| |
| |
| |
Kaapsch allerlei
Door E.C. Godée Molsbergen.
Kaapstad, het kleurig amfitheater tusschen de blauwgroene Tafelbaai en groen-grijze wanden van berggevaarten, wazig onder schroeiend-heete trillucht of scherp geteekend in lentezon, oefent een machtige bekoring op wie er uit den vreemde komt. Maar vooral de Nederlander voelt zich aangetrokken tot de stad, die aan den voet van den Tafelberg groeide uit een nederlandsche vestiging tot de Moederstad van al wat hollandsch-Afrikaner is in het uitgestrekt land tusschen Kaap en Zambesie, de oude hoofdplaats met een merkwaardig verleden van twee en een halve eeuw, misschien in de toekomst de hoofdstad van een Vereenigd Zuid-Afrika.
De Tuinen, door Valentijn boven alle vermaarde lusthoven der Oudheid en van eigen tijd geprezen, zijn er in een paar honderd jaren niet minder op geworden. Ze doen den Europeaan door de keurverzameling van tropische gewassen duidelijk zien, dat men zich bevindt in de stad die eens ‘de grondvesting van Indië’ heette. Volkomen is de indruk als toevallig een paar Slamsche hadjies in fijnkleurige priesterkleeding opwandelen langs cactussen en palmen, druk sprekend onder levendige gebaren. In het
| |
| |
voorbijgaan verwacht men een paar arabische klanken te zullen opvangen, maar wat ge hoort is... hollandsch!
Een eigenaardig volk, die afstammelingen van Maleiers, in Compagniestijd naar de Kaap gezonden, blijvend bij hun geloof, den Islam, (vandaar hun naam Slamschen), hun begrafenisplechtigheden, feesten, bedevaarten, kleederdracht en de hollandsche taal. Zou het hun godsdienst zijn, die, evenals bij de Afrikaners, het hollandsch voor ondergang behoedde? Of komt het door hun isolement als nietblanken, op een afstand gehouden door Afrikaners en Engelschen, terwijl ze in hoogere beschaving zichzelf afgezonderd hielden van de inlanders? Vele Maleiers zijn zeer welvarend en zenden hun kinderen naar Europa om te studeeren. Een Slamsch medicus is lid van den gemeenteraad te Kaapstad en heeft ongetwijfeld plan om naar een zetel in het Kaapsch parlement te dingen als vertegenwoordiger niet alleen van de ongeveer vijftienduizend Maleiers in de Kolonie, maar ook van de gekleurde bevolking in 't algemeen.
Opwandelend in de Tuinen komt ge voorbij eenige gekleurde dienstmeisjes, wier stamboom behalve Hottentotten nog heel wat andere naties telt. Ze beknorren in in het engelsch een paar aan haar zorg toevertrouwde kindertjes, die op het gras loopen, en ratelen terstond tegen elkaar vliegensvlug verder met hun kakelende stemmen. Alwéér hollandsch, wat ge hoort!
Is het geen wonder, bijna, dat na een eeuw van engelsch bestuur het hollandsch nog de taal is der Kaapsche kleurlingen in huis, kerk en vergadering; dat ze met trots hollandsch nog hun taal noemen? Niet licht vergeet ik de blijde verbazing van een Kaapschen ‘boy’, die als koetsier dienst deed op een postkar in Zoeloeland, toen hij hollandsch hoorde spreken: ‘Allamastig, meneer, ek het amper gedenk ek es die enigste man hier wat hollands praat. Die laatste mens hier praat zoeloe of engels!’ Maar de jongere generaties van gekleurden, die door het britsche onderwijsstelsel heel aardig engelsch leerden, maar evenmin als blanke Afrikanerkinderen op school veel kennis van hollandsch
| |
| |
opdeden; die heel goed opmerkten, hoe tot nu toe de taal der Afrikaners in den hoek getrapt lag en hoe de afrikaansche baas en missus, de kleinbaas en nooiens liefst engelsch spraken als het maar eenigszins kon, die jongeren zijn op school en in dienstbetrekking, vooral in de stad, aan engelsch gewend geraakt en spreken nu ook onder elkaar engelsch. Zullen zij nog met de nieuwe beweging meegaan en, het voorbeeld der Afrikaners volgend, hun eigen taal blijven stellen boven de aangeleerde vreemde? Het is te hopen dat hollandsch Zuid-Afrika het oog op de bruine broeders houdt, niet alleen als nu in het kerkelijke, maar ook wat de hollandsche taal betreft! Zuid-Afrika telt, bij goede leiding, in den strijd om het bestaan van de hollandsche taal duizenden van helpers, wier huidskleur wisselt van fletsgeel tot het Mozambieksche zwart-bruin.
Is men wat gewend aan het tropisch uiterlijk en de prachtige ligging van de stad als geheel, dan is overigens Kaapstad niet veel verschillend van andere moderne handelssteden: groote regeeringsgebouwen, hooge kantoorblokken, nieuwmodische winkels, asfalt- of houtblokbestrating, elektrische trams, een reeks kerken van verschillende genootschappen, een havenbuurt bij de dokken, enz. Als zoovele andere is Kaapstad een forensenstad: 's morgens komen er duizenden per trein of tram, werklieden, winkelbedienden en kantoorpersoneel; later op den dag komen de dames uit de voorsteden winkelen, en lijkt de oude Heerengracht, nu Adderleystraat geheeten, op een stukje Parijsche boulevard, met dit verschil, onder anderen, dat de smalle wandelpaden niet in beslag worden genomen door tafels en stoelen van café's, maar dat de theehuizen hun zitjes op balkons boven de kolonnades over het trottoir hebben. Tegen een uur of zes begint de exodus; de lichtkleurige zomertoiletten verdwijnen het een na het ander, en Adderleystraat blijft bijna leeg achter; de lange rij hansoms in het midden blijft zonder vrachtje, de winkels zijn gesloten. Heel Kaapstad is dan als uitgestorven, vooral in deze tijden nu er geen geld is voor uitgaan, zoodat openbare vermakelijkheden niet langer konden bestaan. Avonddrukte
| |
| |
op straat is er alleen op zaterdag in de Pleinstraat, waar dan de winkels open zijn, en op zondagavonden in Adderleystraat, waar verliefde paartjes van allerlei huidskleur elkaar te zeggen hebben wat Huygens in zijn tijd in het Voorhout hoorde. Maar nu is er meer engelsch dan hollandsch op te vangen. Ook uit de werkelijk kostbare zondagsche kleeding der kleurlingen, die zonder gewetensbezwaar elke maand hun loon voor de nieuwste engelsche snufjes naar de winkels brengen, blijkt hun anglomanie. Doch tot hun eer moet gezegd, dat de Tuchtbond in Nederland nog lang hard zal moeten werken, eer bijvoorbeeld de Hoogstraat te Rotterdam 's avonds, wat orde betreft, gelijkt op Kaapsche straten vol kleurlingen.
Oude Kaapsche families wonen er in Kaapstad weinig meer. De oude achttiende-eeuwsche huizen worden slechts bij hooge uitzondering als woonhuis door de Kaapsche aristokratie gebruikt. In het oude stadsgedeelte, Breestraat, Loopstraat, Strandstraat werden ze òf tot boardinghuizen òf tot kantoren gebruikt. Maar hoe vervallen soms, wat staan ze goed, die breede wit of grijsgepleisterde huizen met plat dak, monumentale deur en lantaarnlicht er boven, de negen vensters, elk bestaand uit twee schuiframen van dertig ruitjes elk, de gevellijst, waarop een driehoek met pleisterversiering. Een dubbele, soms wel vijftien treden hooge stoeptrap leidt naar de breede stoep, waaronder de pothuizen liggen.
In de voorsteden, of liever villa-dorpen, worden de oude landhuizen al zeldzamer; veelvuldige branden vooral hebben de met riet gedekte gebouwen doen verdwijnen, en wat in de plaats gebouwd werd, was in zoogenaamden Kaapschen stijl, een renaissance punt-gevel als nog in Holland en Duitschland uit het eind der zestiende en begin zeventiende eeuw te vinden is. De bewoners der oude landgoederen zijn voor het meerendeel van overzee gekomen, en er zich gaan vestigen in de jaren van voorspoed en veel geld-verdienen. Hun totale onkunde van hollandsch dwong de gezeten Kaapsche families om engelsch te spreken in den omgang en, zij het domheid of onwil,
| |
| |
het aantal van hen die de taal van hun nieuwe ‘home’ leerden, was bij Britten treurig klein.
Over de hollandsche taal in Zuid-Afrika is er wat gepraat en geschreven! En nog is het misverstand de wereld niet uit.
Men vindt hier verscheidene Afrikaners die uitstekend hoog-hollandsch kunnen spreken. Zij zijn òf hoogbejaard, en waren jong in een tijd, dat er met Nederland veel kontakt was en te Kaapstad goed onderwijs in het hollandsch gegeven werd op de school ‘Tot Nut van 't Algemeen’ en elders, òf als ze jonger zijn, hadden ze toevallig hollandsche leermeesters of werden door het predikambt genoodzaakt zich meer dan anderen op hollandsch toe te leggen. Het Zuid-Afrikaansche Tijdschrift, waarin sedert de oprichting in 1824 werk van Neerlands eerste krachten werd opgenomen, en de verhandelingen van de Maatschappij ter Uitbreiding van Beschaving en Letterkunde, opgericht in de dertigerjaren der vorige eeuw, toonen duidelijk hoe men zich te Kaapstad nog nauw verbonden gevoelde aan Nederland en z'n beschaving. Nog omstreeks 1860 werkten aan het tijdschrift Elpis, dat uitgegeven werd te Kaapstad, Rotterdam, New-York en Batavia, Beets, Van Oosterzee en De Geer mee. Toen waren er velen, die voor Groot-Nederland gevoelden! Maar de verengelsching nam geleidelijk toe; na de oprichting van de Theologische Kweekschool te Stellenbosch, welhaast vijftig jaren geleden, waar Nicolaas Beets als hoogleeraar beroepen werd, kwam persoonlijke kennismaking met Holland al minder voor, en op de lagere scholen was er voor het hollandsch, onderwezen door niethollanders, niet veel toekomst. Zoo komt het, dat de meeste Afrikaners, die nu in de kracht van hun leven zijn in dezelfde verhouding tot hoog-hollandsch staan, als in Nederland bijvoorbeeld bejaarde geldersche of groningsche landbouwers, door wie hollandsch, anders dan in Bijbel, preek of krant, moeilijk wordt verstaan. De meeste Afrikaners staan vreemd voor hoog-hollandsch, en gevoelen dat ze niet in staat zijn dit zonder invoeging van afrikanismen als schrijftaal te bezigen. In plaats van verzekerd
| |
| |
te wezen, dat de Nederlander die zulk een brief ontvangt dezen honderdmaal liever heeft, dan een engelschen zonder één enkele fout, schaamt de Afrikaner zich en schrijft engelsch of, sedert korten tijd, nu afrikaansch wat meer in eere komt, zijn spreektaal.
De oorlog is het, die velen de oogen geopend heeft; men begrijpt nu beter wat de Z.A. Taalbond reeds lang vóór den oorlog wilde. Nu is men zoover, dat men zich niet meer schaamt om het afrikaansch als spreektaal te stellen boven het engelsch. Doch nu kwam er een bezwaar, dat tot heden niet is uit den weg geruimd, maar dat kan verdwijnen als het hollandsch Zuid-Afrika waarlijk ‘ernst is,’ om een woord van ‘Onze Jan’ (J.H. Hofmeyer) te gebruiken.
Als uitspanningslektuur had men altijd engelsch gelezen. Engeland en Amerika zenden maandelijks legio goed geïllustreerde maandbladen naar Zuid-Afrika, en op tijd, daar b.v. het Juli-nummer reeds half Juni gepost wordt. De sixpence- en shillingromans, zoo spannend of aandoenlijk voor engelsch gevormd publiek, had men grif gekocht. Het betere, het voortreffelijke, dat in het engelsch verscheen, werd slechts door enkelen gevraagd. Dat alles wilde men nu, even aantrekkelijk en even goedkoop, in het hollandsch hebben, en teleurstelling bleef niet uit. Men vergete niet, dat hoog-hollandsch op de scholen niet goed onderwezen wordt, dat men niet gewoon is hollandsch te lezen, dat hollandsche maandbladen van heel wat hooger gehalte zijn dan de engelsche, en dat vooral de romans, in de laatste vijf en twintig jaren in Nederland en België verschenen, hemelsbreed verschillen van geliefkoosde werken van Marie Corelli, Rudyard Kipling, Hall Caine en anderen. De nederlandsche romans en novellen eischen een hooger ontwikkeld publiek, dan er heden in Zuid-Afrika te vinden is. Daar komt nog bij dat men hier zeer spoedig aanstoot neemt, aan wat in Nederland niemand hindert. Tot heden is Justus van Maurik de lievelingsauteur van hollandsch Zuid-Afrika, al betreurt men hier en daar een ruw woord, of het misbruiken van Gods naam. Zoo valt de uitgave van
| |
| |
den heer L. Simons, van groote waarde voor Nederland, voor Zuid-Afrika boven de bevatting van negentig percent der hollandsch-lezenden.
Wat aan opvoeding en ontwikkeling lag, werd nu aan de taal geweten. Omdat de inhoud van hollandsche boeken wat te moeilijk was om in Zuid-Afrika te worden genoten, oordeelde men dat de taal dier boeken ongeschikt was voor de Afrikanen.
Toen kwam van de Transvaal uit de stoot om de landstaal zooals die gesproken werd als schrijftaal te gebruiken; iets nieuws was dit niet. Ongeveer twintig jaren geleden was zulk een beweging al begonnen en langzaam aan weer verloopen. Maar nu waren de tijdsomstandigheden gunstiger en jonge Afrikaners, die in den vreemde gestudeerd hebben en daar, zelfs in Nederland, gevoeld hadden dat het hooghollandsch niet hun afrikaansch was, getuigden van het genot ver van het vaderland een landsman te ontmoeten, en in de zoetvloeiende eigen taal te kunnen spreken over Afrika, familie en vrienden. Vergaderingen werden in de Westelijke provincie van de Kaapkolonie belegd; men sprak er van ‘onze taal, de taal aan moeder's knie geleerd, de taal der ‘Voortrekkers’; waarom zou de ‘Kaffer, Moor en Indiaan’ zijn taal hebben; alleen de Zuid-Afrikaner niet? Welk Afrikaner zou willen beweren dat hoog-hollandsch zijn taal was, de taal gebruikt in het huisgezin (als het geen engelsch was!)? En was Zuid-Afrika eigenlijk niet in voordeeliger positie dan zoovele landen van het oude Europa? Van Kaap tot over de Zambesie was er één vorm van hollandsch; geen strijd der dialekten behoefde er gestreden te worden. En wat zou men twisten of afrikaansch een taal of een dialekt moest genoemd worden? Men sleepte er de wording van het fransch even bij, sprak over het italiaansch, kwam zoo vanzelf op Dante en de rest van de redevoering is gemakkelijk te raden. In een gloeiende peroratie werd elk der aanwezigen aangespoord om zich aan te sluiten bij de Afrikaansche Taal-Vereeniging en geen engelsch te spreken of te schrijven, waar men met afrikaansch volstaan kon; de jongelui en bakvischjes werden opgevroolijkt door
| |
| |
't vooruitzicht van afrikaansche minnebrieven en tot geruststelling van de ernstigsten onder het gehoor werd verzekerd, dat men vooral den band met het hoog-hollandsch voorloopig niet zou verbreken; dat men uit het hollandsch zou overnemen wat men noodig had; hollandsche boeken zou gebruiken tot men afrikaansche bezat en hiermee zou voortgaan tot men ten slotte op eigen beenen zou kunnen staan. Of in de Transvaal diezelfde argumenten gebruikt zijn, weet ik niet, maar het hier meegedeelde handelt over de Westelijke provincie.
Niet allen gingen mee met de enthousiasten voor het afrikaansch als spreek- en schrijftaal. De Taalbond bleef bij haar eigen meening. Ze heeft als doel: bevordering van de kennis van het hoog-hollandsch bij afrikaansche kinderen, niet om er hoog-hollandsch-sprekenden van te maken, wat onzinnig, onmogelijk en nutteloos zou wezen, maar om ontwikkelde Afrikanen in staat te stellen kennis te nemen van wat er, ook voor hen belangrijks, in het hollandsch verschijnt. Door bij de examens, uitgeschreven door den Taalbond, een vorm van hooghollandsch toe te laten, waarin vele afrikanismen worden erkend als goed nederlandsch, meende de Taalbond reeds ver genoeg gegaan te zijn en heeft van boven af bereikt, wat de mannen van de A.T.V. van onder af willen bereiken, zij het ook met eenige kleurschakeering. Als men hooghollandsch door rood en afrikaansch door geel voorstelt, dan wil de Taalbond roodachtig oranje, de A.T.V. geelachtig oranje. Jaarlijks nemen een paar duizend kandidaten, jongens en meisjes, deel aan de Taalbond-examens en worden ze ontvankelijk gemaakt voor nederlandsche kultuur. Voormannen op kerkelijk gebied keurden, op enkele uitzonderingen na, de beweging af, en zouden niet gaarne het afrikaansch tot kanseltaal verheven zien. Politici waren politiek genoeg zich er niet positief over uit te laten. Stamverwanten in Nederland begroetten de beweging met groote blijdschap. Nationale herleving, hernieuwing van stambewustzijn werd er in gezien. Mannen van groot gezag spraken hun instemming openlijk uit.
Niet alle Nederlanders in Nederland en België zijn onpar- | |
| |
tijdige beoordelaars van Zuid-Afrikaansche toestanden. Er wordt zoo spoedig gedacht, dat de hollandsche Afrikaner en de Nederlander over dezelfde zaak dezelfde meening hebben. In Nederland heeft men den Boeren-oorlog nog zeer versch in het geheugen; in Zuid-Afrika spreekt men er nauwelijks meer over, al vergeet men het lijden niet. Komen uitnemende Afrikanen naar Nederland op bezoek, dan is er wederzijds een hartelijke feeststemming; de Afrikaner komt thuis met de herinnering aan heel vriendelijke menschen; de Nederlanders denken, dat de toastwoorden spoedig tot daden zullen worden en zien reeds een Afrikaansch-Nederlandsche verbroedering. Maar zoover is men tot heden lang niet, en het zal de vraag zijn of die er ooit zal komen! Voor den Afrikaner is er een reeks nieuwe kwesties, die zijn aandacht vragen; hij houdt zich bezig met praktische politiek van het heden en met denken over de toekomst. In Nederland was men niet uitgepraat over de gift van den Cullinandiamant; in Zuid-Afrika sprak men er slechts kort over. De beweging tot vereenvoudiging van de schrijftaal wierp in Zuid-Afrika een paar jaren geleden een massa stof op; nu is de nieuwe spelling officieel erkend, en behalve nu en dan voor een bejaard predikant, is de spellingkwestie geen onderwerp van gesprek meer.
In Nederland heeft men sympathie voor de A.T.V. omdat men, nog denkend aan den oorlog en het lot der twee republieken, er een nationale demonstratie tegen het engelsch in ziet. Zuid-Afrika is echter een tweetalig land (de inboorlingen-talen buiten rekening gelaten) en de voormannen verzekeren in elke redevoering, dat de kinderen des lands de twee talen moeten kennen, engelsch en hollandsch. Engelsch komt allerminst in de verdrukking! Waarover gaat het dan? Of over enkele jaren nog hooghollandsch in Zuid-Afrika zal worden onderwezen. De vrienden in Nederland, die het afrikaansch verstaan, leeren Zuid-Afrika zich te behelpen met een dialekt als schrijftaal, waarin boeken en kranten zullen worden geschreven, alléén leesbaar voor Zuid-Afrikaners. Maar op romans, novellen, schetsen en verzen alleen, hoe goed overigens,
| |
| |
als van De Waal, Lub, Reitz, Brink, Celliers, kan een volk niet leven. Het aantal hollandsch sprekenden wordt steeds geschat op 600.000 in geheel Zuid-Afrika; dat is ongeveer evenveel als Amsterdam inwoners telt. Bekend is de geringe lees-lust der Afrikaners. Het aantal der wellezenden is zeker héél wat minder; en dan, hoevelen van hen zullen behalve afrikaansche lektuur, een hooghollandsch boek opnemen, die taal, die ‘toch so banje swaar’ is? Als de predikanten in de Kaapkolonie eens eerlijk opbiechtten, hoe weinig hollandsche boeken ze per jaar lazen, men zou er in Nederland verbaasd van staan. Herhaaldelijk hoorde ik ontwikkelde Afrikaners om een boek over een bepaald onderwerp vragen, maar als het kon, hadden ze toch liefst een engelsch, want dat begrepen ze zóóveel beter. Waar zal jong-Afrika over tien, twintig jaren zijn licht opsteken? Evenals tot nu toe zullen ze uit engelsche werken leeren. En dan hebben hollandsche enthousiasten hiertoe meegewerkt!
Over een deel van het werk der Afrikaansche Taal Vereeniging behoort elk Groot-Nederlander zich te verheugen, namelijk waar ze diegenen behoudt voor de moedertaal, die, nooit goed hollandsch op school leerend, nu afrikaansch spreken in plaats van engelsch. De A.T.V. helpt het afrikaansch als spreektaal in eere houden en de kinderen van hen, die nu misschien al te oud zijn om nog hooghollandsch te leeren, zouden over eenige jaren bij goed onderwijs een bevolking kunnen vormen, die afrikaansch sprak en uit hollandsche boeken in plaats van uit engelsche kennis op allerlei gebied putte. Die kinderen zouden later in dezelfde positie wezen als nu de ouden van dagen, die omstreeks 1840 of 1850 te Kaapstad een beschaafde opvoeding kregen: goede kennis van engelsch en hooghollandsch en een beschaafd afrikaansch als spreektaal. Als hollandsch sprekend Zuid-Afrika óók dit ideaal voor oogen had, zou men dan aan de verwezenlijking moeten wanhopen? Allerminst. De afrikaansche kinderen staan intellectueel geenzins achter bij europeesche kinderen, wier dialekt afwijkt van ‘de beschaafde spreektaal’. Maar daarom is noodig: goed onderwijs in het nederlandsch op de lagere school.
| |
| |
Laat dit onderwijs dan nu te wenschen over? Bijna alles, voor wie er iets van gezien heeft en weet hoe het kon zijn. Er zijn uitstekende onderwijzers, èn wat toewijding èn wat algemeene kennis betreft. Doch zij die, geboren Afrikaner, goed onderwijs in het Nederlandsch kunnen geven, zijn met een lantaarntje te zoeken. Het zij hier terstond gezegd, dat het niet hun schuld is, en wie zou het wonder verwachten, dat iemand een goed docent werd in een vak, dat hem nooit goed werd geleerd? De onderwijzers zullen de eersten zijn om te erkennen, dat de hollandsche les, om die goed te geven, meer van hen vergt dan ze geven kunnen. Jongelui van even twintig jaren, of nog jonger, gaan ‘school houden’ en hebben verschillende vakken te onderwijzen; maar wat hebben ze zelf er van mee te deelen? En wat zegt men in Nederland van de school waar een schotsche onderwijzeres eerst bij eene hollandsche dame de les, die ze met de kinderen te behandelen heeft, komt instudeeren! Dan nog, hoe weinig tijd wordt aan het nederlandsch gegund in vergelijking met het engelsch, dat bovendien nog medium van onderwijs is; en als Engelschen klagen over engelsch gesproken en geschreven door Afrikaners, hoe moet dan wel het hollandsch wezen?
Het middel ligt voor de hand, maar of het zal worden toegepast, betwijfel ik ten sterkste. Zuid-Afrika is over het algemeen nu niet gediend van vreemden, nu we leven in een tijd dat nationale producten de voorkeur hebben boven ingevoerde, zonder dat gevraagd wordt: is het nationale even goed als het geïmporteerde? En nog liever kreeg de Afrikaner in deze dagen minder waarde voor zijn geld van den zoon of dochter des lands, dan een Hollander of Hollandsche voor het lager onderwijs te laten uitkomen. Het is ook in Nederland overbekend, dat velen den hollandschen naam in Zuid-Afrika te schande gemaakt hebben en de herinnering aan één slechte wordt door geen vijf goeden uitgewischt. Een ander middel, Zuid-Afrika liever, is: laten afrikaansche jongelui van goeden aanleg zich in Nederland gaan bekwamen voor het onderwijs in het
| |
| |
nederlandsch. Een paar jonge dames zijn hiervoor reeds in Nederland studeerend, maar er moeten tientallen beschikbaar wezen om het nuttige werk te doen. Er is ‘periculum in mora’, en daarom diende het eerste middel te worden toegepast voor een jaar of vijf. Intusschen kon jong Afrika zich bekwamen om het werk evengoed voort te zetten. Van liefde voor het nederlandsch hoort men volop, en wie met jonge afrikaansche studenten in aanraking kwam, bijvoorbeeld te Stellenbosch, waar Dr. Viljoen het gloeiend kooltje bij de brandstof brengt, moet erkennen, dat het niet maar bij praten blijft. Daarvan getuigt de studentenvereeniging ‘Ons Spreekuur’ te Stellenbosch, die door het opvoeren van nederlandsche tooneelstukken nuttig werk voor de taal doet.
De hollandsch-afrikaansche studenten zijn een type op zichzelf en ééns zal misschien een afrikaansch ‘Klikspaan’ hen teekenen, zooals ze zijn. Wat een niet-Brit dadelijk zou opvallen is hun innige toewijding aan sport. Niet in de kontinentale beteekenis die rijwiel, roei- of zeilboot, schaats, voetbal, cricket, gymnastiek, schermen en wat niet al, insluit, neen een sportsman speelt voetbal, leest en droomt van voetbal, en laat andere sport, op tennis of golf na, ter zijde. De kwaal van het geheele britsche rijk heeft natuurlijk ook Zuid-Afrika aangetast; Bernard Partridge teekende zelfs een ontmoeting van den Springbokkapitein met Mr. Punch in Engelands beroemd weekblad. Een uitstekende britsche gewoonte is het zich oefenen in studentendebatsvereenigingen, al loopt het debat dikwijls over onderwerpen, die boven de bevatting der sprekers liggen. Dat de britsche student geen vrije studie kent, maar op voorgeschreven werken zit te blokken om daarover een voldoend examen te kunnen ‘schrijven’ (mondelinge examens zijn in Zuid-Afrika nog bijna geheel onbekend), werkt belemmerend op zijn vorming, behalve bij filosofie en geschiedenis, waar slechts in hoofdlijnen kan worden aangegeven, waarover het examen zal loopen. De jongelui wonen meestal bijeen in groote kostinrichtingen, terwijl hun doen en laten, hun uren voor werk en sport, worden aangegeven door hen die toezicht
| |
| |
op zulke tehuizen hebben. Deze voortdurende zorg, gepaard met een christelijke opvoeding, behoedt de studenten voor ondergang tijdens hun Stellenbossche jaren, in het algemeen gesproken; zoo wordt de tijd van verleiding en op eigen beenen staan verschoven tot ze wat ouder zijn en kwaad kan dit niet, waar zoovelen naar de Kolleges komen op den leeftijd van soms veertien jaren, mits ze maar voor het Matriculatie-examen van de Kaapsche Universiteit geslaagd zijn (helaas ook voldoende geacht voor zuid-Afrikaners, die in Nederland universiteitsexamen wenschen af te leggen, terwijl amerikaansche en britsche universiteiten tenminste nog het Intermediaire examen eischen!) Zijn er ook studenten, die al ver in de dertig zijn als ze naar een Kollege komen, gemiddeld is de leeftijd achttien of twintig; van velen stond de schoolopleiding tijdens den oorlog eenige jaren stil. De gezichtskring van de jongelui, die nooit buiten Zuid-Afrika waren, is uiteraard nogal beperkt; geen europeesche kontinentale kranten worden er gelezen en de Reutertelegrammen, die elken morgen het wereldnieuws brengen, worden onvoldoende verstaan wegens onbekendheid met toestanden over zee.
Geen wrijving op godsdienstig gebied dwingt de Zuid-Afrikaansche student tot getuigen en pal staan tegenover andersdenkenden. Als broeders samenwonend blijft Zuid-Afrika bewaard voor godsdiensttwisten, maar indien er gestemd zou worden over theologische punten als den vrijen wil, bijvoorbeeld, zou blijken dat er broederlijke eendracht was, omdat nimmer diep op die kwesties wordt ingegaan. Amerika's invloed in geloofszaken is bij jong Afrika zeer groot; christelijke liederen op amerikaansche wijzen en de Hymns, uitgegeven door ‘the Presbyterian Church of England’ met hun eigenaardige muziek worden meer gezongen dan de hollandsche psalmen en gezangen. Sprekers over zending, jongelingsorganisatie, ‘revivals’ e.d. vinden grooten toeloop en aanhang, en overweldigen door hun amerikaansche welbespraaktheid en hun werken met getallen.
De Theologische Kweekschool oefent een zeer grooten
| |
| |
invloed op de aanstaande predikanten en wie weet hoe verstrekkend de macht van een predikant hier is in zijn gemeente, zal erkennen dat Zuid-Afrika geregeerd wordt door oud-Stellenbosschers: oud-studenten van het Victoria Kollege (als Malan, Smuts, Herzog e.a.) en die van de Theologische Kweekschool.
De ongedwongen omgang van studenten en jongedames is alweer niet kontinentaal: buitenpartijtjes en bergtochten worden ondernomen met een vrijheid die een hollandsche moeder bedenkelijk zou doen kijken; maar blijkbaar wordt van het groote vertrouwen geen misbruik gemaakt.
Zoo zijn de jonge mannen hier lichamelijk en geestelijk goed gezond, behoorlijk onder tucht, opgewekt, helder van hoofd, van goeden wil en aanleg, en ze ontwikkelen zich onder een heerlijk klimaat in de vallei, die eens Simon van der Stelin verrukking bracht toen hij, na de dorre, zandige Kaapsche vlakte, er een rivier, bosschen en rondom mooie bergen zag. Zeker heeft de door- en- door hollandsche Goeverneur nooit gedroomd, dat zijn Stellenbosch, dat boerendorp, na eeuwen voor Zuid-Afrika een brandpunt van beschaving zou worden, waar het hollandsch nog krachtig zou leven, zelfs na een eeuw van engelsch bewind!
Krijgt de Afrikaner geen kontinentale kranten in handen, meestal zelfs geen engelsche, de afrikaansshe bladen kunnen dit gemis niet vergoeden. De moeilijkheden voor den hoofdredacteur van een hollandsch dagblad zijn hier wel bizonder groot. Behalve het hoofdartikel en de verslagen van Parlementszittingen, is er zoo weinig in van algemeen belang. Uitvoerige berichten van vergaderingen, soms gehouden op miniatuurdorpjes, nemen veel plaats in, en zijn het meest interessant voor de personen, die in het verslag met name genoemd worden. En ook moeten er, wil men geen inteekenaars verliezen, allerlei stukken van inzenders worden opgenomen over brandende kwesties: zoo schrijven veeboer tegen wijnboer; geheelonthouders tegen drankverkoopers; voor- en tegenstanders van een koor in de kerk; enz., zoodat er tallooze voetangels en klemmen
| |
| |
voor een redakteur liggen. Maar het groote nut dier bladen is het leiding geven aan hen die veraf op hun plaatsen tijd hebben het gelezene in het hoofdartikel te overdenken. De redacteurs der maandbladen hebben het gemakkelijker, en in de Unie en de Goede Hoop is lichte leesstof naar den smaak van het publiek.
Organisatie is er onder de Afrikaners genoeg en ze uiten op tallooze vergaderingen en congressen door moties hun grieven of instemming met wat in den lande voorvalt. Een jonge nationale vereeniging, die reeds in veel opzichten nut deed is de Zuid-Afrikaansche Onderwijzers Unie, ontstaan als protest tegen de S.A. Teachers Association, waar alleen engelsch de officieele taal is. Z.A.O.U. is nu een ijverige voorvechtster voor het hollandsch, en steunt moreel uitgaven over taal en Z.A. geschiedenis.
Over het algemeen komt er meer belangstelling voor Zuid-Afrika's verleden en sedert een paar jaren bestaat hier een vereeniging van Engelschen en Afrikaners met het doel inlandsche planten en dieren, voorwerpen en gebouwen van historisch belang voor ondergang te bewaren. De welgeslaagde historische tentoonstelling in het begin van dit jaar in Kaapstad gehouden, getuigde van een vereering van het voorgeslacht, als men eenige jaren geleden niet zoo algemeen had kunnen verwachten.
De Hugenoten krijgen van die vereering wel het leeuwendeel, en ontmoet men voor de eerste maal een Afrikaner met hollandschen of duitschen familienaam, terstond zal hij u vertellen dat hij door zijn moeder of grootmoeder van de Hugenoten afstamt. En wat er goeds is in Zuid-Afrika hebben de voor hun geloof vervolgden hier gebracht, en alle verkeerds, ziekten in vee of planten ‘het met die Engelschman in die land gekom.’ Nederland van heden heeft nog steeds te boeten voor het impopulaire bestuur van de Oost-Indische Compagnie in de achttiende eeuw, en voor het goede uit den hollandschen tijd heeft men geen oog, al wordt Van Riebeek of de oude Van der Stel nog wel eens met waardeering herdacht. Dan wordt het verhaal dat Nederland de Kaap aan Engeland verkocht,
| |
| |
niettegenstaande Professor Heeres' studie van zoowat tien jaren geleden, tot nu toe hier algemeen geloofd; daarbij komt dan nog, dat vele Hollanders in den loop der jaren niet altijd de beste nationale eigenschappen deden uitkomen en dikwijls door gebrek aan takt heel goed werk bedierven. Zoo is het begrijpelijk dat, waar de sympathie niet aan Nederland gegeven werd, aan de Hugenoten alleen de vereering door het nageslacht ten deel viel, terwijl van de Duitschers nooit gesproken wordt, of het moest wezen om Kamper-uien aan den een of anderen ‘Swaap’ toe te dichten. Doch als er maar eerbied voor het verleden is, komt het er eigenlijk niet zooveel op aan wien het geldt, vooral niet, daar de Hugenoten werkelijk de sympathie van het nageslacht ten volle verdienen.
Met dit respect voor eigen volk hangt nauw samen wat men hier noemt: de arme blankenkwestie. Terwijl er Maleiers en (in de oostelijke provincie) Kaffers waren, die tot groote welvaart kwamen, verarmden vele blanken, die welbekende afrikaansche namen droegen, hetzij dan met of buiten hun schuld; en tegelijk met de armoede kwam dikwijls moreele achteruitgang.
Daar de hollandsch-sprekende bevolking nu toch al zoo klein is, tracht men die families te redden van op te gaan in de klasse der gekleurden, en hen op te heffen door hen in arbeidskolonies, als die van de kerk te Kakamas, weer lust in het werk te geven, en vooral hun kinderen te leeren dat handenarbeid den blanke niet tot schande is en niet alleen maar goed is voor Kaffers. De Afrikaansche Christelijke Vrouwen-Vereeniging tracht hier ook te helpen, zooals ze ook door zorg voor gevallenen afrikaanschen voor prostitutie wil bewaren.
Afrika voor de Afrikaners is nu de leus, en men zou als met een tooverslag ineens een bloeienden handel en nijverheid wenschen. Wel is men op den goeden weg en nieuwe markten zijn voor diamanten, wol, angorahaar, struisveeren, huiden, vruchten enz. gezocht en ten deele gevonden in het buitenland; maar tot nu toe was, wat hier
| |
| |
geproduceerd werd, bij de bevolking weinig in eere. De Z.A. nijverheidstentoonstelling was voor velen een openbaring, doch bij veel goeds is er nog heel veel te verbeteren en steeds zal men op de bezwaren stuiten van een vrij warm klimaat, als bij de wijnbereiding uitkomt, en hooge werkloonen, tenzij men door verbeterde techniek zuidafrikaansche produkten even goed en tegen denzelfden prijs zou kunnen leveren als voor buitenlandsche nu betaald wordt. Een vruchtbaar arbeidsveld ligt er voor jonge Afrikaners om hierin hun land te dienen.
Toch is te hopen, dat deze voorliefde voor al wat afrikaansch is niet als een stroovuurtje na eenige teleurstellingen verdwijnt. En tegenslag op allerlei gebied schijnt wel het erfdeel hier, en de Goede Hoop wordt voortdurend beschaamd. Toen de wijnbouw bloeide, kwam eenige tientallen jaren geleden de phylloxera de wingerden dooden; de sinaasappel- en citroenboomen werden door een ziekte vernield; de vruchten hebben te lijden van de Codling-mot; onder het vee is tuberculose, oostkustkoorts, brandziekte; de wijn en brandewijn die gemaakt wordt behaalt geen prijs; de turksche tabak vindt geen koopers; voor diamanten schijnt in de wereld geen geld meer beschikbaar te wezen; het hooi wordt in Australië geweigerd; is er droogte, dan sterft het vee; is er na zware regens volop en vet vee, dan zijn er geen koopers. En niettegenstaande dit alles is ieder optimist. Men hoopt weer op een nieuwen meevaller: de ontdekking van petroleumbronnen, kolenvelden, tinmijnen, ja, wat niet al. Ongetwijfeld is Zuid-Afrika een land met een groote toekomst, mits ieder hard, héél hard, werkt en zijn plicht doet; als niet gezworen wordt bij het hier klassieke: ‘alles sal rech kom,’ wat ook uitkomt, maar dikwijls is het ‘op een manier,’ zooals men hier zegt: het is er ook soms naar! Vrij algemeen houdt men van een gemakkelijk leventje en tot nu toe was de strijd om het bestaan niet zoo zwaar en noopte onderlinge wedijver niet tot het inspannen van alle krachten. Die gemakzucht is een karaktertrek, die Zuid-Afrika veel schade zou kunnen brengen. De aandacht van jong-Afrika moet gevestigd worden op nog andere dan de
| |
| |
aangename en geldelijk zeer voordeelige beroepen. Een paar jaren geleden konden kandidaten voor het hooger examen in hollandsch, uitgeschreven door den Taalbond, een opstel inleveren over: ‘Wat ik worden wil.’ De meerderheid had roeping voor predikant, prokureur, veeboer, terwijl bij de laatste twee professies werd meegedeeld, dat er zooveel geld mee te verdienen was zonder veel moeite en, teekenend voor de vrijheidsliefde, zonder dat men aan een ander ondergeschikt was. De veeboerderij werd, als het gemakkelijkste, gesteld boven wijnbouw of korenbouw. Slechts enkelen gevoelden roeping voor de zending of het onderwijs.
Op het oogenblik is er nog een tekort aan predikanten, maar dit zal over eenige jaren wel veranderen en zullen er meer predikers dan standplaatsen zijn. Vele ouders zien gaarne een hunner zonen op den preekstoel. Het ambt is in Zuid-Afrika in eere boven alle andere, geeft ontzaglijk veel invloed in wijden kring en is geldelijk een der best betaalde. Het aantal studenten in de theologie neemt jaarlijks sterk toe, en in velen hunner is er waarlijk roeping en geen pressie van buitenaf. Prokureurs zijn er al te veel en het is te hopen, dat de liefhebbers van een paar jaren geleden tijdig een betere keuze doen. In het onmetelijk Afrika is voor veeboeren nog wel plaats. Maar voor landbouw is de lust maar gering. Zoolang men slaven had of goedkoope werkkrachten, waarop men kon rekenen, ging alles goed. Doch de inboorlingen zijn kostbare en wispelturige werkers, waarvan men niet zeker is ze te hebben in den tijd, dat men ze het meeste noodig heeft, zoodat men hier en daar, b.v. in Natal, naar Indische werkkrachten heeft uitgezien. En te weinig is de blanke gewend zelf de handen uit de mouw te steken en zelf aan te pakken wat tot nu toe door niet-blanken werd gedaan. Vakonderwijzers, mannen die van onderwijs hun levenstaak maken, zijn er veel te weinig. Een korten tijd, een of twee jaren, gaat bijna elke student, ter bestrijding van de studiekosten, wat onderwijs geven, zoodat er door de herhaalde wisseling van personeel groote schade aan het onderwijs wordt toegebracht. Handel en ambachten zijn nog te weinig gewild. Als de
| |
| |
jonge Afrikaner eens lette op de vele Duitschers, Amerikanen, Polen, Grieken, Russen, om van Ieren, Schotten en Engelschen niet te spreken, die in het Kaapsche schiereiland en elders in zaken en beroepen een groot inkomen jaarlijks hebben, zou het hem wel duidelijk worden dat, bij gelijke kunde en geschiktheid, er voor hem ook plaats is, en eigenlijk de in Zuid-Afrika geborenen er de naasten toe zijn om in hun geboorteland zich een goed bestaan te verwerven. Maar behalve geboorterecht moeten ze de bekwaamheid bezitten. Aanleg tot ambachten is den Afrikaner aangeboren en het erfdeel van het voorgeslacht, dat zichzelf moest weten te helpen in eenzaamheid en ver van de plaats waar hulp zou kunnen gevonden worden. De mannen in ballingschap op St. Helena en elders hebben in hun snijwerk getoond handigheid en gevoel voor natuurschoon te bezitten. De vrouwen en meisjes, die van Miss E. Hobhouse het spinnen en weven leerden, blijken als hun europeesche zusters te kunnen werken. Zou er voor het batikken, die kunst uit een warm land, geen plaats zijn in zonnig Zuid-Afrika en evenzoo voor kunst-vlechtwerk, waar het materiaal ter plaatse is, zooals het Kaffervlechtwerk doet zien?
De handel is veel te veel in handen van vreemdelingen en voorzoover er door Afrikaners wordt handel gedreven in land, vee, huizen, koren, draagt deze te veel het karakter van spekulatie. Men acht er niets verkeerds in zijn beroep op te geven als ‘spekulateur in paarden’, bijvoorbeeld. Zou het hierdoor komen, dat het verantwoordelijkheidsgevoel in handelszaken hier zoo zwak is en een faillissement niet zoo ernstig wordt opgenomen? Handel op gezonde basis moet, in het algemeen gesproken, hier nog geleerd worden, en als jonge Afrikaners in Europa handelsscholen bezochten, zouden ze verder komen dan nu met een plaats op kantoor of achter de toonbank. Hard werken moet echter het wachtwoord wezen.
Waar gaat het heen als over vijftig of honderd jaren de inboorlingen blijken beter het nut van ingespannen arbeid te hebben begrepen, dan de vaste blanke bevolking
| |
| |
van Zuid-Afrika? Nu komt er al een inboorlingen-kollege voor universitair onderwijs; de donkere neven uit Amerika zorgen door de z.g. Ethiopische missie in aanraking te blijven met de afrikaansche inboorlingen. Zal ten slotte wetgeving bij machte blijken die inboorlingen, als nu tegenover de Indiërs in Transvaal beproefd wordt, vreedzaam binnen hun eigen kring te houden? Er wordt door velen niet geloofd aan de mogelijkheid, dat de inboorlingen zich zoo zullen ontwikkelen. De uitkomst kan hun gelijk geven; maar wat, als die eens tegen hun verwachting was? Dan zou het Zwarte Gevaar op andere wijze gekomen zijn, dan sommigen het gevreesd hadden.
Wat kan Nederland doen in de moeilijke tijden die Zuid-Afrika nu doormaakt? In het verleden heeft het materieel geholpen om de wonden, geslagen tijdens den oorlog te doen heelen, en door het uitzenden van onderwijzers en op andere wijze het Christelijk Nationaal Onderwijs bevorderd. Nu nog doen machtige vereenigingen als de Nederlandsch Zuid-Afrikaansche Vereeniging en het Algemeen Nederlandsch Verbond wat in haar vermogen is; men tracht afrikaansche studenten de zegeningen van het kontinentaal hooger onderwijs te doen deelachtig worden; studiebeurzen worden beschikbaar gesteld; de boekenkommissie van het A.N.V. en het Perskantoor zenden boeken en muziek; het uitkomen van nederlandsche artiesten werd zelfs mogelijk gemaakt, en nog veel meer; kortom Nederland doet wat het kan en doet edel werk zonder dank er voor te wenschen of te verwachten, uit streng besef van plicht tegenover hen die, of ze het willen erkennen of niet, onze stamverwanten blijven, zoolang ze afrikaansch zullen spreken. Het bloed kruipt waar het niet gaan kan.
En toch, zou het geen aanbeveling verdienen Zuid-Afrika, volgens den min of meer duidelijk uitgesproken wensch, eens een tijdlang alleen te laten en pas dan te helpen als die hulp waarlijk mocht noodig blijken en gevraagd worden? Zuid-Afrika is een jong land en juist
| |
| |
nu op een moeilijken leeftijd, evenals de jongeling die vol moed en optimisme op eigen kracht vertrouwt en zelfs niet den schijn wil hebben van elders geholpen te worden. Maar mocht hollandsch Zuid-Afrika steun wenschen, dan weet het waar die te krijgen is en waar die met hartelijke sympathie zal worden gegeven, zoo kiesch mogelijk. Dan pas is het de tijd voor een ‘entente cordiale’ en zal de liefde niet van één kant komen. Tot zoolang heeft Nederland toe te zien en niets te doen, terwijl Zuid-Afrika zal blijven voortgaan uit Nederland en België te laten komen wat het noodig heeft, zooals Nederland uit Zuid-Afrika zal doen.
Inmiddels vertrouwe Nederland op het opkomend geslacht in Zuid-Afrika. |
|