| |
| |
| |
Uit den strijd over afschaffing van bakkers-nachtarbeid
Door Jhr. Mr. H. Smissaert.
In de eerste onzer Economische Kronieken (Onze Eeuw Nov. '08) gewaagden wij met een enkel woord reeds over het voorontwerp van wet tot afschaffing van den nacht- en Zondagsarbeid voor bakkers, hetwelk door Minister Talma aan de Kamers van Arbeid voor Voedings- en Genotmiddelen, om praeadvies is toegezonden. Wij gaven toen zeer beknopt den inhoud van dit voorontwerp weer, en uitten vragenderwijs eenige bedenkingen tegen de beginselen waarvan deze regeling uitgaat.
Dat de aangelegenheid, waaraan wij toen slechts weinig woorden konden wijden, voor de betrokkenen van overgroot belang moet worden geacht, dat is sedert dien wel gebleken uit den vrij fellen strijd, die over Talma's voorontwerp door voor- en tegenstanders wordt gevoerd. Er is in den kring van belanghebbenden en belangstellenden in deze materie reeds nu, terwijl nog slechts een voorloopig project ter overweging aan adviseerende lichamen is toegezonden, eene zoo groote beroering ontstaan, dat men zich afvraagt wat er wel geschieden moet, wanneer het ontwerp zelf in de Tweede Kamer tot voorwerp van beraadslaging gemaakt zal zijn.
| |
| |
Reeds thans wordt er met een zekere verbittering gestreden, en ontzien b.v. voorstanders der regeling zich niet om de tegenstanders toe te voegen, dat zij enkel met argumenten van zuiver materieelen aard de zedelijke verbetering van den toestand van duizenden zouden willen tegenhouden. Aldus hoort men spreken op meetings, welke thans reeds belegd worden om critiek uit te oefenen op de bestrijding die het voorontwerp bij sommigen heeft gevonden. Deze bestrijding heeft zich geconcentreerd in een patroonscomité, hetwelk in een buitengewoon groot aantal exemplaren een uiterst beknopt brochuretje over heel het land heeft verspreid en hetwelk thans, ten einde het publiek, de pers en de kamerleden voordurend te bereiken, een eigen orgaan heeft uitgegeven. Voorts heeft de bekende firma Verkade te Zaandam een vlugschrift doen verschijnen, waarin zij belangrijke gronden tegen de ontworpen regeling aanvoert en tevens aangeeft op welke wijze, met vermijding van de door haar geopperde bedenkingen, eene regeling ware te treffen. Ook tegen deze brochure richten zich bij voorkeur de pijlen van hen, die des Ministers voorontwerp verdedigen. En zoo is er een merkwaardige beweging ontstaan, een felle strijd van meeningen reeds, ten aanzien dezer proeve van sociale wetgeving.
De belangstellende leek die dit alles volgt, is niet altijd in staat na kennisneming van wat over en weer wordt aangevoerd, met beslistheid zich een eigen oordeel te vormen, althans niet over de niet weinige technische punten welke hierbij in het geding worden gebracht, tenzij, en voor zoover, ook de vragen van dien aard onder een meer algemeen gezichtspunt gebracht kunnen worden. Zoo b.v. trachten de voorstanders het fabrieksbrood in discrediet te brengen en den indruk te vestigen dat het brood der kleinere bakkerijen aan hoogere eischen voldoet; zij beroepen zich hiervoor o.a. op eene uitlating in de brochure der firma Verkade, welke firma zegt dat de meer gegoeden gewoonlijk hun brood van de particuliere bakkerijen betrekken, en de groote broodfabrieken het meest in de behoefte der breede volkslagen voorzien. Wanneer de leek zich afvraagt
| |
| |
of uit deze mededeeling der firma Verkade de bovengestelde gevolgtrekking mag worden afgeleid en dus over die technische punten tot klaarheid wil komen, dan moet hij in het algemeen zich de vraag stellen, of het wel waarschijnlijk mag heeten dat het product van het grootbedrijf op het gebied der bakkerij minderwaardig zou zijn tegenover hetgeen door het kleinbedrijf wordt geleverd. Het antwoord op de aldus gestelde vraag kan m.i. moeilijk anders dan ontkennend uitvallen. Waarschijnlijk is dat het grootbedrijf zich technisch beter heeft weten in te richten dan de kleinere bakkerij; waarschijnlijk is, en trouwens ook welbekend, dat in het grootbedrijf de handenarbeid meer en meer door machinale bereiding vervangen is; dat de fabrieken ruimer, beter en meer overeenkomstig de eischen der hygiëne zijn ingericht dan de kleine bakkerijen die in onze groote steden worden gevonden; en onwaarschijnlijk is het dus dat het voortbrengsel van het grootbedrijf in voedingswaarde en ook overigens in hoedanigheid zou achterstaan bij dat van de kleinere inrichtingen; veel waarschijnlijker is juist het tegendeel.
Een ander technisch punt betreft de vraag, of door invoering van eene regeling als de onderhavige de broodprijs zou stijgen, hetgeen door tegenstanders van het ontwerp zeer stellig wordt beweerd, terwijl de voorstanders òf dit ontkennen, òf althans meenen dat de mate waarin die stijging kan worden verwacht, door de wederpartij sterk overdreven wordt voorgesteld. Wanneer de leek ook deze technische vraag onder een algemeen gezichtspunt tracht te brengen, dan zal zijn oordeel moeten luiden, dat blijkens ervaring op velerlei gebied het trouwens voor de hand liggend gevolg van al wat de productie belemmert, allicht een verhooging van den verkoopsprijs der producten is. Dit gevolg kan in zijn werking worden getemperd door tegenwerkende factoren als b.v. de concurrentie, vooral wanneer de prijsverhooging van het binnenlandsche fabrikaat den buitenlandschen mededinger in gunstiger positie zou brengen; alsdan zal de voortbrenger in het eigen land nagaan of hij de wegens productie-belemmering hoogere voorbrengings- | |
| |
kosten niet geheel of ten deele kan vinden door met geringere marge voor ondernemerswinst zich tevreden te stellen. Doch van zoo iets is hier natuurlijk geen sprake, en men mag dus stellig wel als zeker aannemen dat, wanneer de wet de voortbrenging van brood bezwaarlijker gaat maken dan tot nog toe het geval is, eene verhooging van den broodprijs, in welke mate dan ook, zeker niet zal uitblijven. Door tegenstanders van het ontwerp is er nog op gewezen, dat dit gevolg der wet: hoogere broodprijs, zelf weder de oorzaak zou zijn van een ander voor de industrie nadeelig gevolg: beperking van den afzet. Ook hierover oordeelend zal de over deze zaken onbevangen nadenkende leek tot de slotsom komen, dat zulk een gevolg zeker allerminst uitgesloten moet worden geacht. Natuurlijk heeft elke prijsverhooging de strekking de vraag naar het duurder geworden product te verminderen, al kunnen ook hier tegenwerkende factoren den volledigen invloed van
de prijsverhooging ten deele opheffen. Brood is ongetwijfeld een der allerbelangrijkste voedingsmiddelen van ons volk, en eene zelfs aanmerkelijke prijsverhooging zal er niet toe leiden, dat geen brood meer gegeten wordt, doch zeker laat zich zeer wel verstaan dat men, wanneer het brood duurder wordt, eerder zal omzien naar andere voedingsmiddelen die het brood kunnen vervangen. De vraag in hoever het duurdere brood minder verbruikt zal worden, zal voor een groot deel worden beheerscht door de andere vraag, welke de prijsverhouding is tusschen het duurdere brood en de voedingsmiddelen die voor vervanging in aanmerking komen.
Langs den weg van zoodanige redeneering is het voor den belangstellenden leek niet zoo moeilijk toch tot klaarheid te komen over sommige punten in het debat, welke van bij uitstek technischen aard schijnen te zijn. Maar er is nog één punt dat bij het volgen van dezen strijd dien leek wel zeer sterk moet treffen, nl. de algemeenheid van de instemming die des Ministers voorontwerp bij het kleinbedrijf heeft gevonden, en de even sterke algemeenheid van het verzet waarop dit voorontwerp bij het grootbedrijf
| |
| |
is gestuit. Wanneer men zich de vraag stelt hoe deze beide zoo eigenaardig samenvallende verschijnselen zijn te verklaren, dan kan het antwoord daarop wel niet anders luiden, dan dat klaarblijkelijk het kleinbedrijf voor de toekomst versterking van zijn positie verwacht als gevolg der ontworpen regeling, en dat omgekeerd het grootbedrijf van die regeling verzwakking van zijn toestand ducht. Voor menigeen die niet op de hoogte was van de bijzondere verhoudingen in het bakkersbedrijf, moet het een verrassing zijn geweest waar te nemen, dat dit ontwerp door de kleinere bakkerijen met toejuiching werd begroet. Eeuw in eeuw uit zijn de kleinere bakkerijen gewoon geweest aan voortdurenden nachtarbeid op dien voet, dat de gezellen daarin aanhoudend des nachts hun arbeid verrichten, en heel dit bedrijf heeft dus als 't ware sedert menschenheugenis zijn voortbrenging volgens het stelsel van continueelen nachtarbeid ingericht. Nu komt de wetgever en maakt daaraan eensklaps een einde door een stellig verbod, dat slechts in zeer beperkte mate uitzonderingen toelaat. Te verwachten ware een krachtig verzet van hen, van wie men meende te mogen voorspellen dat zij verklaren zouden de productie onmogelijk op zoo geheel anderen grondslag te kunnen voortzetten. Maar van een dergelijk verzet blijkt zoo goed als niets, en schier geheel eenstemmig haast heel het kleinbedrijf zich om den Minister bij te vallen, die een zoo diep in de voortbrengingswijze ingrijpenden maatregel wil voorstellen. Omgekeerd had men allicht van het grootbedrijf geen, of nauwelijks eenigen tegenstand tegen dien maatregel kunnen verwachten. Oppervlakkig oordeelend had men kunnen meenen dat de broodfabrikanten aldus zouden redeneeren: bij ons bestaat niet meer de continueele nachtarbeid; wij werken met wisselploegen die, hetzij om de andere week, hetzij eens in drie weken opkomen; voor ons beteekent dus de ontworpen wijziging minder dan voor hen die alle nachten dezelfde arbeiders te werk stellen.
Doch juist het grootbedrijf kant zich, gelijk men ziet, fel tegen datgene dat door het kleinbedrijf sterk wordt gepropageerd. Hoe is dit dubbele verschijnsel anders te verklaren dan door den reeds boven
| |
| |
aangeduiden grond: dat het kleinbedrijf versterking en het grootbedrijf verzwakking van zijn positie als gevolg van Talma's regeling tegemoet ziet.
Wanneer men dan de vraag stelt: waarin voor de eene groep van voortbrengers de oorzaak van versterking en voor de andere van verzwakking zal gelegen zijn, dan luidt het antwoord dat hierop door de laatste groep gegeven wordt, dat het den kleinen bakkerspatroon die op het wettelijke aanvangsuur met de broodbereiding begint, mogelijk zal zijn het eerste versche brood te leveren op een oogenblik waarop het grootbedrijf, juist omdat het grootbedrijf is, niet reeds daartoe in staat zijn kan. Ook hier, zoo ziet men, staat men voor het technische punt en wel voor een, waaromtrent de belangstellende leek zich bezwaarlijk een eigen oordeel kan vormen. Doch hoe dit zij, dit mag men stellig wel als vaststaand aannemen dat de instemming eenerzijds en de ontstemming andererzijds haar grond vinden in gehoopt voordeel en geducht nadeel, daargelaten dan de bijzondere vraag, waarin dat voordeel en dat nadeel zal zijn gelegen, en of wellicht ook het voordeel van den een louter hierin bestaat dat den ander, den concurrent, nadeel zal worden toegebracht.
Wanneer men het bovenstaande overweegt, dan mag men dus wel hiervan zich overtuigd houden dat de ontworpen regeling schadelijk zal zijn voor het grootbedrijf, doch niet voor de kleinere bakkerijen. En wanneer men dit vooropstelt dan komt men vanzelf tot de hoofdvraag die het oordeel over de verdiensten van dit ontwerp moet beheerschen, t.w. of benadeeling van een groep voortbrengers te rechtvaardigen valt uit overwegingen, welke geen verband houden met de wijze waarop door hen de voortbrenging geregeld is.
Boven werd er reeds op gewezen dat de voortdurende nachtarbeid slechts in particuliere bakkerijen, doch niet meer in broodfabrieken wordt gevonden, en dat in deze laatste de arbeiders slechts eenmaal in de twee of drie weken anders dan bij dag werken. Nu is vooral door de firma Verkade in hare brochure en ook later in door haar gevoerde polemieken de vraag gesteld, of een zoodanige
| |
| |
arbeidsregeling roept om verandering en of, indien maar in heel het bakkerij-bedrijf een dergelijke regeling gevonden werd, ooit een ontwerp als het hier besprokene zou zijn ontstaan. Inderdaad komt het ook ons voor dat de arbeid met wisselploegen in het bakkerijbedrijf zeker niet van dien aard is, dat des werkgevers eerste zorg zou moeten zijn hieraan een einde te maken. Maar is dit zoo en kan men dus zeggen dat het grootbedrijf den wetgever geen aanleiding tot ingrijpen oplevert, dan is er ongetwijfeld een hardheid in gelegen wanneer ook dat grootbedrijf wordt begrepen onder eene regeling, die feitelijk alleen door toestanden in het kleinbedrijf te rechtvaardigen valt, eene hardheid die dubbel als zoodanig zich doet gevoelen, wanneer tevens die regeling voor het grootbedrijf overtollig èn schadelijk, voor het kleinbedrijf noodig èn voordeelig is.
In onze November-kroniek wezen wij er reeds met een enkel woord op dat ook hier het concurrentiebezwaar als de alles afdoende overweging wordt aangevoerd: wanneer men aan het grootbedrijf zou blijven toestaan te werken met wisselende nachtploegen en men zou aan kleinere bakkerijen den continueelen nachtarbeid verbieden, dan zouden de laatste tegenover de eerste in zeer ongunstige positie komen te staan en daarom verkiest de wetgever het andere alternatief, schaft allen nachtarbeid, ook dien met wisselploegen, in alle bakkerijen af en ziet voorbij dat hij zoodoende niet slechts aan het grootbedrijf den last oplegt eener wijziging van arbeidsregeling, welke wijziging voor dit bedrijf niet als noodzakelijk kan worden beschouwd, doch tevens, door nu het voordeel te brengen aan de zijde van het kleinbedrijf, de grootindustrie gaat benadeelen.
Zoo gesteld, blijkt de vraag, welke als de hoofdvraag in de onderhavige aangelegenheid zich voordoet, te raken een beginsel dat ook overigens op het terrein der sociale wetgeving telkens weer opduikt, nl. of men aan A. iets zal verbieden, niet op grond dat wat hij doet verboden moet worden, doch slechts op dezen grond dat, wanneer A. dit niet nalaat, hij hierdoor B. benadeelt, wiens handelwijze door den wetgever als ontoelaatbaar verboden wordt. Men zal
| |
| |
zich herinneren dat deze zelfde strijdvraag ook bij het vraagstuk der gedwongen winkelsluiting van overwegend belang is; terwijl men gedwongen winkelsluiting wenscht uit een oogpunt van arbeidersbescherming, dus ter wille van de winkel- en magazijnbedienden, wier werktijd men binnen zekere wettelijke grenzen wil inperken, vordert men dat nu ook op datzelfde uur, waarop het magazijn bij het weggaan der bedienden gesloten zal worden, de kleine geheel alleen werkende winkelier in zijn huis mogelijke klanten niet meer zal toelaten, omdat hij daardoor nadeel zou toebrengen aan den magazijnhouder die op ditzelfde uur niet meer mag verkoopen.
Inderdaad ziet men dat beide gevallen volkomen gelijk staan. De arbeidsregeling met wisselploegen in de broodfabrieken noopt op zichzelf den wetgever niet tot ingrijpen, en hij onderwerpt die broodfabrieken dan ook slechts daarom aan zijne voor andere ondernemingen bedoelde regeling, omdat handhaving van wat thans in broodfabrieken gebruikelijk is, een nadeel zou zijn voor de bakkerijen waarin hij de arbeidsvoorwaarden der gezellen wenscht te verbeteren. De vraag, hoe lang een geheel alleen werkende winkelier zijn zaak des avonds wil openhouden, die vraag kan op zichzelf iedereen onverschillig zijn, maar het openblijven van dat kleine winkeltje, als het groote magazijn ter wille van arbeidersbescherming moet gesloten wezen, is voor dat magazijn schadelijk, en daarom moet nu ook de kleine winkelier aan de regeling worden ontworpen. In beide gevallen is dus het motief voor de onderwerping niet gelegen in de wijze waarop de arbeid in de betrokken onderneming is geregeld, doch in een bijkomstige overweging. Er is echter tusschen de beide gevallen hierboven genoemd een eigenaardig verschil, waarop wel even de aandacht mag worden gevestigd. In de industrie der broodbereiding zal de wet ter wille van het concurrentiebezwaar het grootbebedrijf binnen die regeling betrekken en daardoor benadeelen; bij de gedwongen winkelsluiting is het juist de kleine winkelier die in zijn vrijheid beperkt wordt om schade voor het grootbedrijf af te weren. Uit dit eigenaardig verschil
| |
| |
blijkt wel dat het bij zaken als deze niet gaat om een vooropgezette bevoordeeling of benadeeling van het kleinof grootbedrijf; er is geen middenstandspolitiek in deze kwestie; de slagen vallen op de hoofden van kleinen of grooten, al naar mate de situatie van het geval dat meebrengt, maar de slagen vallen dan ook telkens.
Wanneer men de stelling verdedigt dat het niet aangaat een onderneming binnen den kring van dwangvoorschriften te betrekken, om eenige andere reden dan dat de arbeidsregeling in die onderneming om wijziging vraagt, dan wordt daarop door sommigen geantwoord, dat men hier nu eenmaal staat voor eene onvermijdelijkheid en dat men aan het bovenbedoelde concurrentiebezwaar toch wel stellig tegemoet moet komen; wie het doel wil die moet ook de middelen willen, en het doel schijnt nu eenmaal niet anders te bereiken dan door een middel, waarbij de regeling wordt uitgestrekt ook tot hen, die feitelijk wel daarbuiten konden blijven.
Het komt ons voor dat dit laatste punt een vraag is van wetgevings-techniek: het staat nog te bezien of inderdaad geen andere oplossing dan de gevondene voor het concurrentiebezwaar zou zijn aan te geven. Doch al ware dit zoo, dan mag nog met klem de vraag worden gesteld of inderdaad het doel dit middel wettigt. Men is langs dien weg bezig een geheel nieuw beginsel in onze sociale wetgeving in te voeren, het beginsel dat A. onderworpen kan worden aan eene regeling, niet wijl zijn inrichting zulks vordert, doch om eene overweging van buiten af, nl. het commercieel belang van B. Het moge wel stellig worden gezegd dat men èn bij de winkelsluiting van overheidswege, èn bij eene regeling van bakkersnachtarbeid als door Minister Talma ontworpen, dus een tot nog toe onbekend motief voor onderwerping van ondernemingen aan een dwingende regeling gaat invoeren, en het moge door ons ook wel duidelijk worden verklaard dat zoodanig motief ons toeschijnt volkomen ontoelaatbaar te zijn. Voor den kleinen winkelier, die genoopt wordt des avonds te acht of te negen uur zijn zaakje te sluiten, ook al melden zich nog klanten na dat
| |
| |
uur aan en ook al blijft hij toch thuis en zou hij niets liever wenschen dan nog iets te verkoopen; en voor den alleen werkenden bakkerspatroon aan wien verboden wordt des nachts even op te staan om het vuur in zijn oven aan te houden en wien het niet geoorloofd zal zijn met het bakkerswerk vóór een bepaald door den wetgever vastgesteld uur te beginnen; voor die beiden schijnt ons in zoodanige regeling gelegen een onduldbare dwang en een allerhatelijkste aanranding van de persoonlijke vrijheid, die aan ieder toekomt om zelf te bepalen op welke uren van het etmaal hij, geheel alleen, zonder daardoor arbeid van anderen te vergen, in zijn eigen huis en eigen zaak werken zal. Voor den fabrikant stelt zich de vraag aldus: of de arbeidswetgeving voor wat hem betreft, haar grond kan vinden in iets anders dan in het verkeerde van de arbeidsregeling waarin zij zich mengt. Wanneer niet op die vraag met beslistheid een ontkennend antwoord wordt gegeven, dan is er geen einde te zien aan de consequenties waartoe de wetgever, eenmaal dien weg betredende, nog kan geraken. Stelt eenmaal de wetgever zich tegenover den ondernemer en voegt hij hem dit toe: ‘Uwe regeling op zichzelf noopt mij niet tot ingrijpen, maar het behoud van die regeling deert uwen concurrent wanneer ik diens slechte regeling zal hebben verbeterd’, dan schijnt de bevoegdheid van den wetgever, om bevredigende arbeidsregelingen ter wille van welk aan de zaak vreemd motief ook, te wijzigen, voortaan volstrekt onbeperkt.
Bij de overweging van dit alles moet niet worden voorbijgezien wat het karakter, en vooral wat het gevolg is van wettelijk ingrijpen in arbeidsregelingen van industrieele ondernemingen. Zoodanig ingrijpen doet zich altijd voor als een onontkoombare dwang waarmede niet te transigeeren valt, en heel de inrichting van het bedrijf, gelijk dat op de meest intensieve en meest economische voortbrenging gericht was, zal den invloed van zoodanige ingrijpende wijziging moeten ondergaan. Voor de industrie beteekent inmenging van overheidswege altijd: belemmering in deze of gene richting van de voortbrenging, dus: verhooging van de voort- | |
| |
brengingskosten, verzwakking van de kracht der onderneming, grooter moeilijkheid om straks voor uitbreiding van het bedrijf nieuw kapitaal te vinden, kans op achteruitgang in debiet met den nasleep van kans op lager loon, op chronische werkeloosheid, op overvleugeling door een meer gelukkigen of minder aan dwang onderworpen concurrent. De nijverheid heeft, dunkt ons, recht op de zekerheid dat bij een bevredigende arbeidsregeling geen uitzicht op ingrijpen van overheidswege bestaan zal. Het eenige motief voor zoodanig ingrijpen zij een onhoudbare toestand, die den wetgever tot bemoeiing noopt en dus hem daartoe bevoegd maakt. Elk ander bijkomstig, afgeleid motief, vreemd aan de waardeering van wat gewijzigd zou moeten worden, is uit den booze.
Vatten wij het bovenstaande samen en stellen wij deze vragen: waarom wordt Minister Talma's ontwerp tot afschaffing van bakkersnachtarbeid door het kleinbedrijf toegejuicht en door het grootbedrijf bestreden? Waarom anders dan wegens het voordeel dat de eerste groep daarvan verwacht en het nadeel dat de tweede groep daarvan ducht. Voorts: wanneer deze regeling aan het grootbedrijf nadeel zal toebrengen, wordt dan deze groep aan die regeling onderworpen, omdat de arbeidsvoorwaarden in dien kring tot wijziging nopen? Het antwoord luidt: de arbeidsvoorwaarden zijn van dien aard dat niet hierin een grond tot ingrijpen bestaat; doch het grootbedrijf wordt binnen de regeling betrokken en moet het daaraan verbonden nadeel lijden, omdat anders het kleinbedrijf, welks regeling veranderd moet worden, schade lijden zou. Zoo is dus hier de ratio voor onderwerping van een groep ondernemingen aan dwingende voorschriften gelegen, niet in de bij die onderneming gevonden arbeidsverhoudingen, maar in een bijkomstige overweging, en zoo wordt dus hier het nieuwe beginsel toegepast, waarvan wij boven reeds zeiden dat het ten eenen male verwerpelijk, immers volstrekt onbillijk is. Waar op sociaal gebied kwaad wordt gevonden en de wetgever kans ziet dit op te ruimen, daar grijpe hij desnoods krachtig in, inmiddels steeds strevend naar eene regeling die de minst mogelijke schade voor alle betrokkenen oplevert.
| |
| |
Maar waar op sociaal gebeid het kwaad niet gevonden wordt, daar onthoude hij zich. Het moge voor den wetgever niet gemakkelijk zijn aan een zekere groep dwangvoorschriften op te leggen die voor een andere groep als onnoodig, niet zullen gelden; de moeilijkheid moge hierin gelegen zijn, dat dan de eerste groep zich bij de tweede ziet achtergesteld; wetgevingskunst is nu eenmaal niet eenvoudig, terzij men de knoopen doorhakt en tenzij men ‘rücksichtslos’ de moeilijkheden niet oplost doch verplaatst. Maar het moge dan ook wel voor hen, die Minister Talma's voorontwerp beoordeelen, volkomen duidelijk zijn, dat hier het nieuwe beginsel tot vermijding, lees verplaatsing, van moeilijkheden wordt toegepast, het beginsel waarbij de grond voo overheidsinmenging in het bedrijfsleven der onderneming in iets anders gezocht wordt, dan in het afkeurenswaardige der arbeidsregeling. |
|