Onze Eeuw. Jaargang 9
(1909)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 90]
| |
Uit de laatste dagen der O.-I. Compagnie
| |
[pagina 91]
| |
Hij had zich toen met de opvatting der regeering vereenigd, maar hij bleef onder ‘vehemente suspicie’ liggen een revolutionnair, ja, een jakobijn te zijn. En wat kon erger wezen? In die dagen, toen de storm der Fransche Revolutie heel Europa beroerde, was ‘jakobijn’ een woord, dat de beschaafde wereld met bloedige visioenen vervulde, en den rustigen burger met het diepste afgrijzen. ‘Weet ge wat jakobinisme is?’ schreef een engelsche rechtsgeleerde dier dagen: ‘Het is dat schrikbewind 't welk Frankrijks bodem drenkte met bloed en overstroomde met tranen, de macht over leven en dood in handen gaf van bandelooze woestelingen, de monsters der zee mestte met menschenvleesch, de Rhône en de Loire veranderde in bloedrivieren, Vaucluse in een fontein van tranen, Nantes in een grafkelder, Parijs, Arras, Bordeaux, Straatsburg in slachthuizen, en heel Frankrijk in één groot veld der ontzetting, der plundering en der bloedstorting’. Zooiets zweefde Mr. Nederburgh voor den geest, toen hij na zijn terugkeer in Nederland hoog opgaf van zijne verdiensten door het onderdrukken der bataviasche December-beweging - immers eene revolutie in den eersten aanleg! - en aan koning Lodewijk Napoleon iets schreef over ‘une faction aveugle qui chercha, à la suite de la révolution en Europe, de bouleverser Batavia’. Noch het dreigen der burgerij, noch de persoonlijke gevaren die hij liep konden hem toen afhouden van zijn plicht - ‘et l'isle de Java fut préservée du sort affreux de St. Domingue.’ In Dirk van Hogendorp geloofde hij iemand te zien, die jakobijnsche begrippen op indischen bodem trachtte over te planten; die, behalve den onbepaald vrijen handel, ook de emancipatie der Javanen voorstond. Zoo'n splijtzwam moest hoe eer hoe beter uit het lichaam der indische samenleving verwijderd worden. De secretaris der regeering Keyzer werd naar Soerabaja gezonden om hem in zijn ambt te schorsen. Zijne papieren werden in beslag genomen, eene geheime enquête naar zijne handelingen in den Oosthoek werd geopend en, om dat onderzoek niet te belemmeren, hijzelf naar Batavia opgezonden. Daar werd hij in het fort | |
[pagina 92]
| |
op Tangerang geïnterneerd, in afwachting van het bewijsmateriaal om tegen hem te procedeeren. Doch hij slaagde er in om te ontvluchten, en over Britsch-Indië en Engeland naar het vaderland terug te keeren. Te Londen deed hij aan den stadhouder Willem V, zelf ook een ‘fugityff,’ het verhaal van zijne ongelukken en van de vervolging waaraan hij van de zijde van Nederburgh had blootgestaan; waarbij de prins zich uitliet: ‘qu'il avoit toujours pensé que cet homme avoit voulu aller aux Indes dans la seule vue d'y faire sa fortune particulière’. Inderdaad - maar graaf Dirk van Hogendorp die in Bengalen winst op opium maakte, te Japara planken zaagde voor de Comp., te Batavia eene assurantie-maatschappij oprichtte, te Soerabaja salpeter fabriceerde en schepen bevrachtte, deed dat alles toch ook niet als ‘Javaannutter.’ De duivel der staatszaken, die alles kookt en brouwt, bezorgde het zóó, dat hij en Nederburgh naderhand nog eens in dezelfde staatscommissie kwamen te zitten, die over de reorganisatie der kolonie beraadslagen moest; en het verschilde zelfs weinig of hij was à la barbe van zijn grootsten vijand als gouverneur-generaal naar Indië wedergekeerd. Wat zou de prins dan van hem gezegd hebben! Dat hij den post had aangenomen alleen om Indië gelukkig te maken? In hetzelfde jaar 1798 waarin de vervolging tegen van Hogendorp werd ingesteld, maakte Nederburgh zijne befaamde inspectiereis over Java voor een onderzoek naar de schaarschte en ‘verduring’ van de rijst. Prof. Veth noemt deze met een aanzienlijk gevolg ondernomen tournée ‘eene vrij nuttelooze en slechts op praalvertooning berekende reis’; en als Frykenius nog geleefd had, dan zou hij in zijne particuliere brieven die reis waarschijnlijk op nieuw als aanklacht gebruikt hebben tegen den radja di Wolanda, tegen een persoon ‘die maar wel te vreden is als hij zijn logge lichaam aisances kan bezorgen, zijn hoogmoed gestreeld te zien en zig zelf te koesteren in uiterlijkheden die geen waarde hebben.’ | |
[pagina 93]
| |
Hij moest toen bij zijn komst in Midden Java de mortificatie slikken dat zoowel de keizer als de sultan weigerden hem aan hunne hoven te ontvangen op een voet, waardoor zij de meerderheid van den eersten commissaris-generaal zouden erkend hebben. Er was toen slechts één uitweg: wegblijven. Hetgeen geschiedde; maar 't was geen briller par absence. In zoover werd de pil nog eenigszins verguld, dat beide inlandsche vorsten hem bij zijne landing te Samarang eene deputatie van verwelkoming zonden. De receptie, waarbij de javaansche pangeran geen letter te veel zei, en de europeesche machthebber geen letter te veel antwoordde, werd gevolgd door eene zooveel vermakelijker jachtpartij. De jachtpartij door eene tooneeluitvoering, nl. van De kluizenaar op Formentera, met een nastukje Het zestienjarig Meisjen. En achteraan kwam een ‘pragtig festijn’ voor alle europeesche notabelen en inlandsche grooten; in de eerste plaats de gezanten uit de Vorstenlanden. Dit feest werd opgeluisterd door een chineesche wajang, door een bedojo-dans en door de sprongen op de slappe koord van een van Batavia meegebrachten franschen kunstenmaker, monsieur Baptiste. Gelijk in vroeger tijd europeesche vorsten met hun hofnar reisden, zoo reisde nu Mr. Nederburgh met zijn ‘voltigeur’ (gelijk het journaal der reis hem noemt). De Franschman toonde dat hij geen gedesequilibreerde natuur had. Hoe men zijn evenwicht hield! - daarnaar zaten de javaansche grooten aandachtig te kijken. Het werd destijds gegist dat de gouv.-generaal van Overstraten de hand had in die recalcitrante houding van de beide inlandsche vorsten. Hij zou het niet ongaarne gezien hebben dat aan den geïmiteerden ‘radja van Holland’ zoo'n afrikaanschen houw over den neus werd gegeven. Doch prof. Veth zegt dat hij aan zoo'n kuiperijtje door een man als van Overstraten niet gelooven kan; en meerdere getuigenissen verzetten zich er tegen. Die van Mr. P. Mijer b.v., van Overstraten's biograaf; van D.v. Hogendorp, welke hem kwalificeert als ‘homme probe, mais qui n'avoit pas assez de fermeté dans le caractère’; van mr. de Jonge, die van zijn ‘onkreukbaar | |
[pagina 94]
| |
karakter’ rept. Eerder mocht hier gedacht worden aan het zichtbare verval der Comp. en aan de verliezen welke haar slag op slag door de Engelschen werden toegebracht. De ‘kleenagting’ hierdoor teweeggebracht, moest wel terugwerken op de houding van de beide voornaamste inlandsche potentaten van Java. Terwijl de hooge commissaris nog onderweg was, al zoekende naar de redenen waarom de rijst zoo duur was, werd hij aan het bestaan van dat ‘engelsche gevaar’ onverwachts herinnerd. Het reisgezelschap werd te midden zijner landelijke geneuchten (men was tot Japara gevorderd) gealarmeerd door een dikken dienstbrief met viermaal cito er op. 't Bleek uit den inhoud dat verscheidene engelsche schepen in straat Sunda kruisten, dat zij Anjer reeds gepasseerd waren. 't Was het voorspel van hetgeen der kolonie te wachten stond van den kant der britsche ‘roôbaatjes’; het voorspel van de blokkade van Batavia in 1800. Reeds hadden zij zich meester gemaakt van Ceylon en de overige nederlandsche factorijen in Voor-Indië, van Malakka, de Molukken en de Kaap; thans kon het de hoofdstad van Ned.-Indië gelden. Zoo begreep een ieder de zaak. En een ieder wist ook dat het met de strijdkrachten, zoo levende als doode, erbarmelijk gesteld was. Ware mr. Nederburgh niet zulk een plechtig man geweest, hij zou, naar den kant van Jacatra olim ziende, allicht iets gezegd hebben tot zijne vertrouwden in den trant van des Schoolmeesters Schipbreuk: De wolken worden in 't westen hoe langer hoe dikker;
en de rijmende versregel. Die wolken aan den horizon, waarin men reeds de weerspiegeling van de roode vlag met het kruis van St. George meende te ontwaren, deden den hoogen reiziger met heel zijn trein naar Samarang terugkeeren, en reeds wilde hij van daar naar Batavia vertrekken, toen een tweede dienstbrief de tijding bracht: 't was slechts een loos alarm geweest. De gesignaleerde schepen voerden wel de engelsche vlag in top, doch behoorden tot de britsche handelsvloot | |
[pagina 95]
| |
en waren onder geleide van eenige oorlogschepen op weg naar China. Instede van Batavia te veroveren ging deze dreigende armada in de chineesche havens eene lading thee, zijde, porselein, enz. innemen. De gansche flottielje was reeds ‘doorgegaan’. Ontstemd over de stoornis, en toch blij dat de zaak niet erger was, kon Nederburgh naar Japara terugkeeren. Daar was men ook blij Z.H.E.G. weder te zien. Ja, want vóór het residentiehuis waren drie verlichte eerebogen opgericht, en op een daaraan bevestigd chassinet had een dichterlijk ontwikkelde translateur, een rijmkunstig adjudant of gezworen klerk voor een toepasselijk opschrift gezorgd. Aan den eenen kant stond geschreven: Uw vergenoegen streelt vereerend onze poogen.
Japara rigt met vreugd u groene Eereboogen.
en, alsof dit vers nog niet slecht genoeg was, aan den anderen kant: Wij zien u andermaal met vreugd op dit Comptoir,
En zijn voor dubbel eer er dubbel dankbaar voor.
Dankbaar mocht ook de commissaris-generaal wel zijn; o.a. omdat het vers niet langer was. Op nog vele plaatsen zou hij gehuldigd worden met eereschoten, illuminaties, commissies van verwelkoming, gamelangspel en eerewacht. Japara alleen schitterde met een ‘dichter.’ De reis werd voortgezet naar Soerabaja en Madura, met een zijpas naar het woeste Zuiderzeestrand. (Moest men ook hier naar die rijstprijzen....?) Te water wilde men uit den Oosthoek naar Batavia terugkeeren; maar aangezien er een engelsch vaartuig gezien was, dat zich vóór Sidajoe had meester gemaakt van eenige houtwerken, zoo eischte de veiligheid van Mr. Nederburgh's kostbaren persoon een buitengewonen maatregel. Een onderkoopman Waterloo werd met twee kruisprauwen als verspieder vooruit gezonden. Waren er inderdaad kapers op de kust, welke op hollandsche schepen en hunne bemanning loerden, welnu, dan zou de Comp. voorloopig alleen de diensten van een onderkoopman moeten missen. Zijne verdwijning zou dan als waarschuwing dienen. Bleef hij echter buiten molest, dan | |
[pagina 96]
| |
moest hij Z.H.E.G. telkens op zekere hoogte van de Javakust inwachten. De aanwezigheid van die kruisprauwen beteekende zooveel als ‘alles wel.’ Zonder avontuur kwam het gezelschap ten tweeden male op de reê van Samarang. Daar liet Mr. Nederburgh gelijk te voren zijne rolletjes afloopen. 't Was weêr eene opeenvolging van recepties, audiënties, jachtpartijen, rijtoeren, dierengevechten, officieele maaltijden en officieele bezoeken. Ook de gezanten van den keizer van Solo zorgden in het gouverneurshuis op Bodjong aanwezig te zijn. Die halsstarrige Soesoehoenan! hij liet den bataviaschen pékin wel complimenteeren door zijne pangerans en adipati's, maar hij wilde hemzelf niet in het vorstelijk Soerakarta Adiningrat hebben. Tenzij, wat het eerbetoon betrof, met een reef in 't zeil. En daarop stuitte, gelijk de eerste maal, een bezoek aan Solo af. Maar wellicht was er, Solo ‘ter zijde’ gelaten, nog een kans te Djokdja. De resident aldaar werd ‘geïnformeerd’ - voor 't geval dat de Sultan eens mocht willen weten welke eerbewijzen er voor iemand van den rang van Mr. Nederburgh gevorderd zouden worden. Het heette in die instructie: ‘In zodanig geval zal UEd. zich op niets positievelijk moeten inlaaten en alleenlijk doen gevoelen dat, vermits de Sulthan op de eerste informatie dat ik Hem waarschijnlijk zoude komen bezoeken gants niet gratieus hadt geantwoord en zoovele difficulteiten daartegens geopperd, speciaal ook wat het stuk der Eerbewijzingen betreft, de gevoegelijkheid volstrekt vordert dat hij bij een naderen brief, hetzij aan mij dan wel aan den Heer Java's Gouverneur van Reede te kennen geve dat mijne komst ten hove hem aangenaam zal zijn, en mij daartoe uitnoodige; en dat Hij, ten einde mij in staat te stellen om daaromtrent te komen tot een finaal besluit, verder dient te kennen te geeven tot welke eerbewijzen Hij bereid is; waaromtrent UEd. echter vooral zorgen moet dat Hij bewustheid drage dat mij de hogerhand van Hem toekomt, en dat dit een point is waarvan men met geene mogelijkheid kan glisseeren’. | |
[pagina 97]
| |
Hier werd over ‘de eer’ onderhandeld als over een veulen op de paardenmarkt. ‘Zie eens wat hij geven wil’, luidde de opdracht aan den tusschenpersoon; ‘ik zal dan zien of het de moeite waard is om met mijn spannetje over te komen’. Doch omtrent de ‘gevoegelijkheid’ had de sultan gansch andere opvattingen dan Mr. Nederburgh. De geest tegenover de Compagnie was aan dit hof nog onafhankelijker, eigenlijk vijandiger dan te Solo, en reeds daar verplichtte de adat den resident om bij plechtige gelegenheden drie buigingen voor den keizer te maken, hem waschwater en sirihdoos aan te bieden en meerdere plichtplegingen; waaraan eerst de forsche hand van Daendels een einde maakte. Nu was een regeeringscommissaris zeker heel wat meer dan een resident, maar dat hij daarom bij de aloude vorsten des lands en ten aanschouwe van den onderdaan de hoogerhand zou innemen, dit vonden keizer en sultan blijkbaar ongerijmd. Zij verscholen zich achter den dam der ‘difficulteyten’; en Mr. Nederburgh's visite werd ten tweeden male afgewezen. Eigenlijk had deze rijstcommissie nog langer moeten duren dan reeds het geval was. In zijne eigene geschriften verdedigde later Mr. Nederburgh (die als advocaat misschien wel eens meer eene slechte zaak verdedigd had) zijne kostbare en nuttelooze reis met de regelen: ‘De excessieve duurte van de Rijst zedert jaaren herwaards, in vergelijking van vroegere tijden, was een onderwerp dubbeld waardig den aandagt van de Commissie welke ik heb helpen uitmaaken: de Opiniën over de waare en voornaame oorzaaken daarvan waren zeer verschillende en het viel mij onmogelijk dezelve op Batavia te ontwikkelen; zulks was een der redenen welke mij in het jaar 1798, uit krachte mijner Commissie en Instructie, tot de visitatie van het Gouvernement van Java's N.O. kust deden besluiten, en ik mogt mij vleijen dat mijne nasporingen ook in dit opzigt niet vruchteloos zouden zijn geweest, toen de onverwagte bevelen van het Comité tot de Indische Zaaken mij noodzaakten die visitatie te staken, en verhinderden van | |
[pagina 98]
| |
het door mij gedaan onderzoek eenig gebruik te maken’. Dit was eene vrij omslachtige inkleeding voor de erkentenis, dat deze reis eene ‘bedorven voyage’ en eene aanzienlijke geldverspilling was geweest. Gelukkig voor mr. Nederburgh dat die bevelen hem eerst bereikten toen hij gezien had wat hij zien wilde; anders zouden ze hem de brij verzuurd hebben. En wanneer men hem slechts aan 't nasporen gelaten had, dan..... zou de rijst wel minder duur geworden zijn! Doch reeds in zijn eigen tijd schreef David Jacob van Lennep in een Open Brief dat het beter zou zijn geweest, wanneer de commissaris-generaal in zijne geschriften maar in het geheel niet van die ‘hoogstergerlyke reize’ gekikt had. De ijverigste voorstanders van mr. Nederburgh hadden daarvoor geen andere verschooning weten bij te brengen dan een ‘vuurig temperament’. En ook hij, Van Lennep, zou er maar van zwijgen, ten einde niet door te gaan voor een verzamelaar van scandaleuse anecdotes, gelijk de bewuste reis daarvoor stof genoeg opleverde. ‘Trouwens, Myn Heer de Opper-Commissaris (zoo schreef een pamflettist dier dagen) is het mogelyk ook maar goed geweest dat uw bacchanten-hofreis om den gebraaden Haan te speelen geheel mislukt is.’ Den 20en Sept. 1798 was het reisgezelschap te Batavia terug. Niemand ontbrak op het appèl, ook niet de voltigeur Baptiste. Door eene commissie werd de eerste Commissaris van boord gehaald, en, zoo eindigt het journaal, ‘aan het Kasteel gekomen wierdt Z.H.E. aan de schuyt gerecipieerd door de geheele Hooge Regeering en door eene menigte mindere gequalificeerde Heeren, en vervolgens onder het losbranden van het geschut rondsom het Kasteel tot binnen het gouvernement begeleid, alwaar Z.H.E. plaats nam, de complimenten ontving en, na een weinig zittens en het drinken van een kopjen Thee, naar Hoogstdeszelfs woonplaats wierdt geconduiseerd.’ Nog ongeveer een jaar, na zijn terugkeer uit den Oosthoek, bleef Nederburgh te Batavia. De kwestie met den van zijn plaats gedrongen directeur generaal v.d. | |
[pagina 99]
| |
Graaff, reeds lang hangende, naderde toen hare oplossing. Deze was een verklaard vijand van de erbarmelijke wijze waarop Indië destijds geregeerd werd, een verklaard vijand ook van familieregeering, en zijne koloniale begrippen stonden vierkant tegenover die van de Hooge Commissie. Zoo'n schadelijk element moest geëlimineerd worden...... Er was, na zijn terugkeer van Ceylon, eerst nog een kwestie van préséance geweest. Wáár moest hij zitten aan de Hooge Tafel? Als eerste raad en directeur-generaal terstond naast den landvoogd, destijds Alting. Maar Siberg was, behalve raad van Indië, ook nog commissaris-generaal. Welnu, v.d. Graaff deed eene concessie en verklaarde achter Siberg te willen zitten. In later tijd zouden over die plaats naast den gouv.-generaal nog zooveel geschillen ontstaan, dat Z.E. Merkus die hoogstgewichtige kwestie aan het oordeel van het opperbestuur onderwierp. Toen waren 't de kommandanten van land- en zeemacht welke die plaats voor zich begeerden, doch het ministerie beschikte ten gunste van den vice-president van den Raad van Indië. Zelfs de hertog van Saksen Weimar (legerkommandant) voor wien men om zijn rang en geboorte misschien eene uitzondering had kunnen maken, volgde op de leden van den Raad. Aan v.d. Graaff had zijne toegefelijkheid niet kunnen baten. Hij was een vol jaar uit zijne betrekking geweerd, en Siberg in zijn plaats geschoven. Totdat de December-beweging onder de burgerij de Bataviasche camarilla wakker schudde en men hem de functiën van zijn ambt teruggaf. Maar wanneer Nederburgh al eens genoodzaakt werd tegen zijn wil te handelen, hij wist zijn tijd af te wachten, en dan moest de tegenstander het dubbel bezuren. V.d. Graaff's val was besloten; hij werd beschuldigd dat hij luide over opzettelijke verwaarloozing van de verdedigingsmiddelen had gesproken, en aldus de regeering aangeklaagd van plichtverzaking; dat hij het wettig gezag ondermijnd had en dat hij de eerste en voornaamste oorzaak was van de ergerlijke twisten, die Batavia destijds beroerden. Derhalve werd hem door de Hooge Commissie gelast om | |
[pagina 100]
| |
met de eerste gelegenheid naar Nederland te vertrekken. Zoo Nederburgh aldus in Indië den toestand wist te dwingen, in Nederland ondermijnde hij zijne positie. De klachten door v.d. Graaff, Mr. Wegener, Dirk van Hogendorp e.a. bij bewindhebbers, en later bij het O.I. Comité tegen hem ingebracht; de berichten over zijne verhouding tot Frykenius, over zijne vervolging van de onderteekenaars van het Advies, over zijne ‘bacchantenhofreis’ enz. stelden hem in een ongunstig licht. In 1796 had het O.I. Comité een dwarskijker naar Indië gezonden in den persoon van zekeren Prediger, die voor het oog met een openlijk mandaat voorzien werd, en met den titel van raad van justitie titulair. In het geheim echter moest hij ‘niets onbeproefd laten om door omgang met alle standen alle noodige informatiën te bekomen, zoo met betrekking tot het daar voorgevallene, als met opzicht tot het politiek, militair, financieel en commercieel bestuur der Hooge Indische Regeering, gelijk ook van al hetgeen den algemeenen geest des volks betreft.’ Deze Prediger had deel uitgemaakt van het gevolg waarmee Nederburgh zich op reis had begeven en waartoe ook behoord hadden de onderkooplieden Wardenaar en du Puy, en de luitenant der artillerie Filz (een artillerie-officier in eene rijstcommissie!) Had Nederburgh iets van die geheime instructie geweten, hij zou dien titulairen justitieraad in de eerste plaats wel thuis gelaten hebben. Prediger bezat destijds het onbeperkt vertrouwen van het O.I. Comité; hij hield getrouw aanteekening van hetgeen hij in Indië hoorde en zag, en zijn opschrijfboekje begon spoedig te gelijken op een cahier noir. Wilde men het schip van Staat uit de klippen houden, dan moest naar zijne overtuiging een andere stuurman aan het roer gezet worden. In 1798 schreef hij aan den secretaris van het O.I. Comité: ‘Ik repeteer hetgeen ik met Umbgrove geschreven heb omtrent Nederburgh. Hij moet hier van daan, hoe eer hoe liever, en eene nieuwe commissie moet paraisseeren, en wel spoedig. Want Overstraten zal alleen, hoe knap hij ook is, allen geest van tegenkanting niet kunnen overwinnen.’ | |
[pagina 101]
| |
De regeering van Indië moest ‘omgezet’ worden gelijk eene hollandsche vroedschap - en eindelijk kwam het zoover. Het Comité zond den last om de Hooge Commissie te ontbinden, en eindigde daarmede Nederburgh's mandaat. ‘Nog door geen enkelen maatregel,’ schreef prof. Veth, ‘had zij getoond dat zij op de hoogte harer taak was, toen in 1795 de omwenteling, en ten gevolge daarvan een nieuwe oorlog met Engeland uitbrak.’ En van Hogendorp, over de leden dier Commissie: ‘Après avoir coûté par leur séjour dans l'Inde des sommes énormes à la Compagnie, ils laissèrent les choses dans un état pire qu'auparavant, sans avoir corrigé un seul abus.’ De geheele Hooge Commissie kwam uit op een regeeringsflater, een kapitalen wassen neus gedraaid voor het agoniseerend aangezicht van Insulinde. In hetzelfde jaar 1800, waarin hij in Nederland terugkeerde, werd ook de O.-I. Compagnie ontbonden en nam een Raad voor de Aziatische Bezittingen het beheer der koloniën op zich. ‘Dus,’ schreef Van Kampen, ‘stierf aan verval van krachten in een ouderdom van bijkans twee eeuwen de weleer zoo sterke, zoo welig bloeiende, zoo grootsche Maatschappij. Met de Republiek bijna geboren was zij ook met haar opgegroeid, staande gebleven, vervallen, en zij daalde slechts zes jaren vóór haar ten grave.’ Indertijd had de schrijver van ‘fameuse libellen’, de verloopen schilder Weyerman daarvan reeds een liedje gezongen, waarin hij de O.-I. Comp. en haar korps ambtenaren niet onduidelijk als eene groote geoctroyeerde dievenbende kwalificeerde. En in later tijd zou Multatuli eene nalezing op dien val der Comp. houden, toen hij de déconfiture van het groote handelslichaam mede verklaarde uit de roofzucht zijner dienaren. In Nog Eens: Vrije-Arbeid leest men: ‘Ik zou familiën kunnen noemen die millionair zijn, en welker stamvader den grond legde tot haar fortuinen toen hij slechts vijftig rijksdaalders 's maands “trok.” Dit was de term in die dagen. Anderhalve eeuw vroeger waren te Amsterdam de | |
[pagina 102]
| |
buurten langs Heeren- en Keizersgrachten aangelegd met geld dat op gelijke wijze verkregen was. Men noemde zulke inkomsten: “winst aan den binnenkant”, eene uitdrukking die te Nangasaki nog gebruikt wordt. De Compagnie betaalde slecht, maar werd vreeselijk bestolen. Java was dus niet voor ieder een lastpost. De Natie genoot er echter weinig van, daar Nederlandsche rijken de kunst van behoorlijk verteren niet verstaan. De ten onzent aangebrachte of verzamelde schatten wachten altijd op een verkwister dien 't derde of vierde geslacht dan ook gewoonlijk vrij stipt levert.’ Hij wist, dit schrijvende, zeker niet wat zijn vriend S.E.W. Roorda van Eysinga wist (anders zou hij het voorbeeld wel aangehaald hebben) en in zijne Verzamelde Stukken openbaar maakte, nl. dat de achterkleinzoon van een gouv. generaal (C.v.d. Lijn) die in vijf jaren tijds honderd millioen stal, te Straatsburg in het hospitaal in behoeftige omstandigheden stierf. ‘Ik heb de stukken zijner erfenis in handen gehad’, schreef hij. Nederburgh had reeds als advocaat der Comp. haren val voorspeld, maar de pijp kaneel was voor hem altijd nog lang genoeg geweest. Zijn ontslag was eervol, onder dankbetuiging voor de vele en gewichtige diensten, enz. Er waren echter zooveel beschuldigingen tegen zijn bestuur gerezen, dat hij het noodig oordeelde om daarover een ‘Nader Onderzoek’ te provoceeren. In hetzelfde jaar van zijn terugkeer in 't vaderland verscheen een extra-nummer van het weekblad De burger politieke blixem, dat geredigeerd werd door een heethoofdigen dichter-patriot, Bernardus Bosch, gewezen kerkleeraar te Diemen. Dat nummer was uitsluitend gewijd aan ‘den befaamden en den beruchten Indischen Reformateur Nederburgh’, die in hevige bewoordingen werd aangevallen o.a. over de zaak Wegener. Later, in 1804, verscheen te Amsterdam een ‘Copie-brief uit den nagelatenen boedel van Barend Karsseboom, behelzende aanmerkelijke anecdotes zijn Hoog Edelheid Mr. S.C. Nederburgh tot zijne elucidatie medegedeelt’. | |
[pagina 103]
| |
(Wellicht waren hier die ‘scandaleuse anecdotes’ te vinden, waarop D.J. van Lennep doelde.) Een ander vlugschrift, mede van het jaar 1800, recapituleerde eenige bestuursdaden van den teruggekeerden regeeringscommissaris, en bevatte de regelen: ‘Voilà Citoyens Conseillers, quelques unes des belles merveilles qu'a faites cette brillante et coûteuse Commission, et surtout ce fameux Radja di Hollanda (Roitelet d'Hollande)comme les naturels du pays ont appelé Mr. le Proto-Commissaire Nederburgh.’ De nadere uitspraak van regeeringswege viel intusschen in zijn voordeel uit, ofschoon 't heel wat voeten in de aarde had. Mr. J.A. Sillem schrijft dat hij groote moeite had om eene honorabele décharge te verkrijgen van zijne functie als Commissaris Generaal, en dat de Aziatische Raad, naar zijn oordeel, zonder voldoend onderzoek heenstapte over de vele tegen hem ingebrachte klachten en bezwaren. Het duurde ook tot 1803 alvorens men hem een schoone lei gaf. Evenwel konden deze strubbelingen niet beletten dat hij man van beteekenis bleef op koloniaal gebied. Spoedig werd hij benoemd tot lid eener commissie, welke het Staatsbewind moest voorlichten ‘omtrent den voet en de wijze, waarop in het vervolg de handel op de bezittingen in Indië zou behooren gedreven, en die bezittingen bestuurd te worden.’ Daar kwam hij tegenover den geschorsten, daarna voortvluchtigen, thans gerehabiliteerden Dirk van Hogendorp te zitten, en waarschijnlijk waren deze twee ‘bien étonnés de se trouver ensemble.’ En nu begon, in den boezem dier commissie, weer de oude strijd, een strijd van beginselen: monopolie tegenover vrijhandel. De een zwoer bij 't oude, de ander bij 't nieuwe. Men kwam tot geen vergelijk, en zelfs tot geen eind. Het rapport aan de regeering over de grondslagen van een nieuw koloniaal systeem was in handen gesteld van den voorzitter der commissie, Mr. Meerman, en deze, een litterarisch ontwikkeld man, betoonde meer ijver voor de vertaling van Klopstock's Messias, waarmede hij toen bezig was, dan voor de oplos- | |
[pagina 104]
| |
sing van de koloniale kwestie. Hij droeg zijn taak over aan Nederburgh, en deze bracht toen een rapport uit in zijn geest, d.i. in den geest des behouds. Van Hogendorp was er toch niet meer om daartegen te protesteeren; in plaats van gouverneur generaal had men hem gezant aan het russische hof gemaakt. ‘Il faut que tous l'aient signé sans le lire,’ schreef de nieuwbenoemde ambassadeur van dat rapport. ‘Je m'empressai d'envoyer de Pétersbourg contre cette falsification déhontée ma protestation solemnelle. Mais la marche rapide des événements, qui avoit fait perdre à cet objet toute son importance, rendit aussi ma démarche inutile.’ Mr. Nederburgh bleef tot aan het zalig einde indische specialiteit. Zijne geldelijke omstandigheden waren vermoedelijk niet slecht; ongeveer acht jaren lang had hij als commissaris-generaal een traktement van f 90.000 's jaars genoten; als lid van den Raad voor de Aziatische Bezittingen, waartoe hij in 1804 benoemd werd, ontving hij f 5000 's jaars en nog de helft van zijn jaarlijksch pensioen groot f 5000. Later, onder koning Lodewijk Napoleon, werd hij benoemd tot staatsraad in buitengewonen dienst. Sedert nam hij nog zitting in een paar hooge commissies, waar hij niet zulke verwoede tegenstanders als Dirk van Hogendorp te braveeren had. Hij had zich de buitenplaats Oostduin bij 's Gravesande (Z. Holland) gekocht, doch schijnt ook eenigen tijd op het landgoed Sonsbeeck bij Arnhem gewoond te hebben. Daar althans werden de zoon en dochter geboren, die zijn vrouw hem na zijn terugkeer uit Indië nog schonk. Zijn leven duurde echter niet zoo lang als men allicht verwacht zou hebben bij een man in zulke omstandigheden. Den 3 Aug. 1811 kwam hij op Oostduin te overlijden, slechts ongeveer vijftig jaren oud. Zijne vrouw, Elizabeth Geertruida Scheltus, overleefde hem nog een tiental jaren. Van zijne drie zoons werd de oudste, Herman Adriaan, bewaarder der hypotheken en van het kadaster te Amsterdam; de tweede, Cornelis Bastiaan, lid der Gedeputeerde Staten van Zuid- | |
[pagina 105]
| |
Holland; de derde, Johan Jacob, burgemeester van Naaldwijk. Van zijne drie dochters bleef slechts eene, de oudste, ongehuwd. De tweede trouwde op de buitenplaats haars vaders met C.J. Bichon, de derde met Mr. J.P. de Fremery, burgemeester van 's Gravesande en lid der Provinciale Staten van Zuid Holland. Een zijner kleinzonen, Mr. S.C.H. Nederburgh, stierf in 1903 in 74 jarigen ouderdom te 's Gravenhage als oud-lid van den Raad van Indië. Als auteur van koloniale geschriften overtrof deze curator van de Indische Instelling te Delft, voorzitter van de commissie voor het groot ambtenaarsexamen, enz. zijn grootvader; doch hij wachtte zich wel om aan de lijst zijner werken toe te voegen eene biografie van dien grootvader. Het familie-archief had hem daarvoor allicht de bronnen kunnen verschaffen, en ook de papieren nalatenschap van den commissaris generaal. Deze laatste kwam in handen van Nederburgh's schoonzoon, Mr. J.P.C. de Fremery. De omschrijving daarvan bewijst dat, zoo Nederburgh een slecht practicus was, hij voor 't minst een ijverig theoreticus verdiende te heeten. In tal van portefeuilles vond men in die nalatenschap opgetast een voorraad koloniale geschriften, te samen eene kleine boekerij vormend, en tevens een spiegel van den toestand der O.-I. Comp. in de laatste jaren van haar bestaan. Reeds de inventarislijst beslaat eenige (lezenswaardige) bladzijden, maar wat moest voor den navorscher de lectuur van de gansche papiermassa zijn? La mer à boire!Ga naar voetnoot1) Dit geleek voorwaar geen pak van Sjaalman. Daarvoor waren de onderwerpen niet heterogeen, niet uiteenloopend genoeg. 'n Papierzolder vol koloniale documenten! - maar binnen die rubriek was de verscheidenheid groot genoeg. Daar was b.v. het journaal door Nederburgh gehouden op zijne uitreis naar Indië aan boord van de | |
[pagina 106]
| |
Amazone; en de brieven die hij tot zijn vader, den Rotterdamschen pensionaris, richtte sedert zijne aanstelling tot commissaris generaal. Daar waren de stukken die betrekking hadden op den strijd tusschen hem en den directeur-generaal W.J. van den Graaff; en andere over de schorsing en vlucht van D. van Hogendorp. Er was een handschrift getiteld: Aanmerkingen enz. over de koffy- en pepercultuur op Java, en wanneer Batavus Droogstoppel, ofschoon die alleen maar ‘in koffy deed’, zoo'n geschrift in het pak van Sjaalman gevonden had, hij zou er bij aangeteekend hebben, gelijk in den Max Havelaar: ‘Dit heb ik ter-zy gelegd. Ik leef voor mijn vak.’ Er was ook een manuscript met het opschrift Een Droom (zoo'n stuk was zelfs in het toch zooveel meer gevarieerde Sjaalman-pak niet te vinden) met de aanteekening: ‘Deze Droom behelst de aanleidende oorzaken en de geschiedenis van den opstand der Chineezen te Batavia en den daarbij plaats gehad hebbenden brand. Dit stuk, in den vorm van een droom geschreven, is eene berisping van het gedrag van den gouv.-generaal en andere beambten, zoo vóór en gedurende, als na de voorschreven gebeurtenis. Waarschijnlijk is het in voormelden vorm geschreven omdat de schrijver, die waarschijnlijk een ooggetuige was, zulks anders niet durfde te schrijven.’ Inderdaad was het gevaarlijk om in Indië te droomen en het gedroomde dan door de drukpers wereldkundig te maken. Nog in 1864 werd J.J. Nosse, redacteur en uitgever te Soerabaja van De Nieuwsbode, door den gouverneurgeneraal Sloet van de Beele ter zake van zoo'n Droom de kolonie uitgezet. Hij had dat stuk (eene waarschuwing voor eene mogelijke toekomst) niet eens zelf geschreven, maar hij was verantwoordelijk voor de wet. In het verbanningsbesluit werd die geopenbaarde droom gekwalificeerd als een opstel ‘dat de strekking heeft om haat en minachting aan te kweeken jegens de regeering hier te lande en het opperbestuur, om de verschillende klassen der indische maatschappij jegens elkander te verbitteren en om | |
[pagina 107]
| |
de afscheiding dezer bezittingen van het moederland als een ligt bereikbaren menschelijkenGa naar voetnoot1) toestand voor te stellen’. Werd de uitgever van een Droom in 1864 slechts verbannen, dien van het jaar 1740 (moord der Chineezen te Batavia) zou men voor 't minst een gloeiend Comp. wapen tusschen de schouderbladen gezet hebben. Doch eigenaardig was het, zulk een de ambtelijke hoogheid schendend stuk onder de papieren van een autokraat als Nederburgh te vinden. Over de cultures kwam in deze papieren erfenis weinig voor. Over de rijst slechts een enkel stuk, en dat was niet van hem, noch betrof het zijne fameuse rijstcommissie. 't Was een Aparte Brief van den Eersten Raad van Indië N. Engelhard ‘over de schaarsheid en de verduring der rijst op Java’, en gedagteekend van het jaar 1805, derhalve na Nederburgh's zending. Zou ook die Eerste Raad nog eens zoo'n rijst-enquête... In bonte reeks, zóó bont dat men haast zou kunnen spreken van een administratieve kaleidoscoop, lagen hier gerangschikt stukken over zeeroof, opium, houtbosschen, jurisdictie, arakbranderijen, suikermolens, te samen met een vracht registers, memoriën, consideratiën, realia en marginalia. En tusschen de handschriften ook enkele drukwerken, waarvan men tegenwoordig moeite zou hebben meerdere exemplaren te vinden. B.v. eenige nummers van het Nationaal Magazijn, blijkbaar bewaard doordien daarin voorkwam eene ‘Advertentie van Mr. S.C. Nederburgh aan zijne Landgenooten’. Er was nog een ‘Korte Schets van het hof en de familie des sultans van Djokdjakarta en derzelver betrekkingen tot de O.-I. Comp., de ceremoniën met de regenten in gebruik, door den opperkoopman W.H. van IJsseldijk, eerste resident aan het hof des gezegden sultans’. Wellicht was deze ‘Schets’ bestemd geweest om Nederburgh voor te lichten bij zijne voorgenomen hofreis naar de Vorstenlanden; eene reis waarvan de pamfletschrijver in Nederland nader- | |
[pagina 108]
| |
hand gebruik zou maken als machine de guerre. Barend Karsseboom b.v. die hem ter zake verweet: ‘Uwe Hoog Edelheid had oneindig meer dienst kunnen doen aan den Lande om, als Commissaris-Generaal, de dieveryen en monopoliën van de Javasche Gouverneurs, Opperhoofden en Residenten op te neemen en tegen te gaan, dan wel om als een souverain Persoon een bezoek aan het Hof van den Javaschen keizer en aan dat van den sulthan af te leggen, zynde zulks niet alleen kostbaar over en weder, maar ook onstaatkundig voor beide de Partyen, gelyk gy tot uwe schande hebt moeten ondervinden dat uwe pretentie om, boven de Javasche vorsten en dat in hun eigen Hof de hoogerhand te willen hebben, geheel by die inlandsche Hoven van de hand is gewezen en dat gy dus onverrichterzaake, om uwe zoogenaamde representative souverainiteit niet te schenden, zonder iets reëls op Java uit te richten, hebt moeten terugkeeren naar Batavia’. Doch voor schot- en schimpschriften was in deze verzameling geen plaats. De voorstelling was niet onjuist dat de commissaris generaal zich bij zijne inspectiereis met zooveel ‘pompe’ omringd had, dat men had kunnen anticipeeren op den bijnaam, door spotzieke Parijzenaars op een president der Fransche RepubliekGa naar voetnoot1) toegepast, en hem Sébastien le Magnifique noemen. Misschien dat er eenige gegevens rakende het bijzonder leven van den commissaris generaal te vinden waren in den bundel met het opschrift: ‘Geheime stukken van particulieren, allen betrekkelijk Ned.-Indië.’ Doch die stukken zouden tot dusver geheim blijven. Reeds vroeger werd de wensch geuit dat Nederburgh's schoonzoon, mr. de Fremery, er toe mocht overgaan om aan de belangrijkste stukken uit zijn rijke verzameling door de drukpers openbaarheid te geven. Een wensch, dien men thans zou moeten overdragen op den tegenwoordigen bezitter van het Nederburgh-archief. Doch alleen de titels der verschillende stukken verschenen, door bemiddeling van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden, tot dusver in druk. | |
[pagina 109]
| |
Verscheidene van die stukken waren voorzien van het gewichtig woord: Secreet, zoo kenschetsend voor de officieele ‘Geheimthuerei’, welke onder de O.-I. Comp. hare bloeiperiode beleefde. Daaronder behoorde de doleantie door den gedeporteerden directeur generaal v.d. Graaff ingediend, en waarbij Nederburgh zijne repliek gevoegd had. 't Was zeker van vertrouwelijken aard, want hij had er op geschreven: ‘Alleen aan mijn vader verzonden, en tot nog toe aan niemand gecommuniceerd’. En de ruzies met Frykenius, de strenge procedures tegen van Hogendorp, ook daarover lagen hier de bescheiden. Ze lagen er met de aanteekening Geheim, als een boek met de zeven zegelen. Wanneer die zegelen nog eens verbroken zullen worden, wanneer door eene verveelvoudigende drukpers al deze oude geschriften nog eens openbaar zullen worden en hunne geschiedenis - zoo vaak a tale of woe - verhalen, dan zullen zij eenigszins den maatstaf aangeven voor de ‘indische toestanden’ dier dagen. En tevens verklaarbaar maken hoe de initialen der Vereenigde Oostindische Compagnie, V.O.C., indertijd gelezen konden worden als Vergaan Onder Corruptie. |
|