| |
| |
| |
Onze leestafel.
Dr. C.J. Wijnaendts Francken. Het Spiritisme. Een critische beschouwing. Haarlem. Erven Bohn, 1908.
Dit smakelijk geschreven boekje vertoont overal de sporen van ernstige studie en groote onpartijdigheid. Eenerzijds kan men zeggen, dat het alles behelst wat tegen het spiritisme kan worden aangevoerd, maar aan den anderen kant is de schrijver zeer geneigd, om werkingen uit de verte en gedachtenoverdracht zonder behulp der zinnen niet voor onmogelijk te houden. De Hr. Francken toch stemt met het schoone woord van Pascal in: ‘de menschelijke kennis is gelijk een bol, die zonder ophouden in grootte toeneemt; naarmate zijn volume wast, wordt ook de oppervlakte grooter, waarmede hij grenst aan het onbekende.’
De mediums, zegt hij, lijden meestal aan neuropathologische gebreken, aan ziekelijke leugenachtigheid, aan zucht om de aandacht op zich te vestigen. Hunne handigheid grenst dikwijls aan het fabelachtige. Men vergelijke ze met Indische goochelaars, die vuur eten, in een omhooggeworpen touw klimmen en voor de oogen van den toeschouwer een boom doen opgroeien. Het baat niet mediums te ontmaskeren. Teneinde te onderzoeken of het zoogenaamd roerloos aan zijn zetel gebonden medium niet zijn plaats verliet, bevestigde Dr. Drasche ongemerkt aan den stoel een electrisch signaal, dat telkens geluid gaf, als het medium opstond. Het bleek dat bij iedere zoogenaamde geestverschijning het signaal gegeven werd. De monomane spiritisten hadden terstond een in hun kraam passende verklaring bij de hand: het medium zou tijdens de materialisatie door stofverlies in gewicht afnemen, zoodat het luiden van het signaal eer vóór dan tegen pleitte! Anna Rothe, het zoogenaamde bloemenmedium, bleek in een zak onder haar kleeren een groot aantal bloemen verborgen te houden. Het heette dat het astrale lichaam van het dood onschuldig schepsel zonder haar medeweten naar den winkel was gewandeld om inkoopen te doen, terwijl zij zelve 't huis rustig had liggen slapen. Daarenboven, welke bewijskracht zou er aan ontmaskeringen kunnen worden
| |
| |
toegeschreven? Een valsche banknoot bewijst immers niet, dat er geen echte zijn.
Uit het hypnotisme is bekend hoe, tengevolge van tijdelijk verscherpte waarneming, de herkenning van voorwerpen door nauwelijks waarneembare ‘points de repère’ bij de zoogenaamde mediums tot het fabelachtige kan stijgen. Leden van de in 1882 in Engeland opgerichte ‘Society for psychical research’, zooals de bekende Mr. en Mrs. Sidgwick, beschreven stukjes papier met getallen, deden die in een vaas, plaatsten zich drie meter achter den proefpersoon, trokken een voor een de reepjes papier, lazen in stilte het cijfer met aandacht, en gingen dan na of het medium in staat was het cijfer juist aan te geven. Het aantal gunstige uitkomsten overtrof in hooge mate dat, hetwelk volgens de waarschijnlijkheidsrekening mocht verwacht worden, indien er enkel toeval in het spel ware. Toch kan aan zulke feiten geen strikte bewijskracht worden toegekend. De Deensche psycholoog Lehmann nam proeven omtrent het zoogenaamd telepathisch raden van gedachte cijfers door waarnemer en proefpersoon in de beide brandpunten van twee groote symmetrisch tegenover elkander geplaatste holle spiegels te doen post vatten. Het bleek dat, indien een tijdlang ingespannen aan zeker getal gedacht wordt, zwakke spraakbewegingen ternauwernood onderdrukt kunnen worden. Het medium zou tengevolge van zijn tijdelijk verhoogde gehoorsscherpte, misschien zonder zich bewust te zijn van de bron zijner kennis, het juiste antwoord ontvangen van den persoon zelven, die de vragen stelde.
Maar aan bemiddeling der zintuigen is volgens Dr. Francken niet te denken, als het medium een voorwerp teekent, dat enkel door den proefnemer gezien en scherp bekeken wordt. Op grond van dergelijke feiten komt Dr. Francken tot de gevolgtrekking, dat geestelijke werking op een afstand voorloopig niet te loochenen is, maar evenmin als een vaststaand wetenschappelijk resultaat reeds mag worden erkend.
Zeer juist zegt Dr. Francken, waar hij over werktuigelijk schrift en zoogenaamde glossolalie spreekt, het volgende: ‘Het bewust geheugen is begrensd, maar het onderbewustzijn kenmerkt zich door een bijna volmaakt geheugen. In onzen geest is een rijk materiaal van kennis opgehoopt, dat, onder gewone omstandigheden niet beschikbaar, in somnambulisme, ijlkoorts, vlagen van waanzin enz. plotseling tot bewustzijn kan ontwaken’. Zoo kan het voorkomen, dat iemand volgens zijn heilige overtuiging zelf een gedicht
| |
| |
maakt, maar inderdaad, onwillekeurig en onbewust, plagiaat pleegt.
Ook over het bronvinden deelt de schrijver merkwaardige beschouwingen mee.
Van de geestenhypothese der spiritisten wil hij niet hooren. Geenszins acht hij het onmogelijk. dat ‘het medium langs telepathischen weg iemands gedachten weet af te lezen of zekere kennis uit hem weet te putten, ook al verkeert die kennis wellicht op dat oogenblik bij dien persoon in onbewusten staat.’ Op die manier zou het dan te verklaren zijn, dat een medium aan een ondervrager soms mededeelingen doet omtrent diens vroeger leven en zelfs herinneringen bij hem opwekt, die uit zijn geheugen waren verdwenen, terwijl het toch nagenoeg zeker is, dat het medium niet door middel van derden achter de waarheid kan zijn gekomen. Maar in den regel geldt van de onthullingen, die men op spiritistische séances te hooren krijgt, het scherpe woord van Aartshertog Johann: ‘Geister lassen sich nachmachen, Geist nicht’.
Genoeg om te toonen, dat het geschrift van Dr. Wijnaendts Francken zeer lezenswaard is. Geestenzienerij acht hij materialisme van de grofste soort. Diezelfde opmerking las ik dezer dagen in ‘Science and Health’ van Mary Baker G. Eddy.
v.d.W.
H.J. Schimmel. Opstellen over Spiritisme. Met portret van den Schrijver en een voorwoord van H.N. de Fremery. Bussum. C.A.J. van Dishoeck. 1908.
Dr. David Friedrich Strauss was, zooals men weet, nog al critisch. Aan de spookgeschiedenissen van zijn vriend Justus Kerner schonk hij geen onvoorwaardelijk geloof. Toch meende hij, zooals bij de herdenking van zijn 100sten geboortedag (27 Jan. 1908) in de ‘Rundschau’ werd opgemerkt, dat er een kern van waarheid in school. Door dit voorbeeld aangemoedigd waag ik het te erkennen, dat ik het boek van den Heer H.J. Schimmel met aandacht heb gelezen, en dat, naar mijn bescheiden oordeel, de wetenschap met het spiritisme nog niet heeft afgerekend. De kans op bedrog schijnt mij nagenoeg nul, waar, gelijk bij menige séance, de Heer Schimmel, Justus van Maurik als medium, en de twee echtgenooten der beide heeren, de eenige aanwezigen waren. Ook komt het mij moeilijk voor alles wat door het medium bij zulke gelegenheden automatisch werd neergeschreven als voortspruitende uit den onbewusten achtergrond van zijne ziel te beschouwen. Ik heb een ander bezwaar. De mededeelingen, die van
| |
| |
de overzijde des grafs heeten te komen, schijnen mij tamelijk onbelangrijk. Liever hoor ik wat levende menschen als Plato, Shakespeare, Goethe en zooveel anderen te zeggen hebben. Daar ik geen materialist ben, en stof zonder subject van bewustzijn voor mij een ongerechtvaardigde abstractie is, heb ik er geen behoefte aan van afgestorvenen te hooren, dat er meer is dan het lichaam.
Uit het boek van den Heer Schimmel vernemen wij, hoe hij in 1873, toen hij nog in de volle kracht zijner jaren was, dus in het bezit van al zijn geestvermogens, voor het spiritisme gewonnen werd. Bij den Heer Kooy in de Vondelstraat te Amsterdam woonde hij toevallig eene séance bij, waarop Bastian en Taylor, twee Amerikaansche mediums, dien ochtend zelf in de hoofdstad aangekomen, werkzaam zouden zijn. De Heer Schimmel kwam onverwacht. ‘Oppassen is de boodschap,’ had de gastheer gezegd, en om die reden de twee mediums bij aankomst in zijn huis terstond opgesloten. Toen ze in de zaal traden, waar de 40 gasten zich bevonden, werd het licht uitgedoofd, en twee minuten daarna hoorde men de gewone geluiden, maar dat niet alleen, het helderziende medium beschreef aan den hem onbekenden Heer Schimmel twee wezens uit het ‘spiritland’, die naast hem heetten te staan, een broeder in 1865 en een zuster in 1872 gestorven, op zoodanige wijze, dat S. geen oogenblik aan de identiteit kon twijfelen.
Vervolgens ging de Heer Schimmel séances bij zich aan huis houden. Daar verscheen o.a. de zes jaar te voren overleden Prof. Schneevogt, die voortreffelijke recepten gaf voor de ziekelijke Mevrouw Schimmel. Volgens zijn gewoonte stelde de Heer Schimmel vragen, niet overluid, maar enkel in gedachte. Zoo riep hij zich de verdronken Mevr. Schneevogt voor den geest en vroeg: ‘kunt ge zeggen aan wie ik in dit oogenblik denk?’ Het medium huiverde en schreef, zich zelven onbewust: ‘het water is diep en de mensch is dwaas.’
Waarom de mededeelingen soms zoo gebrekkig zijn, wordt door den afgestorvene G. aldus toegelicht: ‘Het medium behoort volkomen passief te zijn. Zoodra het onwillekeurig de mededeelingen, die door hem heen komen, al schrijvend, met zijn verstandshersenen opvangt, worden zij onzuiver en verward. De beste mediën zijn, die zich volkomen geven, zonder een oogenblik na te denken.’ Justus van Maurik is soms ‘niet geduldig genoeg,’ hij ‘redeneert te veel’, ‘denkt te veel na.’
Zoo kwam dit medium er toe aan de herkomst zijner ingevingen te twijfelen. Hij stelt de mogelijkheid, dat, wat hij werktuigelijk
| |
| |
neerschrijft, uit zijn eigen brein komt. In Parijs wordt hij van dien twijfel genezen. Zijn vriend van Raalte verhaalt hem van de wanhoop van twee ouders, wier eenig kind door den geneesheer dien middag was opgegeven. De oogen van v. Maurik verliezen hun gewone uitdrukking; met een stem, die een geheel ander timbre heeft, zegt hij: ‘de dokter maakte een onjuiste diagnose. Er is nu levensgevaar, maar nog kan het niet te laat wezen. In de duitsche apotheek hier in de buurt is het geneesmiddel te vinden, op een zolder, in een hoek, op een stuk grof, grijs papier.’ Na heel veel zoeken slaagden de twee heeren er in de in die buurt onbekende apotheek op de eerste verdieping van een huis eindelijk te ontdekken en werkelijk lagen er de met hun latijnschen naam door van Maurik, die dien naam nooit gehoord had, aangewezen kruiden op een vuil bestoven grauw papier en werd het kind door het toedienen ervan gered. De apotheker had ontkend, dat hij die kruiden bezat; daar ze niet meer in de pharmacopee voorkwamen, was hij ze totaal vergeten. Het had heel wat moeite gekost om er hem door zijn knecht naar te laten zoeken.
Bij een andere gelegenheid waren J.v. Maurik, de Heer Schimmel en diens vrouw met hun drieën alleen. Nauw waren zij gezeten of het medium werd heftig aangegrepen, zoo heftig dat angstige verbazing zich van de twee anderen meester maakte. Er ging een geweldige schok door zijn arm. ‘Toen zagen wij, mijn vrouw en ik, gedurende meer dan een minuut een druppel licht, ter grootte van een hazelnoot, aan den ons toegekeerden duim hangen; helderder en schitterender dan electrisch licht werd hij den duimtop als uitgespoten. Even snel als hij gekomen was, verdween hij.’ Eensklaps ontwaakte het medium. ‘Jammer dat dit weer een mislukte séance is,’ riep hij wrevelig. Men vertelde wat er was voorgevallen. Over het verschijnen van dien druppel was hij ten hoogste verbaasd. ‘Laat mij dat ook eens zien,’ prevelde hij tot den onzichtbare. ‘Daar ging weer een schok door hem heen, hij was weer aangegrepen en geboeid. Over zijn lippen kwamen woorden, die niet van hem waren: ‘Hoe gek van hem, hé? Hij zit met dichte oogen, zijn duim tót u en ván zich afgekeerd, en hij wil dat zien! Nu moet hij wel weten dat hij maar werktuig is.’
Wat er door de geesten over Jezus en den toestand hier namaals wordt geopenbaard kan de belangstellende lezer in het boek vinden. Ook hoe de Heer Schimmel zoowel tegen misbruik van spiritisme waarschuwt als het gebruik daarvan aanbeveelt. Volgens hem is de kern der spiritistische wijsheid: de dood is de noodzakelijke voorwaarde voor de ontwikkeling van het leven.
v.d.W.
| |
| |
H.N. de Fremery. Mijn ervaringen in een Haagschen spiritisten-kring. Met vier afbeeldingen en een platten grond. Bussum. C.A.J. van Dishoeck. 1908.
Ik hoop aan geen vrienden der verlichting aanstoot te geven door den Heer de Fremery een zeer verstandig spiritist te noemen.
Met vermoeiende nauwgezetheid deelt hij in het bovengenoemde boek alles mee wat hij op twaalf zittingen te 's Hage bij Mevr. C. Huygens - Van der Ven aan huis heeft gezien en gehoord. Hij vleit zich, dat die mededeelingen strekken zullen om de spiritistische verschijnselen te doen bestudeeren. Maar hij denkt er geen oogenblik aan, dat ongeloovigen door wat hij heeft te vertellen tot het spiritisme zullen worden bekeerd.
En waarom niet?
Dezer dagen vond ik bij Adolf Furtwängler in zijn nagelaten geschrift de fijne opmerking, dat de goddelijke machten, de onnaspeurlijke leiders der wereldsche gebeurtenissen, volgens de voorstelling der ouden gaarne in het duister woonden en dat om die reden de nog heden met daken bedekte tempels der Egyptenaren, en denkelijk ook de thans van hun daken beroofde, aan de Goden gewijde huizen der Grieken, pikdonker waren; enkel op feestdagen, als de deurvleugels openstonden, kon het licht naar binnen stroomen.
Het schijnt, dat de geesten der afgestorvenen in dat opzicht aan de goden der oudheid gelijk zijn en eveneens gaarne in donker vertoeven. Er geschieden althans geen teekens, er worden geen snaarinstrumenten hoog in de lucht getokkeld, geen bazuinen geblazen, geen nevelgestalten voortgebracht, geen schouders aangeraakt, zoolang het licht niet bijna geheel is neergedraaid.
De Heer de Fremery begrijpt, dat een verstandig onderzoeker wil kunnen zien wat het medium uitvoert. Hij verlangt, dat bij helder licht proeven genomen worden. Dit acht hij een voorwaarde van wetenschappelijk onderzoek, welke tot dusver op de séances ontbrak, maar nogtans voor vervulling vatbaar is, zooals blijkt uit wat Eusapia Paladino thans vertoont.
‘Wat hebben wij, vraagt hij, aan verschijnselen, welker objectief gebeuren wij niet behoorlijk kunnen vaststellen? Een onaanzienlijk feit, goed geconstateerd, is mij liever, dan een schijnbaar verbazingwekkende gebeurtenis, welker realiteit voor mij in het duister ligt.’
Als op eene der séances het touwtje wordt losgemaakt, waarmee twee leien zijn saamgebonden en er blijkt geschreven te zijn: ‘Lieve vrienden, hier hebt gij het lang verwachte,’ merkt de eerlijke de Fremery naar aanleiding van dit proefje van direct schrift
| |
| |
op: ‘Kan het ongelukkiger, dan dat de leien beschreven zijn in een spiegelschrift, waarin ik geen karakteristieke verschillen kon ontdekken met dat, wat het medium automatisch voortbrengt? Want het behoeft geen betoog, welke ongunstige gevolgtrekkingen hieruit te maken zijn en dus zeker gemaakt zullen worden. En dan de inhoud: eindelijk, na jaren, is het gelukt direct schrift voort te brengen en nu weet men niet anders neer te schrijven, dan zulk een onbenullig zinnetje.’ Het touwtje, waarmee de leien waren saamgebonden, was niet vooraf verzegeld. De Heer de Fremery weet, dat geen der aanwezigen tot bedrog in staat was, maar hij begrijpt niet van anderen te kunnen eischen, dat zij zulks grifweg enkel op zijn getuigenis zullen aannemen.
Ik herhaal: de Heer de Fremery is een verstandig spiritist, de waardige schoonzoon van den schranderen spiritist H.J. Schimmel, wiens werk wij zooeven aankondigden.
v.d.W.
Dr. Johs. Dyserinck. Het studentenleven in de literatuur. De medewerkers van Klikspaan. Amsterdam. Meulenhoff en Co, 1908.
Ziehier een prettig boek, dat de ouderen van dagen in de lente van hun leven verplaatst, en waaruit op menige bladzijde de vroolijke, aanstekelijke lach van veelbelovende, talentvolle studenten ons tegenklinkt. Zelfs Busken Huet en Dr. Jan ten Brink wisten niet dat Klikspaan verschillende medewerkers heeft gehad. Aan den speurzin van Dr. Dyserinck is het gelukt de van humor tintelende bijdragen van Dr.H.C. Riehm, Mr. P.L.F. Blussé, F.C. van der Meer van Kuffeler, Mr. S.C. Snellen van Vollenhoven, H.Th. de Blaauw, Dr. J.B. Molewater, Mr. G. de Clercq en Dr. W.J.A. Joncbloet aan hunne auteurs toe te wijzen. Het boek is verrijkt met het portret van deze mannen. Dat van Dr. Joncbloet, den ondeugendsten, geestigsten geleerde, dien ik ooit in mijn leven ontmoet heb, is voortreffelijk.
Van P.A. de Génestet wordt ons een niet herdrukt vers meegedeeld, dat door den dichter aan Dr. Riehm bij diens promotie is gewijd. Een aardige proef van het poëtisch talent van Riehm zelven vinden we verderop aan een bundel ontleend, die door den boekhandel ten onrechte op naam van Schimmel is gesteld.
Van al de jeugdige auteurs, die hier aan 't publiek worden voorgesteld, was tot voor ettelijke dagen de 90 jarige Mr. P.L.F. Blussé de eenige overlevende. Als jongste lid der redactie van
| |
| |
den Leidschen studenten-almanak had hij in 1841 de taak de uren van vertrek en aankomst van trekschuit, diligence en posterij op te geven. Vroolijk schetst hij de moeilijkheden, die hij daarbij te overwinnen had. Van een ongeduldigen schipper kreeg Blussé te hooren: ‘Ik zei ommers as jij na Den Haag mot, dan kan jij noû in de schuit, wat kan jou die andere scheilen. Gossie maine, sak! wat vint! Hai wil alles weiten, gloof ik, zou die in al de schuite te gelaik motte.’ Een onbeschofte kommies beantwoordt de vraag ‘of er sedert het voorledene jaar iets in het tarief der posten veranderd is’ met een, ‘dat mot jij weten, als jij den almanak schrijft; dat is jou zaak, maar niet de mijne.’
Terloops vernemen wij, dat in die oude dagen de kostumes voor de maskerade enkel gehuurd werden, en dat de optocht uitsluitend des avonds met flambouwen plaats had, daar de kostumes het daglicht niet al te best verdragen konden.
Dr. Molewater hooren wij op grappige wijze in 1837 de sedert verdwenen, maar in onze dagen helaas herleefde influenza schilderen. De nauwkeurige Dyserinck vertelt ons, dat Molewater bij zijn dood in den zomer van 1864 een weduwe J.G.L. Rose en vier dochters achterliet.
Ik verbeeld mij, dat die dochters en dat al de betrekkingen der hier herrezen auteurs, dat tevens een breede schare van daarbuitenstaanden het aangename boek van Dr. Dyserinck, een dubbelganger van zijn A. Verhuell, met vreugde lezen zullen.
v.d.W.
Michael Lérmontof. Een held van onzen tijd. Uit het Russisch vertaald door Annie de Graaff. Bibliotheek van Russische literatuur. Uitgave van Maas en van Suchtelen. Amsterdam.
Deze vertaling uit het Russisch laat zich lezen alsof het boek oorspronkelijk in het Hollandsch gedacht en geschreven ware.
Uit het voortreffelijk werk van Vorst Kropotkin over de Russische literatuur weten wij, dat Lérmontof's letterkundige loopbaan slechts acht jaar heeft geduurd, want hij werd op 26 jarigen leeftijd in een duel gedood. Toch heeft hij voor de eeuwigheid geleefd. Bij gelegenheid van Poésjkin's dood schreef de 22 jarige huzarenofficier een gedicht, dat hem plotseling alom befaamd maakte. Hij deed zich daarin als vrijheidsvriend en vijand van verdrukking kennen. De slotverzen luiden aldus: ‘Gij trotsche bende, die rondom den troon zijt geschaard; Gij zijt de beulen van het
| |
| |
genie, van de vrijheid, van den roem! Thans wordt Gij nog door een wet beschermd en de gerechtigheid moet in uw bijzijn het stilzwijgen bewaren! Maar God zal u oordeelen. Gij losbandige bende! U wacht een gestrenge rechter. Hem zult Gij met den klank van uw goud niet omkoopen.... En al uw onrein bloed zal de vlek van het reine bloed van den dichter niet wegwasschen.’
Deze verzen, die na enkele dagen door geheel Petersburg en spoedig door geheel Rusland van buiten gekend werden, hadden ten gevolge dat enkel de tusschenkomst van machtige vrienden den dichter voor verbanning naar Siberië kon behoeden; hij werd uit het regiment der lijfwacht, waartoe hij behoorde, naar een linie-regiment in den Kaukasus gezonden. Hier kwam hij te midden van een ontzagwekkend grootsche natuur, die door hem in het bovengenoemde boek op treffende wijze geteekend wordt. Hier leefde hij te midden van een menschenras, dat tot het mooiste der wereld behoort. Geen wonder dat de hoofdfiguur van zijn boek, de held van onzen tijd, Petsjórin, op een Circassisch meisje verlieft. Van een huwelijk met de Mohammedaansche kan geen sprake zijn; Petsjórin schaakt haar en brengt haar naar de Russische vesting, waar hij officier is. Weken lang doet zij niets dan weenen, doch van lieverlede begint zij liefde op te vatten voor den schoonen Rus met zijn somber voorkomen. Dit is het begin van de tragedie. De onwetendheid, eenvoud en openhartigheid van het bekoorlijke natuurkind vervelen hem op den duur evenzeer als de coquetterie der dames uit de groote wereld. Hij verwaarloost Bela en blijft dagen lang op de jacht weg. Bij zijne afwezigheid wordt zij ontvoerd door een Circassiër die haar bemint; als deze achtervolgd wordt, doodt hij haar met zijn dolk. Voor Petsjórin is deze oplossing bijna een uitkomst.
Aan het slot van het boekje, waar Annie de Graaff over Lérmontof spreekt, zijn fouten in de jaartallen ingeslopen: de ode op Poésjkin's dood dateert niet van het jaar 1887, maar van 1837; Lérmontof stierf niet in 1891, maar in 1811. Op bl. 185 zegt zij: Petsjórin lijkt evenveel op den dichter zelf, als Werther op den jongen Goethe. Dit laatste is slechts ten deele waar. Met opzet wordt Petsjórin door Lérmontof de held van onzen tijd genoemd. Hij is een schrander, stout, ondernemend man, die uit de hoogte op zijn omgeving neerziet, maar een egoïst in folio. Zijn buitengewone bekwaamheden weet hij tot niets beter te gebruiken dan voor dolzinnige liefdesavonturen. In de dagen van Nicolaas I, toen de lijfeigenschap nog bestond,
| |
| |
en de voorname wereld van alle zorgen voor haar bestaan ontslagen was, er geen politiek leven in Rusland geduld werd, zou een meer verheven held van dien tijd schier onmogelijk zijn geweest.
Het natuurschoon van den Kaukasus, de met sneeuw bedekte bergreuzen, de onafzienbare wouden, den half tropischen plantengroei tegen de hellingen, de doorzichtigheid der lucht in die droge streek met haar zuidelijk klimaat, dat alles wist Lérmontof zoo indrukwekkend te schilderen, dat Bodenstedt, zijn Duitsche vertaler en persoonlijke vriend, die den bergketen goed kende, opmerkte: ‘de lectuur van een held van onzen tijd’ geeft levendiger voorstelling dan die van geheele boekdeelen vol aardrijkskundige beschrijvingen.
v.d.W.
N.W. Gógolj. De Revisor. Uit het Russisch vertaald door Josine C. Termaat. Amsterdam 1908. Maas en van Suchtelen. Bibliotheek van Russische literatuur.
Dit kluchtige drama is een ernstige aanklacht tegen toestanden, zooals die, in Rusland alleen, ten tijde van Gógolj mogelijk waren. Het stuk speelt in een kleine stad, welke zoozeer afgelegen is, dat men zich, zooals een der sprekers zegt, in galop drie jaar lang van haar verwijderen kan, zonder ergens aan te komen.
Revisor is de titel van een hoog ambtenaar, die door het ministerie van Binnenl. Zaken naar een provincie wordt afgezonden, om den toestand der plaatselijke administratie te onderzoeken. In de stad welke het hier geldt, heeft geen enkele der autoriteiten een zuiver geweten. Zij maken zich aan knevelarij schuldig, mishandelen personen, die niet goedschiks afgeven wat de heeren goed vinden op te eischen, en wenden voor, dat door een brand het openbare gebouw verdwenen is, waarvoor zij geld ontvingen, dat zij zelf opstaken. Men begrijpt de ontsteltenis als uit Petersburg het bericht komt, dat weldra onverhoeds, misschien incognito, een Revisor zal opdagen. Nu wil het toeval, dat een jonge man uit de hoofdstad, volgens de laatste mode gekleed, die onderweg al zijn geld verdobbeld heeft, en dus leelijk in den brand zit, in het logement der provinciestad is afgestapt, daar hij het geld mist om naar zijn familie verder te reizen. Er wordt vermoed, dat die onbekende snuiter de gevreesde Revisor is. In zijn ambtsgewaad gaat de burgemeester hem oogenblikkelijk bezoeken, en noodigt hem uit om liever zijn huis te betrekken, waar hij het heel goed zal hebben. De jonge man gaat mee, en ontvangt in de woning van zijn gastheer achtereenvolgens al de overige autoriteiten, die
| |
| |
in galacostuum diep voor hem buigen en hem op voorzichtige wijze geld aanbieden, dat gratieuselijk wordt opgestoken. De slimme klant verlooft zich met de dochter des huizes, maar tevens veroorlooft hij zich een liefdesintrigue aan te knoopen met haar nog jeugdige moeder. Met zijn zakken vol geld gaat hij quasi voor twee dagen op reis, om de toestemming van zijn vader voor het huwelijk te verwerven. Vooraf schrijft hij een brief aan een vriend in Petersburg, waarin hij meldt hoe heerlijk hij hier ontvangen werd en de ezelachtige autoriteiten bedot heeft De postdirecteur, die gewoon is alle brieven te lezen, vliegt naar den burgemeester en treft er alle aanzienlijken der stad aan, daar aanwezig ter felicitatie met het schitterend engagement. Hij leest den brief voor, waarin op vermakelijke wijze al die autoriteiten over den hekel worden gehaald. Algemeene verontwaardiging, maar helaas, de slimme vogel is gevlogen. Op dat oogenblik, treedt plotseling een politiesoldaat binnen, en meldt met luide stem: een ambtenaar uit St. Petersburg, drager der Keizerlijke bevelen, verlangt u allen dadelijk te zien. Hij is afgestapt in het hôtel. Daarop valt het scherm over een levend beeld, dat Gógolj zelf heeft geteekend en waarin de karakters der aanwezigen met bijtende spot worden voorgesteld. Zou de kapitein van Köpenick het stuk van Gógolj gekend hebben?!
De vertaling laat zich glad lezen.
v.d.W.
Alexander Kjelland. Vergif Een roman uit het Noorsch vertaald door Marg. Meyboom. Amsterdam. Wereldbibliotheek onder leiding van Simons. Uitgeg. door de Maatsch. voor goede en goedkoope lectuur.
Tegen den inhoud van dezen wegslependen roman kunnen gegronde bezwaren worden aangevoerd. De schrijver boezemt terecht afschuw in tegen een vroomheid, die bloot formalisme is, een godsdienst, waarvan het zout smakeloos is geworden. Ook waarschuwt hij terecht tegen een onderwijs, dat de kinderen niet voor het leven opvoedt, maar de jonge hersenen vermoeit en de aangeboren nieuwsgierigheid uitdooft. Doch waarom moeten juist mathesis en oude talen als vergif werken? De fouten in de opvoeding, die door hem zoo treffend worden aangewezen zijn niet te wijten aan de vakken, waarin les wordt gegeven, maar aan de meesters en aan de klassikale inrichting van het onderwijs. Het boek, dat beurtelings schreien en lachen doet, behelst een scherpe kritiek op toestanden, welke niet uitsluitend Noorsch, maar algemeen Europeesch
| |
| |
zijn. Ouders en opvoeders kunnen er hun voordeel mee doen. Helaas, de schrijver, zegt ons niet, wat er in de plaats moet komen van het slechte, dat hij hekelt. Het blijft bij onbestemd hunkeren naar iets beters dan het heden biedt. Zijn boek is zuiver destructief, niet opbouwend. Zelf schijnt hij het gevoeld te hebben. De vertegenwoordigster van den zoozeer door hem verlangden nieuwen tijd, een rijk begaafde dame met een warm hart en een edelen zin, heeft enkel phrasen over vrijheid, blijheid en eerlijkheid tot haar beschikking en eindigt met zelfmoord.
Het artistiek ineengezette en voortreffelijk geschreven boek werd op uitnemende wijze door M. Meyboom vertaald.
Misschien zal de lezer met mij in het boek een rekenfout opmerken. Het aantal Pythagorieërs, waarvan op bl. 47 sprake is, bedraagt niet, gelijk op bl. 49 gezegd wordt, 72, maar de helft.
v.d.W.
L. Heyermans. Handleiding tot de Kennis der Beroepsziekten met een voorrede van Prof. R.H. Saltet en met 113 Illustraties. Rotterdam. W.L. en J. Brusse.
Prof. Saltet zegt in de voorrede van het hierboven aangekondigd boek, dat hij geneigd zou zijn onze dagen te bestempelen als het tijdperk der specialisatie. Voor de geneeskundige wetenschap is dit zeker waar, ik zou er echter aan willen toevoegen en als het tijdperk der sociale wetten. Want naar mijn meening is het werk van Heyermans een gevolg van de sociale wetten en toestanden en tevens van de specialiseering der wetenschap, van den vooruitgang der Hygiëne. De nadeelige gevolgen en gebreken, die vele beroepen aankleven hebben voorzeker den schrijver getroffen en hem tot onderzoek gedreven, een onderzoek waarvan het door hem geschreven werk: ‘Handleiding tot de kennis der beroepsziekten’ een gevolg is. Laat ik beginnen met te zeggen, dat naar mijn meening de schrijver een nuttigen arbeid heeft verricht en dat hij daarin wel geslaagd is. Het werk 489 bladzijden groot, en voorzien van alphabetisch register en een overzicht der geraadpleegde literatuur is verdeeld in een algemeen en speciaal gedeelte. In het algemeen gedeelte wordt eerst het ontstaan der beroepsziekten behandeld en daarna de slechte gevolgen die veroorzaakt worden door verontreiniging van de lucht door damp, rook, chemische agentia, stof enz. besproken, terwijl daarbij bijzonder de aandacht wordt gewijd aan de inwerking van het stof in de longen en aan het ontstaan van longtuberculose als beroepsziekte. Een
| |
| |
volgend hoofdstuk behandelt de beroepsziekten van oogen, ooren neus en keel en die van huidaandoeningen. Aan een drietal ziekten, mijnwormziekte, loodvergiftiging en caissonziekte wordt een afzonderlijk hoofdstuk gewijd.
In het speciale gedeelte worden de schadelijke gevolgen, die in verschillende vakken voorkomen, nog eens besproken en aangeduid, en in een afzonderlijk hoofdstuk de metaalindustrie, de kolen- en steenbewerkers, de textielindustrie, de bereiding van voedings- en genotmiddelen, van huiden en papier, de bouwvakken, houtbewerking en landbouw, de chemische industrie, het electrisch bedrijf, handel en transport behandeld.
Een groot aantal platen geeft den lezer een beter inzicht van de vele misstanden in de verschillende beroepen, dan pagina's druk kunnen doen. De schrijver heeft zich de moeite gegeven om in vele fabrieken en bedrijven, ook in de huisindustrie, persoonlijk een onderzoek in te stellen en waar hem dit noodig toescheen den slechten toestand in beeld weer te geven. Naar mijn meening is hij daarin uitstekend geslaagd, en geven de photo's een goede gelegenheid om zich ad oculos van de gevaren en misstanden te overtuigen.
Het werk is voorzien van uitvoerige statistische gegevens, zoowel wat de sterfte in verschillende vakken en aan verschillende ziekten betreft, als wat het voorkomen der afwijkingen in de beroepen aangaat. De schrijver waarschuwt zelf uit die statistische opgaven niet te spoedig gevolgtrekkingen te maken; voor een algemeenen indruk zijn ze echter zeker geschikt en wel tot dezen, dat er vele fouten en afwijkingen in den arbeid bestaan, die verbetering behoeven. Een der slechtste onderdeelen van de beroepen is wel de huisindustrie; dat hierop een streng en goed uitgeoefend toezicht noodig is, blijkt uit het vele wat de schrijver daarover opmerkt en ten beste geeft.
In een kort overzicht van een algemeen tijdschrift komt het mij niet mogelijk voor en ook niet noodig om de verschillende beroepsziekten te bespreken, maar is het voldoende de aandacht op het werk te vestigen en hen, die met beroepen en bedrijven in aanraking komen, aan te raden nader er mede kennis te maken. Het verdient dit ten volle. Zoowel geneeskundigen als werkgevers, zullen bij nader kennismaking veel uit dit boek kunnen leeren; het zal velen tot nadenken brengen en een beter inzicht geven in de oorzaak van vele ziekten en het gevolg van slechte toestanden in menig bedrijf.
| |
| |
Het komt mij gewenscht voor enkele punten te noemen, die door den schrijver noodig en nuttig geoordeeld worden, om verbetering in de slechte toestanden te brengen. Voor verbetering van misstanden in bedrijf en beroep, acht Heyermans ingrijpen van den Staat noodig; van het particulier initiatief verwacht hij niet veel. Een betere opleiding van den arbeidsinspecteur wordt noodig geacht in de gezondheidsleer. Dit vak wordt aan de Hoogeschool in Delft niet onderwezen, en is voor deze ambtenaren toch dringend noodig. Nu staan wel medische adviseurs den arbeidsinspecteurs ter zijde, doch ook de kennis der beroepshygiëne laat bij de meeste geneeskundigen te wenschen over; ook bij hen acht de schrijver eene betere vakopleiding noodig. Hetzelfde kan getuigd worden van de opleiding van ingenieurs, technici en fabrikanten. Ook voor den arbeider en werkman is beter inzicht in de fabriekshygiëne noodig, om hem er toe te brengen de maatregelen, die in zijn belang worden genomen en voorgesteld, op haar juiste waarde te schatten. Met hoeveel wantrouwen wordt nog dikwijls een goede ventilatie aangezien en als plagerij beschouwd, zij die met fabrieksarbeiders in aanraking komen weten dat b.v. stofmaskers en schutbrillen veelal als uit den booze beschouwd worden. Opvoeding van den fabrieksarbeider, hem er van doordringen, dat dergelijke maatregelen in zijn belang worden genomen, zal den toestand mede verbeteren. Het regelen van den arbeidsduur en het daardoor voorkomen van overmatig langen arbeid, het bestrijden van drankmisbruik, het keuren van den werkman, voordat hij een bepaald beroep kiest, zijn allen punten, die door den schrijver onder oogen worden gezien en in het belang geacht van het verminderen van de schadelijke gevolgen van vele beroepen. Dat natuurlijk een goede arbeids- en veiligheidswet ook daartoe bijdraagt, behoeft geen betoog.
Het komt mij voor dat de schrijver geslaagd is in zijn pogen om een goed inzicht in de beroepsziekten te geven en dat het dringend gewenscht is, dat zijn boek in handen komt van en gelezen wordt door vele fabrikanten, werkgevers en geneeskundigen. Veel nut kan daarvan worden verwacht.
L.C.v.d. Meulen.
Indien in Moll. Java, Reiseerinnerungen und Betrachtungen von einem Bewunderer. Union Deutsche Verlagsgesellschaft. Stuttgart, Berlin, Leipzig. 1908.
Eerste indruk: goed papier, fraai gedrukt, uitstekend geïllustreerd, net gebonden. Het boek trekt tot lezing aan.
| |
| |
Hier is een wereldreiziger aan het woord, die zoowel Mexico als Japan, zoowel Noorwegen als Britsch-Indië, zoowel Italië als Californië bezocht, en op zijne tochten zich ook een achttal weken op Java ophield. Men verwachte dus geen werk over Java van min of meer wetenschappelijken aard; geen boek waaruit voor ons bijzonder veel te leeren valt....
Toch wel iets. Vele Hollanders zijn gewoon, te denken dat zoo ongeveer alles bij den vreemdeling beter is. Voor dezulken is het nuttig, eens te vernemen hoe de vreemdeling zelf oordeelt: alles te zamen genomen, geen mooier land dan Java, - Java het toeristenland bij uitnemendheid. Hij, die zoovele vreemde landen zag, is vol bewondering over onze bestuursorganisatie....
Het is waar, hij drong niet diep in de toestanden door om veel critiek te kunnen geven. Maar soms komt hij niettemin in de gelegenheid, ons een maatstaf ter hand te stellen. Wij herinneren ons b.v. hoe een Hollandsche Nurks, Indië verlatende, schold op de Indische hotels. Wat zegt nu onze reiziger? ‘Het hotelwezen te Batavia en op Java is haast beter te noemen dan in eenig ander land in het Oosten; misschien met uitzondering van Ceilon, waar het belangrijk toeristenverkeer zijn invloed heeft doen gelden’...
Hier is nu een punt, eene kleinigheid als men wil, waar de Schrijver zeker tot oordeelen bevoegd is. De Hollander schreef dat alles even slecht was, - de vreemdeling antwoordt: ik was best tevreden, 't is beter dan elders!
‘Indien in Moll’ is een vriendelijk boek. Jammer maar, dat de Schrijver telkens toont, slechts Engelsche gegevens te hebben geraadpleegd: onze Oost-Indische Compagnie noemt hij de ‘Dutch Indian Company,’ het kaartje van zijne reisroute is een Engelsch kaartje, enz.
E.B.K.
De Suikerhandel van Amsterdam, van het begin der 17e eeuw tot 1813. Eene bijdrage tot de handelsgeschiedenis des Vaderlands, hoofdzakelijk uit de archieven verzameld en samengesteld door J.J. Reesse. Haarlem. J.L.E.I. Kleynenberg, 1908.
Om de woorden van een bij uitstek bevoegden beoordeelaar (wiens meening indertijd aan den heer Reesse werd medegedeeld) tot de mijne te maken, - ‘volkomen terecht noemt de Schrijver zijn werk eene bijdrage tot onze handelsgeschiedenis; het doet over de economische geschiedenis van Nederland, en meer bijzonder
| |
| |
nog van Amsterdam, met betrekking tot handelswetgeving, belastingwezen en overheidsbemoeiingen met de nijverheid een hoogst belangrijk en veelal nieuw licht opgaan.’ En...men moet eerbied hebben ‘voor de ontzaglijke moeite en inspanning, welke het bijeenbrengen der gegevens, met behulp waarvan zijn werk werd opgebouwd, hem moet gekost hebben.’
Deze meening gold het oorspronkelijke handschrift dat, gelijk de S. in zijn voorrede zegt, gedurende een twaalftal jaren onaangeroerd liggen bleef. Het is thans belangrijk gewijzigd en aangevuld; het heeft - ook door de toevoeging van kaarten, portretten en platen - zeer in waarde gewonnen, en derhalve kan men nu nog met meer recht getuigen: wat een schat van wetenswaardigheden is in dit boek verzameld, - wat een moeiten en zorgen moet die verzameling gekost hebben!
En laat ons hier dadelijk bijvoegen: het werk is goed geschreven; nergens verveelt het den lezer, - integendeel, telkens wordt deze, uitvoerig en duidelijk, ingelicht over zaken welke hij vermoedelijk niet, of ten halve, wist. De heer Reesse houdt van citaten uit oude dichters (mogen wij hem opmerkzaam maken, dat de regelen, op bl. 224 aangehaald, niet van Vondel, maar van Bilderdijk zijn?), - op onze beurt geven wij er een van Goethe, dat juist onzen indruk over ‘De Suikerhandel van Amsterdam’ terug geeft:
....Nicht vielen ist 's bekannt,
Und wo ihr 's packt, da ist 's interessant’.
Het is wel jammer, dat de Schrijver zijn werk met het jaar 1813 afsloot. Men zou anders nog van hem vernomen hebben, hoe de fabricatie van beetsuiker in Europa, van rietsuiker op Java vooruitging....hoe, door onze accijnswetgeving, de laatste van de Nederlandsche markt verdween, - welken zwaren strijd de suikerfabrikanten op Java te voeren hebben gehad tegen de bescherming hunner concurrenten in Europa en tegen ziekten in het gewas, - en zooveel meer!
Doch tegenover een werk als dit mag men niet ondankbaar zijn. Men mag slechts den wensch uiten dat de Schrijver, die in het onderwerp zóóveel belang toont te stellen, ons nog eenmaal met een vervolg verblijdt, dat over den suikerhandel in de laatste honderd jaar handelt.
E.B.K.
| |
| |
Het Afrika-vraagstuk, door C.M. Kan, oud-Hoogleeraar. Haarlem. H.D. Tjeenk Willink en Zoon. 1908 of 1909.
In dit werkje - dat op zijn titel het jaartal 1908, maar op den omslag 1909 draagt, een verschil, naar welks oplossing wij te vergeefs raadden - geeft Professor Kan ons een beknopt en degelijk, met verwijzing naar talrijke bronnen goed gedocumenteerd antwoord op de vraag: wat wij thans van Afrika weten; hoe wij van lieverlede tot die kennis gekomen zijn, wat verder dient te geschieden.
Uit den aard der zaak is hier de geograaf in de eerste plaats aan het woord, doch de politieke, diplomatieke en commercieele kanten der quaestie worden niet uit het oog verloren.
E.B.K.
Dr. D. van Gulik. Onweder en onweersverschijnselen Groningen. P. Noordhoff. 1908.
Men zou dit boekje, dunkt ons, ook aldus kunnen noemen: de tegenwoordige stand der menschelijke kennis ten opzichte van onweders en al wat daarmede verband houdt. Want... de wetenschap heeft ook in deze nog bij lange na niet haar laatste woord gesproken!
Intusschen zal het geschrift van den heer van Gulik zeker velen belangstellenden welkom zijn.
E.B.K.
J.J.G. Boelen S.J. Vondel-Studiën I. Nijmegen. L.C.G. Malmberg, 1906; Dezelfde: Vondel-Studiën II en III. Kerkrade. N. Alberts, 1907.
Het verdienstelijke dezer Vondel-Studiën is dat ze een inzicht wenschen te geven in weinig-gekende kanten van Vondel's talent, en dus, waar dat gelukt, van daaruit een verrassend licht werpen op geheel den grootschen arbeid van dezen meester.
Het eerste bundeltje behandelt Vondel en De Sterrenkunde en stelt als hoofdvraag: ‘Welk zonnenstelsel huldigt Vondel: dat van Ptolemaeus, van Kopernicus of van Tycho Brahe?’ Doch deze vraag wordt gesteld, en gedeeltelijk beantwoord, om met het verkregen resultaat als werkhypothese te beschouwen de astronomische gedeelten van Vondel's werk als Bespiegelingen III v. 679-953, de Dansrei uit Adam in Ballingschap, de Rei uit de Lucifer en de Rei uit de Faëton. Niet onprofijtelijk! Want op
| |
| |
deze wijze dringt de lezer diep door in den wijdomvattenden gedachtenkring en hooge vlucht dezer poëzie.
De volgende bundeltjes geven een beredeneerden commentaar en bloemlezing van de Bespiegelingen van Godt en Godtsdienst. Een nuttig werk, daar het apologetische en didactische deel van Vondel's poëzie gewoonlijk een gesloten boek blijft voor onze landgenooten, terwijl toch reeds zijn levensbeschrijver G. Brandt en ook later van Lennep op het uitnemende dezer wijsgeerige en religieuse poëzie hadden gewezen. Over het geheel gelukt het den schrijver den lezer belang in te boezemen voor de hooge waarde dezer poëzie, en al zal een protestant opmerken dat Vondel meer in de Patres dan in Paulus thuis is, en wederom meer in de latere dan in de eerste kerkvaders, hij beaamt 's schrijvers bewondering voor Vondel's ontzaglijke belezenheid, veelzijdige kennis, innige geloofsovertuiging bij zelden verslappend dichterschap ook in het behandelen van dogmatische en scholastische vraagstukken. En als zoodanig werkt deze wel wat diffuse commentaar suggestief.
Jammer echter dat de eerwaarde commentator plus royaliste wil zijn que le roi. Nu Vondel toch zoo echt roomsch blijkt, moet hij enkel roomsch zijn, en is zijn lofredenaar niets te spreken over den Renaissance-dichter van de Geboortklock, en wil 't er bij hem niet in dat onze zgn. Tachtigers Vondel ook naar waarheid zouden waardeeren. Ook doet hij te bekommerd dat vele Neo-roomschen te veel die Tachtigers naloopen. En dat geeft telkens nootjes vol verzuchtingen - waarvan er een typisch eindigt: ‘Waarlijk, ik kan er niet uit.’ (III bl. 130) - die wel eens doen glimlachen om zooveel patriarchale bekommernis. Ook vraagt de lezer zich soms af, of niet dikwijls al te spitsvondig in alles een toespeling is gezien op alle mogelijke vroegere of latere wijsheid... doch dit neemt niet weg: deze Studiën kunnen uitstekend dienst doen om onze landgenooten eens hun bloemlezingen uit de hand te doen leggen en te doen grijpen naar b.v. van Lennep's editie van onzen geheelen Vondel, onzen rijken, religieusen dichter vooral. Als deze Studiën zichzelf zoo overbodig hebben gemaakt, zullen ze een voortreffelijk werk gedaan hebben.
G.F.H.
Willem Kloos. Jacques Perk en zijn beteekenis in de historie der nederlandsche literatuur. Amsterdam. S.L. van Looy. 1909.
Het werk der literatuurhistorie is mede onpartijdig het oordeel te toetsen door tijdgenooten en later-gekomenen geveld over onze
| |
| |
schrijvers, en als zoodanig gevestigde reputaties aan herziening onderwerpen en waardeering opeischen voor ten onrechte miskende of vergeten grootheden. Zij eischt dat de bewondering niet ophoude, dat de bewondering persoonlijk zij, maar bovenal rechtvaardig. Want tijdgenooten merken soms het beste niet op; later-gekomenen hollen, in haast om het onrecht te herstellen, vaak het gestelde wit voorbij; en dan komt de zaakkundige, inzichtige literaire kritiek haar eindoordeeel spreken, afdoend, hoezeer het ook paradoxaal luide.
Zoo waarschuwt terecht de schrijver reeds in den beginzin den lezer dat hij geen paradoxen wil geven, maar een eerlijk oordeel, vrucht van veel onderzoek en lang-overwogen inzicht. De aldus gewaarschuwde lezer vindt dan echter ruim veel beweging gemaakt voor deze beweringen: het boek van prof. Jonckbloet over onze letterkunde voldoet niet meer, en de predikanten-poëzie van '40 is meer stichtelijk gerijmel dan echte poëzie. Want prof. Kalff en prof. te Winkel e.a. - om van prof. ten Brink maar uit beleefdheid te zwijgen - zouden hun omvangrijke werken van historie en kritiek toch niet zijn gaan schrijven, hadden zij dat van Jonckbloet voldoende gevonden? En de bewering dat de predikantenpoëzie van '40 geen echte poëzie was, is sinds de oprichting van den Nieuwen Gids een gemeenplaats, een nieuwe bewering dus die reeds haar zilveren jubileum vierde - en wier verschijning hier, als iets nieuws op bijna elke bladzijde van dit werkje, eigenlijk slechts verklaarbaar is als eene voor den schrijver en zijn medestanders noodige bezwering van opkomenden twijfel aan de juistheid hunner meening en als een soort eed getrouw te blijven aan het oude vaandel. Frisscher, hoewel paradoxaal noch nieuw, wordt het boekje als het aan Hofdijk, Alberdingk Thijm en Potgieter de eereplaats onder onze poëten van '40 aanwijst, en niet aan de predikanten - die, zoo denkt misschien menigeen, al bekleedden ze niet deze eereplaats, al eischten ze deze ook niet voor zichzelven op, toch als dichters van geestelijke poëzie hun beteekenis hebben en behouden, trots Kloos. Zeker, ze misten soms de noodige zelfkritiek - maar hoever is Kloos in die moeilijke kunst? ‘De zuivere, geheel en al onvervalschte psychische poëzie... waar ikzelf, die
altijd heb opgepast om nooit te vervallen tot nuchtere maak-procédé's, mij ook, mijn heele leven, in mijn verswerk toe bepaald heb, die poëzie is de eenige, die in waarheid haar naam geheel en al verdient’ (bl. 76). Ja, ja, dit is toch maar de alleenzaligmakende waarheid: Albert Verwey is geen dichter, en 't heeft er alles van of Kloos hem tot predikant
| |
| |
wil promoveeren; Kloos daarentegen is waarachtig dichter, was het, en zal het zijn tot in eeuwigheid.
Enfin, we gelooven het, omdat hij het zelf zegt. Maar wat kan ons ten slotte hier Kloos' oordeel over predikanten, Verwey en Kloos schelen; we zouden immers iets hooren niet over predikanten, Verwey en Kloos - maar over Jacques Perk? Zeker, dat hooren we ook, en wel de laatste 30 van de 239 bladzijden, doch eerst moest gecorrigeerd worden dat na Vondel niet Hooft maar Jeremias de Decker komt; dat Schermer nog lang zoo mis niet is; en Feitama ook niet, Feitama immers veel voortreffelijker dan Verwey; dat Frans de Haes ook niet voor de poes is, de Haes een meester bij dien ‘volstrekt verheffings- en zieningsloozen Nicolaas Beets’ (bl. 57) enz. enz. Nu ja, zulke correcties schaden minder den naam der gecorrigeerden, dan dien van den corrector. Het is fataal: telkens neemt de schrijver een aanloop tot een eerherstel onzer achttiend'eeuwsche letterkunde, en dan spitst de lezer de ooren, want dit belooft hoogst interessant te worden, want de schrijver schijnt blijkbaar thuis in die tijden en door zijn breede en diepe kennis bevoegd hier een woord van gezag te spreken - doch na den aanloop, o wee, daar komt weer het relletje: Beets is niets, Verwey niets, en dit tot in 't oneindige, altijd opnieuw als een repeteerende breuk.
En teleurgesteld legt de spreker deze slordige, en slechts hier en daar veel-belovende improvisatie uit de hand.
G.F.H.
S. van Milligen. De Kerkzang. Groningen. P. Noordhoff, 1908.
Deze zeer lezenswaardige opstellen over de geschiedenis der kerkmuziek, door den schrijver dezen winter in hoofdzaak te Amsterdam voorgedragen, verdienen alleszins de aandacht vooral van hen die belangstellen in de zoo noodige hervorming van onze protestantsche kerkmuziek.
Eerst geven zij in breeden schets de ontwikkeling der oudchristelijke kerkmuziek en laten zien hoe deze, oorspronkelijk volksgezang en gebaseerd op de zangmanier der antieke Grieksche toonkunst, door Ambrosius en Gregorius en later door Palestrina in de roomsche kerk tot zulk een schoone, eigenaardige kunst is gemaakt.
Daarna wijzen ze er op hoe de protestantsche kerk in dezen in gebreke is gebleven. De Souterliedekens toch werden, misschien
| |
| |
wel om vervolging te ontduiken, gezongen op wijzen van bekende volksliederen. En toen daarna Datheen's Psalmberijming ten onzent populair werd, was dit èn uit poëtisch, èn uit muzikaal oogpunt nog een stap achteruit. En dat terwijl, gelijk buitenlanders als Ambros ons moesten herinneren, de Nederlanden in de 15e en 16e eeuw de hoogeschool waren voor de muziek, en onze mannen als Ockeghem, Obrecht, Sweelinck enz. hun onsterfelijke, kerkelijke muziek componeerden! Al was dan ook de Psalmberijming van 1773 bij die van Datheen een stap vooruit, met onze protestantsche kerkmuziek blijven wij nog verre in achterstand, vooral vergeleken bij de algemeene belangstelling voor de muziek in onze dagen. Zelfs in onze nieuwste psalmbundels, b.v. die van den Protestantenbond, is zooals de schrijver aantoont, niet genoeg op de muziek gelet. Als staaltje geeft hij Psalm 65: De lofzang klimt uit Sions zalen. In de berijming van 1773 daalt de melodie juist op het woord: klimt. Nu geeft die van den Protestantenbond deze variant: De lofzang klimt tot U naar boven; doch nu daalt de melodie niet alleen bij klimt, maar ook bij naar boven, wat ‘een ongewild komischen indruk maakt’ (bl. 58). Doch genoeg om te zien hoe zeer hier een hervorming is gewenscht, en hoe goed het is dat hierop eens wordt gewezen. Waarlijk, de invoering van een nieuwen rhythmus bij de protestantsche koralen late niet te lang op zich wachten!
Een ding is in deze opstellen jammer dat ze niettegenstaande het vele dat ze ons schenken, ze toch ook weer te weinig geven, nl. naast het vele historische en theoretische, te weinig het praktische, te weinig den weg voorteekenen, waarlangs we tot de zoo gewenschte hervorming kunnen komen.
G.F.H.
Jan Veth. Portretstudies en Silhouetten. Amsterdam. Scheltema en Holkema's Boekhandel.
Wat in Jan Veth's portretten zoo weldadig aandoet, n.l. de breede gedétailleerde doorwerktheid, welke de eenheid der compositie toch niet schaadt, neen, integendeel deze zoo karaktervol maakt als zuivere synthese van tallooze minutieus bestudeerde onderdeelen, ditzelfde treft ons hier in zijn literaire portretten.
Met dit onderscheid dat we in zijn geschilderde portretten alleen het karaktervolle geheel zien en niet de nauwgezette voorstudies, terwijl we in zijn literaire soms van beide te zien krijgen. Zoo geeft hij van bv. van Steinlen, Mesdag, Der Kinderen, Boecklin
| |
| |
kranig geteekende portretten waardoor wij henzelf en hun kunst ineens scherp voor ons zien.
Daarentegen van Jozef Israels eerst een geheel portret waarin hij aantoont hoe deze kinderlijke werker wel voor velen moet zijn een charlatan en wonderlijke knoeier, doch inderdaad met zijn intiem-expressieve schilderingen aan de meest alledaagsche handelingen een groote beteekenis weet te geven. Daarna echter in De Jeugd van Israels een zeer nauwkeurig-gedocumenteerd onderzoek hoe Israels na veel tasten tot zijn eigenaardige schilderwijze is gekomen, op deze wijze een inzichtige verklaring gevende van hetgeen hij eerst heeft beweerd. Aan dat liefdevol bijeenverzamelen van kleine wetenswaardigheden viert hij bv. in De Jeugd van Jabob Maris zoo den teugel, dat het den lezer waarlijk teveel wordt en deze zich voorneemt dadelijk veel van die bizonderheden, die waarlijk niet interessant zijn, te vergeten.
Toch kan men op den schrijver niet boos worden, omdat ook dit teveel zoo duidelijk doet uitkomen hoe belangrijk onze hedendaagsche Hollandsche schilderkunst is, en er waarlijk niet minder op wordt als zij, gelijk hier telkens, onpartijdig wordt besproken naast de meest bekende buitenlandsche.
Daarom is het te betreuren dat de schrijver zich niet bij de schilders heeft bepaald, maar ook portretten geeft van Paul Verlaine, Tak en nog, heel achteraan gewaaid, twee sonnetten. Want als keurig stilist en liefdevol beoordeelaar van schilderkunst is de schrijver een man van gezag, doch dat overige werk doet hier aan als een buitenissigheid, die het geheel van dezen overigens schoonen bundel schade doet.
G.F.H.
Dr. A. Kuyper. Parlementaire redevoeringen. Eerste deel: Kameradviezen. Amsterdam. Holkema en Warendorf. 1908.
In een forsch deel, forsch als de taal, forsch als de redenaar, als de staatsman zelf ligt de verzameling van Dr. Kuyper's Kameradviezen voor ons. Het gansche bedrijf van den machtigen leider als kamerlid (1894-1901) ligt daar als een samenhangend geheel en met klimmend genot van letterkundigen aard leest ook de tegenstander die klemmende betoogen, die gespierde zinnen, waarin hij de zware stem van den meeslependen redenaar als het ware meent te hooren. Of deze het heeft over de huishouding van Opsterland of over de Indische Begrooting, of hij op snijdenden toon de liberale ministers te lijf gaat of wel de ‘fictie der weten- | |
| |
schap’ aan de kaak tracht te stellen, of hij de Vredesconferentie aan den tand voelt dan wel de kies-, ongevallen- en leerplichtwet onder de loupe neemt, of hij den Atjeh-oorlog dan wel het Hooger Onderwijs in het oog vat - altijd schenken deze adviezen den lezer een genieting van hoogen rang.
Hoe geheel anders rollen deze forsche zinnen van den geoefenden politieken gladiator dan de fijn gestileerde woorden van den aristocratischen geest, die vóór hem zijne partij leidde! Hoe geheel anders is deze verzameling dan de gelijknamige van Groen van Prinsterer! Wie Dr. Kuyper en zijn invloed op een groot deel van het Nederlandsche volk wil begrijpen, kan de op vier van deze zware deelen berekende uitgave niet missen. Zij teekent gansch den man en gansch het werk - een ‘documentum humanum’.
P.J.B.
Dr. W.J. Kühler. Johannes Brinckerinck en zijn klooster te Diepenveen. Rotterdam. W. Nevens. 1908.
Ofschoon de schrijver niet tot Moll's of Acquoy's leerlingen kan behoord hebben in den zin, dien men gewoonlijk aan dat woord hecht, zonder twijfel behoort hij tot hunne school, tot die school, waarin nauwgezetheid in het teruggaan tot de bronnen zelve en in het gebruik daarvan gepaard gaat met ordelijken verhaaltrant en liefde voor de Windesheimsche kloosterinstellingen. Zooals het meer met leerlingen het geval is, gaat de schrijver in zijn bewondering voor die instellingen vrij wat verder dan zijn leermeesters, die ook in dat opzicht het voorbeeld gaven van het betrachten der juiste maat. Maar die bewondering en die groote liefde voor de beschreven zaken hebben ook haar goede zijde. Ook in dezen zin is de schrijver leerling van Moll en Acquoy, dat hij de Windesheimers niet maar eenvoudig als hervormers vóór de letter doch terecht als streng katholiekgezind voorstelt, als de laatste vertegenwoordigers van een soort van inwendige hervorming in de katholieke Kerk vóór Luther. De figuur van Brinckerinck is in deze omgeving een der meest op den voorgrond tredende, ook een der aantrekkelijkste en de schrijver mocht van geluk spreken, dat het toeval hem het belangrijke voorheen geheel onbekende handschrift betreffende de zaken van het zusterklooster Diepenveen in handen speelde. En wat hij uit dit handschrift en uit andere haalde, is de moeite der kennisneming ten volle waard: zijn boek mag een welkome aanvulling van de Windesheimsche literatuur geacht worden, van die eigenaardige literatuur der stille vroomheid,
| |
| |
die in de ‘Imitatio’ haar beste vrucht heeft geschonken, nog altijd een geliefkoosd leesboek ook voor protestantsche geloovigen. Is ook dit feit niet een bewijs, dat in den grond der zaak protestantsche en katholieke gevoelens - ik spreek niet van de kerkleer! - uit één wortel immers gesproten, niet zoover uiteenloopen als men soms beweert?
P.J.B.
G.C.W. Görris. Dr. W.J.F. Nuyens beschouwd in het licht van zijn tijd. Nijmegen. Malmberg. 1908.
Dit werk, bekroond antwoord op een prijsvraag van het Nuyens-fonds, is een waardige hulde aan de nagedachtenis van den merkwaardigen man, doctor en geschiedkundige, die zooveel gedaan heeft om het katholieke beginsel hier te lande te verdedigen.
Nuyens was geen geschiedvorscher - daarvoor ontbrak hem de opleiding, ontbraken hem ook de gaven; evenmin eigenlijk geschiedschrijver - daarvoor ontbrak hem de macht van het woord en het inzicht in den loop der dingen, in samenhang beschouwd; eigenlijk was hij ook niet eens geschiedkundige in den waren zin des woords te noemen - daarvoor ontbrak hem de breede kennis, die daartoe noodig is. Hij was een dilettant, die uit liefde tot zijn geloof, tot zijn Kerk, aan het lang achterafgezette beginsel der katholieken in onze geschiedenis ten minste de plaats, die daaraan toekomt, trachtte in te ruimen. En als zoodanig heeft hij werkelijk buitengemeene verdiensten gehad, heeft hij rusteloos gearbeid te midden van een uiterst drukken werkkring, die hem dikwijls niet anders dan den nacht overliet voor wat hij als zijn roeping beschouwde, heeft hij strijd en smaad niet geschuwd, veeleer gezocht.
Zijn boek over de ‘Geschiedenis der Nederlandsche Beroerten’ (1865-1870) is zijn hoofdwerk geweest, het verdienstelijkste van zijne geschriften, opgesteld als een verdedigingsschrift en voor den lateren geschiedschrijver in zooverre van groot gewicht als het de aandacht doet vallen op menig punt, dat door de protestantsche geschiedschrijving tot op Bilderdijk en Groen, door de kritische geschiedschrijvers sedert Bakhuizen en Fruin, òf geheel verwaarloosd òf weinig in het licht gesteld was geworden. Hij heeft dit boek geschreven uit een katholiek oogpunt, als trouw en ijverig zoon zijner Kerk - eenzijdig, zeer eenzijdig zelfs, met de daaraan vast zijnde overdrijving, in gebrekkigen stijl en met gebrekkige kunst van compositie. Maar wat hij wilde, heeft hij bereikt: hij wilde de geschiedenis van Nederland in dat tijdperk van katholieke zijde laten zien.
| |
| |
De schrijver doet dit alles duidelijk uitkomen, in helderen stijl, met wat al te veel loftuiting, ook al laat hij de gebreken van Nuyens' werkzaamheid niet geheel in het duister. Wat hij heeft gedaan, is een daad van welverdiende piëteit en zijn boek draagt geheel dat karakter. Het is breed opgezet en leerzaam voor ieder, die iets weten wil van de geschiedenis der katholieke reactie en actie hier te lande in de tweede helft der 19de eeuw, waarin Nuyens een zoo belangrijke rol speelde.
P.J.B.
J.F. van Someren. De Utrechtsche Universiteitsbibliotheek. Utrecht. A. Oosthoek, 1909.
De ijverige Utrechtsche bibliothecaris heeft ter gelegenheid van het betrekken van het nieuwe fraaie bibliotheekgebouw de geschiedenis der aan zijn zorgen toevertrouwde instelling in breede trekken beschreven. Het inhoudrijke en gedocumenteerde verhaal is verlucht met fraaie reproducties van bladen uit een paar der voornaamste handschriften, die de bibliotheek bezit, met portretten van de voornaamste bibliothecarissen, met afbeeldingen van mooie boekbanden en titels, eindelijk met een kijk in de bibliotheek. Het statige boek in groot 4o maakt een goeden indruk. Jammer, dat de schrijver, die moeilijk kan ontkennen, dat de Leidsche Universiteit een zestigtal jaren ouder is dan de Utrechtsche, het noodig geacht heeft de dwaze redeneering op te zetten (blz. 2), dat toch de Utrechtsche Universiteits bibliotheek de ‘oudste’ is.... omdat de stedelijke bibliotheek, waaruit zij is voortgekomen, in 1584 gesticht is door het bijeenbrengen uit de Utrechtsche kloosters van een belangrijk getal handschriften en boeken, terwijl de Leidsche boekenschat zich toen nog maar tot een paar boeken beperkte! Jammer ook voor die bibliotheek, dat zij den mooien voorsprong dien zij had, zoo spoedig heeft verloren en dat hare schatten in de 17de en 18de eeuw zoo slecht beheerd zijn. Nu mag Utrecht weder trotsch zijn op de bibliotheek, al heeft zij niet veel kans om in afzienbaren tijd de Leidsche zelfs in de verte te evenaren, ten minste wat den schat van handschriften aangaat. Maar dat laatste is ook niet noodig: er zij wedijver, geen naijver!
P.J.B.
Dr. C. te Lintum. Uit den Patriottentijd. Rotterdam. W.L. en J. Brusse, 1908.
De heer Te Lintum schreef verleden jaar in de N.R.C. een aantal aardige schetsen uit den Rotterdamschen patriottentijd en gaf
| |
| |
deze thans opnieuw uit met leerzame en goed gekozen illustraties, die hij dankte aan de welwillendheid van den bezitter der collectie- Van Stolk, zoo rijk aan zeldzame afbeeldingen van hooge waarde. De lang verwaarloosde Patriottentijd vindt thans tal van onderzoekers, onder wie de schrijver, met plaatselijke toestanden zoo goed bekend, zich door deze uitgave zeer verdienstelijk maakt. Zijn goedgeschreven boekje kome in veler handen.
P.J.B.
Analecta uit Leopold von Ranke's Historische Werken, verzameld en toegelicht door M. ten Bouwhuys, vertaald door Jac. J. van Gelderen. Eerste Bundel. Amsterdam. Van Looy, 1908.
Welke lezers stellen de bewerkers zich voor? Wie Ranke kan begrijpen, kan hem ook in het Duitsch wel lezen. ‘Onze beschaafden’, tot wie zij zich richten, verstaan wel zooveel Duitsch, mogen wij onderstellen, dat Ranke ‘binnen hun bereik’ valt. De toelichtende aanteekeningen zijn dan ook van dien aard, dat ‘lezers van zeer verschillende ontwikkeling’ ermede ‘geriefd’ heeten te worden. Maar wat hebben die aan Ranke? Summa summarum - wat wil men eigenlijk met zulke uitgaven van overigens goed gekozen fragmenten?
P.J.B.
Mr. S.G. Canes. Critische systematische commentaar op de Wet op het Arbeids-contract. Groningen. P. Noordhoff, 1908.
Het uitvoerig werk van Mr. Canes behandelt de wet op het Arbeidscontract welke 1 Februari van dit jaar in werking is getreden. De schrijver geeft hierin een stelselmatige verklaring van de wet en vlecht daar doorheen verschillende critische opmerkingen, daarbij gebruikmakend van de tusschen Regeering en Parlement gewisselde stukken en ook van de buitenlandsche literatuur over dit onderwerp. Zijn boek is op die wijze geworden, eerder een studieboek voor hen die zich rekenschap willen geven van wat door den wetgever bedoeld is en daarbij willen nagaan, welke gebreken vermoedelijk aan de regeling kleven, dan dat men deze bladzijden aan de zeer vele leeken, die met de wet in aanraking zullen komen, in handen zou willen geven als een bruikbare leidraad voor de kennis der wet. Men mag den schrijver den lof niet onthouden dat hij met groote nauwgezetheid verschillende kwesties, welke thans reeds uit de enkele overweging van de wettelijke bepalingen voortvloeien, onder de oogen heeft gezien en daarbij
| |
| |
telkens aangeeft wat vermoedelijk de gevonden oplossing in de praktijk zal beteekenen, doch overigens wil het ons voorkomen dat deze schrijver de wettelijke regeling wel wat uitsluitend bezien heeft uit een zuiver juridisch oogpunt en zich niet altijd genoeg rekenschap heeft gegeven van de eischen der praktijk, waarmede juist in een wet als deze zoo stellig rekening had moeten worden gehouden. Wij denken hierbij inzonderheid aan zijne opmerkingen ten aanzien der bekende artikelen 1638c en d, en over het verband tusschen art. 1638c en een eventueele ziekteverzekeringswet. Het bezwaar, dat dit artikel tegen de bepalingen van de toekomstige ziekteverzekeringswet zou indruischen en dus weldra gewijzigd zou moeten worden, dit bezwaar acht de schrijver slechts ‘schijnbaar gewichtig’ en hij schijnt te meenen dat aan dit slechts schijnbaar gewichtige bezwaar elke kracht is ontnomen, doordat Minister Veegens, daartoe door de Kamer aaangezocht, de verklaring heeft afgelegd, dat hij zich met het ontworpen artikel geheel kon vereenigen en het in niets op de door hem ontworpen ziekteverzekeringswet praejudicieerde. Daargelaten nu nog de vraag in hoever het ontwerp ziekteverzekeringswet van Minister Veegens inderdaad streed met de regeling van ziekte-uitkeering in de wet op het arbeidscontract, mag toch zeker wel er aan worden herinnerd dat dit ontwerp van Minister Veegens door de opvolgende Regeering is ingetrokken en dat dus, niet slechts de Tweede Kamer maar ook niemand ter wereld eenig houvast heeft aan een verklaring, welke elke beteekenis heeft verloren, en waarvan men dus ook thans zeker niet meer kan zeggen, dat zij aan een schijnbaar of werkelijk gewichtig bezwaar eenige kracht ontnomen heeft.
Ook overigens in de bespreking van dit artikel trof het ons dat de schrijver blijkbaar te weinig met de praktijk op de hoogte is om ten volle de portée van de regeling te verstaan. Zijne opmerking dat den werkgever geen direct nadeel treft door simulatie bij voorgewende ziekte wanneer een ziekteverzekeringswet is ingevoerd, aangezien alsdan de uitkeering betaald wordt door een ziekenkas en niet door den werkgever persoonlijk, die opmerking houdt geen steek, vooreerst omdat in de beide ontworpen ziekteverzekeringswetten ook de werkgever tot de ziekteverzekering bijdroeg en voorts ook omdat, daargelaten de geldelijke uitkeering bij ziekte, het wegblijven van den arbeider op zichzelf reeds storend in de onderneming en dus schadelijk op het bedrijf kan werken. En de volgende opmerking van den schrijver dat, waar volgens
| |
| |
art. 1638c de patroon 100% van het loon te betalen heeft, hij wel nauwkeurig zal toezien of de arbeider door ziekte verhinderd is te werken, ook hier schijnt geen rekening gehouden met de ernstige moeilijkheden waarop zoodanig toezicht, vooral in grootere ondernemingen en vooral bij een zekere complaisance van medische zijde, zal afstuiten. Er is trouwens veel meer in deze bladzijden waarbij men, ze doorlezend, zijn uitroepteekens en vraagteekens zet, en eigenlijk gelden deze in het algemeen des schrijvers appreciatie van het geslaagde en doelmatige dezer wettelijke regeling. Intusschen het beperkte bestek onzer aankondiging gedoogt niet nader hierop in te gaan en ook waar wij in menigerlei opzicht van des schrijvers meening verschillen, kunnen wij erkennen dat zijn arbeid veel verdienstelijks bevat.
H.S.
Gerard van Eckeren. Ida Westerman. Amsterdam. P.N. van Kampen en Zoon, z.j.
G.F. Haspels. Onder den Brandaris. Amsterdam. P.N. van Kampen en Zoon.
Noemen wij deze twee boeken bijeen, het is niet omdat over beide hetzelfde te zeggen zou zijn, maar omdat het eene en het andere in Onze Eeuw is verschenen en wij dus - een goede gewoonte getrouw - met een enkele vermelding der verschijning willen volstaan. Van Haspels' werk geldt eigenlijk slechts voor een deel dat het onzen lezers reeds bekend is: deze bundel verhalen werd genaamd naar het eerste, dat in ons maandschrift een plaats heeft gevonden en ook andere verhalen, die hier in één deel den lezer geboden worden, zijn reeds door ons opgenomen, enkele andere echter zien nu eerst het licht. Met de vermelding van dit feit moge worden volstaan. Slechts dit nog: de roman van van Eckeren heeft ook buiten den kring van Onze Eeuw de aandacht getrokken, vooral toen zij als boek werd uitgegeven; en Haspels' werk vindt schier onverdeeld de waardeering, die het verdient. Zoo zal de uitgave van beide boeken ongetwijfeld velen welkom zijn.
H.S.
W.A. Paap. De doodsklok van het Damrak. Roman uit het jaar 1907. Derde druk. Uitgevers-Maatij Vivat. Amsterdam, 1908.
Een derde druk? En in zoo korten tijd? Waarom? Niet omdat hierin een tafereel wordt opgehangen van het ‘gegok’ der Amsterdammers ten jare 1907 in allerlei Amerikaansche waarden, maar
| |
| |
- wellicht; wij kunnen dat niet nagaan - omdat hierin voor den heel- of half-ingewijde bepaalde personen onder fictieve namen zijn aangeduid, zoodat de ‘roman’ er een ‘à clef’ is; zeker wel omdat de schr. het er zoo vreeselijk dik oplegt en zijn heele boek ten minste even hyper-sensationeel is als de titel. Dit werk is grof van begin tot eind. De groote beursman, die hierin wordt geteekend, heeft voor 't oogenblik ‘slechts’ drie maitressen; zijn vrouw is aan den drank; zijn zoon is een zwakkeling die op 's vaders advies gaat doordraaien; zijn dochter heeft een liaison met den palfrenier Zoo ziet het er uit in de gezinnen der schuldigen. En de slachtoffers? Een van hen wordt door den tegenslag der koersen zóó stapelgek, dat hij zijn vrouw en drie dochters en daarna zichzelf doorschiet. De rest van het heele verhaal is ‘naar venant’. Al dit grove en stuitende is geschreven in een zekeren vlotten maar ruwen trant en het geheel is als letterkundig voortbrengsel verre onder A.P. Zelfs kan men niet gelooven dat dit grof geschrijf althans de menschen van het ‘gokken’ zal afhouden, want niemand zal deze schildering als overeenkomstig de waarheid aannemen. Doch met dat al - en daarom - is de derde druk van zulk een boek wel een sprekend teeken, nu juist geen heel gelukkig teeken!
H.S.
M.J. Brusse. Het nachtlicht van de zee. Met een penteekening van Jozef Israëls. Rotterdam. W.L. en J. Brusse.
‘Het nachtlicht van de zee’ is het lichtschip ‘Maas’, dat in zee buiten den Hoek van Holland ligt en waarop Brusse twee dagen en een nacht vertoefd heeft om er het leven van de bemanning mee te leven en ons daarvan te vertellen. Nu, hij doet dat op zijn bekenden, uiterst suggestieven trant, zoodat we wel een heel sterke impressie krijgen van dat eentonig bestaan ginds aan boord, waar zoo heelemaal niets gebeurt dan ééns per week de aanraking met den vasten wal en om den gezetten tijd het kort verblijf aan land, het ‘vervang’. Men voelt het zeer wel, al lezende, dat dit alles zeker zoo is als het ons door Brusse wordt geteekend, en men waardeert opnieuw in dit boekje de uitbeeldingskunst van den schrijver, die ons dit alles zoo voor oogen weet te stellen.
Eén vraag: die penteekening van Israëls, zou zij wel tot meerder glorie van den artiest zijn weergegeven?
H.S. |
|