| |
| |
| |
Vivat Oranje!
Door Prof. Dr. P.J. Blok.
‘Vivat Oranje! Hoezee!’ Dat vas de kreet, waarmede onze vaderen iedere gelukkige gebeurtenis in de geschiedenis der natie plachten te begroeten. Dat moge ook de juichkreet zijn, waarmede wij de geboorte begroeten van een prinses van Oranje, gesproten uit den nieuwen tak van den alouden stam, welks geschiedenis één is met die van ons volk. Die kreet moge het gevoel uitdrukken, waarmede ook onze redactie hare hartelijke gelukwenschen biedt aan Vorstenhuis en Natie, nu de lang verbeide gebeurtenis een zoo gelukkig verloop heeft gehad.
Het is thans ongeveer 500 jaren geleden, sedert de geslachten van Oranje en Nassau beide in onze landen hunne intrede deden. De prinsen van Oranje uit het geslacht van Châlon, verwanten en vasallen van de hertogen van Bourgondië, waren omstreeks 1400 met hen in de Nederlanden verschenen; de graven van Nassau hadden in denzelfden tijd een loot van hun aloud geslacht overgeplant naar Brabant en Holland, eveneens in de verhouding van vasal der Bourgondische vorsten, die allengs alle Nederlandsche gewesten onder hun oppergezag vereenigden.
| |
| |
Als vasallen, als veldoversten, als hooggeplaatste ambtenaren, als landvoogden zelfs hebben Oranjes en Nassaus langer dan anderhalve eeuw achtereen het Bourgondische Huis gediend van de dagen van Philippe le Hardi tot die van Philips II, den ‘tiran van Spagnien’. Toen waren de beide geslachten tot één geworden, sedert de Châlons hun mansstam hadden zien uitsterven en de laatste vrouwelijke afstammeling in den echt getreden was met graaf Hendrik van Nassau, wiens zoon René in 1530 titel en rechten van Oranje erfde. Erfgenaam van René van Oranje-Nassau, die met trots tot wapenspreuk koos: ‘Je Maintiendrai Châlon’, was diens neef, Willem van Oranje-Nassau, die met volle toestemming van keizer Karel V (1544) de erfenis aanvaardde en de sedert zoo beroemde wapenspreuk van den erflater overnam.
Waren onder de vroegere Oranjes en Nassaus de banden dier geslachten met de Nederlandsche gewesten steeds nauwer aangehaald, zoodat beide, maar vooral dat van Nassau, omstreeks 1500, als Nederlandsche geslachten konden gelden, met prins Willem zou nog een geheel andere, een veel inniger verhouding ontstaan. Hij toch - welk Nederlander, welk beschaafd mensch in welk land ter wereld ook weet het niet? - heeft zijn levenslot en het lot van zijn geslacht onverbrekelijk verbonden met dat van het land en het volk, aan welks hoofd hij zich stelde in den roemruchtigen opstand, die de wording der Nederlandsche natie voorbereidde. Zonder hem zou die opstand gemakkelijk zijn onderdrukt, zonder zijn geniale staatsmanskunst, zijn voortreffelijke leiding, zijn taai weerstandsvermogen, zijn zelfopofferende liefde jegens het volk, dat zich met vertrouwen, met hartelijke genegenheid aan zijn inzichten onderwierp en hem ten slotte tot opperheer zou begeerd hebben; zonder zijn buitengewone gaven van hoofd en hart zou Alva, zou Parma ongetwijfeld de zege hebben behaald en zou de Republiek der Vereenigde Nederlanden nooit zijn ontstaan. En ook na zijn noodlottigen dood bleef zijn geest voortwerken onder hen, die hem gekend hadden.
| |
| |
Hij, de ‘Vader des Vaderlands,’ legde den grondslag van die innige verhouding tusschen het Nederlandsche volk, den Nederlandschen Staat, die omstreeks 1600 ontstond, en zijn geslacht, dat met goed en met bloed deed wat het vermocht om den jongen Staat te bevrijen en hem te verheffen tot wat die in het midden der 17e eeuw is geworden: een der groote mogendheden van Europa. Niet hij alleen maar ook zijn zonen Maurits en Frederik Hendrik, ook zijn ongelukkige oudste Philips Willem, zijn dochters, zijn neven en achterneven uit het toen aan nakomelingen rijke Huis van Nassau - allen hebben gestreden en geleden in den zwaren kamp tegen het machtige wereldrijk van Spanje, bekroond door de schitterendste zegenpralen onder hunne leiding bevochten. Er zijn in de wereldgeschiedenis weinig voorbeelden te vinden van een reeks van helden en staatslieden als deze, van een Maccabeëngeslacht als dat der Nassaus. En niet alleen maar als krijgslieden hebben zij zich verdienstelijk gemaakt. Wie kent niet de onsterfelijke verdiensten van prins Maurits als beschermer der wiskundige wetenschappen, als bevorderaar van zeevaart en handel? Wie denkt hier niet aan de sympathieke figuur van Frederik Hendrik, den voortreffelijken staatsman, den beschermer van schilder en bouwkunst, den man van smaak en beschaving, die den ietwat ruwen volksaard door fijne Fransche vormen trachtte te temperen?
Lief en leed hebben de Nassau's met het Nederlandsche volk gedeeld. Prins Maurits moge zich door hartstocht hebben laten verleiden tot al te felle vijandschap jegens den ouden staatsman, die ‘Holland had gedragen onder 't hart’, zijn goede trouw valt geen oogenblik te betwijfelen; hij meende, handelend zooals hij deed, de in zijn oog bedreigde belangen der natie het best te dienen en als zoon zijns vaders verplicht te zijn zoo te handelen, als door de Goddelijke Voorzienigheid belast met de verantwoordelijkheid voor het lot van het volk, dat hij sedert zijne prille jeugd had geleid op het oorlogspad. De zachtmoedige Frederik Hendrik heeft niet opgehouden te trachten goed te maken was misdreven was tegen recht en billijkheid, en heeft ver- | |
| |
zoening gebracht, waar wederzijdsche verbittering diepe kloven scheen te graven. Diens eenige zoon was juist gekomen op het scheîpunt, waar de weg naar de Monarchie zich scheen te zullen afbuigen van dien der Republiek, toen het verraderlijke lot hem nedervelde en zijn nog ongeboren kind hulpeloos achterliet.
Maar in die donkere dagen in de geschiedenis van het Huis van Oranje vergat het volk den ‘kleinen Prins’ niet, geen oogenblik, en telkens en telkens weder hoorde men het ‘alével sal hij stadhouder syn’, den Staatsgezinden, die terecht voor de republikeinsche instellingen vreesden, ten spijt. Telkens wanneer in den krijg tegen Engeland zware slagen het land troffen, vestigden zich de blikken op het zwakke kind, den tengeren jongman en als eindelijk in 1672 de vreeselijke crisis komt, schijnt prins Willem III de eenige redder in den bitteren nood van land en volk.
En hij werd de redder. Is het wonder, dat het volk Gods beschikking zag in dat telkens weder naar voren treden van Oranje, waar het volksbestaan, waar de dierbaarste belangen bedreigd schenen? Is het zoo geenszins vergefelijk, dan toch verklaarbaar, dat het in de tegenstrevers van Oranje kinderen Belials meende te zien en in verdwaasde verbittering de De Witten, in wien zich de tegenstand tegen Oranje belichaamde, ombracht als waren zij schadelijke beesten?
Ook Willem III stond hoog in de volksgunst en hij van zijn kant was gehecht aan dit land met al den hartstocht, waarvoor zijn uiterlijk kalm en teruggetrokken gemoed vatbaar was. Hij mocht niet in de eerste plaats het belang der Republiek maar dat van de wereld op het oog hebben, die hij, door God daartoe uitverkoren, meende te moeten verdedigen tegen de ‘universeele monarchie’ en den ‘universeelen godsdienst’, waartegen ook zijn overgrootvader, zijn gansche geslacht vóór hem had gestreden - hij was nergens gelukkiger, hoe hoog hij ook steeg, dan te midden van zijn trouwe Hollanders, dan in zijn geliefd Den Haag, hem nog dierbaarder geworden door de droeve herinneringen zijner donkere jeugd.
| |
| |
Maar hij stierf kinderloos en de jonge Friesche prins van Nassau, die den naam van Oranje niet zonder tegenspraak erfde, ging ook heen, nog voordat hij den nog altijd populairen naam weder een overwegend gezag kon verschaffen, al had hij zich bij Malplaquet een waardig erfgenaam van den krijgsroem zijner vaderen getoond. En er was iets noodig om te doen vergeten, dat de oude Oranjes waren heengegaan en de Friesche Nassau's aanspraak hadden op hunne erfenis ook in de volksgehechtheid, in de volksliefde.
Eerst een kleine halve eeuw na den dood van Willem III klonk weder in een kritiek oogenblik de oude leus: ‘Vivat Oranje! Hoezee!’ voor Willem IV, wederom begroet als de van God gezonden leider, die land en volk kon verlossen uit het gevaar, dat het volksbestaan opnieuw scheen te bedreigen. En de prins van Oranje steeg thans hooger in macht dan één zijner voorgangers: van hem hoopte men niet alleen de verlossing uit de handen des vijands maar ook de verbetering der verrotte regeeringstoestanden, de herleving van handel en nijverheid, van welvaart en aanzien. Teleurstelling volgde, bittere teleurstelling, terwijl de prins na vier jaren reeds het moede hoofd nederlegde, niet bestand als hij was geweest tegen de zware taak, die hem was opgelegd. De hoop op zijn jongen zoon, opnieuw den ‘kleinen prins’ van het oude liedje, zou nog lang op vervulling moeten wachten. Maar zij bleef leven, die hoop, zij nam toe met zijn leeftijd, en toen hij eindelijk zelf de regeering aanvaardde, ontwaakte zij tot nieuw leven. De ‘teerbeminde’, evenals zijn vader feitelijk ‘vorst’ der Nederlanden geworden en als zoodanig genoemd en geëerd, bleek echter ook geen hervormer te kunnen zijn, niet eens een handhaver en de diepe teleurstelling van vele hervormingsgezinde vaderlanders, van vele oprechte ‘Patriotten’, werd allengs tot fellen haat tegen het stelsel van regeering en tegen de persoon van hem, die dat stelsel vertegenwoordigde. Een nieuwe crisis voor land en volk, de vierde oorlog met Engeland, eindigde te midden van verzet en oproer en 's prinsen afzetting
| |
| |
scheen het gevolg te zullen worden van den reeds woelenden burgerkrijg, toen Pruisische bajonetten het stadhouderlijk gezag herstelden. De naam van Oranje, die reeds meermalen tot een strijdkreet, een partijkreet was verlaagd, ja door de tijdelijk zegepralende Patriottenpartij een oproerkreet was gescholden, bleef de leus der overwinnende partij, bleef een partijkreet. Als zoodanig werd hij verboden, toen in Januari 1795 weder donkere dagen kwamen, de prins en de zijnen het land verlieten en de treurige periode van den Franschen Tijd, van het feitelijk, later zelfs van het werkelijk verlies der onafhankelijkheid was aangebroken.
Met Oranje scheen het geluk der Nederlandsche natie verdwenen te zijn en Oranje zelf kon buiten Nederland evenmin gedijen. Maar de scheiding scheen er eene voorgoed te zullen worden. Ofschoon er wel eens sprake was van herstel in de Republiek, nu de Bataafsche, niet meer die der Zeven Provinciën, pogingen om gewapenderhand daar binnen te dringen mislukten, Napoleon wilde uit vrees voor Engelsch-Pruisische invloeden niet van herstel bij overeenkomst hooren en men legde zich neder bij het voldongen feit. Ook Oranje. Niet de prins zelf echter, maar zijn oudste en thans eenige zoon nam vergoeding in Duitschland aan en Fulda zag den Oranjevorst als opperheer verschijnen, al was het slechts tijdelijk en schaarde deze zich spoedig weder onder de heftigste tegenstanders van Frankrijk, getrouw aan de tradities van zijn geslacht sedert Willem III, en bezield met diepen haat tegen den overweldiger.
Toen het geluk dezen begon te begeven, stelde prins Willem, gesteund door zijn edele moeder, die ook Nederland nooit vergeten kon, zich onmiddellijk in betrekking tot de mogendheden om aan te dringen op bevrijding der Nederlandsche gewesten, van alle te zamen, uit het Fransche juk. Nog voordat de mogendheden zoover gekomen waren, hadden Hogendorp en de zijnen in de oude Republiek dat juk reeds afgeschud en den Prins teruggeroepen.
En hij kwam terug, verwachtend herstel in de oude
| |
| |
waardigheden maar weldra Souverein Vorst, eindelijk Koning van alle Nederlanden, nu voor het eerst sedert prins Willem I weder vereenigd.
De slag bij Waterloo, waarin zijn oudste zoon zich weder den oorlogsroem zijner vaderen waardig toonde, bevestigde zijn heerschappij en het eigenlijke Nederland bleef hem, den Koning, vereeren als den aangewezen leider, die zich kon verheugen in de onbezweken trouw, het volle vertrouwen van dat deel der nieuwgeboren natie. Dat eigenlijke Nederland stond pal met hem, toen de Belgen in 1830 opstonden, en keurde jaren achtereen zijn hardnekkig verzet tegen den wil der mogendheden goed, totdat eindelijk de moed zonk en Koning en volk moesten toestemmen in de vernietiging van wat in 1815 was geschapen. Oranje en het oude Nederland bleven samen, maar de vorst, teleurgesteld in zijn hoogste idealen, na de mislukking zijner plannen ook niet langer de geliefde vorst van 1813, legde zijn taak mismoedig neder.
Zijn ondanks alles nog populaire zoon nam de teugels van het bewind in handen en bood moedig het hoofd aan de bezwaren van allerlei soort, verzoenend optredend tegenover de opkomende verschillen van godsdienstigen en staatkundigen aard, en in 1848 zijn zoo goed als absolute vorstelijke macht prijsgevend om er de werkelijk constitutioneele voor in de plaats te krijgen, daarbij gehoor leenend aan de volkswenschen.
Zoo ontstond met de regeering van Willem III een nieuwe verhouding tusschen vorst en volk, meer dan die onder koning Willem I overeenkomend met de neigingen des volks, met den ontwikkelingsgang onzer geschiedenis, waarin geen plaats was voor eene, zij het dan slechts feitelijke, absolute vorstelijke macht. Voortaan zou Nederland leven onder eene constitutie, die het mogelijk zou maken minder geschikte dragers van het koninklijk gezag aan banden te leggen, maar aan begaafde persoonlijkheden gelegenheid te geven rechtmatigen invloed op den gang van zaken te oefenen.
Maar het Huis van Oranje, in 1848 nog verscheidene
| |
| |
prinsen en prinsessen rijk, verloor het eene na het andere zijner mannelijke leden en ruim dertig jaren later stond koning Willem III zoo goed als alleen. Het was te verwachten, dat binnen betrekkelijk korten tijd een der min of meer verre vorstelijke verwanten, onbekend met land en volk, onbemind, ja nauwelijks gekend door het Nederlandsche volk, krachtens erfrecht alleen den troon zou moeten beklimmen. Het stond te vreezen, dat dan bij de onduidelijke woorden der Grondwet internationale verwikkelingen zouden ontstaan, dat naburige mogendheden zich bij deze onzekerheid zouden doen gelden, ja dat de opvolging in Nederland aanleiding zou kunnen geven tot een Europeeschen oorlog. Toen trad de oude Koning opnieuw in het huwelijk met prinses Emma van Waldeck, die zich weldra een ruime plaats in het hart des volks wist te veroveren en het was alsof er een gevoel van beklemming was geweken, toen in 1880 prinses Wilhelmina geboren werd.
De Koning stierf en zijn geliefde dochter nam zijn plaats in onder leiding harer hooggeëerde moeder, die den naam van Oranje hoog hield, hem opnieuw de liefde des volks wist te verzekeren, vertegenwoordigd als hij werd door twee vrouwen, wier hoogste ideaal gelegen was in het vervullen van hare historische plichten tegenover het volk, waaraan hare vaderen zich sedert meer dan drie eeuwen nauw verbonden hadden gevoeld.
Toen de jonge Koningin meerderjarig was geworden, toen zij op hare beurt met den echtgenoot harer keuze in het huwelijk trad, uitten zich de hartelijke gevoelens der natie voor haar Vorstenhuis in de ondubbelzinnigste termen. Zoo goed als algemeen was de hoop op de vestiging van een nieuwe vorstenfamilie uit den ouden stam. Maar meer dan eens werd die hoop teleurgesteld en opnieuw ontwaakte de vrees voor de toekomst van het Oranjehuis en daarmede van de natie. Er waren er, die spraken van een nieuwe Nederlandsche republiek, die onvermijdelijk komen zou. Er waren er, die met bekommering letten op de, naar het scheen, nog altijd voor allerlei uitleg vatbare bepalingen
| |
| |
der zorgvuldig herziene Grondwet. Er waren er, die met zorg gadesloegen wat elders gezegd werd over de mogelijkheid, dat de Koningin zou sterven zonder nakomelingschap. Er waren er......
Maar wat verdiepen wij ons in mogelijkheden? Het heugelijke feit is geschied. Wij hebben een zonder eenige onzekerheid aangewezen troonsopvolgster en met vreugde in het hart juichen wij bij hare geboorte, door het volk van Nederland verbeid met ondubbelzinnige blijken van hartelijke sympathie.
Juist in de jaren van onzekerheid is duidelijk gebleken, wat Nederland zou verliezen, wanneer eenmaal het Huis van Oranje het zou komen te ontvallen. Niet ongestraft worden historische banden van zoo eerbiedwaardigen ouderdom, van zoo beproefde innigheid verbroken. Wie daarover lichtvaardig denkt, geeft blijk van gebrek aan historischen zin, van gemis aan inzicht in den samenhang der dingen, van onvergefelijke kortzichtigheid. Oranje en Nederland behooren bij elkander in lief en leed. In het leed hebben zij elkander leeren kennen, leeren waardeeren meer en meer; het geluk hebben zij samen gekend en samen genoten. Oranje heeft zijn goed en zijn bloed veil gehad voor Nederland; Nederland heeft Oranje geëerd door het te plaatsen aan zijn hoofd, door het zijn liefde, zijn aanhankelijkheid te schenken. Zoo gevoelt het op dezen dag de verreweg groote meerderheid des volks. En de betrekkelijk weinigen, die anders denken - in een land van vrijheid als het onze mag ieder denken, wat hij wil - mogen wel ernstig overwegen, hoe groot in een land van persoonlijke vrijheid als het onze, in een land van eindelooze splitsing van godsdienstige en staatkundige denkbeelden, de behoefte is aan een stamhuis, dat boven alle partijen staat, aan een vorst of vorstin, die zich gevoelt de Koning of Koningin van Roomsch en Onroomsch, van Jood en Christen, van Mahomedaan en Boeddhist, van geloovigen en ongeloovigen, van liberalen en conservatieven, van anti-revolutionnairen en socialisten allen te samen, van alle Nederlanders in Oost en West in al hun eindelooze schakeeringen van kerkelijke of staat- | |
| |
kundige kleur. Zij mogen wel ernstig bedenken, dat naburige staten met bedenkelijke oplettendheid het oog slaan op deze voor het wereldverkeer nog altijd zoo gewichtige landen, welker volledige onafhankelijkheid een onafwijsbare eisch is van het staatkundig evenwicht in Europa.
En dit alles overwegende, kunnen zij met ons en met de overgroote meerderheid der natie instemmen in den ouden kreet, dien wij thans uit volle borst mogen aanheffen:
Vivat Oranje!
|
|