| |
| |
| |
Volkshovelingen.
Eene verkiezingsstudie
Door Mr. W. van der Vlugt.
‘Chapeau bas devant la casquette,
A genoux devant l'ouvrier!’
Parijsch liedje uit 1848.
Bekend is het woord van Mr. Robert Lowe (sedert: Lord Sherbrooke) uit de dagen, toen Benjamin Disraëli's ‘reformbill’ voor het eerst den Britschen werkman stond toe te laten tot de stembus: ‘now we shall have to educate our new masters.’ Wat den doorkundigen financier dat gevleugeld woord op de lippen legde, het was niet geestelijke hoogmoed, niet trots op hetgeen hij zelf, als jongen, meer had kunnen leeren, dan menig ander; het was enkel de ervaringskennis van deze simpele waarheid, ‘que, pour savoir une chose, il faut l'avoir apprise.’ Wie, hetzij enkeling, of klasse, mêezeggenschap verkrijgt over het lotsbestel zijns lands, hij komt daardoor voor eene taak te staan; en ook van deze taak geldt wat van iedere mag worden getuigd: zij kan slechts op zeer weinige manieren worden verricht, gelijk het behoort; verknoeien, daarentegen, kan men haar op duizenderlei wijzen. Zoolang dus met het ambt het verstand niet komt van zelf, zal zekere mate althans van opleiding voor zulk een' nieuwen meester maar zelden overtollige weelde zijn. En wie was dan in het Engeland van 1867 tot het verstrekken dier opleiding aan de meesters van den komenden dag eer geroepen dan Mr. Lowe en zijns gelijken, de mannen der ‘ruling gentry’, die destijds
| |
| |
sinds wel haast twee eeuwen op het schip van staat het roer hadden gevoerd, niet onberispelijk, o, zeker! maar toch, te oordeelen naar de uitkomst, met in den regel welgelukt beleid? Als bij instinct is dan ook onder de scharen, wien, in twee tempo's, door de Britsche wetgeving een aandeel werd gegeven aan de behartiging der openbare zaak, dat recht der ‘gentry’ op het ambt van leider en van tuchtmeester erkend. Aan pogingen om het vertrouwen der nieuwe kiezers in hunne aangewezen vóorgangers te ondermijnen was, zeker, geen gebrek. Ook werden zij ten deele, voor een' tijd, wel eens met goed gevolg bekroond. Maar over het geheel zijn zij tot heden niet geslaagd; de Britsche kiezer heeft de leiding van mannen gelijk Lowe aanvaard en is hen blijven volgen.
Voor Nederland heeft de kieswet-Van-Houten zoo ongeveer de beteekenis gehad, die aan de ‘reform’ van 1867 voor Groot-Brittannië toekomt. Ook zij riep den gezeten werkman tot de verkiezingstaak. Slechts vond de Nederlandsche werkman, veel min gelukkig dan zijn Britsche kameraad, geen' ouderen broeder bij de stembus, die, in de kunst van het besturen en regeeren door eene langdurige oefening bekwaamd, hem wegwijs maken kon op het veld, waar hij nog vreemd zich voelde. Door de aanstekelijkheid van het voorbeeld der Februari-omwenteling te Parijs, nog meer dan uit een' eigen drang tot medespreken, gewonnen voor de herzieningsdrukte van '48, had onze burgerij de halve eeuw, dat zij het heft in handen hield, toch eigenlijk ten slotte niet benuttigd, om zich in te werken in de, daarmeê haar op de schouders gelegde, taak. Wie het openbare leven onzes lands gedurende het koningschap van Willem den derde, en wat het opleverde, vergelijkt met hetgeen in Engeland ‘the Victorian era’ zag tot stand brengen, hij kan het gemoed niet sluiten voor een' indruk van honorabel dilettanten-werk. Voor den regeeringsarbeid en zijne vraagstukken had in die dagen de regeerende klasse nooit meer dan eene verstrooide aandacht over. Haar hart was bij de godgeleerde dingen: de April-beweging, het ‘réveil’, Opoomers wijsbegeerte, ‘den mensch met zich zelven ver- | |
| |
zoenend’, ‘de Leer der Hervormde kerk’ van Scholten, de ‘brieven over den Bijbel’ van Huet. Op het stuk van ‘politiek’ liet zij ten hoogste zich verwarmen bij eene leuze als ‘vrije arbeid’, of ‘gerechtigheid’ ‘voor den Javaan’. Wantrouwig jegens al, wat vóor hare opkomst had behoord tot de regeeringskringen, kon zij zich schikken in
geene andere aanvoering, dan die van mannen der studeerkamer. Het geluk was haar in zoo ver dienstig, als de kamergeleerde, wien zij eene kwart-eeuw lang crediet gaf voor zijne leiding, - Thorbecke - door aangeboren gaven goed maakte wat hem aan voorbereiding in practijk ontbrak. Maar sinds hij haar ontviel, gebeurde, wat onder het bewind van een, bij voorkeur theologisch voelend, volksdeel gebeuren moest. Een kerkelijk drijver greep de teugels van haar denken en haar willen en hield ze tot op dezen dag. Kerkelijk toegespitst, werd het onderwijsvraagstuk het alles overheerschende. Naar kerkelijke onderscheidingen werden de kaders geformeerd der partijen, die, sinds het verkiezingswerk niet meer kon worden voorbereid in onderonsjes op de heerensociëteit, het eerst gereed kwamen met hare uitrusting tot kiezersvangst-in-het-groot. Kerkelijk gedacht bleven de strijdkreten, waaronder het ontvoogde volksdeel, aldus geëncradreerd, werd aangedreven tot het vervullen van zijn' ‘eersten burgerplicht’, zelfs sedert zeer onkerkelijke nooden begonnen te worden gelegd aan de deuren van wetgevers en regeerders. Hier gold ten volle, wat van het schaakspel geldt: wie zijne partij was vóor geweest met het rangschikken der stukken en, zoo, den eersten zet kon doen, gaf aan geheel het spel, dat volgde, zijne richting, zijn karakter.
Dus mag men, onder alle vóorbehoud nopens het hinkende van iedere vergelijking, wat sedert welhaast twintig jaar ten onzent met het openbare leven plaats grijpt, in menig opzicht evenwijdig noemen aan hetgeen zich in het Romeinsche rijk voltrok sinds het jaar 161 n.C. Slechts spelen thans tweeërlei kiezers in ons volk de rollen, die destijds door twee keizers werden vervuld. Hij, die tot op dat tijdstip al sinds 14 jaar zijn deel had aan de leiding der openbare zaak, nam zijn' veel jongeren broeder tot medekeizer aan
| |
| |
Zulk een gedeeld bewind kon zeer geleidelijk den vroegeren staat van zaken hebben vervangen, had maar de oudere kracht gevoeld en opgewektheid om uit den schat van eigene bestuurservaring den nieuwen ambtgenoot de vóorlichting te geven, die deze opperbest gebruiken kon. Nogtans: daar was de oudere de man niet naar. Hij had altijd het regeeringswerk gedaan met ernst en nauwgezet. Maar het hart was nooit erbij geweest. Dat had bij vóorkeur zich gegeven aan bespiegelingen, die niet van deze wereld zijn. Zoo dan ontbrak hem het gezag en ook, ronduit gezegd, de lust om de onervarenheid des anderen tot wegwijzer te strekken. Die moest maar zien, hoe hij zich zelven redde.
Ziet men al in gedachte den drom van raadgevers, die onder zulke omstandigheden de zalen vulden van het paleis des jongeren ten dage, waarop deze bezoekers in gehoor ontving? Er is niet veel verbeeldingskracht toe noodig, om klaar zich voor te stellen, hoe van stonde aan dat bont gezelschap zal zijn saamgesteld geweest. Daar hebt Ge, om te beginnen, het dichtste bij de deur van 's keizers cabinet en het eerst aan het bod om aanstonds tot den heerscher te worden toegelaten, een' kring zwaarwichtig-fluisterende mannen. Stroef staan hunne trekken, stemmig-ouderwetsch is hunne kleedij. Zij houden zich apart en wisselen hoogstens nu en dan een teeken van verstandhouding met eene groep kleurige priesters in de buurt. Eén uit hun midden heeft blijkbaar over de anderen te zeggen; hij spreekt, en alles zwijgt met ingespannen luisteren. Het zijn ‘rhetoren’; het zijn de zelfden, die al zoo lang den ouderen keizerlijken broeder goeddeels gewonnen hebben voor hunne kunst en hunne gedachtenwereld. Zij hopen nu ook bij den ander op niet geringeren invloed. Waarom het vooral hun is te doen, het is de bloei van hunne ‘rhetoren’-scholen. Niet lang geleden nog voerde een gansch andere geest, dan die de hunne is, te Rome een hoog woord. Zij echter hebben den ouden keizer pogen te beduiden, dat buiten hunne gedachten en gevoelens geen steunsel overbleef tegen het afglijden naar den zwijnenstal van Epicurus; en de brave man,
| |
| |
onthutst en verontwaardigd, heeft zich al meer dan ten halve hun gewonnen gegeven. Nu hopen zij het beste van dergelijke pogingen ook bij den tweeden heerscher. Zij beoogen daarmêe nog een nevendoel. Het aantal waardigheden in den staat is altijd klimmende, en van ouds her zijn veel te veel daaronder naar hun' smaak bezet door die verwenschte ‘epicuristen’. Daarover is al bij een vorig onderhoud in 's keizers werkvertrek eene klacht gevallen; maar dat bleek toen aan doovemans deur geklopt: de hooge heer heeft streng geantwoord, dat kennis, kunde en bruikbaarheid de éenige eischen bleven, door hem bij de opdracht van een ambt te stellen. Het is blijkbaar op dat punt, dat de gezaghebbende man in het midden der ‘rhetoren’-groep zijne vrienden met den meesten nadruk onderricht. Zijne oogen schitteren, zijne woorden vliegen, zijne gebaren worden levendiger. ‘Dat praatje’, heet het, ‘kan niet anders zijn dan een bedenksel, eene list, afkomstig uit de kudde van Epicurus. “Kennis, kunde, bruikbaarheid”: ja zeker, en dan het uitsluitende bezit van al dat moois slechts bij de heeren ginds! Wij kennen dat. Het is dringend noodig, dit den keizer te beduiden, dat hij met die mooipraterij ons niet meer afschepe, maar ons en de onzen verzekere van ons rechtmatig brok uit den te deelen buit. Hij moet nu kiezen, zegt hem dat. Of hij doet onzen zin, of hem blijft niets meer over dan zich te werpen in de armen van...’: hier noemt de spreker een' ‘epicurist’, zoo snood, dat al zijnen hoorders een gevoel op het lijf valt van rilling, maar toch ook van niet te missen zegepaal. Neen, zeker, die gevloekte naam zal bij den keizer wonderen werken. Gemompel van bijval gaat uit de getrouwen op, nog onderstreept door luide teekenen van instemming uit het priestergroepjen in de buurt.
Let ook eens op dien drentelaar, een heel eind verder. Hij schijnt de hoofdman van een bont gezelschap, dat, nooit verdiept in een gezamenlijk overleg, veeleer bij paren of bij drietallen uiténstaand, nogtans eene zekere saamhoorigheid verraadt door van den eerste tot den laatste met spanning 's mans bewegingen te volgen. Want zeer beweeglijk is hij.
| |
| |
Voortdurend gaat hij als op kondschap uit. Drie dingen schijnen boven alles hem te prikkelen. Vooreerst: het groepje der ‘rhetoren’. Niet, dat het hem veel kan schelen, wat daar omgaat. Maar de aanwezigheid dier lieden hindert hem. Hij zoekt hen niet, hij blijft op grooten afstand, gelijk een huishond, opgesloten met de poes in het zelfde vertrek; slechts dwalen, of hij wil, of niet, zijne oogen telkens naar hun hoekje heen, en dan ontsnapt aan de omheining zijner tanden iets als een boos gegrom. Het tweede, wat hem ongedurig maakt, is het doen en laten van de beide kringetjes, die daar zoo levendig te fluisteren staan ter linker zij van zijne getrouwen. Wat voeren ze in hun schild? Wat zullen zij zoo straks den meester zeggen, wanneer hij hen zal binnen laten ten gehoore? Dat wil hij zielsgraag weten; geen kansje laat hij ongebruikt, hetwelk zijne weetgierigheid bevredigen kan. En eindelijk: wat wil de meester zelf? Hoe staat op heden hem de muts? Wat komt vandaag hem het beste in het gevlei? Waarmede hem aan boord gekomen, om den voet dwars te zetten aan die grijsmantels daarginds? Och, of hij dat maar raden mocht! Geen onder 's keizers ‘familiares’, geen dienaar zelfs des heerschers schrijdt er door de zaal, of onze vriend poogt in 's mans oogen wat te lezen; zoo even mogelijk, klampt hij hem aan met vragen, uit welken hoek ginds achter die gesloten deur vandaag de wind wel waait. Dan keert hij eindelijk naar zijn' kring terug. ‘Het komt hem’, zegt hij, ‘voor, dat heden het best zal zijn, den meester niet op nieuw te plagen met het plan, dat bij het voorgaand onderhoud...’ ‘Maar dan verloochenen wij...’, zoo valt een zeer beginselvaste jongere in; een grijsaard echter naast dien onberadene legt dezen de hand op den mond. ‘...dat’, zoo vervolgt de leider, ‘bij onze laatste ontmoeting met den hoogen heer ons is van dienst geweest, maar thans, naar ik verneem,
niet vallen zou in goede aarde. Zijn mijne berichten juist, dan geldt het nu een' nieuwen stap te doen, daarbij in het midden latende...’ - Hier onderdrukt een jong ‘centurio’ onder de hoorders met moeite een driftig stampvoeten, terwijl het gelaat van enkele ouderen bedenkelijke rimpels trekt,
| |
| |
- ‘in het midden latende den “modus quo”. Wij kunnen hoogstens iets van vóorkeur laten doorschemeren. Het is mij’, gaat het fluisterend voort, ‘nog altijd niet bekend, hoe onze vrienden links ten slotte uit den hoek denken te komen. Daarmêe moet rekening gehouden worden. In elk geval’, dus klinkt, als sommiger oog nog twijfel toont, het verzamelen blazend slot; ‘in elk geval, de grijsmantels eronder! In het diepste van zijne ziel mag hen en hun gefemel tegen ons “epicurisme”, mag bovenal hun' “pontifex” de keizer even weinig lijden als wij zelven. Dat blijft ten slotte onze beste kans.’
En nu in het eind die beide groepjes links, wier wenschen en bedoelen onzen beweeglijken vriend zooveel belangstelling bleek in te boezemen. Zij hooren niet bijéen, dat blijkt terstond. Zelfs is er wederzijds een opzet merkbaar om met vertoon een' afstand te bewaren. Het is, of zij vreezen, elkaar aan te raken. Zoo iets komt onder geestverwanten meer voor. Want geestverwantschap blijkt uit allerlei. Hier is met de ‘rhetoren’ van daar straks wel het scherpst verschil. Zoo simpel en antiek als dezen bleken uitgedoscht, zoo opzienzoekend nieuwerwetsch zijn haartooi en kleedij van dit rumoerig troepje. Het zijn de geloovigen van den jongen keizer. Zij gelooven in hem met een geloof, dat redenen vraagt noch geeft; het is een eerlijk dwepen. Hoort hunne gesprekken; ze ademen van het begin tot het einde onbeperkt vertrouwen op den nieuwen - en bitterheid jegens den ouden heerscher. ‘O zeker,’ spreekt, met levendig gebaar, de hoofdfiguur in het bezigst clubje van de twee, ‘ook de oude heeft zijn' goeden tijd gehad, maar dat is nu voorbij, de beurt is voortaan enkel aan den ander; hij moet de sterkste worden, die geregeld den man van gisteren overstemt.’ ‘Ik heb’, zoo luidt het uit den mond van een' der sprekers in den kring ernaast, ‘ik heb alle teekenen geraadpleegd, de heilige hoenders, hoe zij hunne gerstekorrels pikten, en de ingewanden der geslachte offerdieren: zij duidden zonder vóorbehoud ten gunste van onzen man; hij is de rijzende zon, de meester nog wel niet van heden, maar van morgen.’ Wat zij dan straks hem zeggen
| |
| |
zullen? ‘Wel, dat is,’ dus orakelt wêer een ander, ‘dat is zoo helder als de dag. Vóor alles moeten wij hem waarschuwen voor de listen en lagen van den broeder, die hem riep tot den troon. Wantrouwen tegen dezen zij het beginsel zijner wijsheid. Hoe deerlijk is hij door den oudere niet kort gehouden! Nu hij de medekeizer is, nu levere hij de rekening van al, wat hij tot hier te kort kwam, in. Wij achten elken post reeds van te voren gerechtvaardigd. En voorts: hij doe zijn' wil. Is niet het gemeene best in hem belichaamd? Welnu: dan kan er tusschen hem en den Romeinschen staat ook geen belangenstrijd zijn, maar slechts belangenharmonie. Zorgen wij maar dat de andere zoo min mogelijk verder mêetelt, en zoeke hij slechts wat hem dienstig is. Iets beters kunnen wij voorzeker niet verlangen.’ Geknik van blijde goedkeuring bezegelt die gelofte der onvoorwaardelijke onderdanentrouw. En als eene echo klinkt het uit de groep daarneven: ‘Wij dienen te bedenken, dat de nieuwe keizer de nuttigste en de meest verwaarloosde van alle keizers is, en dat, wie hem verheft, daarmêe de gansche menschheid dient.’
Hier laten wij het gordijn omlaag. Den lezer blijve het verder toevertrouwd, zich in te denken in de stemming van den kersversch met het purper uitgedosten jongeling, nadat de stoet van al die raadgevers hem is voorbijgegaan en elk zijn woord gezegd heeft. Aan het geschilderde tafreel zij enkel deze streek nog toegevoegd. Des avonds komt een kanselarijbeambte, die, schrijvend, bij de audiëntie tegenwoordig is geweest, verslag doen aan den keizerlijken broeder. In het eind verstout zich de getrouwe dienaar tot eene vraag: ‘Vindt soms zijn meester reden in het gedaan verslag om aan den anderen genadigen heer eene schriftelijke opmerking te zenden? Volgaarne zal hij dan het schrijven overbrengen.’ Wat zal des keizers antwoord zijn? Heldhaftig is het niet, maar menschelijk alleszins, zoo, tot bescheid op het gedienstig aanbod, de machtige van gisteren slechts de Socratische verzuchting slaakt: ‘Wat baat het een' geneesheer, of hij zich verdedigt, als bij een' nog maar weinig
| |
| |
wereldwijs patiënt een stoet van koekebakkers hem heeft aangeklaagd?’
Ligt het aan den schrijver dezer regelen, zoo ettelijke verschijnselen in den begonnen stembusstrijd, op welke hij met het hiervóorgaande doorzichtig heeft gezinspeeld, bij hem den indruk wekten, door zijne zinspelingen vertolkt? Hoe schaarsch zijn in dien strijd de uitingen van zulk een zelfgevoel als dat van Lowe! Hoe weinigen durven de ‘nieuwe meesters’ aan, om hun de handwijzingen van rijper inzicht te verstrekken, die zij toch zoo broodnoodig hebben! Hoe talrijk, daarentegen, zijn de hovelingen, voor wie in het openbare leven ‘der Weisheit letzter Schlusz’ gegeven schijnt met het woord, ironisch éens door Robert Peel gesproken: ‘ik ben hun leider; moet ik hen dan niet volgen?’! Waar het hart van vol is, vloeit de pen van over. En zoo dan moet wel allereerst een woord van diepe ontroering hier zijne plaats vinden ter zake van het persgeschrijf, waarvan zijns ondanks de burgemeester onzer residentie niet lang geleden het voorwerp is geweest. Zijn wij dan op de netelige helling, aan welker voet de ‘Tammany’ afgrond gaapt, al zoover naar omlaag gezeuld, dat een orgaan der openbare meening, en dan nog wel het lijfblad van ‘het volk Gods’, den regel: de ambten voor de waardigsten, met een verachtelijk handgebaar durft afwijzen, als louter voorwendsel eener partijzieke baantjesjacht? Het zij eens onderstellenderwijze toegegeven - het werd al in dit maandschrift meer gedaan -, dat een volkomen onbevangen en al het ter zake dienstige omvattend onderzoek de linker-cabinetten uit de laatste halve eeuw niet ganschelijk zou kunnen vrijpleiten van zekere partijdigheid. Is dan het middel om het kwaad te stuiten dit, dat een courant der ‘christelijke’ pers zijn' lezers lessen geeft in grof ‘cynisme’? Want ‘cynisch’ is het, een hoog, een teer, een voor 's volks éenheid-in-het-noodige niet te ontberen
beginsel te grabbelen te gooien voor den man-op-straat, met eene verdachtmaking van oogmerk en gezindheid dergenen, die
| |
| |
het in debat brengen, met een beroep op het misbruik, dat ervan kan zijn gemaakt. Welke gewetenseisch, zoo heilig, dat hij tegen die strijdwijze is bestand? Onwederlegd is nog altijd de ervaringswijsheid: ‘corruptio optimi pessima’. Als het ter ontzenuwing van een betoog uit dezen of genen ernstigen gedragsregel voldoende was erop te wijzen, hoe het tot dekmantel kan dienen van allerlei geveinsdheid, dan staat de paladijn voor ‘de doorwerking van het christelijk beginsel’ op welk gebied des levens ook, al aanstonds weerloos tegenover den eersten besten ‘verlichten’ schooljongen, die hem aan boord klampt met ‘Tartufe’.
Het gaat niet aan, voor iedere schakeering van geloof of ongeloof het deel in de ambten op te eischen, dat evenredig is aan het zielental harer belijders. Verschillende oorzaken zijn denkbaar, waarom voor velerhande takken van openbaren dienst procentsgewijs meer timmerhout bebeschikbaar is bij Nederlanders van éen geestverwantschappelijke kleur dan van eene andere. Zulke oorzaken, bij voorbeeld, moeten in het spel geweest zijn bij het verschijnsel, dat sedert 48 zoo menig voorbeeld aan te wijzen valt van eene met ongewone snelheid afgelegde loopbaan onder de rechtsgeleerden van katholieken huize. En zeker mag men niet als regel stellen, dat, onder meer, een ambt gelijk het burgemeesterschap het best vervuld wordt door een' man, die met de grootere helft der ingezetenen dezelfde kerk bezoekt, of bij de stembus hetzelfde blokje zwart maakt. Dat dergelijke stelling bijval vindt, is een veeg teeken; het wijst erop, hoe breede scharen onzes volks al diep genoeg door den partijgeest zijn ververkankerd, om onder de inwoners eener gemeente gelijk in het staatsverband slechts hen, die tot de meerderheid behooren, voor burgerschappelijk-vol, de rest voor minderwaardig aan te zien. Allicht zal in eene stad of in een dorp, waar tusschen ongelijke helften der bevolking een hooge muur van kerkelijke tweedracht staat, de zaak van vrede en van gerechtigheid meer zijn gediend met een gemeentehoofd, aan die gedeeldheid vreemd, dan met een ander,
| |
| |
dat, als een partijganger der meerderheid, zich met de zilveren ketting mag omhangen. Er is nog zoo iets als aanschouwelijk onderricht door feiten. Het kan voor geestdrijvers - en niet alleen van kerkschen stempel! - licht uiterst heilzaam zijn, vooral wanneer de grootere helft ter plaatse hun steeds gelijk geeft, aan het feit, dat de eerste drager van gezag hunne overtuigingen niet deelt, zich dagelijks ‘ad oculos’ te zien gedemonstreerd, hoe zulke anderen in ons, God lof! tot heden vrije Nederland er ook nog mogen wezen.
Opmerkelijk, hoe menigmaal de gang der dingen in het heden den overwonnenen uit vroeger tijd hunne oogenblikken schenken kan van snaaks-genoeglijk leedvermaak aan gene zijde van het graf. In de acte van beschuldiging, waarmêe de held uit Beaumarchais' ‘Mariage de Figaro’ ten bloede striemde het regeerbeleid van het huis Bourbon, is wel geen zinsnêe destijds daverender toegejuicht en tot op heden meer ‘classiek’ gebleven dan deze rake zet: ‘On pense à moi pour une place, mais par malheur j'y étais propre; il fallait un calculateur, ce fut un danseur qui l'obtint’. Als de arme Lodewijk XVI zich nog in het schimmenrijk heeft laten inlichten nopens hetgeen de omwentelingspartijen van zijn Frankrijk hebben gemaakt, hoe moest hij zich op Beaumarchais gewroken achten bij het vernemen van een' ‘coulissier de la bourse’, den meester spelend over het Fransche leger, van een' vermaard scheikundige, bevelen uitdeelend aan 's lands vertegenwoordigers bij vreemde hoven, of van een' oud-geneesheer, die den staf voert over het personeel der posterijen en telegraphie! Gelijk op menig ander punt, is ook op dit - ons land niet in gebreke gebleven, het Fransche voorbeeld na te volgen. Slechts hierin is het bijzonder, dat het laatstelijk eene in het oog vallende neiging toont om het ambt van den ‘Verbi Divini minister’ te onderscheiden als de voorbereidingbij-uitnemendheid tot het ministerschap der kroon. Het zij zoo! Wie van het parlementarisme, opgevat naar Fransch model, de zegeningen te begeeren acht, moet het zich dan maar getroosten, die, van het stelsel onafscheidelijke, ver- | |
| |
rassingen op den koop toe te aanvaarden. Maar daarbij moge het nu ook blijven. Is het niet te ontkomen, of de grilligheid der volksgunst zal somtijds, waar een rekenaar noodig was, een' dansmeester de voorkeur schenken, laat het dan
genoeg zijn, dat die grappen zich tot den hoogsten sport der ambtelijke ladder strict bepalen. De smetstof woekere niet verder naar beneden. Daar, in de lagere sferen, houde men zich aan de wijsheid van Sokrates, ‘dat het altijd gewaagd is, dingen te doen, die men niet verstaat’, en worde dus ook ieder ding te doen gegeven aan wie er meer verstand van heeft dan de anderen.
In een der groote debatten, die, onder Louis Philippe, het ministerie-Molé te voeren had met tegenstanders van allerlei gading, slingerde Guizot den eersten raadsman der kroon het, zoo hij zeide, voor de hovelingen bestemde woord van Tacitus naar het hoofd: ‘Omnia serviliter pro dominatione.’ Gevat en wel in de oude schrijvers thuis, antwoordde de aangevallene met de opmerking, dat Tacitus het genoemd verwijt veeleer tegen eerzuchtigen dan tegen hovelingen had gericht. Het schijnt, dat Molé gelijk had, al was, zakelijk, zijne onderscheiding van geringe waarde. Want niet het koningschap alleen bezit een' hofstaat en kweekt hovelingen. Doch hoe dat zij, op welke soort van lieden de te beknopte schrijver der ‘annalen’ en ‘historiën’ met zijne puntige opmerking moog hebben gemikt, de kerngedachte vindt zich telkens wêer bevestigd: succesberekening maakt onvrij. Indien die waarheid nog betoog verlangde, geen toelichting zoo leerzaam, als een overzicht der lotgevallen, die laatstelijk de talrijkste partij uit onze linkergroepen heeft doorleefd.
‘Succesberekening maakt onvrij’, omdat zij bij de keus harer gedragslijn moet staan met den hoed in de hand tegenover dat deel onzes volks, hetwelk op zoo'n eerbiedsbetoon de minste aanspraak heeft. Het is de laatste malen, dat in Nederland de kiezers naar de stembus gingen, telkens wêer gebleken: waar het gaat, gelijk het thans op nieuw zal
| |
| |
gaan, rechts tegen links, daar staan de beide bontgekleurde legers, die hunne krachten tegen elkaar meten, in sterkte vrijwel wederzijds gelijk. Het vermoedelijk overwicht-in-aantal van het leger, dat met de kruisvaan optrekt, wordt tot evenwicht teruggebracht door de ongelijkmatiger verspreiding zijner krachten over 's lands gebied. Welnu: bij zulk een' staat van zaken, wie zullen het zijn, die de succesberekening bij voorkeur in het vizier neemt, om onder hen hare losse hulpbenden te werven en zoo in het veld te komen met de beste kans? Het zijn de, in Nederland steeds talrijke, onverschilligen, opgaande in hun bedrijf, hunne nering, of hun werk, maar die men niet aan boord moet komen met ‘politiek’; want voor die ‘zotheid’ hebben zij slechts den dom-slimmen glimlach over van wie zich zijne onkunde ontveinst door al, wat buiten zijn' gezichtskring ligt, te houden voor beneden zijne aandacht. Nu lijdt het wel geen' twijfel, aan wat soort van redenen zich deze lieden nog het lichtst gewonnen geven. Tot eene partijkeuze in beginselvragen hebben zij nooit zich laten vinden; die ‘groote woorden’ hadden op hen geen vat. Slechts met beloften, met verzekeringen van trouwe zorg voor dit, of dat belang, daarmede staat het anders. Vooral, wanneer het aldus gevleid belang hun eigen is, dan, ja, dan spitsen zij de ooren, dan wordt het dom-slimme trekje in den glimlach met een wijs knipoogje van stille verstandhouding onderstreept, dan gaat de man zoo waar op het eind nog naar ‘dat malle ding’, de stembus, mêe.
Men leze eens in het licht dier overwegingen, wat alzoo voorviel in de buitengewone vergadering, waartoe de hoofdlieden van de talrijkste onder onze linkerpartijen hunne geestverwanten tegen 27 Februari j.l. hadden opgeroepen naar Amsterdam. Reeds het openingswoord was teekenend. De Voorzitter, die anders zulk eene samenkomst placht in te leiden met eene toespraak, wier breede zwaai althans in zekere mate noopte tot het uitstippelen van richtinggevende gedachten, hield zich voor dit maal van die taak ontheven. Men was nu toch inzonderheid bijéen met het oog op den aanstaanden stembusstrijd; om eene verkiezingsleuze was
| |
| |
het te doen, en daarvoor scheen eene nadere ontvouwing van beginselen weelde. Het meerendeel der afgevaardigden gaf van aandoenlijke éenstemmigheid met die verklaring blijk. Want middelpunt van de gedachtewisseling, die zich gedurende dit samenzijn ontspon, was geen beginsel, maar eene pakkende belofte: de toezegging van ‘eene sociale hervorming om te gemoet te komen in de nooden van die medeburgers, wien het niet gelukt is, als zij oud geworden zijn, in eigen levensonderhoud te voorzien.’ Voorwaar: een liefelijk verschiet, waarop die woorden uitzicht gaven: een verschiet, wel waard, dat de vertegenwoordigers van de hoofdmacht onzer vrijzinnigen daarbij het langst met hunne gedachten toefden!
Maar waarom die belofte ingekleed in woorden, zelfs voor dezen kring van treffende onbepaaldheid? Sinds jaar en dag gaf het ‘hervormingsprogram’ der groep op dit punt een veel zekerder geluid; het verlangde voor ‘den arbeid’ eene ouderdoms-verzekering, waarbij de staat een deel zou dragen van de kosten. Die eisch schonk klaren wijn; een merk, het is waar, niet vrij van wrangen Duitschen bijsmaak, herinnerend aan dwang en ambtenarenomslag; maar pittig, in zoover de dwang tot eigen zorg voor eigen heil zou nopen. En Duitsche staatsvoogdij was éenmaal sedert een kwart eeuw ten onzent troef. Doch zie: daar kwam sinds kort uit Engeland een zonderling gerucht. Het volk der genootschappelijke eigenhulp had plotseling zijn' draai genomen. Onder het misleidend motto ‘oudendags-pensioen’ was daar aan grijsaards met een wekelijksch inkomen van hoogstens een bepaald bedrag een toeslag uit de openbare kas beloofd. Men wist van de uitkomst nog niet veel; slechts dit, dat de regeering met hare schatting van hetgeen die verbloemde armenzorg haar kosten zou zich alvast schromelijk had verrekend. Wat nood? Het Britsche denkbeeld woei op éens naar ons land over en won hier ziender oogen instemming. Wij, die tientallen jaren lang al hadden blind geslagen voor het beschamend voorbeeld, dat ‘the British workman’ den onzen stelde met zijn ‘corporative self-help’, wij staarden thans met
| |
| |
eene jaloersche gretigheid denzelfden buurman aan, nu hij de hand ophield, om onder den schoonschijnenden naam ‘pensioen’ eene aalmoes te ontvangen uit de schatkist. Ja, waarlijk: tegenover die opkomende ‘Anglomanie’ gevoelde zich succesberekening weêr zeer onvrij. Daarop moest bij de inkleeding harer beloften ter dege worden gelet. En dat nog te eer, vermits de naaste mededingers naar de volksgunst, de ‘vrijzinnig-democraten’, wier leiders voor een deel een' naam hadden te verliezen als degelijke onderzoekers, nog weifelden in hunne keus. Hier viel met vlugge zwenking wat te winnen.
Er was eene moeilijkheid. De man van eer en van geweten, dien, drie en een half jaar geleden, Hare Majesteit de Koningin het beheer had toevertrouwd over 's Rijks schatkist op voordracht van den leider dezer zelfde vergadering, had al vooraf een' spaak in het wiel gestoken. Met ernstiger cijfergroepeeringen meer dan met succesberekening vertrouwd, was hij, en dat nog wel ten aanhooren van kiezers, aan eene heel andere taal gewend, nadrukkelijk opgetreden tegen den nieuwen wind van meening, die daar kwam blazen over de Noordzee. In den zeer milden vorm, waarin men liefst het Britsche denkbeeld ten onzent zag verwezenlijkt, den vorm van een staatsweekgeld voor den ouden dag, beginnend met het voltooide 65e jaar, noemde hij het geheel onuitvoerbaar. Stelde men den aanvang der uitbetaling vijf jaar later, dan, sprak hij, kon de zaak nog worden overwogen. Maar het bedrag van 13 millioen, dat hij ook dan nog noodig noemde, gafkennelijk den voorzichtigen man van zaken zorg genoeg. Als het levende fiscaal geweten der partij, was de oud-minister ook in deze samenkomst op zijn' post. Het bleek wel noodig. De afdeeling-Enkhuizen was van oordeel, dat Sinterklaas in Juni, gelijk in December, niet voor het Nederlandsche volk mocht komen met leêge handen; staatspensioneering zonder premiebetaling: dat moest de leuze zijn. Breedvoerig zette toen de Heer De Meester nog weder zijne bedenkingen uitéen, herhaalde hij zijne waarschuwing. Wat deed die man in een gezelschap, waar het immers om eene stembus- | |
| |
leus te doen was? De voorzitter, die blijkbaar zeker zwak had voor Enkhuizen, kwam na de pauze met het bericht, dat het hoofdbestuur zijn ontwerp wijzigde: de tegemoetkoming in de nooden der bejaarde medeburgers zou worden gevraagd ‘bij voorkeur in de richting van staatspensioneering.’ En te minder had het hoofdbestuur daartegen opgezien, omdat een man van zoo erkend gezag, als de vóorlaatste minister van
financiën, verklaard had, dat tegen die toevoeging geene bezwaren bestaan. Twaalf millioen voor eene beperkte pensioneering zijn te vinden. Welk een gemompel van bewondering moet uit de aanwezigen zijn opgegaan voor de ‘handigheid’ van zulk een' ‘leider’!
‘Te vinden.’ Hoe? Daarover bewaart de ten slotte vastgestelde verkiezingsleuze het zwijgen. Met reden. Over die keerzijde aller beloften laten gemeenlijk zulke leuzen zich niet uit. Toch zijn er nog steeds enkelen in den lande, die er een flauw besef van hebben, dat ‘de staat’, hoe knap en machtig hij moog wezen, nogtans mij geen' penning kan toestoppen, of hij moet U dien penning eerst hebben ontnomen. Zoo goed als van den anderen, dienen de geschenkjes van dezen Sinterklaas te worden betaald. Iets van dat a.b.c. bleek ook te zijn doorgedrongen tot het brein van den grootmeester der ‘Unie’, toen deze eene week of vier na de bewuste samenkomst te Amsterdam, niet ver van het voortaan historische Enkhuizen, zijne stem deed klinken voor de muzikale boertjes en boerinnetjes te Wognum. Hij ging er niet weinig grootsch op het denkbeeld, dat uit het aan zijn hart zoo dierbare district hem en de ‘Unie’ pas was aan de hand gedaan. Het leek wel, of het van huis uit zijne ‘ontdekking’ was geweest. Bijzonder smaakte hem het goochelen met den term ‘pensioen’, hier zoo gelukkig voor eene vrije gift van staatswege gekozen. ‘Wat sprak die Dr. Kuyper over het vernederende van zoo'n pensioen? Hij zelf, de spreker, trok toch ook pensioen, en was er trotsch op. Het besef dat men, éens oud geworden, niet zal behoeven te vragen om eene aalmoes werkt juist verheffend. Ook geloove niemand,
| |
| |
dat de “dwangverzekering” goedkooper is. De 19 millioen, die zij den premiestorters kosten zou, zij moesten immers evenéens door het Nederlandsche volk worden opgebracht?’ En in dien trant ging het voort. Zoover dus zijn wij al gekomen! Eene gift, die aalmoes is en aalmoes blijft, al wordt zij voorgeschreven bij de wet, behoeft slechts den oneigenlijken doopnaam te ontvangen van ‘pensioen’, en zie: een leidsman van wie zonder blikken of blozen zich blijven tooien met den eernaam ‘liberaal’ raakt in vervoering, stelt het voor, als was niet het ontvangen, slechts het vragen van eene gift gevaarlijk voor het zelfgevoel, en dartelt, als over eene nietigheid, heen over het hemelsbreed verschil tusschen eene uitkeering, met premiebetaling, of met ambtswerk verdiend, en een geschenk, met ‘stembus-actie’ der welgestelde minderheid onttroggeld. Want daarop zal het, practisch, nêerkomen: het ‘pensioen’ is een geschenk, rechtstreeks aan de ontvangers, middellijk, althans ten deele, aan de werkgevers, op wie immers hun personeel, nu van de eigen zorg voor zijn' levensavond ontheven, een' zooveel geringeren druk zal hebben te oefenen tot het opvoeren en hooghouden van den loonstandaard. En een geschenk, in hoofdzaak op te brengen door de gezamenlijke inkomstentrekkers, die de wetgeving-Pierson voor belastbaar verklaart. Geheel toch kon de redenaar te Wognum, dat spreekt, er niet van tusschen, een tipje op te lichten van het gordijn, waarachter de verkiezingsleus der ‘Unie’ haar antwoord op het ‘hoe?’ in het duister had gelaten. ‘Hoe moet nu,’ vroeg hij, ‘het geld gevonden worden?’ ‘Door eene verhooging’, luidde het bescheid, ‘van de vermogensen bedrijfsbelasting en van het successierecht bij erfopvolging eener zijlinie, terwijl bovendien eene speciale pensioenbelasting kan worden
ingevoerd.’ Met dat schetsteekeningtje van lastenverzwaring mochten de beter gestelde Wognummers naar huis gaan.
Wat is er in die schets, dat houvast geeft? Al aanstonds niet de voorgespiegelde heffing van de ervende zijlinie. Zelfs uit een' hoek waar men met ‘lachende erven’ geheel geen' omslag wenscht te maken, is nogtans dit erkend, dat zulk
| |
| |
eene heffing aantast 's volks kapitaal en mitsdien slechts zich laat verdedigen, zoo hare opbrengst grootendeels tot delging van de staatsschuld wordt besteed. Dan het raadselachtig ding, dat met den naam ‘pensioenbelasting’ werd bestempeld? Het zou toch eene te wreede voortzetting van het goochelspel met woorden zijn, zoo onder die benaming weêr van ter zij naar binnen kwam de premiestorting door de latere trekkers, die ter vergadering door ‘Enkhuizen’ nadrukkelijk was afgewezen. Waarschijnlijk werd een last bedoeld, te leggen op de schouders der patroons, als ter vereffening van het geschenk, dat, middellijk, gelijk straks betoogd, door hen in de, hun' ouden werklui toegedachte, gave zou worden ontvangen. Er ware iets billijks in dien maatregel. Slechts stond hij bloot aan heel de reeks van grieven en bedenkingen, die eene vereffenende gerechtigheid des staats altijd zoo ver zullen doen achterstellen bij het lenig spel van loven en van bieden tusschen oeconomischgelijkwaardige partijen. En zeker zou daarmeê zonder onbillijkheid niet meer zijn goed te maken dan een klein deel der kosten. Blijft over: het vierhonderdduizendtal der aangeslagenen in vermogens- en bedrijfsbelasting. Die zullen het leeuwendeel betalen van het gelag; het leeuwendeel in een bedrag van 13 millioen zal dus te vinden wezen uit een' opslag op twee heffingen, die, bij elkaar geteld, tot heden nog geen 18 uitleverden, en door eene reeds aanhangige regeeringsvoordracht al met een' eersten opslag zijn bedacht. Dat moet geschieden voor een' enkelen post van uitgaaf; voor een', die, naar ons het Britsche voorbeeld leert, de aanvankelijke schatting ver kan overschrijden; voor een', waarvan bij vóorbaat te verwachten valt, dat de luidruchtigsten onder de riemensnijders uit anderman's leer er stellig geen genoegen meê zullen nemen. Was het een ondeugend grapje van den ‘Nieuwen Rotterdammer’, dat hij in zijn verslag der
Amsterdamsche samenkomst den voorzitter liet spreken van de 12 millioen, die ‘voor eene te beperkte pensioneering (zouden) zijn te vinden’? Een grapje, of niet, een ‘omen’ was het zeker. Nu ga men eens een oogenblik te rade met wat al wissels op de schatkist nog verder staan
| |
| |
vermeld op de verlanglijsten, die onze staatspartijen tooien met den weidschen naam: ‘programma's van hervorming’: subsidies voor deze belangen, rentegarantie voor die andere, tegemoetkoming aan gemeenten-in-druk, lotsverbetering voor de heele wereld, om van ‘de eereschuld aan Indië’ nog maar te zwijgen. Dan hoeft men waarlijk niet een heksenmeester in de cijferkunst te zijn, om van succesberekening als deze te getuigen, dat zij ons in galop het tijdstip te gemoet voert, waar de belastingschroef, althans wat de ‘directe’ heffingen betreft, het toppunt van haar uitpersingsvermogen zal hebben bereikt.
Voorwaar, het fiscaal program van Wognum werpt wel een leerzaam licht terug op enkele oogenblikken in de beraadslaging te Amsterdam! Zoo, onder andere, op dit: Eene motie-Meppel bond den afgevaardigden ter Tweede Kamer op het hart, naast de belangen van de laagste volksklasse toch ook het welzijn te behartigen van den middelstand. Natuurlijk toonde zich het ruime hart des voorzitters terstond verteederd. ‘Komt niet “de Unie” op voor het gansche volk in al zijne geledingen’? Hier was men nog maar aan het beloven toe. Doch nu de redenaar van Wognum en zijn belastingplan. Of niet de meerbedeelden mede eene geleding vormen in ons ‘gansche volk’, zij thans niet éens gevraagd; met hen houdt men geene rekening. Wat echter van den middelstand? Was hier te zijnen aanzien het ruime hart des vóorzitters op éenmaal toegeschroefd? Of maakte deze heusch zich diets, dat een vrij wichtige opslag op de vermogens- en bedrijfsbelasting dat belangwekkend volksdeel niet zou deren?
Nog een opmerkelijk moment. Het kundig kamerlid voor Zierikzee deed tegen het slot eene poging om in de stembusleus voor het minst twee punten op te nemen, nagalmen uit den tijd, toen ‘liberalen’ meer nog bij gedachten dan bij beloften leefden. Eén daarvan was: de handelsvrijheid, het vonnis over elk beschermend invoerrecht. Zijn wensch werd onder presidiale bloemen bedolven en gesmoord. Gevoelde hij, dat, bij de vaart, die het beloven uit succesberekening nam, zijne ‘Unie’ overmorgen, zoo niet morgen,
| |
| |
al voor den tweesprong staan zou: woordbreuk of invoerrechten? En was het soms hetzelfde vóorgevoel, wat, tegenover zijn' beginselvasten adjudant, den president zich uit deed sloven in het bedenken eener reeks exceptiën-van-niet-ontvankelijkheid?
Onnoodig eindelijk het mislukken te vermelden van een' Kamper streek, ten doel hebbend om in de veelbelovende verkiezingsleus nog op te nemen een protest tegen... de aartsbelovers: de ‘sociaaldemocraten’.
Staan wij niet langer stil bij die ‘Van-dag-tot-dagpolitiek’ zonder ruggegraat en zonder vergezicht. Het wordt tijd, haar' dampkring te verlaten voor reiner -, zij het dan ook gevaarlijk-ijle lucht.
Het is de lucht der ‘democratie’. Der ‘democratie’ in hare ‘sociale’ - en hare ‘vrijzinnige’ schakeering. Zeer zeker: ook de ‘democraat’, ja, hij vooral, maakt aan het volk zijn hof. Hij doet het zelfs onmatiger, uitbundiger dan iemand anders. Slechts doet hij het, wat het aanstootelijke in zijne uitbundigheid, zoo al niet wegneemt, dan toch tempert, uit een met hartstocht aangevat beginsel. In zijne lofzangen op den vereerden meester is achtergrond, is perspectief. Hij is een hoveling, als Thomas Hobbes het bij de Stuarts was, of Bossuet ten hove van ‘Louis Quatorze’, of Pobiedonostzew bij de Romanow's op Peterhof. Hij zou, gelijk een hedendaagsch ‘legitimist’, of ‘Jabobiet’, zijn' ‘koning krachtens eigen recht’, het volk, de trouw bewaren, al zat die koning niet meer op den troon; wat niet van alle ‘volksvrienden’ kan worden vermoed.
Met welke redenen wordt die nieuwe ‘legitimiteit’, het ‘goddelijk recht’ van het getal, verdedigd? Vooreerst, natuurlijk, met het lievelingsargument van elk ‘legitimist’: beroep op de geschiedenis; maar dan - dat spreekt! - op de geschiedenis van den nieuwsten tijd. Dat treft men, onder andere, laatstelijk aan in een artikel uit het ‘Gids’-nummer van Maart, getiteld: ‘Overgang’. De schrijver daar omplooit zich met het gewaad en voert de taal van den
| |
| |
‘haruspex’, van den ‘augur’. Hij merkt ‘de teekenen’ op en duidt ze. Slechts proeft hij niet, als de oud-Romeinsche priester deed, het hart, de nieren der geslachte offerbeesten, maar veeleer die der rechts- en staatsleeraren uit het allerjongst verleden. En de vogels, wier appetijt voor deze graansoort boven gindsche andere zijne slotsommen rechtvaardigt, zijn de organen der openbare meening, die eene bij toeneming meer uitgesproken voorkeur zullen aan den dag leggen jegens ‘democratie’ in hare dubbele beteekenis, vooreerst, als leer van de onderordening des enkelen onder ‘de gemeenschap’, en dan nog, als de leus van de oppermacht der grootere helft. In de keuze zijner geestverwanten onder de geleerden dezes tijds kon onze waarzegger gelukkiger zijn geweest. ‘Hoort,’ roept hij zijne lezers toe, ‘hoort, hoe een Stammler, voortbouwend op Jhering's “Zweck in Recht”, niet slechts als einddoel van alle recht, maar zelfs als maatstaf voor alle wetsuitlegging, het sociale ideaal stelt in dienst van de gemeenschap van vrij willende menschen.’ ‘Ziet, hoe de Fransche hoogleeraar Duguit, met ontkenning van het bestaan van subjectieve rechten..., de leer predikt van een objectief recht, gegrond op “l'interdépendance qui unit les membres de l'humanité” en van een “décentralisation ou fédéralisme syndicaliste”’. Ja, inderdaad, dat klinkt. Maar jammer dat de twee geleerden, hier ter sprake, doorloopend vlak het tegendeel verkondigen der dingen, tot wier aanbeveling de ‘Gids’-schrijver hen wilde laten dienst doen. Stammler, vooreerst, wel verre van voort te spinnen aan de gedachtelijn van Jhering, doet juist zich in zijne beide hoofdgeschriften kennen als volgeling
van Jhering's tegenvoeter Kant. Wel kan zijn schermen met ‘het sociale ideaal’ en het bezigen van den term ‘gemeenschap’ in de omschrijving, van dat ‘ideaal’ gegeven, den vluchtigen lezer, die niet verder ziet, een oogenblikje het spoor bijster maken. Wie zijne beide mooie boeken kent, weet, dat in die omschrijving de klemtoon juist moet vallen op het woord ‘frei’; waardoor de zin een geheel andere wordt. En wat Duguit betreft: zoo weinig mag hij worden aangehaald als zwaaier van het wierookvat
| |
| |
voor ‘de gemeenschap’, dat hij juist onwijsgeerig-strak op blad na blad aan wát ‘gemeenschap’ ook elk wezenlijk bestaan ontzegt. Terwijl nog wel met reden mag gevraagd worden, of het aangaat, zoo maar bij de ‘democraten’ in te lijven den man, die reeds op blz. 284 van het eerste deel zijner ‘Etudes de droit public’ (1901) de woorden nêerschreef: ‘Le suffrage universel absolûment égalitaire... est contraire à la fois à l'égalité et à la solidarité sociale.’ De geachte medewerker tot ‘De Gids’ houde ons deze dubbele terechtwijzing ten goede. Zij doet niets te kort aan onzen eerbied voor zijne scherpzinnigheid en werkkracht. Alleen: ‘non omnia possumus ommes.’ Hij is de éenige niet, die de ervaring opdoet, dat het te veel is voor éen man, de werkzaamheden der Tweede Kamer en tegelijk de literatuur der wijsbegeerte van recht en staat bij te houden. Een ander ook heeft hetzelfde ondervonden aan den lijve. En nog was deze niet ‘gedeputeerde’ bovendien!
Was de ‘augur’ soms gelukkiger dan de ‘haruspex’? Het is eene waarheid ‘als eene koe’, dat het voor den tijdgenoot welhaast ondoenlijk is, de richting te bepalen, waarin zijne eigene eeuw, gezien met de oogen der nakomelingschap, zal blijken zich te hebben voortbewogen. Daartoe is afstand noodig, en dat juist is hetgeen hem ontbreekt. Het zij toegestemd: de feiten, die de schrijver noemt, als passend in zijne kraam, zij zijn er. Maar zijn er niet ook anders sprekende daarnaast? Geene al te groote waarde worde er gehecht aan de deerlijke mislukking der ‘democratie’, waarvan in het tijdvak tusschen de onttroning van Isabella en den terugkeer van haar' zoon de Spaansche geschiedenis gewaagt; noch - aan de nederlaag der omwenteling in het Tsarenrijk, die bij haar' aanvang een ‘da capo’ der Fransche - scheen te zullen worden. Van meer belang is dit: Men ga in zijne gedachten eens een zestig jaar terug; men vergelijke met elkaar, hoe destijds de openbare meening in het ‘beschaafde Europa’ de waarde en ook de levenskansen over en wêer begrootte van koninklijk - en van parlementair bewind, en welken kijk zij thans heeft op die twee. Laat het zich miskennen, dat in den tusschentijd
| |
| |
de papieren van het koningschap evenveel zijn gerezen, als die van het parlementarisme gedaald? Maar daarenboven lette men ook op de wisseling van gedaante, die de ‘democratie’ in landen, waar geen koningshuis haar teugelde, veelal heeft doorgemaakt; men neme Frankrijk, of de Americaansche Unie. Is er in het land van Clémenceau en in het land van Roosevelt niet minstens evenveel reden om den regeeringsvorm het stempel eener ‘tyrannis’ op te drukken, als dat van een gemeenebest? Bij het oordeel over deze dingen blijve toch dit steeds onvergeten: gemeenebestelijke vórmen hield ook, in het Romeinsche rijk, Augustus levenslang in stand. Wat niettemin ons nooit belet, dien man als ‘keizer’ te betitelen en sinds den slag bij Actium te dagteekenenen het einde van 's volks zelfregeering.
Doch al genoeg van die geschiedbespiegelingen, die, welbeschouwd, toch in het redeverband, hier ter sprake, alle waarde missen. Op onzen tweesprong: vóor democratie, of tegen -, is het om eene vraag van recht te doen, althans om eene in dezen trant: wat meer -, wat minder aanbevelenswaardig zij? Daarop nu doet ons kennis van den feitenloop-alleen in alle eeuwigheid geen zweem ooit van bescheid. Want in het feit geeft slechts het onvermijdelijke zich te kennen; en dat heeft, als zoodanig, niets wat het rechtvaardigt, wat het aanbeveelt, noch in het verledene, noch in de toekomst. Het verdient dan ook de volle aandacht, - zij werd al meer hier voor hetzelfde punt gevraagd, - dat zelfs de hoofdman onzer ‘sociaaldemocratie’, - heel onrechtzinnig op dit stuk, - in de beginselverklaringen, die nu en dan door hem worden afgelegd, naast den alleen-voorspellenden trant van den volbloed-Marxist ook den beoordeelenden -, hier afkeurend, daar prijzend, van den pleiter gemeenlijk allerminst versmaadt. ‘Het is’, volgens hem, ‘de historische taak der arbeidersklasse, om door haar eigen verheffing, het bevredigen van haar klasse-eischen, de gansche maatschappij in een hooger stadium van ontwikkeling over te brengen’, ‘zooals
| |
| |
de bezittende burgerklasse, de “derde stand”, door háar eigen verheffing... de maatschappij uit het feodale in het burgerlijk-kapitalistische tijdperk heeft overgebracht...’ En tegenover de bekende grieve, dat de partij alleen voor de arbeiders optreedt en het algemeen belang voor haar niet geldt, klinkt, ook wêer waarde en onwaarde tegen elkander afwegend, en geenszins bloot-voorzeggend, dit protest: ‘Ware dit juist, dan diende men nog te bedenken, dat die klasse de talrijkste, nuttigste en meest verwaarloosde van allen is en dat hij, die haar verheft, daarmede de gansche menschheid verheft’. Men ziet: hier is een pogen om de hofmakerij aan koning ‘Demos’ te verdedigen, niet enkel met verwijzing naar het feit, dat hij de koning is, of zich gereed maakt het te worden, maar ook met een beroep op diensten, die deels de menschheid van hem mag verwachten, deels reeds van hem ontvangt.
Wat, allereerst, te denken valt van de verwachte diensten, het zij, dienaangaande, thans genoeg, zeer kort eene opmerking van vroeger te herhalen. Deze namelijk: Als de geschiedenis der voorgaande eeuw, ook onder het licht beschouwd, dat de ‘democratie’ erop laat vallen, ons iets geleerd heeft, is het wel dit: laat inderdaad de ‘burgerlijk-kapitalistische’ inrichting des samenlevens het verdienen, dat men haar eene ‘hoogere’ noemt, dan die eraan voorafging; het menigvuldig vóorbehoud, hetwelk bij den lof wegens die peil-verhooging gesteld is en te stellen valt, komt grootendeels op het ‘debet’ van dit feit, dat bij het tot stand brengen der nieuwe orde van zaken de bezittende burgerklasse metéen de kans heeft schoon gezien om de regeerende - te worden en aldus in te ruime mate hoofdzakelijk te zorgen voor hare eigene verheffing, het bevredigen harer klasse-eischen. Is, sedert, beterschap op dat stuk ingetreden, en een begin gemaakt met het opruimen van misstanden, uit het overwicht der burgerij geboren, dan ligt de les, die dat verleden geeft, ook voor de hand: in plaats van aan te sturen op eene nieuwe klasse-heerschappij, heeft men veeleer voor zulk eene tweede ramp ons vaderland zorgvuldig te bewaren. Of
| |
| |
anders komt het van den regen in den drop, van het éene despotisme in het andere.
‘Maar dan de van “den arbeid” reeds ontvangen diensten, de “nuttigheid” van onzen vierden stand, waarin hij ieder ander volksdeel zoo verre overtreft!’ Het laat zich verstaan, wanneer eene groep van burgers hare waarde voor 's Lands algemeene welvaart sinds vele jaren ziet miskend en de gevolgen in ontbering voelt, dat zij gevaar loopt, nu wêer roekeloos zich zelve te gaan overschatten. Slechts is hetgeen zich laat verstaan, daarmêe nog geenszins goedgepraat. Ligt het aan de rustelooze mededinging tusschen fabrikanten, ambachtsbazen, groothandelaars, winkeliers en handwerkslieden? Ligt het aan de uitgebreide toepassing van het stelsel der vergelijkende examens? Ligt het aan de rangnummers op onze scholen? Ligt het aan de ‘matches’ in de ‘sport’-wereld? Ligt het soms aan al die dingen, ieder voor zijn deel? Genoeg: wij ademen in een' dampkring van eeuwige vergelijking. Gij kunt geen twee romans kort na elkaar hebben gelezen, geen twee vioolconcerten genoten in éen week, of huisgenooten en bekenden stellen U telkens wêer ‘in mora’, te beslissen: welk boek, wie van de beide vituosen Uwe vóorkeur heeft. Zelfs in de wereld van ‘gelukkige moeders’ is men steeds bezig met elkander de weelde van het moederschap te verzuren door het verhaal van sterke stukjes der eigen lievelingen-t'huis en deelnemende navraag naar de zwakkere zijden van het kroost der ‘beste vriendin’. Goethe, wien reeds in zijne dagen het gehaspel over zijne meerderheid boven Schiller, of Schiller's meerderheid boven hem verdroot, maakte éens daaraan een einde, met zijne landgenooten te verzoeken, dat zij nu voortaan, door zulk vragen ongestoord, zich maar mochten verblijden in het bezit van twee zoo prachtige ‘kerels’ samen. En daarna gingen beiden voort met, vrij van
wederzijdschen naijver, de Duitsche letteren te verrijken, zoo lang het voor hen dag bleef. Is het vreemd, als bij de hedendaagsche lierzangen op het overwegend nut des werkmans die trek uit Goethe's leven ons wêer te binnen schiet? Wat heeft
| |
| |
het voor zin, wanneer de stoker eener locomotief uit de factoren, door wier samenwerking het verkeer van reizigers en goederen zijn beslag krijgt, zich zelven voor ‘den nuttigsten’ verklaart? Wat zegt het, of men tegenover zijn' bescheiden arbeid den hoogeren lof zingt van het kapitaalbezit, dat de langademige vervaardiging van zijne machine mogelijk heeft gemaakt? Wat wil het beduiden, dat een derde de palm reikt aan den geestesarbeid, die de machine ontwierp, of het raderwerk der spoorwegmaatschappij opbouwde en in gang bracht? Het onmisbare kent geene graden; en voor het onderhoud van het leven onzer menschenwereld zijn de factoren, hier genoemd, onmisbaar, alle drie. Het vernuft, dat een verbeterd toestel uitdenkt, het talent, dat in gedachte een' spoorwegdienst inéenschikt, vermogen niets zonder een kapitaal, dat hen in staat stelt om hunne plannen om te zetten in tastbare werkelijkheid. En vindingskracht, met kapitaal verbonden, zij kunnen het wêer niet stellen buiten den handenarbeid van machinebouwers, stokers, wegwerkers. Welke partij is nu de ‘nuttigste’? Men kan evengoed vragen: wat ‘nuttiger’ is: het ademhalingsapparaat, of de zuurstof? Zoodra maar éen dier twee U in den steek laat, zijt ge dood.
De pleiter voor het overwicht der arbeiders had, als wij zagen, ook nog andere pijlen in zijn' koker. Hij roemde in zijne ‘cliënten’ niet alleen, dat zij de nuttigste, neen ook, dat zij de talrijkste klasse vormden. Hier vloeit de gang zijner gedachten samen met het slotwoord der geruchtmakende rede, waarmêe de voorzitter van den vrijzinnig-democratischen bond zijn' medeleden het welkom toeriep in hunne vergadering van 17 Januari. Het loont de moeite, thans aan dat pleidooi eenige oogenblikken van aandacht te wijden.
De korte zin van het betoog laat dus zich samenvatten: Van den tweeledigen naam, waarmêe de bond zich tooit, verdient, naar zijne bedoeling, de laatste helft den nadruk. ‘Vrijzinnig’ wil hij zijn, maar ‘democratisch’ bovenal. Wat hij dan met dat woord bedoelt? Het vindt zijne kortste uitdrukking in ‘het streven naar en aansturen op de weg- | |
| |
neming der maatschappelijke oorzaken’, waardoor nog ‘ongelijkheid’ ‘blijft bestaan in de ontwikkelingsvoorwaarden’ van de leden onzes volks. Niets minder dan zij, die zich ‘liberalen’ blijven noemen, houdt de ‘vrijzinnige democraat’ de vrijheid hoog. Doch wat hij van den staat verlangt, het is: dat deze, om de maatschappelijke vrijheid der groote menigte te verhoogen, inperke de overmaat van vrijheid eener kleine groep. Dat doende, trekt de bond, veel trouwer dan de zoogenaamde ‘liberalen’ van den dag, de lijnen door, die de ‘liberale’ partij in hare gloriedagen volgde. Want niet om louter vrijheid was het, bijvoorbeeld, Thorbecke te doen. Hij hoopte van de vrijheid, dat zij tevens tot gelijkheid voeren zou. ‘Wanneer’, dus vroeg hij in zijn bekend opstel ‘over het hedendaagsch staatsburgerschap’ (1844), ‘wanneer met toenemenden rijkdom aan den éenen - armoede aan den anderen kant zich uitbreidt; wanneer de rijke nog rijker -, hij, die weinig heeft, nog armer moet worden, wat is de wetgeving, die allen staatsburgerschap aanbiedt onder eene voor weinigen bereikbare voorwaarde, wat is die wetgeving, tenzij ironie?’ De met 1848 begonnen staatkundige beweging heeft dan ook heel wat tot stand gebracht, waarvoor wij dankbaar hebben te wezen. Slechts heeft zij het hoofddoel: de vermindering van maatschappelijke ongelijkheid, niet kunnen brengen. Daarvoor was zij te zeer afkeerig van stellige staatsbemoeiing. Zij kende deze
slechts, als staatsvoogdij, vrucht van de middeleeuwsche opvatting, dat ieder behoort te blijven in den rang, den stand waarin hij is geboren, kortom: een ingrijpen van boven met het doel, de lieden in de vrije ontwikkeling hunner persoonlijkheid niet te bevorderen, maar in te perken. Geen wonder, zoo de achtenveertigers, geene andere staatsinmenging dan dié voor oogen hebbende, een' natuurlijken strijd van belangen leerden tusschen staat en enkeling en 's laatsten vrijheid het best verzekerd achtten door staatsonthouding. Doch sedert kwam uit de studeercel van geleerden een ander staatsbeeld vóor ons staan. De Duitschers Ahrens en Jellinek, onze land- | |
| |
genooten Opzoomer en De Louter verkondigden de blijde boodschap van een' staat, die zijnen burgers op hun' weg naar vrije individualiteitsontwikkeling geene belemmeringen zou in den weg leggen, maar steunpunten bieden. Tegenover dien ‘modernen staat’ is de opvatting van een' principieelen belangenstrijd tusschen staat en individuen eene anachronistische dwaasheid geworden. ‘Wat een schat’, riep de redenaar uit, ‘wat een schat van lichamelijke en geestelijke volkskracht gaat er niet verloren door de slechte levens- en ontwikkelingsvoorwaarden, waaronder de groote meerderheid ook thans nog, - al is het beter dan voorheen, - gesteld is! En zou het dan niet voor het geheel... zoo goed als voor de samenstellende individuen eene onvermengde winst zijn, als die verspilling aan volkskracht plaats maakte voor eene opening van redelijke kansen... aan elken goeden aanleg in het volk, onder welke groep, laag, of klasse ook geboren; onvermengde winst, als allen van kindsbeen af voldoende algemeen werden ontwikkeld en met voldoende oeconomische middelen toegerust, om altans tot regel in de maatschappij te maken, dat de best aangelegden ook de beste plaatsen deelachtig werden? Deze vragen
stellen is ze beantwoorden tevens.’ Men zegge niet, dat daarmeê de bijzondere eigendom, zelfs niet, dat het erfrecht ermeê zou worden afgeschaft. ‘Niet alleen veler werklust, maar vooral ook de zucht tot kapitaalvorming zou worden gedoofd, indien de mogelijkheid werd afgesneden, dat men de vruchten van (dat éen en ander) kan nalaten aan zijne kinderen en naaste verwanten.’ Maar het allerminst bewere men, dat deze dingen slechts studeerkamergeleerdheid zijn. Dat waren zij bij Ahrens, Opzoomer, De Louter en Jellinek, omdat die mannen wegens den sterken trek van geestes-aristocratie, aan hunne gedachte eigen, ‘niet hebben gevoeld het democratische principe, dat op den bodem daarvan ligt; omdat zij niet hebben ingezien, dat de staat alleen dan voor allen de gunstigst mogelijke maatschappelijke ontwikkelingsvoorwaarden scheppen kan, als hij in waarheid de staat van allen is...’
| |
| |
‘Die ontbrekende schakel in hun wetenschappelijk betoog’, dus eindigde de spreker, ‘hebben wij als practische politieke partij daarin gevoegd...’
Dat is de korte inhoud dier verbijsterende rede, ontdaan van de persoonlijke beleedigingen, waaraan vertoogen, door dezen bondsvoorzitter gevoerd, evenmin schijnen gespeend te kunnen blijven, als de romans van Zola aan bladzijden, die een man van smaak maar liever overslaat; beleedigingen, die hier te eerder kunnen worden doodgezwegen, omdat zij van de in het vizier genomen groep, wie zij geen letsel brengen, terugvallen op het gehoor, dat blijkbaar ondersteld wordt, zich erdoor te laten stichten. ‘Verbijsterend’ mag de rede heeten uit meer dan éen oogpunt. Men neme al aanstonds eens den ‘passus’ over Thorbecke, als profeet van het beginsel der gelijkheid. Wat zegt in de aangehaalde woorden de geleerde, die eerlang de vóorganger der achtenveertigers zal worden? Dat de, door hem begeerde, herziening van de grondwet beoogt, de burgers dezer Nederlanden gelijk te maken in het bezit van stoffelijk goed? Met geene letter. Slechts stemt hem dit tot zorg, dat in eene zekere onderstelling, wier ongegrondheid voor hem alsnog niet vaststaat, zijne wenschen op het stuk der hoogste staatswet, al werden zij vervuld, nogtans hun doel vermoedelijk zouden missen. En welke is die onderstelling? Deze: dat ‘met toenemenden rijkdom aan den éenen - armoede aan den anderen kant zich uitbreidt’; kortom: de onderstelling, die men later zou betitelen met den naam ‘Verelendungstheorie’. Nu behoeft men waarlijk geen gelijkheids-profeet te zijn, om voor eene toekomst, als waarheen zoodanige ‘Verelendung’ ons voeren zou, te rillen en te beven. Het blijkt echter, dat Thorbecke's bezorgdheid slechts tijdelijk is geweest. Om éen ding maar te noemen: zijn politieke testament: de ‘Narede’, getuigde van een vertrouwen in de vrije werking der maatschappelijke krachten, als nooit zich liet vereenigen met de sombere stemming van
eene kwart-eeuw te voren. Zal men hem wegens het opklaren van zijn'
| |
| |
gezichtseinder hard vallen? Wie ook daartoe gerechtigd wezen mocht, wel allerminst de redenaar van 17 Januari. Want, kon de groote achtenveertiger eens opstaan uit het graf, hij zou wel in geen werk van Nederlandsche hand eene rijkere bewijsstof vinden tegen zijne zwaargemutstheid tijdens het jaar der ‘negenmannen’, dan in ‘Het wijsgeerig-economisch stelsel van Karl Marx’, het verdienstelijk geschrift van... Mr. M.W.F. Treub.
‘Verbijsterend’ al verder het spraakgebruik, dat ons den toekomststaat, waarvan de redenaar droomt, de zonder tegenwicht geoefende overheersching des getals, nog steeds durft af te schilderen, als ‘den staat van allen’. Op dien naam heeft maar éen overheidsordening aanspraak: de zoodanige, die in haar geven en haar nemen - want, nog éens! het eerste is niet mogelijk zonder het tweede - zich toelegt op eene stricte onpartijdigheid. Doet dat het getalsbewind? Kan het dat doen? Deed dat, bij voorbeeld, de Atheensche ‘Demos’, ten tijde dat de moedige Lysias 's volks rechterschap dorst kenschetsen als een wapen om politische tegenstanders te verderven en de openbare kassen te vullen? - toen Isokrates klaagde, dat meer burgers door onrechtvaardige verbeurdverklaring waren uitgeschud, dan misdadigers veroordeeld tot eene gerechte straf? - toen zelfs Demosthenes zich liet vervoeren tot den onzin: ‘Hoe meer openbare aanklagers, te bloeiender het welzijn der stad!’? Doet dat de ‘democratie’ in het Frankrijk onzer dagen, wanneer zij hare gewapende macht laat schieten op de nonnetjes van Chateauvillain, wanneer haar minister van landbouw zijn' ondergeschikten ambtenaren aanschrijft uitbundig deel te nemen aan het jaarfeest, tot het verheerlijken der omwenteling bestemd, of als hare wetgeving den orde-geestelijken het onderwijsgeven verbiedt, omdat, - gelijk een leider van de meerderheid dien maatregel bepleit, - omdat ‘het Christendom de menschelijke persoonlijkheid gedood heeft, en deze, thans ontvoogd, om andere onderrichting vraagt’? Is werkelijk een staat, waar zich de lasthebbers der grootere helft, - indien zij dat al zijn! - tot dergelijke uitersten laten vervoeren, een ‘staat van
| |
| |
allen’, ook - der minderheid? Het is de vraag niet, of een ongeteugeld meerderheidsbewind ten onzent neigen zou tot juist gelijksoortige verdrukking van de min-talrijke volksdeelen, als het oude Athenae zag -, of het hedendaagsche Frankrijk ziet geschieden. De wijze, waarop een Kleophon of een Lykurgos de afgunstige menigte aanhitste tegen de schatten van een' Andokides, of van een' Diphilos, zal vast in onze dagen geen ‘da capo’ vinden; voor haar (wij zagen het) komt eene inkorting van het beschikkingsrecht-na-doode in de plaats, eene, die zich zelve al heel bescheiden acht, zoo ze ons vergunt ‘de vruchten van ons werken en onze kapitaalvorming’ na te laten aan ‘onze kinderen of naaste verwanten’. Ook staat ons de aanhef van de rede zelve, hier ter sprake, ervoor in: mocht ooit een vlaag van geloofsvervolging, als Frankrijk sedert eene kwart-eeuw beroert, over ons vaderland gevaren komen, de spreker van den 17en Januari zou mêe het euvel helpen keeren. Maar niet de ‘modus quo’ is thans aan de orde. Slechts dit is hier de vraag: of op welk veld, in welken trant het zij, het bezit van staatsmacht zonder tegenwicht niet even goed het meerendeel des volks verleiden kan tot misbruik, als ieder ander - enkeling, of groep - wien het in handen wordt gespeeld. Welk antwoord daarop past, de geschiedenis van heden en verleden laat dienaangaande voor geen' twijfel ruimte. Te minder, zoo men dit bedenkt: hoe grooter schare Gij door overreding hebt in gang te brengen aan Uw snoer, te minder dient U kalm betoog, te eer moet Gij Uw heil zoeken in het prikkelen van hartstocht; en hartstocht is voor onpartijdigheid de slechtste raadgever. Welnu: zoo deze dingen aldus zijn, dan is het gewis misleidend, met het eere-epitheton ‘de staat van allen’, dat slechts eene onpartijdige overheid
verdient, te sieren een bewind, welks raadslagen juist voor die deugd de minste ruimte bieden.
Verbijsterend bovenal het gehink op twee gedachten, waardoor het betoog des sprekers mank gaat, het vrijmoedig
| |
| |
aanelkanderschakelen van een doel, dat wordt beoogd, en van een middel, voorts, dat heet ertoe te zullen leiden, terwijl geen oogenblik ook maar beproefd wordt, waar te maken, dat beide passen op elkaar. Het doel heet ‘uitverkiezing’: de meest beschaafden, de rijkst aangelegden in staat gesteld, de beste plaatsen te bereiken. Het middel, tot dat doel gepredikt, - ‘allemanskiesrecht’. Slechts even, tegen het einde, schiet den spreker eene gedachte in, die hem op het spoor had kunnen brengen van zoo iets als twijfel, of niet die twee, wel verre van bijéen te hooren, veeleer zich met elkaar verdragen als vuur en water. Het is, waar hij in de leer van Opzoomer en van De Louter ‘een' sterken trek’ ontwaart van ‘geestes-aristocratie’. Maar aanstonds zet hij zich over dien twijfel heen met de overweging van ‘het democratische principe, dat op den bodem daarvan ligt’. Gaat dat, intusschen, maar zoo aan? Wij hebben hier alwêer een sprekend staaltje ter toelichting van deze waarheid: de rechte voedingsbodem van éenzijdige doordraverij is het wangeloof aan het natuurlijk samenspel aller bijzondere belangen, zoo onderling als met het algemeene. Dus was het met het ‘radicalisme’ van gisteren, dus is het met dat van heden; slechts in wat elk dier twee beoogde als doel en wat ze als middel kozen, ligt tusschen beide het verschil; maar éenheid is er in hunne stille belijdenis van het harmonistische vooroordeel. De radicalen van een driekwart-eeuw geleden, men smaalt hen veelal thans als ‘individualisten’. Toch moge men dit éene niet vergeten: hun ijveren voor de vrijheid van den enkeling prees deze alleenlijk aan, als middel tot iets anders; dat andere - hun doel - was het hoogst bereikbaar welzijn der geheelheid, waarop - hun harmonisme liet geen twijfel daaraan toe - de ontvoogde eigen-zorg van
ieder-hoofdvoor-hoofd onfeilbaar aan zou sturen. Het spreekt zoo duidelijk uit het puntdichtje van Rückert, het poëtisch motto van die geestesrichting: ‘Kweek maar ieder vrij en blij zijn geluk op aarde. Tooit de roos zich zelve, zij siert metéen de gaarde.’ De radicalen dezes tijds zijn voor het brandmerk ‘individualisme’ bang; zij wapperen gaarne met het
| |
| |
vaandel der ‘gemeenschap’. Ziet men intusschen hun' ‘gemeenschapszin’ meer op de keper, dan blijkt de steeds verbreede werkingssfeer, die zij verlangen voor de organen des geheels, wêer louter middel, - doel: de vrije ontplooiing der persoonlijkheid naar mate harer gaven; en nog eens is het de harmonistische begoocheling, wat hunne verwachting voedt, dat de geheelheid, mits zij slechts haar heil begrijpt, dat onbelemmerd zich ontvouwen des enkelen naarstig zal bevorderen. Terwijl ten slotte alwêer dezelfde waan (het algemeen belang éensluidend althans met dat der ‘groote meerderheid’) aan deze, aan het allemanskiesrecht dus, het best acht toevertrouwd, de richting te bepalen, waarin dan die gemeene zaak bij vóorkeur wordt verzorgd.
‘Harmonisme’ dus van het begin tot het einde. De diepste drijfveer der ‘vrijzinnige democratie’ te vinden in... de grondgedachte van Bastiat! De jas van den lofredenaar der ‘gemeenschap’ dezelfde als van den vuigen ‘individualist’, alleen maar met de voering naar buiten! Moet het nu, o ironie der dingen! moet het nu een ‘vrije liberaal’ zijn, die dezen ‘democraat’ het deel van hersenschimmigheid onder het oog brengt in de oude ‘harmonies économiques’? Moet zoo'n verworpeling hem eraan herinneren, dat ‘harmonie aller belangen’ geen feit is, maar eene richting gevende idee, dat, zelfs zoover al harmonie bestaat, veelal slechts zij, wier blik een' breeden horizont omspant, die evenwijdigheid vermogen te onderkennen, maar de gemiddelde kortzichtigheid ook daar slechts tweestrijd ziet; dat mitsdien reeds waar het geldt, verborgen harmonie te doen ontdekken, en hoeveel meer dan, waar het er op aankomt, disharmonieën te verzoenen in wederzijdsche inschikkelijkheid, het is: de paarden spannen achter den wagen, zoo men aan eén partij het laatste woord geeft, in plaats van beiden onder onpartijdige leiding te laten loven en dingen, als elkaars gelijkwaardige portuur? Terwijl de schrijver dezer bladen nog bezig is aan zijne taak, verhaalt de pers hem van een arbeidsconflict te Hazebrouck. De oorzaak is: de invoering van nieuwe weefgetouwen, zoo ingericht, dat éen man er tien tegelijk ‘bedienen’ kan. De arbeiders erkennen, dat
| |
| |
de katoenweverij daardoor belangrijk zal vooruitgaan. Maar zulk eene uitsparing van arbeidskrachten keuren zij met hun belang in strijd. En daarom willen zij de nieuwigheid slechts toestaan onder voorwaarde, dat telkens bij een tweetal der getouwen éen man zal worden aan het werk gezet. Mag iemand het ervoor houden, dat in zoo'n pijnlijk, netelig geschil het zoeken naar het evenwichtspunt der botsende belangen bij vóorkeur ware op te dragen aan een lichaam, saamgesteld door hoofdelijke stemming der betrokkenen, dies, dat elk fabrikant, gelijk elk werkman éen briefjen in de bus wierp? Men kon dan evengoed de zooveel kleinere groep, - de werkgevers, - het mêestemmen verbieden; dat ware althans oprechter. Maar welaan: indien bij dit bijzondere geschil het geen' pas geeft, éen partij de wet te laten stellen, waarom dan wel op die verbreede schaal, waar het geldt de wet te stellen in den volsten zin des woords?
Laat het eens zijn, dat de uitverkiezing, waarvoor de redenaar zich warm maakte, zoo onvoorwaardelijk als hij dat schijnt te meenen ten zegen strekken zou van het volksgeheel. Spreekt het dan van zelf, dat juist het talrijkste volksdéel dien zegen zal erkennen, daarvoor voelen en geestdriftig worden? Let wel: gestrenge uitverkiezing schenkt slechts eene kleine minderheid hare hoogste gaven; den breederen minderheden geeft zij allengs geringere -; den grooten hoop, ten slotte, laat zij blijven waar hij was. Waarom nu zal die groote hoop zich laten winnen voor zoo'n in waarheid op ende op aristocratische operatie? Wat trekt de menigte aan in het vooruitzicht van altijd-dóor eene kleine keurbende uit haar midden te zien naar boven klouteren, terwijl zij zelve de oude knecht blijft, die de gelukkigen mag nastaren? Tijdens de werkstaking in de bouwvakken, die, een paar jaar geleden, Leiden maanden lang bezocht, wat was toen de eisch der stakers? Ongelijke belooning naar verdienste? Integendeel! Veeleer: gelijke belooning naar behoefte. En zulk eene vordering mag men ‘typisch’ noemen. Doch waartoe in het verledene rondgezien? Een sprekend feit der jongste dagen geeft hier ter
| |
| |
snede eene vóorproef op de som. Het is... de zwenking, waarvan boven sprake viel, in de ‘evolutiën’ der ‘Liberale Unie’. Aan de orde was (men weet het) sedert eenigen tijd de zorg voor ouderen van dagen, die, aan zich zelven overgelaten, niet genoeg ter zijde konden leggen, om onbezwaard hun' levensavond tegemoet te gaan. De, een' tijd lang opgewarmde, ingenomenheid met Bismarck's dwangverzekering was, ziender oogen, aan het bekoelen. En in gelijke mate rees de kans, inzonderheid sinds een talentvol praeadvies van Mr. Ter Spill de aandacht onzer openbare meening naar dien kant afgebogen had, voor eene aanvaarding van het Belgisch stelsel: bevordering door de overheid van algemeenen spaar-zin. Men zou zoo meenen: hier werd nu een weg gewezen om van staatswege eene handreiking te bieden tot echte uitverkiezing; hier kon ‘sociale politiek’ worden gevoerd in vruchtbaren zin, eene immers, die de in nooddruft levenden verwees naar armenzorg, om zelve zich den waardigsten te wijden. Daar komt het ‘democratisch’ cabinet van Groot-Brittannië met zijne aalmoezen onder de schoonschijnende leus van ‘old-agepension’. En wat is nu het motief, waarop een uitgeslapen kenner van het ‘electorale’ vischwater, als de ‘Unie’-president, het Belgische systeem verwerpt, om het Britsche te omhelzen? Dit: dat men met het eerste hen, die hulp het meeste noodig hebben, niet bereikt. Geplaatst dus tusschen steun aan de onbeholpensten en - aan de beteren, tusschen eene ‘sélection à rebours’ en eene ‘sélection vraie’, kiest deze ‘tacticus’ de eerste. Hoe uit een oogpunt van staatswijsheid over die keuze te oordeelen? daarvan werd straks al het noodige gezegd. Hoe echter uit een oogpunt van tactiek -? dat is, zelfs bij de thans bestaande samenstelling van het
kiezerspersoneel, eene geheel andere vraag. Maar geeft die keuze van een' zoo ervaren hengelaar met opzicht tot het aas niet wat te denken aan den ‘democraat’, die het ten uitvoer leggen van zijn lievelingsdenkbeeld: de waardigsten omhoog! bij voorkeur aan eene, tot den versten kring verbreede, kiezersschaar ziet toevertrouwd?
| |
| |
Hoe denkt zich, verder, onze ‘democraat’, dat in praktijk de staat ‘de gunstigst mogelijke sociale ontwikkelingsvoorwaarden’ voor allen scheppen kan? Het begrip ‘voorwaarde’ omvat een heel register van schakeeringen, haar' aanvang nemend bij de ‘conditio sine qua non’ en eindigend bij de begunstigende gelegenheid. In ruimer zin laat alles, wat den geest verscherpt en frisch houdt, ook dat, wat t' huis de ruimte en de kalmte vrijmaakt voor leerrijke éenzaamheid en samenspraak in passende afwisseling, zich onder dat begrip verstaan. Zoolang nu echter niet de Nederlandsche staat, zoolang geen enkele staat zich nog mag vleien met de hoop, in dien zeer ruimen zin ‘de ontwikkelingsvoorwaarden’ voor allen ‘zoo gunstig mogelijk’ te maken, is er éen weg, die wel het naast schijnt aangewezen. Het is die, welke in het Fransch den naam gekregen heeft van ‘instruction intégrale’. Het strijdprogram der ‘arbeiderspartij’ verlangt ten onzent zijne in-gebruikneming met deze zinsneê: ‘Kostelooze openstelling van alle inrichtingen van openbaar onderwijs met gratis verstrekken van leermiddelen en, zoo noodig, van verpleging der leerlingen.’ Tot in bijzonderheden uitgewerkt is echter hetzelfde denkbeeld alreeds een twintig jaar geleden in een wetsontwerp, dat Anatole De la Forge en twee andere afgevaardigden indienden bij de Fransche kamer. Het gold eene ‘zifting’ van ‘het geestelijk kapitaal’ des lands. De Fransche onderwijzers ‘zelfs in de verste achterhoeken’ zij zouden, werd die vóordracht wet, opgeven voor een' jaarlijks uit te schrijven prijskamp ‘alle verstandelijk-begaafden, die nog hunne eigene waarde niet bevroeden.’ Hen, die daarbij de meeste punten haalden, moest dan het vaderland aannemen tot zijne kinderen. Als zoodanig, werden zij,
naar de bedoeling der vóorstellers, ingedeeld bij de leerlingen van alle middelbare scholen op het grondgebied der republiek. Doch aangezien het eene bespotting ware, ‘de wetenschap-om-Godsloon te bieden aan een' armen drommel, zonder hem tevens op de zelfde wijze een bed te geven en een stuk brood,’ zou de overheid niet eer gerechtigd zijn om met die stoffelijke verzorging harer aangenomen zonen op te houden, dan
| |
| |
wanneer dezen in het bezit gekomen waren van het eindgetuigschrift, dat hen stempelde, hetzij tot ingenieur, of architect, hetzij tot geneesheer, of tot advocaat.
Stelt zóo de redenaar van 17 Januari zich zijn program in wetsvorm vóor? Het zou, onder alle vormen, waarin zich het door hem gekoesterd ideaal verwezenlijkt laat denken, wellicht die kunnen zijn, welks kansen het beste stonden. Wel vond de menigte, als zoodanig, er niet meer baat bij, dan bij eenige andere uitverkiezing, hoe zij ook mocht wezen. Maar daarentegen - en dit heeft licht meer practische beteekenis - viel zulk een zift-proces ter dege in de flank van hare leiders tijdens de verkiezingsdagen. Het behoort tot de paradoxieën van onzen, aan die dingen overrijken, tijd, dat zijne handwerksklasse veelal hare wachtwoorden ontvangt van mannen - onderwijzers, lagere bureaubeambten -, wier eigene beroepskeus nu juist niet van ingenomenheid met handenarbeid blijk geeft. Geen wonder dus, zoo dezen zich des handwerkers verheffing bij vóorkeur denken als het beklimmen van eene ladder, die langs den kortsten weg hem uitvoert boven de eigen sfeer. Het is bij die arbeidsvrienden nog altijd de nawerking van het oude standsvooroordeel der Atheners, dat ‘demiurgoi’ voor een minderwaardig slag van menschen hield. En bovenaan stelt dan de schatting dier welbespraakte of schriftvaardige tinnegieters natuurlijk het staatsmansambt, vooral gedacht, als eene doorloopende gelegenheid tot oratorische en stylistische triumfen, mitsgaders het studieplan, welks afwerking tot al die heerlijkheden toegang geeft. Zoo laat het zich hooren, dat een wapenkreet, gelijk dien de ‘vrijzinnigdemocratische’ bondsvoorzitter aanhief, nog het eerst en het lichtst belichaming zou kunnen vinden in zulk een plan als dat van De la Forge en zijne medevoorstellers.
Of dan die toevoer van nieuw bloed uit kringen, waar dus ver andere wegen werden ingeslagen, voor onze ‘hoop des vaderlands’, voor de studenten in de rechten bovenal, geene winste zijn zou? Ongetwijfeld. Zoo schitterend heeft zich het kroost der deftige burgerij - den goeden allerminst te nagesproken! - nu laatstelijk niet doen kennen
| |
| |
in de dingen, waartoe het zijne universitaire vorming had bekwaamd, zoo onverbeterlijk is evenmin de wijze, waarop onze gemiddelde ‘corps’-student zijn' tijd tusschen gezelligheid en studie deelt, dat niet wat mededinging uit den hoek der stoere werkers veel goeds zou kunnen stichten, veel sleur, veel ijdelheid, veel lummelgeest het veld doen ruimen voor meer durf, meer echtheid en meer heilig vuur. Alleen maar: die gewenschte mededinging is alreeds bezig gansch van zelf te komen. Het sneller en gemakkelijker verkeer brengt scharen-hoorders in onze college-zalen, brengt candidaat op candidaat voor het groene kleed der faculteitstafels, uit andere maatschappelijke lagen, dan waar men vroeger de academische ‘honores’ najoeg. En dat is heilzaam,... mits het niet kunstmatig worde opgeschroefd. Want dat kunstmatige opschroeven, het onzalige bedenksel van halve geestesaristocratie met ‘democratische’ maniertjes, is - Paul Leroy Beaulieu heeft het terecht gezegd, - welhaast zoo anti-democratisch mogelijk. Het drukt het stempel van den staat op die oud-heidensche verachting voor den handenarbeid, die blijkbaar zich maatschappelijke rijzing niet durft droomen binnen de werkmansklasse als zoodanig, en dus den daar geboren man van gaven geene loopbaan kan beloven, tenzij hij zijne kameraden verloochent en verlaat. Het verzwaart nog bovendien de arbeiderswereld het doen rijzen van haar eigen gemiddeld welvaartspeil, door haar voortdurend juist de krachten te onttrekken, waar zij tot het pogen in die richting het allerkwalijkst buiten kan. En dat waartoe? Reeds de baldadige Proudhon - geen man des behouds voorwaar! - wierp De la Forge's voorloopers deze bedenking naar het hoofd in zijne ‘contradictions économiques’: ‘Quand chaque année scolaire vous apportera cent mille capacités, qu'en ferez-vous?... Dans quels
épouvantables combats de l'orgueil et de la misère cette manie de l'enseignement universel va nous précipiter!’ ‘Qu'en ferez vous?’ Hoe kon Proudhon het vragen? Wat ónze ‘democraten’ van die ‘capaciteiten’ zullen maken? Liever nog: wat al die opgestoomde ‘heeren’, kostbare drilmeesters van kiezers- | |
| |
scharen ten dienste der partij, haar' leiders met steeds min wêerstaanbaren drang tot loon voor hun handlangerswerk zullen verzoeken te mogen worden? Dat is niet twijfelachtig. Staatsambtenaren en staatsambtenaartjes: staatsadministrateurs, staatsdirecteurs, staatsinspecteurs, staatscontrôleurs; voorts: staatscommiezen, staatssurnumerairs, staatsklerken en staatsboden; vooral wel staats-‘surnumerairs’ in de letterlijke beteekenis van staats-overtalligheden. Ook zonder ‘integrale instructie’ teert het euvel der ambtenarij, waar het éens zich heeft gezet, op stroomenlevensvocht, door wier ontstentenis - elders de aldus opgedroogde organen kwijnen. Mét dat bedenksel wordt de kwaal, al uit zich zelve hinderlijk genoeg, nog bovendien gevoed door kunst en vliegwerk. ‘De staat’ (zoo heette het in De la Forge's toelichting) ‘mag met de stoffelijke verzorging zijner adoptieve zonen niet eerder ophouden, dan als zij in het bezit gekomen zijn van het eindgetuigschrift.’ Doch waarom op dat tijdstip wel? Zijne lieve ‘mantelkinderen’ zullen dan juist met nadruk hem beduiden, dat, wil hij hen niet laten versmachten als een geleerd proletariaat, hij hun een ambt verschuldigd is, dat past bij hunne kennis. Eene waarschuwing als deze, o zeker! gaat verloren voor wie van steeds verbreede ‘staatszorg voor de zwakken’ met haar' nasleep ook thans nog het heil verwachten; zelfs thans nog, nu de ervaring met de staatsverzekeringsbank, en met
het ‘jongelui's-pensioen’ der heeren raden van beroep hun de oogen kon hebben geopend. Maar wie voor deze dingen niet meer blind slaat, die houde zich het hierboven opgemerkte voor gezegd.
Wat dan de schrijver dezer bladen, naast het door hem gepredikte verzet tegen het ‘kratos’, het teugellooze overwicht, van ‘Demos’ onder al zijne vormen, wat hij daarnaast, als stellig richtsnoer voor hun streven, liefst door zijne geestverwanten zag aanvaard?... Hier spitsen allicht ‘democraten’ de ooren met een ondeugend glimlachen. ‘Heeft dan zoo'n man nog wel een ideaal?’ En
| |
| |
als nu eens zijn hoogste ideaal in politieke dingen was die echte ‘staat van allen’, die staat, welke onpartijdig ieder recht doet, groot en klein, waarover onze redenaar wel praat, maar om hem daarna tot een' klasse-staat der massa te vergoochelen? En als dan voorts, op het stuk van de maatschappelijke nooden, zijn ideaal alwêer juist dat was, waar de redenaar van 17 Januari zoo bijster goed voor voelde, maar zoo jammerlijk voor zorgde? Als het eens was die steun aan de allerbesten, eerst door Zijn Edele luid geproclameerd, doch dan ten onrechte verwacht van de opperhoogheid des getals, dat uitteraard meer voor het middelslag dan voor de beteren voelt? Als hij eens, in de mogendheid van dat zijn ideaal, vooreerst schreef op zijne vaan het Belgische systeem: bevordering van algemeenen spaarzin; het stelsel, waarvoor onlangs de afgevaardigde van Tiel te goeder ure en met warmte eene lans is komen breken onder zijne staatkundige vrienden in het noorden? ‘Dan reikt Ge niet’, zoo hoorden we den ‘Unie’-voorzitter al protesteeren, ‘dan reikt Ge niet tot hen, die Uwe hulp het meest behoeven’. In waarheid: dus te spreken is het volle recht van wie, veel liever dan zoo'n uitverkiezingsleuze te ontplooien, zich scharen onder ‘blanco’-vaandels, (waaronder men alleen zich hoede, hetzelfde als onder ‘blanke’ te verstaan). Wie echter met die leuze ernst maakt, hem brengt het genoemd protest niet aan het wankelen, integendeel! Want ‘uitverkiezing van de besten’ wil juist, dat men niet reike tot de hulpbehoevendsten; in dezer nood voorzie de christelijke barmhartigheid. Veeleer verlangt het beginsel, hier bedoeld, dat men reeds bij de keuze: wien te steunen? eene schifting make en hun de voorkeur geve, die al door een begin van eigen hulp getoond hebben, den hun' te bieden steun te zullen loonen met den besten uitslag.
En als dan verder hetzelfde ideaal hem noopte vast te houden de gedachte der kameraadschappelijk eigen-hulp, door het Britsche vakvereenigingswezen zoo voorbeeldig in daden omgezet? ‘Dat gaat hier niet,’ dus hoort men zeggen; ‘het schiet met die zaak bij onze werklieden nog
| |
| |
veel te langzaam op; zij voelen er niet voor; dus moet bij ons “de staat van allen” ingrijpen.’ Alwêer: die tegenwerping laat zich hooren, wanneer zij komt van wie in staatskunst alleen succes-berekening zien. Maar wie de besten gaarne zag naar voren treden, op hem heeft zij geen vat. Of stel: in een gezin kunnen de jongere broeders uit een te zwak saamhoorigheidsgevoel maar niet op streek geraken noch met den oudsten, den patroon, noch ook zelfs met elkander. Zou daar dan tot het prikkelen van hun' onderlingen wedijver, en, zoo, tot het vooraan brengen van den waardigste het passend middel dit zijn: die jongeren te gader vrij te doen beschikken over den spaarpot van den welgestelden oudere? ‘Zoo is het niet gemeend,’ valt hier, onthutst, de redenaar van 17 Januari in; ‘de jongeren zullen van huns broeders spaarduiten slechts mogen nemen, wat hun de gunstigst mogelijke sociale ontwikkelingsvoorwaarden verschaffen kan.’ En zoo zij, luidt ons wederwoord, éenmaal door U in staat gesteld om naar hun welbehagen te leven op huns broeders beurs, eens dieper daarin tasten, dan het door U bedoeld was? Zult Gij, professor! het hun vermogen te beletten? Ons dunkt de éenige weg tot vruchtbare uitverkiezing de weg, der wereld door ‘the British workman’ het eerst getoond, door het echtpaar Webb in zijn ‘Industrial Democracy’ geteekend: het fier vertrouwen van den handwerksstand op de eigen broederlijke offervaardigheid, dat elken aanslag op des naasten goed, hetzij al dan niet in wetsvorm, hooghartiglijk versmaadt. Indien die weg ten onzent nog te weinig wordt betreden, blijkt uit dat feit slechts dit: dat voor de zoo gewenschte uitverkiezing in die kringen het timmerhout voorloopig schaarsch is; maar zeker niet dit andere: dat uit zulk, tot genootschappelijke eigen hulp niet éenmaal bruikbaar, timmerhout nu eene regeerende klasse valt te
bouwen.
Voor het overige komt de schrijver dezer bladen er gul voor uit: naast het sociale ideaal, tot hier genoemd, koestert hij ook een ander: de hoop, dat niet nog langer, als bij algemeene stille afspraak, steeds díe hervormingen geschoven blijven op de lange baan, omtrent wier nijpende
| |
| |
noodwendigheid geen twijfel mogelijk is, en waar de keuze van den ‘modus quo’ al evenmin in hopelooze onéenigheid dreigt te verzanden. De grootste aller kerkvaders vermaande de nog jonge christenheid tot ‘éenheid in het noodige’. Onder de zegeningen van ons meerderheidsbewind behoort ook deze, dat, in de hitte des gevechts, elke partij op hare beurt steeds voorwendt dát het noodigst te achten, waaromtrent éenheid het verst te zoeken blijft. Zoo komt het éenparig onafwijsbaar geoordeelde geregeld in de klem. De geldelijke huishouding van sommige gemeenten vraagt dringend om voorziening in haar' nood. Als men dat werk nu eens ter hand nam met veréende krachten? Over de noodzaak om meer overzichtelijkheid en meer systeem te brengen in het moeilijk werk der armenzorg zag het jongst verleden eene ‘communis opinio’ zich vormen. Als dan tot wetsherziening met dat doel de hand eens werd geslagen aan den ploeg! Dat onze rechterlijke macht hare taak niet af kan, niemand, die het ontkent. Als men zich dan eens met elkaar verstond nopens de middelen om dien misstand te verhelpen! De regeling van ons burgerlijk proces is noodeloos omslachtig. Als men de handen dan eens in elkaar legde, om het te vereenvoudigen, bij voorbeeld naar het Oostenrijksch model! Dat onze strafgerechtigheid ter zake van kleinigheden zoo vlug gaat als een kind in beugels, de afgevaardigde voor Gouda droeg slechts uilen naar Athenae, toen hij dat bij de jongste begrootingsdebatten nog eens aantoonde. Als daaraan dan ook door éendrachtig pogen eens kort en goed een einde werd gemaakt! De rechtspraak in bestuursgedingen, hoe zou zij niet, bij het gestadig toenemen der aanrakingen, der kansen op verschil dus ook, tusschen den burger en zijne overheden, door ieder moeten worden toegejuicht! Als het omvangrijk werk van hare inrichting dus eens werd aangevat met goeden wille en gezamender hand! In dien trant
schreien tientallen van misstanden om kort en goed te worden rechtgezet. De billijkheid dier eischen wordt haast zonder uitzondering erkend; er is geen strijd daarover. En zie, juist om die reden blijven de eischen onvervuld. Men denkt slechts aan
| |
| |
hetgeen verdeelt; wat binden kon, dat wordt voorbijgezien.
Het is wel voornamelijk met het oog op al de noodige hervormingen der laatstgenoemde soort, dat geestverwante lezers van dit tijdschrift wel niet een' beteren uitslag der aanstaande verkiezingen zich schijnen te kunnen denken, dan een', die handhaving zou met zich brengen van het thans aan het roer staande bewind. Het is zoo: zijne voornemens zijn, ook in hoofdzaken, niet alle met de beginselen, hier verdedigd, gelegen op éen lijn. Het ideaal der arbeidersverzekering naar Pruissisch voorbeeld, dat den minister van landbouw, nijverheid en handel schijnt voor den geest te staan, is niet de wensch van ‘Onze Eeuw’. En ‘Vrije Handel’ blijft steeds dezerzijds verdedigd. Nogtans behoudt Molière's woord zijne waarheid: ‘l'On n'exécute pas tout ce qui se propose, et le chemin est long du projèt à la chose.’ Wat bovenal zich licht bevestigen kan daar, waar het ‘project’ eene nabootsing van Bismarcksch werk en de ‘proiector’ geen Bismarck, maar een ‘WelEerwaarde’ is. En wat al voorts den ‘Vrijen Handel’ aangaat: bij een' bewindsman, die van inkomende rechten tot steun der nationale welvaart droomt, is dat bebeginsel zeker niet volkomen veilig. Maar veiliger toch altijd op den duur, gegeven het waarschuwende voorbeeld der schipbreuk van Minister Harte, dan bij een ‘liberaal’ genaamd partijhoofd, dat den weldadige speelt met nog ongevoteerde opslagen op onze directe belastingen, zoo... mild, als het geschiedde in het dorpje Wognum. Ter wille, daarentegen, der hoognoodige voorzieningen, die ‘strijd-programma's’ nauwelijks vermelden, wijl allen daarvan hetzelfde denken, is dit de aanbeveling van het zittend cabinet, dat de ministers van binnenlandsche zaken en van justitie, op wie dat werk wel grootendeels zal moeten nêerkomen,
geen kamergeleerden zijn, maar mannen der practijk. Laat het zoo wezen, dat de eerste van die twee in redenaarsgave, in ‘genialiteit’, kortom: in ‘histrionische’ schittering de mindere is van zijn' en zijner geestverwanten ‘Leider’. Hij zit daar aan ‘Den Vijver’ niet, hij staat niet in de ‘Tweede-Kamer’-zaal achter de groene tafel, om kunsten te vertoonen als
| |
| |
redenaar en als ‘genie’; hij zit daar en hij staat daar, om onder toezicht of in overleg met de vertegenwoordiging een aantal zaken af te doen. En voor dat werk is hij even beslist de meerdere zijns ‘Leiders’, als elke man van geest en gaven, die het bestuur uit eene practijk van jaren kent, daarvoor de meerdere is van den ‘geniaalsten’ ‘dilettant’. Iets dergelijks geldt van zijn' ambtgenoot voor justitie. Best mogelijk, dat die raadsheer zonder ‘politiek’ verleden bij zijne ‘entrée de Chambre’ heeft getoond, wat minder vast te staan, dan oud-gedienden op het glibberig parket. Maar wederom: ook hij is niet minister allereerst, om zoo de kamers als de pers te doen versteld staan van zijne ‘tactische’ goocheltoeren; was dat de hoogste eisch, het zag wel zeer droef eruit met... de twee deelen van ons parlement; hij is minister, om ons recht frisch leven in te blazen door het voor verouderde en veelszins te enge vormen thans nieuwe, ruime, lenige te geven in de plaats. En dat verlangt niet bovenal een' ‘tacticus’, neen een' getrouwen vriend des rechts, geoefend in zijn' dienst.
‘Een' vriend des rechts’. Geeft zich de schrijver dezer bladen ten slotte aan eene begoocheling over, wanneer hij voor de zaak des rechts wat goeds van beide mannen durft verwachten, ook hierom, wijl het hun voorrecht is geweest, te worden ingeleid in de rechtsstudie door een' der nobelsten onder de Nederlandsche rechtsleeraars der afgeloopen eeuw, door Buys? Hij kan, natuurlijk, zich vergissen; maar bij het lezen van hetgeen het hoofd der tegenwoordige regeering zoo nu en dan in beide kamers sprak, meende hij soms een' toon te hooren, die hem terugvoerde naar langvervlogen Leidsche dagen. Is hier niet louter zelf bedrog, dan des te beter voor het ‘cabinet’ en het land. Zij konden zijn van heel wat minder geest, dan van den geest des grooten vaderlanders, wien bij zijn graf naar waarheid dit getuigenis werd gegeven: ‘Hem te zien, bij hem te zijn, maakte U beter dan Gij waart.’
9 April '09. |
|