le roman est fait.
En te klein is dit nu niet, omdat er maar één deel voor noodig blijkt. Want er hadden evengoed twee, drie deelen mee kunnen gevuld zijn - nu krijgen we alleen veel te hooren over Wels' studeeren voor zijn hoofdacte, we hadden ook nog kunnen bijwonen schoolfeesten, onderwijzersvergaderingen, debating-clubs enz. - zonder dat het iets grooter ware geworden, zonder dat we iets meer hadden dan de evolutie van één karakter dat zich wel zoo móét ontwikkelen, omdat de schrijver het eenmaal zoo wilde.
Dus niet overtuigend? Och ja, precies even overtuigend als van een saaien openbaren onderwijzer te midden van vroolijke, voortreffelijke, christelijke onderwijzers diens evolutie tot christelijk onderwijzer overtuigend zou zijn, of mutatis mutandis, die van een socialistisch tot een conservatief onderwijzer. M.a.w. deze psychologie riekt naar de partij, en al wat naar de partij riekt is voor de literatuur wat kleintjes; nu ja, braaf bedoeld, maar zooveelste kwaliteit. En dit is te meer jammer, omdat overigens dit werk zoo goed is. De schrijver heeft een directe zeggingsmanier, een mannelijken stijl, frisch, vooral stoer en stevig door een stil-uitgelaten ironie, die zachtjes schatert door de schijnbaar gewone zinnetjes, werkelijk alleraangenaamst om te lezen.
's Avonds hadden Wels en de Haas weer les bij Pereboom. Pereboom was een vrijzinnig man; hij kon 't werkelijk magnifiek zeggen zoo: dat er heel wat kaf was onder al 't koren bij de examenvragen. Dien avond overtrof de vrijzinnige Pereboom zichzelf; er was een moment, dat-ie zei: ‘Als ze je dàt vragen, dan zeg je gewoon, dat je dàt niet weet’. De twee vrienden grinnikten. Pere- | |
| |
boom staarde ernstig langs het hoofd van Barend, en mompelde nog na: ‘Dat zou ik zelf niet zoo dadelijk weten.’
Nico de Haas knikte; en sprak: ‘Dan hoeven wij er ons heusch niet druk over te maken.’ En Wels vond dat ook: dat was dan voor hén heelemaal niets.
Toen begon Pereboom terug te krabbelen. Kijk 's, niet wêten, dat was natuurlijk het wóórd niet. Kijk 'es, hìj, hè, maar met hèm was 't wat anders... Hij bedoelde meer: zoo'n hoofdakte-examen omvatte zoovéél, en dan alle onderdeelen zoo in de puntjes te eischen, dàt ging niet.
Ja, ja, de Haas snapte 't al, en sprak: ‘Zulke dingen moeten ze voor de specialiteiten laten.’
‘Juist’ zei Pereboom voldaan, ‘de specialiteiten’.
En de specialiteit Pereboom peuterde verder met ze’ (bl. 63.).
Dit is kostelijk, door en door objectief en toch zeer persoonlijk gezien en gezegd; en dit kostelijke is hier gewoon, zoodat er maar één bezwaar blijft: dat al dit kostelijke nu moet uitloopen op verheerlijking van een isme, en of dit nu calvinisme of socialisme heet, doet er minder toe. Want: ‘man merkt die Absicht und man wird verstimmt’. Men verdraagt toch van de literatuur niet wat men van partijblad of partijleider verwacht; en het maakt gemelijk te bespeuren dat de schrijver, hoe knap overigens ook, altijd gelijk heeft en het alleen weet; en dan noemt men zijn werk, hoe kranig overigens ook, wat klein.
Dat het groote echter niet zit in den omvang, noch in een opeenstapeling van gebeurtenissen of personen, blijkt uit Emma van Burg's De Voorgeschreven Weg. Want hoewel kleiner dan Barend Wels, dat als slechts één geval behandelend eigenlijk niet meer dan een novelle is, heeft De Voorgeschreven Weg het meer uitgebreidere, het meer vollere van een verhaal. Het blijft echter te veel op één plan, en daarom is het geen rechte roman - en toch heeft het door perspectief, door algemeen-geldigheid verbonden met overzichtelijkheid, aan den anderen kant ook weer kwaliteiten van den roman.
Een medicus vertelt hier zijn leven, en hij doet dit zaakrijk, en bondig, als maakt hij een diagnose op; en toch is het zijne geen ziektegeval, want de volgens Heine ‘alte Geschichte’
| |
| |
kan men moeilijk zoo noemen. Wel blijft ze hier ‘ewig neu’. Dokter Woeste toch die in De Voorgeschreven Weg zijn liefdes- en lijdensgeschiedenis vertelt, is hartstochtelijk studiemensch, die nooit tijd had aan de vrouw te denken. Toevallig in een literair clubje beland, ziet hij haar, Suze, en ineens weet hij, zij zal zijne vrouw worden. Wel maakt een mooie jongen, van der Valk, haar het hof, doch dien windbuil vreest hij niet. En op een clubwandeling vraagt hij haar - juist toen ze haar woord aan van der Valk heeft gegeven. Tevergeefs verdiept hij zich in de studie, probeert op andere meisjes verliefd te worden, en zoekt andere omgeving in Amsterdam. Doch daar kwam ook Suze wonen; ze zien elkaar weer, en de door van der Valk ontgoochelde Suze leert hem nu kennen en hoogschatten. Hij belijdt haar zijn liefde, maar zij wijst hem af; zij vermijden elkaar, totdat hij, door een collega in consult geroepen bij van der Valk, dezen als morphinist terugvindt. Dan rijpt een plan, wordt daad, en hij geeft den door de morphine verdoofden van der Valk een te groote dosis - waaraan deze sterft. Dan ontwaakt het berouw, de angst - hij durft Suze niet terug te zien, vlucht naar Londen, waar hij vergetelheid zoekt en vindt in drukken arbeid.
Wat nu dit kleine boekje zoo betrekkelijk-groot en vol maakt, is zijn overrompelende eerlijkheid, die men proeft aan den eenvoudigen, onopgesmukten stijl.
't Leek mij zulk prutswerk wat ik deed, zoo'n beetje knoeien aan de oppervlakte, altijd stuiten op een wand van dikke duisternis. Wij gebruikten woorden waarvan nog nooit iemand de juiste beteekenis had kunnen omschrijven, zagen, oppervlakkig, een verwarde massa verschijnselen, maar nooit het diepste wezen, de innerlijke kracht... En daarvoor had ik mijn jeugd opgeofferd, daarom had Suze de voorkeur gegeven aan dien pedanten van der Valk. Was ik maar niet zoo saai-geleerd geweest, wie weet of ze dan niet...? In den eersten tijd was ze zoo vriendelijk. Maar ze had zich van mij afgewend, omdat ze mij zag dor-eenzijdig, niet in staat om al de uitingen van haar zijn te begrijpen, met starren, onbuigzamen geest voortwerkend naar één doel. En, groote God, dat doel was een waan! (bl. 60).
Even helder en duidelijk zien we zoo Suze en van
| |
| |
der Valk en al die menschen voor ons leven. Daardoor vergeten we te vragen of hun leven het ware leven is, laten onze levensopvatting die meer en beter eischt dan de stoïcynsche berusting, waartoe de besten dezer menschen komen, voor een oogenblik rusten, en voelen ons, zij het dan wat oppervlakkig, aangeraakt door het groote, raadselachtige leven.
Dat we, trots radium en luchtschepen, soms nog geen stap verder zijn dan de Middeneeuwen! Hoe blijkt toch die middeneeuwsche legende dat menig kunstenaar eerst dan zijn werk zag gelukken, als hij zijn ziel aan den duivel verkocht had, maar al te dikwijls nog waarheid. Met dit eenige onderscheid dat wij hierbij den middeneeuwschen humor missen. Hoe echt is b.v. die van den bouwer der Regensburger brug. Dit kunstwerk was zoo zwaar, dat het hem alleen kon gelukken met behulp van den duivel. En deze bedong als loon de ziel van den eersten, die over de brug zou gaan. De kunstenaar teekent het contract, en als de brug klaar is, laat hij als dezen eersten over de brug wandelen... een ezel.
Aan deze middeneeuwsche legende, zonder den bijbehoorenden humor, doet denken Van Kussen en Tranen, Frans Remaer, Haagsche Roman door Jan Wz. Ardenne. Deze nieuwe, misschien pseudonyme schrijver, heeft zeker een kunstwerk geschreven, maar eerst trouw gezworen aan den duivel der wansmaak - en dezen duivel het laatste woord gelaten. Die wansmaak begint al bij dien onsmakelijkweeïgen boventitel: Van Kussen en Tranen, en viert voortdurende triumfen in beschrijvingen, als deze:
‘Henk had al den tijd zijn verlegenheid in Pecco te verdrinken. ...hij vroeg zich voor de zóóveelste maal af, of kroeg-B-S een beter middel is tegen wijsgeerigheid en hopelooze liefde, dan huiselijke T.’ (bl. 40/1).
(De ombreur), dat door het leven beschadigd artikel (zeeschade: het leven is een fel bewogen zee) (bl. 84).
Zóó weinig weten we van wat ons passeert in die geheimzinnige Levenszee-engte: de Straat. (bl. 96).
De roode confituur probeerde in gloed te wedijveren met
| |
| |
Klaartjes tong en lippen, maar schaamde zich bleek, en de geklopte eierschuim werd grauw van nijd tegen haar felwitte tandjes. (bl. 191).
En het houdt maar niet op met deze krokodillengeestigheden, om bij te gaan huilen van narigheid.
Aleer nu te wijzen op den wansmaak bij de karakteruitbeelding, wil ik met blijdschap hierop den nadruk leggen dat in Frans Remaer karakters zijn uitgebeeld. Hier is een zekere levenssynthese, een vaste greep in het leven - en dit geeft aan dit boek iets frisch, stempelt het tot kunstwerk. Clara de achttienjarige, oudste dochter van den zeeofficier Frohwein, leeft hier uit het impulsieve, hartstochtelijke leven van haar gestorven vader, doch getemperd door de zachtheid harer moeder, wier steun zij is, en door eigen natuurlijke reinheid. Juist als ze een keuze zal doen uit een drom aanbidders, verschijnt ten tooneele Frans Remaer, haars vaders en moeders jeugdvriend, weldra vriend des huizes, en zeldzaam-kiesche helper, ook bij financieele benardheid. Clara gaat met Frans dwepen, zegt hem dat zij niemand dan hem wil trouwen - Frans is ook dol verliefd op de heerlijke Clara, maar trots haar al vuriger en openhartiger beleden liefde trekt hij zich terug, maakt ruim baan voor den éérst schrikkelijk-loszinnigen, doch mede door zijn toedoen bekeerden Jhr. Duco Tjaardes van Goënga Tromp, en als hij weet dat Duco en Clara elkaar hebben gevonden, springt hij op zee over boord en verdrinkt, op welk bericht mevrouw Frohwein sterft ‘Haar groot geheim meenemend in het graf’ (bl. 342).
Zonder aarzelen, met groote zekerheid, als kon het niet anders, met de onverbiddelijkheid van het noodlot, en met groote menschenliefde is dit hier verteld - en dus zou Frans Remaer een kunstwerk zijn, was het maar niet zoo wansmakelijk.
Dat de Frohweins dagen achter elkaar niets dan erwten en boonen eten, Clara intusschen overal komt, en bij gebrek aan entreekaart gewoon achter een vreemden heer, als bij hem hoorend, door het tourniquet sluipt, èn met St.-Nicolaas een bankje van f 25 voor cadeautjes kan uit- | |
| |
geven, enfin, smakelijk is het niet, maar misschien wel echt als milieu-teekening van een Haagschen Roman.
Erger is dat de vaak zeer natuurlijke gesprekstoon omslaat in het platte, als Clara, die kust wat los en vast is, een kus noemt: ‘een lekkere lik’, en haar vriendin Clara's weelderige buste aanduidt als ‘die onbeschaamde Maagdenburgers van jou’ (bl. 122/3). Doch het ergste is dat het alleredelste idealisme van dit boek is gekocht op een uitverkoop van een dubbeltjesbazaar. Tenminste wat de hoofdfiguren betreft; want mevrouw Frohwein, de stille weduwe en moeder, die toch vrouw blijft, is voortreffelijk, zoo ook haar zoon, de frissche schooljongen. Clara immers is reeds al te lief, te zoenerig, te frisch, te romantisch-heldhaftig. Frans, al citeert hij veel van Vondel en van Marnix's psalmen, laat niet zien hoe hij komt aan zulk een leven van pure zelfopoffiering en martelaarschap. Toch zouden we zijn offer aanvaarden, had hij daarmede niet Jhr. Tromp voor Clara gekocht. Want deze Jhr. Tromp is je reine draak, familie van Rinaldo Rinaldini. Komt ook uit: zijn moeder is een Italiaansche; hij heeft haar zwarte oogen en bijbehoorende vurigheid. Erfgenaam van schatrijken Frieschen edelman leeft hij als een pacha, een wellusteling van zijn veertiende jaar af, links en rechts vrouwen onteerend - totdat Clara's liefde, neen de opoffering van Frans, die en passant ook een couritsane bekeerd heert, hem opeens maakt tot Clara's idealen man.
En het allerergste is dat de schrijver dit zelf gelooft, en hem in allen ernst noemt: een keurwezen der natuur. (blz. 331)! Doch de lezer lacht: hij een keurwezen; een draak! en vindt het toch jammer dat hij zoo moet lachen. Neen, het is niets, dat de schrijver eens uit zijn rol valt en zelf 't woord neemt, ook al verbiedt de objectiviteit het, Thackeray deed het telkens; dat zijn geestigheden wel eens par force zijn, nu groote schrijvers gaan in dezen soms ook niet vrij uit - maar bij hen waren dit geniale fouten, die het sterk-geniale van hun werk te meer deden uitkomen. Maar wee het werk, dat zulk geniale fouten
| |
| |
niet kan verdragen; dat krijgt alles van een draak. Moet dit onze eindindruk blijven! De slotalinea van Frans Remaer zegt:
En zoo eindigt de droeve historie van Een Véertiger, en daarmee het eerste bedrijf van Klaartjes Roman. (bl. 346).
Er zijn dus vervolgen te hopen - of te duchten. Dat hangt van den schrijver af, als hij het wansmakelijke van kussen en tranen wil weglaten - hij kan het wel - en de volgende bedrijven van Klaartjes Roman ons doet lezen niet als een drakerige, maar als een, moet het droeve, maar bovenal werkelijke historie.
Die werkelijkheid verwachten we van den gevoelvollen realist Cyriel Buysse, vooral nu hij ons belooft Het Volle Leven. Al spoedig bemerkt men, dat dit een reprise is van 's schrijvers ook hier besproken vorig werk Het Bolleken. Dus genre dorpsnovelle, Vlaamsche Heimathkunst, doch niet van het Vlaamsche dorp, maar van het kasteel bezien.
Daar op het Landjuweel peutert aan zijn alomvattend reuzenwerk ‘La Génèse Universelle’ de monomane wetenschaps-dilettant Dudemaine, terwijl mevrouw leeft voor Odon. Want sinds zijn zuster Marguerite in een vlaag van woede zich heeft verdronken, omdat ze haar commisvoyageur niet mocht trouwen, wil de moeder aan den eenigovergebleven Odon ten minste ‘het volle leven’ schenken. Odon blijkt echter een domme, onhandelbare, tuchtelooze jongen te zijn, wien de zwakke ouders, uit vrees dat hij anders zal doen als Marguerite, alles toegeven, ook het allerdolste. Het wordt een hel op het Landjuweel: de goedige zot Dudemaine, al maar voortpennend aan zijn nonsensikale synthese; zijn vrouw, uit zorg en angst honderd dooden stervend voor Odon, zonder hem daarmee te redden. Want deze verslingert zich aan een herbergmeid, die hij toch niet wil trouwen, en vindt door iedereen, zelfs door zijn eigen kinderen, geminacht, een luguberen dood, als hij, weer uit het herbergje komend op weg naar 't Landjuweel te water valt en verdrinkt.
| |
| |
Even arm nu als de inhoud, even rijk is de vorm van Het Volle Leven. Hoewel beschikkend over een groot meesterschap in détailteekening, vermoeit de schrijver ons daarmede niet, doch geeft er juist zooveel van, dat we telkens gaarne bewonderen, steeds naar meer verlangen, en alleen betreuren dat al dit schoons besteed is aan zoo'n vervelend sujet. Ziehier b.v. hoe de oude Odon den laatsten avond van zijn leven in het herbergje bij ex-geliefde en dochter zit te dutten.
‘Er was een lange stilte, waarin zij niets meer hoorden dan het trage tiktak der horloge en het loeien van den wind. Toen kwam daar van lieverlede, in onregelmatig, hortend tempo, een derde geluid bij: het snurken van meneer Odon.
De beide vrouwen keken naar hem om. Hij blies en snurkte, het grijze hoofd met zwarten deukhoed diep over de borst gebogen. Zij zagen slechts zijn roode koonen en 't korte eindje sigaar, dat, tusschen zijn lippen gekneld, over zijn vuilgrijzen baard scheef op en neer ging. Eensklaps viel het er uit en rolde over den rooden vloer, terwijl zijn lippen even zoekend-smakkend heen en weer bewogen. Zijn snurken hield op, hij lichtte zwak het hoofd en opende half zijn oogen, die zich even op de beide vrouwen gingen vestigen.
- Wa... wa scheelt er dan? bromde hij met dikke tong, uit zijn humeur.
- Niets,... niets,... zei de moeder gedwee. Zulma, in haar breiwerk verdiept, wrikkelde steeds vlug de naalden door elkaar, zonder op te kijken. (bl. 224).
Dit is de prachtige beschrijving van een weerzinwekkend tooneeltje, en zoo is eigenlijk het geheele boek. De titel is sarcastisch bedoeld, en had van aanhalings-, uitroep- of vraagteekens moeten voorzien zijn; want ‘Het Volle Leven’ wilden zijn ouders, vooral zijn moeder, aan Odon schenken (bl. 11), en wat door hun bijna misdadige toegefelijkheid daarvan terecht is gekomen, wordt hier beschreven. Het Volle Leven heeft dus iets van een roman à thèse, doch is daarvoor te nuchtere, vlak-realistische, Vlaamsche dorpsnovelle. Doch van een echte dorpsnovelle mist het ook weer de beste eigenschappen. Van den boerenstand, van het boerenwerk vooral, dat in de nieuwere romans even liefdevol en uitvoerig wordt geteekend als in de ouderwetsche het eten en drinken, vernemen we hier niets. We hooren van
| |
| |
zwakheid en zotheid en daarna van zotheid en zwakheid, en als dan Odon eindelijk ook te water is geloopen, hebben we weer een van die technisch-knappe, doch innerlijkleege boeken gelezen, waaronder onze literatuur nog zucht, als onder een gelukkig-voorbijgaande vrucht van het materialisme.
Daarentegen spreekt van iets komends, van een nieuw begin Lieveke door Eline Mare. Het doet zulks door zijn inhoud, want het geeft ons Livina Verdaed te zien, een echt Vlaamsch meisje, door grootvader wat verwend, door een Vlaamsch-deftige tante uit het wat rommelig wordend ouderlijk huis gebracht naar een pensionaat, vanwaar ze de vacanties doorbrengt bij oom, den dorpsdokter en burgemeester, oud en dik maar overvloeiende van jonge Vlaamsche leute, en ten slotte weer thuisgekomen, wat ontnuchterd door het verliezen van een romantische bakvischjes-verliefdheid en ook door het kennis maken met 's levens realiteit, maar toch altijd gebleven Lieveke, een aardig Vlaamsch kind. Het doet dit ook door zijn vorm, want het geeft tal van aardige ‘bizonderhedekens’ omdat we èn den stillen grootvader èn den dikken oom, èn de eerwaarde moeder, die zoo schoon spreekt als de menschen in Holland, hier zien met de oogen van het onervaren naieve Lieveke, en daarom deze menschen zoo frisch, zoo voor het eerst, echt voor ons leven. Zoo werkt dit boek als de verschijning van een ongerepte meisjesziel, alsof de jonge Vlaamsche schrijfster, die zich achter den schuilnaam Eline Mare verbergt, in dit eerste werk ineens zichzelve heeft gegeven.
En zoo staan we voor Lieveke verheugd en beducht. Verheugd over een eerste werk zóó wel geslaagd, dat we aan onze vele Hollandsche jonge dames, die ook de roeping van romancière in zich voelen ontwaken, aanraden Lieveke eens te lezen, opdat zij in plaats van de zware, doorwrochte werken, waarmede zij de wereld willen verbazen, liever trachten te geven iets zelf-doorleefds, iets geheel eigens, en dus zoo luchtig en onschuldig als Lieveke. Beducht toch
| |
| |
ook, omdat Lieveke niets meer geeft dan wat er werkt in haar onervaren zieltje; we niet weten of ze sterk genoeg zal blijken als de strijd komt; we soms reeds vreezen of ze ook niet als zoovelen maar mee zal drijven met den stroom, en we die vrees ook niet van ons kunnen afzetten ten opzichte van de schrijfster. Dat we Lieveke en de schrijfster zoo onwillekeurig vereenzelvigen is zeker een bewijs van de oorspronkelijkheid, de persoonlijkheid van dit werk, maar tegelijk teeken dat we met zekeren angst zijn opvolgers tegemoet zien.
Lieveke toch is ruim groot voor wat het geeft, ruim uitvoerig en overdadig en bijna vermoeiend in het lieve, in het kinderlijk-frissche. De jonge schrijfster zal toch niet op dezelfde wijze ons menschen en toestanden laten zien door de oogen van een ouder, een door het leven ontnuchterder Lieveke? Want, dan wordt dat weer de onschoone, slechts eenzijdige werkelijkheid, die ach, al zoo oud is, en zoo vervelend werd!
En dat we van die vraag niet loskomen, is wel een bewijs welke schoone belofte ons in Lieveke is geschonken, en hoezeer we hopen dat onze goede verwachting van Eline Mare niet zal worden teleurgesteld.
Van bizondere verwachtingen, noch teleurstelling is meer sprake als we een nieuw werk ter hand nemen van den schrijver van De Wonderbare Wereld, Zon enz. Want vooruit weten we reeds dat Teirlinck onze aandacht niet zal vragen, als hij niet iets te zeggen heeft, en ook dat dit zal zijn meer iets elegants, dan iets hoog-ernstigs. Kunst toch schijnt dezen auteur het schoone spel van den oolijken geest, en haar taak is hem dus meer om wat croquante levensversnaperingen te geven dan wijze levenslessen, waarmee ten nauwste samenhangt dat hij zich vooral voelt aangetrokken door den mondainen kant van het leven. Hem derhalve daarmede luchtig, sierlijk, elegant te zien spelen, raketten, goochelen, we rekenen er bij voorbaat op; doch zooals hij dit nu hier doet in deze achttiend-eeuwsche
| |
| |
biografie van Mijnheer Serjanszoon, Orator didacticus dat is eenvoudig ongelooflijk!
De inleiding teekent hem o.a. aldus:
Zijne grijsblauwe, schoon-blinkende oogen waren een dubbel, stil-roerend licht vol goedheid, dat uitscheen, zonder onkiesche stoornis, over de rustige staatsie van zijn bescheiden, uiterst bescheiden hoofschheid... In de geheele stad bezat niemand zóo rijke noch zóo vele broeken, kousen, vesten, jassen, pandrokken, tabberds, mouwlobben, gespen, kragen, borststrikken, braailinten, laarzen, schoenen en hoeden als mijnheer Serjanszoon... Hij fantazeerde gaarne en goochelde sierlijk met paradoxen en bovenzinnelijke gedachtenvormen. Hij bedoelde meer, in wat hij zei, de schoonheid van het zeggen dan de raakheid van het begrip. Ik houd hem niet voor een wijsgeer, maar voor een van die speelsche redenaars, voor wie de woorden bloemen zijn en die daarmede kleurige festoenen of zoetgevooisde ranken dichten... Toch voelde hij fijn, en al was dit, op slot van rekening, zijne eenige verdienste, zij blijft hem in alle tijden tot een roem. Mijnheer J.B. Serjanszoon is, al pratend, heel mooi door het leven gegaan. Hij heeft zijn eigen versierd met trossels van behaaglijke teederheid en minzame gezegden. En hij stierf gelijk een kind vol gratie.
De geur van zijne lieve ziel ademt over deze bladzijden, en het is niet zonder weemoed dat ik zelf, ze overlezend, er het licht gepoeier van opsnuif. Het lijkt, inderdaad, een vreemde geur, die het verleden wekt - ‘vous n'en sauriez humer le parfum sans ressentir incontinent un bien-être inexprimable et il semble qu'une ivresse délicieuse vous envahit subitement le coeur...’ (bl. X-XVI).
Welnu deze geheele biografie lijkt spel, en deze gedocumenteerde en van inleiding en portret voorziene historie van dezen laat-achttiendeeuwschen Brabantschen pronkepink, hoofschen grappemaker en epicuristischen mooiprater lijkt puur fictie. En is juist daarom zoo voortreffelijk. Want al bleek dat deze jaartallen, citaten en namen notarieel-nauwkeurig waren overgeschreven - wat ik niet geloof - het geheele verhaal zou er niets meer of minder waar om zijn. Zoo heeft hier de fictie het karakter van historie, en de historie het aanschijn van fictie gekregen; zoo is dus hier vorm gegeven aan het wondervolle leven, waarvan we zoo telkens niet weten of het droom dan werkelijkheid is. Voor wien dus het ideaal is iets te lezen dat waar is gebeurd, en dat op aangename wijs ons listiglijk
| |
| |
een goede dosis levenslessen toedient, is Mijnheer Serjanszoon niets. Voor wien echter literatuur een andere taak heeft dan wetenschap, wijsheid of kerk, aan wie hij dan het aanprijzen van goede moraal wil overlaten, kan de lezing van dit geestige boek een genot zijn, als een het rooken van een fijne Havanna, het drinken van een glas pittigen wijn. Dus zeer met mate te genieten, niet aan kinderen te geven, en zich bewust blijven dat dit alles meer spel blijft dan ernst, en wilde het ernst worden, bepaald zou zijn af te wijzen en te veroordeelen.
Daarmede is de zuivere historie den roman niet ter behandeling ontzegd. Integendeel: de herlevende literatuur richt zich op aan de historie; zoo de romantiek eerst aan de Middeneeuwen, en in haar nabloei ten onzent aan de 16e en 17e eeuw; namen als Walter Scott, en ten onzent Drost, Toussaint, Schimmel en Wallis zeggen genoeg. Zoo zocht ook de herlevende literatuur van den laatsten tijd zich te sterken aan de historie, en Ary Prins, van Schendel, en Adriaan van Oordt lieten zich door de Middeneeuwen inspireeren voor hun scheppingen. Echter noch bij de laatst-, noch bij eerstgenoemden sluit zich aan Alb. Steenhoff-Smulders met haar Jan van Arkel en Jacoba van Beyeren; eerder bij den thans meer dan tijdens zijn leven vereerden A.J. Alberdingk Thijm. Zij is even goed-roomsch, en even zuiver en kinderlijk van intentie als deze, doch niet zoo'n groot kunstenaresse als deze kunstenaar was, en toch is zij grooter dan ze zelf weet. Als dichteresse was haar optreden zoo innemend-bescheiden; als schrijfster van historische romans is dit te bescheiden.
Het eerste hoofdstuk toch van Jacoba van Beyeren teekent ons deze naar het leven, hoe zij als page verkleed de hofjacht meemaakt in de 's Gravenhaagsche bosschen, het eerst het everzwijn doodt, en met haar onstuimige lieftalligheid alles naar haar hand, en ook wel eens scheef zet. En de ongekunstelde en toch niet kunstelooze beschrijving doet ons verlangen naar meer. Dit meer komt ook wel, doch
| |
| |
komt te gauw, te druk, te schetsmatig; zoodat als het boekje uit is, we vinden dat nu de schrijfster met deze historische schetsen vóór zich, den roman Jacoba van Beyeren had moeten gaan schrijven. Zeker, het bij uitstek romantische, en dramatische, en tragische leven onzer laatste oud-Hollandsche vorstin is wel even als in een bedaarde cinematograaf aan ons oog voorbijgegaan, maar ons ontbrak ten eenenmale de tijd haar leven mee te leven. Wat is bijvoorbeeld gemaakt van die bizonder-dramatische periode in het leven van ‘vrouwe Jacop’, als zij in haar driehoek getrouwe steden Gouda, Oudewater en Schoonhoven zich jarenlang verdedigt tegen den trouweloozen Bourgondiër? Wat 's schrijfsters Jan van Arkel nog eer tot hoogere-kinderlectuur dan tot een historische novelle maakt, nl. een bonte aaneenrijging van schokkende tafereelen uit de zoo bij uitstek romantische Middeneeuwen, dat heeft ook haar Jacoba van Beyeren verhinderd te worden een historische roman. Had zij den tijd, aan Jan van Arkel tamelijk nutteloos besteed, gegeven aan Jacoba van Beyeren, door grootere objectiviteit, geduldiger uitvoerigheid, meerdere détailuitwerking en woordkunst ware dit goed begonnen verhaal, werkelijk geworden een goede historische roman. Dat zij dien kan geven, bewees haar eerste hoofdstuk van Jacoba van Beyeren, en dat zij zulk eenen nog eens zal geven hopen wij van harte, niet alleen voor haar kunst, maar ook voor onze romanliteratuur, Want al zijn de bezwaren oud tegen den historischen roman, dat hij nl. is een tusschending, geen roman in zooverre hij historie en geen historie in zooverre hij roman is, de praktijk heeft bewezen dat de historische roman den roman in het algemeen ten goede komt, omdat hij ons overtuigend het algemeen-menschelijke verbeeldt, dat wij toch altijd willen zien en meebeleven in den
roman-van-nu. |
|