Onze Eeuw. Jaargang 9
(1909)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 71]
| |||||||||
Opium op Java.
| |||||||||
[pagina 72]
| |||||||||
‘Geen baatzuchtige vreemdelingen, geen afpersende Chineezen - de personen waaruit de gouvernementspachters jaarlijks worden gerecruteerd - geen handlangers van overmacht en geweld, waaraan de bevolking weerloos wordt overgeleverd, tusschen deze en het opperbestuur; geen wetsverkrachting, die in naam der wet wordt gepleegd en door de publieke macht gesteund; geen helerij van den gouvernementeelen pachter, die door het schild zijner qualiteit wordt gedekt, met den misdadiger dien hij tot verzet tegen de publieke orde uitlokt en aandrijft; geen verkorting van 's lands rechten en benadeeling van 's lands kas, ten bate van particulieren en van hoofden.... Ziedaar wat wij voor Java wenschen en, wij voegen er bij, noodzakelijk achten in het belang der kolonie.’ Dergelijke stemmen vonden, vóór 1888, nagenoeg geen weerklank. Maar toen trad de heer Brooshooft in het krijt, bewijzende de meer dan bedenkelijke verhouding van regeering en ambtenaren tot de pachters; wijzende op den smokkelhandel, in het groot door de pachters en hunne handlangers gedreven; op het overwicht van dezen op de politie; op de vexatiën, door de pachtersbent aan de bevolking opgelegd; op de ondermijning, door een en ander, van het aanzien van het Nederlandsch gezag. En zijne volkomen gewettigde slotsom luidde dat er maar één middel was om aan al die ellende een einde te maken: onvoorwaardelijke loslating van het pachtstelsel. Het ware een onbegonnen werk, zoo schreef hij, het welzijn der bevolking te willen behartigen door verbeteringen in dat stelsel te beramen: ‘De pachters aan de eene zijde millioenen te laten opbrengen, hen aan de andere zonder genade op de vingers te tikken voor onwettige handelingen, ziedaar twee onvereenigbare grootheden. De hoogere ambtenaren staan tegenover hen in eene valsche stelling; wat de lagere betreft, steeds zal de man, die meer geld in omloop brengt en over meer te beschikken heeft dan ieder ander in de residentie, op hen overwegenden invloed uitoefenen. Omkooperij, in allerlei vorm, is eenvoudig onvermijdelijk. Het | |||||||||
[pagina 73]
| |||||||||
ergste nadeel van het pachtstelsel is nog wel dit: de pachter, die voor eigen winst werkt, zal zich met alle hem ten dienste staande middelen, wettige en onwettige, er op toe leggen, het gebruik van opium te vermeerderen en tot misbruik op te voeren. Wat dan in de plaats te stellen? Want dat een plotseling verbod van allen opium-invoer, nadat wij eerst de bevolking er aan hebben verslaafd, niet denkbaar of uitvoerbaar is, mag geen twijfel lijden. Mijns inziens moet de regeering inslaan den weg van eigen exploitatie of regie.’ De regie! Daarmede was het groote woord gesproken dat, ondanks krachtige tegenkanting van pachtersvrienden, van ‘deskundigen,’ die meenden dat men de hulp der pachters niet kon ontberen, van staatslieden die opzagen tegen de uitbreiding van rechtstreeksche staatsbemoeienis, van velen die het verschrikkelijk vonden dat de Staat zelf opium zou debiteeren (alsof hij dat nu, zij het dan door tusschenkomst van Chineezen, ook niet deed!) - dat, zeggen wij, ondanks veler tegenkanting in de sedert verloopen jaren een feit is geworden.
Van verschillende zijden werd in Nederland het advies van den heer Brooshooft besproken en ondersteund.Ga naar voetnoot1) Zelfs in die mate dat men hier, op aanstichting van Jhr. Mr. W. Elout van Soeterwoude, den Anti-opiumbond stichtte, waarmede allereerst de afschaffing van de pacht, hare vervanging door de regie werd beoogd. De leiders van dien bond begrepen dat, wanneer eenmaal de overheid het opiumdebiet in handen had; wanneer men er dan in slaagde, den smokkelhandel te beteugelen; wanneer er geen personen meer waren die persoonlijk belang hadden bij de uitbreiding van dat debiet, het allicht van zelf zou verminderen en dat dan ook, geleidelijk, verder naar die vermindering zoude kunnen worden gestreefd. De Anti-opiumbond heeft, in de eerste jaren van zijn bestaan, inderdaad veel er toe bijgedragen om het denkbeeld der vervanging van het vloekwaardige, zoo diep onzede- | |||||||||
[pagina 74]
| |||||||||
lijke, pachtstelsel door ‘exploitatie van het opiummiddel in eigen beheer’ algemeen ingang te doen vinden. Krachtig werden de argumenten weerlegd van de pachtersvrienden, en gaandeweg verloren dezen terrein. De omstandigheden werkten mede. De vroegere, baatzuchtige, politiek der ‘batige sloten’ vond in ons land weinig aanhangers meer. Een dertig jaar vroeger mocht nog in de volksvertegenwoordiging gezegd kunnen worden: ‘wat bij mij het zwaarste weegt, dat zijn de millioenen’ - en aldus het besef van Nederland's plichten jegens Indië op den achtergrond blijven -, thans was van dergelijke opvatting geen sprake meer. De millioenenjacht behoorde tot het verleden, de plicht om Indië te besturen, zooals het belang der bevolking dat eischte, trad op den voorgrond. En in het bijzonder voor den Anti-opiumbond was het een geluk dat, in 1891, Mr. W.K. baron van Dedem als Minister van Koloniën optrad; van Dedem, die sinds lang in woord en geschrift tegen de in Indië gevolgde opiumpolitiek was te velde getrokken, en nu, als minister, de gelegenheid vond de eerste stappen te doen, den weg te effenen, tot een afdoende hervorming. Brooshooft als publicist; Elout als ijverig belangstellende, van Dedem als staatsman, - hunne namen mogen, in verband met de afschaffing van het stelsel van verpachtingen, wel in herinnering blijven bij de vrienden van den Javaan!
In hoofdtrekken is de loop van zaken aldus te schetsen. Wilde de regie kans van slagen hebben, dan was allereerst noodig eene wijze van verpakking van kleine hoeveelheden bereid opium, waarbij namaak zoo goed als geheel uitgesloten was. Men had het geluk, daartoe de medewerking te vinden van den gep. hoofdingenieur S.L. Huizer, die de verpakking in gesloten tubes voorstelde, en zeer doelmatige werktuigen uitvond voor de vervaardiging der tubes en hare automatische vulling. Na degelijke voorbereiding, ook in andere opzichten, werd bij Batavia eene ‘proef-fabriek’ opgericht, en reeds | |||||||||
[pagina 75]
| |||||||||
den 1en September 1894 kon de proef met de regie op het eiland Madura een aanvang nemen. Die proef slaagde boven verwachting, zoodat men er geen bezwaar in zag, haar met den aanvang van het jaar 1896 over de meest oostelijk gelegen gewesten van Java uit te breiden; en toen ook hier de voordeelen van de regie boven de pacht ten duidelijkste bleken, werd, bij de wet van 30 December 1897, beslist dat zij algemeen zoude worden ingevoerd, zoodat haar het karakter van ‘proef’ ontviel. Eene nieuwe, grootere fabriek werd gebouwd, en naarmate deze genoeg bereide opium in tubes kon afleveren, werd het terrein der regie uitgebreid. Op 1 Januari 1904 was dan het pachtstelsel op geheel Java verlaten; ook in de bezittingen buiten Java en Madura werd het geleidelijk door de regie vervangen. Deze werkt thans reeds over het grootste deel van Sumatra (het gouvernement van Sumatra's Westkust, Tapanoeli, Bengkoelen, Lampongs, Palembang, Djambi); in het gouvernement van Celebes, in Menado, Lombok en Ternate. Doch wij zullen in dit artikel de Buitenbezittingen verder buiten bespreking laten en ons tot eenige beschouwingen over de uitwerking van het stelsel der regie op Java bepalen. Nu het daar sedert vijf jaren heerscht, schijnt tot zoodanige beschouwingen wel de tijd gekomen; te meer, omdat men zoo nu en dan twijfel ziet opperen of de regie, waarvan men het nut bij vergelijking van het pachtstelsel wel erkent, toch wel geheel aan de verwachting voldoet.
Een zeer belangrijk punt is daarbij: hoe het thans staat met den smokkelhandel? Wat is gebleken ten opzichte der juistheid van de vroegere bewering der verdedigers van het pachtstelsel: ‘wij kunnen de hulp der pachters bij den strijd tegen den smokkelhandel niet missen?’ Wij meenen te kunnen bewijzen dat die smokkelhandel thans, onder de regie, betrekkelijk weinig beteekent. Verschillende omstandigheden, buiten de regie, hebben daartoe medegewerkt: op Bali, en ook op Celebes, waren vroeger de stapelplaatsen der smokkelaars, - onder de daar in de laatste jaren geheel gewijzigde toestanden kan daar- | |||||||||
[pagina 76]
| |||||||||
van nu geen sprake meer zijn. In de laatste tien jaar is de bewaking van Java's kusten tegen invoer van opium veel beter georganiseerd dan te voren; tegelijk met de invoering der regie, is, in alle gewesten, de politie versterkt. En dan.... de bevolking zelve komt langzamerhand tot eene andere beschouwing ten aanzien van het opiumgebruik. Onze ambtenaren en particulieren, de inlandsche hoofden en allen die verder invloed kunnen doen gelden, geven door raad en daad daartoe aanleiding; hunne adviezen konden voorheen een tegenwicht vinden bij de pachters en al wie van dezen afhankelijk waren, omdat die belanghebbenden waren bij de vermeerdering van het opiumgebruik, maar thans is dat tegenwicht weggenomen en dringen, in dit opzicht, de Westersche begrippen gemakkelijker bij Chineezen en inlanders door. Meer en meer wordt onder hen de opiumschuiver met den nek aangezien, begrijpen zij dat een fatsoenlijk man zich aan het opiumgenot niet overgeeft. Trouwens, - zien wij dergelijke verandering van begrip ook niet in ons Vaderland, waar het ‘bittertje’ vóór het middagmaal zienderoogen verdwijnt? Wanneer nu de bevolking in haar geheel minder naar opium verlangt, zal er uit den aard der zaak ook minder gesmokkeld worden. Maar de voorname oorzaak, waarom, naar alle verschijnselen te oordeelen, de smokkelhandel zeer belangrijk is afgenomen, moet gezocht worden in de afschaffing van het pachtstelsel. Het waren de pachters en hunne handlangers, die op groote schaal smokkelden. Niemand kon het beter doen dan zij: was de smokkelwaar eenmaal in hun voorraad opgenomen, dan waren zij veilig tegen alle vervolging; - wie zou bewijzen dat die waar niet uit 's lands voorraad afkomstig was? De pachters beschikten over de noodige geldmiddelen, en, vooral, over eene compleete organisatie van gemachtigden en handlangers om de waar van de hand te zetten; zij hadden de inlandsche politie in hunne macht, zij konden zich verzekeren van veler medewerking... De vroegere tegenstanders der regie namen, tot zekere hoogte althans, de pachters tegen deze beschuldigingen in | |||||||||
[pagina 77]
| |||||||||
bescherming, maar de feiten staven haar uitdrukkelijk. Om dit aan te toonen, moeten wij een kort overzicht geven van de geschiedenis van den smokkelhandel onder het pachtstelsel sedert 1869. In dat jaar hadden de pachters, officieel, niet meer dan 705 pikols opium gebruikt; maar er werd zóóveel ter sluik ingevoerd, dat de Indische regeering de noodzakelijkheid erkende, ‘langs wettigen weg verkrijgbaar te stellen hetgeen bij de bestaande regeling gebleken was door sluikhandel verkregen te worden.’ Men was overtuigd, dat er nog een ruime voorraad gesmokkeld opium aanwezig was, waarmede gedeeltelijk in de behoefte der gebruikers kon worden voorzien; maar toch werden verstrekt: in 1870, 1296 pikols; in 1871, 2033 pikols; in 1872, 2665 pikols.... Nu moet opgemerkt worden, dat dit laatste cijfer exceptioneel hoog was: de pachters smokkelden op groote schaal in elkanders pachtgebieden, en verkochten daar het heulsap tegen lage prijzen; de pachtsommen daalden belangrijk, en de bevolking werd vergiftigd met goedkoop opium! In 't voorbijgaan: men lette er op, dat het voordeel voor den staat daalde naarmate het opiumgebruik toenam; ook het omgekeerde kan voorkomen. De Indische regeering zag zich nu wel verplicht, tot de vroegere regeling terug te keeren, zoodat de pachters over niet meer dan eene zekere hoeveelheid ruw opium uit 's lands voorraad konden beschikken. Voor 1873 werd het maximum bepaald op 1174 pikols. Met welk gevolg? Dat in dat jaar ‘meer dan ooit te voren over den smokkelhandel werd geklaagd.’ Voor 1874 werd het maximum dan ook op 1300, voor 1875 zelfs op 1612 pikols vastgesteld. Maar de officieele berichten over den sluikhandel bleven treurig luiden. In 1874 was hij ‘op groote schaal’ gedreven; ‘vooral in midden-Java werd opium ter sluik ingevoerd, niet in hoeveelheden van enkele katis, maar in partijen, zelfs van tientallen van kisten. Geschiedt het sluiken van enkele tails onder elk stelsel, de heimelijke invoer van zulke groote hoeveelheden wijst meer in het | |||||||||
[pagina 78]
| |||||||||
bijzonder op handelingen van den pachter zelven’. Aldus verklaarde de regeering, met de verzuchting: ‘de onderdrukking van den smokkelhandel in opium (is) onder zulke omstandigheden een zeer moeilijk werk’. Op grond van wat in 1876 gebeurde, heette het: waar de pachter met de smokkelaars heult, wordt de bestrijding van den sluikhandel moeielijker.’ In de volgende jaren vernam men steeds dezelfde klachten over den grooten omvang van den smokkelhandel. Wat men er tegen deed, - steeds bleken de smokkelaars de slimsten; versperde men hun één weg, weldra hadden zij twee nieuwe gevonden. In 1888 kwam men tot de slotsom ‘dat in de laatste jaren de heimelijke invoer op Java aanmerkelijk moet zijn toegenomen.’ In dat jaar werd de opiumpachter te Boeleleng (Bali), die beschouwd werd als de ziel van den opium-sluikhandel van Bali op Java, ‘onschadelijk gemaakt’ door hem uit Indië te verbannen. In 1889 werd dezelfde maatregel toegepast op twee ‘invloedrijke Chineesche smokkelaars’; in 1892 geschiedde hetzelfde met twee ‘groote Chineesche smokkelaars’, in 1894 wederom met een. In dit jaar werd de hoofdgemachtigde van den pachter in Madioen op heeterdaad betrapt bij het smokkelen van ruw opium; in 1895 wordt geconstateerd dat ‘animositeit tusschen de pachters van Semarang en Japara oorzaak was van een belangrijken sluikhandel tusschen deze twee gewesten; dat de gemachtigde van den pachter van Probolinggo smokkelde in Madioen; die van Bagelen in Djocjakarta.... In 't begin van 1897 hadden belangrijke aanhalingen bij Batavia plaats; men was overtuigd dat ‘zooal niet de pachter zelf, toch zijn personeel bij de smokkelarijen betrokken was.’ En die overtuiging werd weldra zekerheid; nog in hetzelfde jaar werd die pachter veroordeeld wegens aanvoer en gebruik van smokkelopium.... In 1898 waren er al weder nieuwe aanwijzingen, dat het vooral de pachters en hunne vrienden waren, die den sluikhandel dreven en bevorderden; er was ‘ernstige ver- | |||||||||
[pagina 79]
| |||||||||
denking’ gevallen op den hoofdgemachtigde van den pachter te Soerabaja; opium, in Japara verborgen, achtte men bestemd te zijn voor ‘eenige in de pacht betrokken Chineezen’... Men ziet het: telkens waren het de pachters en hunne trawanten, die smokkelden of hiervan op goede gronden verdacht werden; en nog steeds werd de sluikhandel op groote schaal gedreven, - totdat, door de uitbreiding van het regiegebied, het terrein der pachters meer en meer beperkt werd. In de laatste jaren, nu de regie over geheel Java heerscht, verneemt men niets meer van een georganiseerden sluikhandel. Te verwonderen is dit niet. Er zijn zeker nog wel menschen die zouden en willen smokkelen op groote schaal - niet alleen Chineezen! -, maar zij hebben niet meer de in dubbelen zin bevoorrechte stelling der pachters vroeger, wier wegen niet behoorlijk werden nagegaan en die beschikten over georganiseerd personeel dat de sluikwaar aan den man brengen kon. En overigens bedenke men, dat het regie-opium, en de organisatie der regie, menig middel van contrôle schept dat vroeger ontbrak. De tubesverpakking is zoo doelmatig, dat van namaak wel geen sprake kan wezen; bovendien is de samenstelling der tjandoe (het fabriekmatig bereid opium) zoo, dat langs scheikundigen weg de wettige tjandoe steeds van alle andere te onderscheiden is. Smokkelopium is dus nu, wat vroeger niet het geval was, èn door de verpakking, èn door de samenstelling, van de wettige tjandoe dadelijk te herkennen; het bezit is veel gevaarlijker geworden. Wat voorts de regeering vroeger geheel miste, maar onder de regie bezit, is contrôle. Men kent nauwkeurig het debiet van elke verkoopplaats; wanneer dit plotseling belangrijk daalt, is er aanleiding tot de onderstelling, dat men zich in den kring van de verkoopplaats smokkelopium weet te verschaffen. En van elken verkoop wordt aanteekening gehouden, alle opiumschuivers zijn ‘geregistreerd’. Ook daardoor wordt de sluikhandel moeilijker.
Dit alles, zal men zeggen, is nog min of meer theorie. Wat leert nu de practijk? | |||||||||
[pagina 80]
| |||||||||
Bij de invoering der regie in een gewest, moest zij zich, ten aanzien der debietprijzen, aanvankelijk zooveel mogelijk bij het bestaande aansluiten: bij hoogere prijzen zou de smokkelhandel, bij lagere het opiumverbruik aangemoedigd worden. Eerst later, wanneer men het terrein voldoende meester was, zou men maatregelen kunnen beramen om te komen tot beperking van het gebruik door verhooging van den debietprijs en inkrimping van het aantal verkoopplaatsen, eindelijk door het vormen van voor opium gesloten kringen. De verkoopprijzen nu waren, in verband met het gevaar van sluikhandel uit naburige streken, binnen hetzelfde pachtgebied vaak zeer ongelijk. Zoo vinden wij opgeteekend, dat zij in 1896 in de afdeeling Banjoewangi, wegens den sluikhandel uit Bali, ca. 40 pCt. lager waren dan in andere afdeelingen der residentie Besoeki. De regie nu heeft gaandeweg haast overal de debietprijzen kunnen ‘nivelleeren’, dat wil zeggen, opvoeren tot het hoogste, elders in een gewest gevraagd bedrag. In Besoeki zelf, met het oude smokkelnest Banjoewangi, kost de tailGa naar voetnoot1) nu overal f 20. -. Ons komt het voor dat het feit, dat de door de concurrentie met de smokkelaars vroeger in het leven geroepen verminderingen van verkoopprijs nu nergens meer noodig geacht worden, het bewijs levert dat men den smokkelhandel thans wel voldoende meester is; iets, wat tijdens het pachtstelsel nooit kon worden gezegd. Wanneer men de debietprijzen van 1904 (het eerste jaar waarin de regie over geheel Java werkte) en van 1907 (het laatste jaar waarvan de cijfers bekend zijn) met elkander vergelijkt, dan ziet men het gemiddelde dier prijzen met ruim 5 pCt. verhoogd. In de gewesten, waar de regie al eerder was ingevoerd, had zij te voren den prijs reeds belangrijk opgedreven. Hieruit volgt dat, wanneer het debiet op dezelfde hoogte gebleven was, de winst der regie zou gestegen zijn. Daarvoor is nog eene andere reden. Met de uitbreiding | |||||||||
[pagina 81]
| |||||||||
van het regiegebied, ook over een belangrijk deel der Buitenbezittingen; misschien ook door andere oorzaken, b.v. daling van den prijs van ruw opium en verbeteringen in de fabriekmatige bereiding, zijn de kosten der regie percentsgewijze gedaald: over 1904 bedroegen zij 20,3, in 1907 slechts 18,6 pCt. van de bruto opbrengst.
Er zijn - naar het ons voorkomt zeer oppervlakkige! - beoordeelaren geweest, die, nu ja, wel erkenden dat regie haar nut had omdat zij een eind had gemaakt aan de zoo in alle opzichten onzedelijke pacht, aan de ‘schandalen’ van het pachtstelsel, - maar overigens met hare uitwerking niet erg ingenomen waren. Ziet, - aldus was hunne redeneering ongeveer: - in 1893, het laatste jaar van de pacht over geheel Java en Madura, verdiende de Staat aan den opiumhandel f 13.151.983; in 1907, het laatstbekende jaar der regie, is de winst f 13.114.858, de uitkomst is dus vrijwel gelijk. Waar blijft dan de vermindering van het opiumgebruik, welke men van de regie verwachtte? De fouten in deze redeneering liggen voor de hand. Daarbij is niet gelet:
Bovenbedoelde cijfers kunnen dus geen maatstaf zijn. Zooals wij boven zagen, was in 1872 het voordeel voor 's lands kas, uit het opium getrokken, bijzonder klein, maar misschien heeft het opium nooit meer kwaad gesticht dan in dat jaar.
De eenige vraag, die antwoord kan geven over de | |||||||||
[pagina 82]
| |||||||||
doelmatigheid der regie ten opzichte van de vermindering van het gebruik, is deze: hoe staat het met het verbruik, per hoofd der bevolking? Het is wel belangwekkend, dit residentsgewijze na te gaan. Niet in alle residenties is de uitkomst even bevredigend, en daarvoor bestaan verschillende oorzaken, welke men wel kan trachten op te sporen, maar bezwaarlijk alle vinden of op de juiste waarde schatten kan. Wij zullen ons dus, ook om den lezer, door eene opeenstapeling van cijfers, niet te zeer te vermoeien, bepalen tot een algemeene vergelijking tusschen de genoemde jaren 1893 en 1907. In 1893 ontvingen de pachters uit 's lands voorraad 1079 pikols opium. Maar er werd een belangrijke, officieel erkende, smokkelhandel gedreven; ‘door ‘incompleet van personeel en materieel’ beteekende de bestrijding ter zee weinig; de sluikwaar werd veelal ‘rechtstreeks van Singapore, in prauwen, aangevoerd; naar Bali werden 1134, naar Makassar 920 pikols uit Singapore verzonden, die voor een goed deel hun weg naar Java vonden; de Chineezen te Badoeng (Bali) brachten met hunne prauwen opium naar Banjoewangi, waar de sluikhandel welig tierde.... Wij durven ons niet aan eene schatting wagen, ten opzichte der verhouding tusschen ‘wettig’ en ‘onwettig’ gebruik. Maar lettende op de genoemde cijfers der aanvoeren op Bali en Makassar; lettende ook op het (exceptioneel hooge) cijfer van 1872 toen, door den verkoop van gouvernementsopium tegen handelsprijs, smokkelen onnoodig was, is er wel reden om aan te nemen dat de vroeger meermalen vernomen bewering: er wordt minstens evenveel gesmokkeld als wettig opium gebruikt, niet zóó heel ver van de waarheid is geweest. Uit het indertijd door den Anti-opiumbond openbaar gemaakt verslag van 1898 over de werking der regie op Madura blijkt, wat trouwens niet onbekend was, dat de pachters hun personeel zooveel mogelijk betaalden in opium, hetwelk de menschen, om in hun levensonderhoud te voorzien, grootendeels moesten verkoopen; dat de pachters aan koopers van groote hoeveelheden of aan vaste afnemers opium gaven als ‘toegift’; dat zij opium cadeau gaven bij | |||||||||
[pagina 83]
| |||||||||
feesten, aan eerstbeginnenden, aan goede klanten die tijdelijk in geldverlegenheid zaten, enz. Al die kostelooze verstrekkingen, gezamenlijk onder den naam ‘rantsoen’ vermeld, werden niet in de boeken van de pacht opgenomen; in werkelijkheid verstrekten de pachters dus vrij wat meer opium dan uit hun boeken bleek. Hieruit volgt, - ook als men den smokkelhandel buiten rekening laat - dat, wanneer onder de regie het officieel verbruik hetzelfde bleef, het werkelijk verbruik - aangezien de regie al dergelijke propagandamiddelen niet toepaste - vrij belangrijk afgenomen zou zijn. In twee gewesten is het officieel verbruik vermeerderd: in Bantam en in de Preanger regentschappen. Deze heetten tijdens het pachtstelsel ‘verboden kringen’, doch de ervaring leerde dat de regeering onmachtig was, binnen die kringen het opiumgebruik werkelijk te weren, in 't bijzonder onder de Chineezen; de inlandsche bevolking is daar van oudsher van opiumschuiven afkeerig.Ga naar voetnoot1) In 1901 nu werd besloten dat op door den Gouverneur-Generaal aan te wijzen plaatsen regieopium zoude worden verkrijgbaar gesteld voor Chineezen en inlandsche militairen, op deze overweging: ‘het opiumgebruik is onmogelijk geheel tegen te gaan, en de regeering zal in haar streven om dat gebruik zooveel mogelijk te keeren sterker staan wanneer zij de feiten, die niet voor verandering vatbaar zijn, aanneemt en erkent, dan wanneer zij daarvoor de oogen sluit’. Men zal de juistheid dezer redeneering tot zekere hoogte moeten beamen; echter ook slechts tot zekere hoogte, want ten opzichte der inlandsche soldaten was zij zwak. Al worden deze gedeeltelijk uit opiumschuivers gerecruteerd, de militaire autoriteit moet hen voldoende onder tucht hebben om hun, landsdienaren toch ook! het schuiven te beletten of dit, als het geschiedt, te straffen. Kort geleden (Ind. Stbl. 1907 no. 381) is zulks | |||||||||
[pagina 84]
| |||||||||
ingezien en de verkoop van regieopium aan de soldaten in Bantam en de Preanger verboden. Men kan gerust aannemen dat de 11725 tails, in deze gewesten door de regie in 1907 verkocht, vroeger door den sluikhandel verkregen werden. Eene algemeene opmerking betreffende den loop van het debiet onder de regie is deze: in het eerste, of in de beide eerste, jaren blijft het meestal vrij belangrijk beneden het officieel debiet van den pachter, blijkbaar omdat er nog restanten pachters- of sluikopium zijn. Zijn die restanten eenmaal opgeruimd, dan ziet men het debiet weder stijgen, tenzij daarop storende invloeden werken, zooals de misoogsten op Java in 1901 en 1902, of ziekten onder de bevolking zooals in de laatste jaren op Madura. De geaardheid der bevolking, die in de eene streek verkwistender is dan de andere, in de eene over 't geheel zich meer - of minder - tot de opiumpijp aangetrokken voelt dan in de andere, doet natuurlijk ook haar invloed gelden.
Wij komen, na deze algemeene toelichting, nu tot de vergelijking van het verbruik in 1893 en 1907. Wij merken hierbij op, dat 1907 wat den algemeenen economischen toestand op Java betreft, onder de gunstige jaren mag gerekend worden; het opiumgebruik houdt daarmede natuurlijk eenigszins verband. In dit jaar nu zijn op Java en Madura 771327 tails bereid opium verkocht. Daar uit ruw opium 62,5 pCt. regieopium wordt bereid en een pikol 1600 tails is, blijkt hieruit dat voor genoemd debiet ruim 771 pikols noodig geweest zijn. Men stelle nu de cijfers naast elkander! In 1893: 1079 pikols wettig, en daarbij veel gesmokkeld opium; in 1907: 771 pikols wettig, en daarbij weinig gesmokkeld opium, - en bedenke daarbij dat de bevolking in die 14 jaren met c.c. 25 pCt. aangroeide. Hieruit blijkt dat het wettig verbruik, per hoofd der bevolking, met meer dan 40 pCt. is afgenomen; wij zijn stellig overtuigd dat de vermindering van het werkelijk verbruik veel grooter is. | |||||||||
[pagina 85]
| |||||||||
Wie nu wil bedenken dat over geheel Java de regie nog pas sedert 1904 werkt, zal ons moeten toegeven dat deze uitkomst zeker niet teleurstellend mag heeten. Wij hebben er slechts bij op te merken, dat die uitkomst niet alleen aan regie te danken is; de bevolking, ook de Chineezen denken langzamerhand anders over het opiumgebruik. Maar, aan den anderen kant, - het is waarlijk niet de eenige verdienste van de regie dat zij, aan den grooten smokkelhandel en aan de onvermoeide propaganda der pachters een einde makende, krachtig tot die uitkomst heeft medegewerkt!
Daar is soms aan de regie het verwijt gemaakt, dat het harentwege gedebiteerd opium ‘lekker’ is; de Engelschen zouden geen kans zien ‘in hun Britsche bezitting zoo iets heerlijks aan de inboorlingen te verschaffen’ (Hand. Eerste Kamer, 29 Dec. 1908, bl. 160); blijkbaar wordt daarmede bedoeld, dat de regie aldus indirect het gebruik zoude aanmoedigen. Het kan nuttig zijn, dit punt te bespreken. Inderdaad krijgt thans de opiumschuiver zuivere waar voor zijn geld; van eene staatsfabriek kan men minstens verwachten dat daar niet geknoeid wordt, zooals de pachters deden, wanneer zij daarmede hun winst konden verhoogen. Wij gelooven wel, dat het regie-opium gemakkelijker ingang heeft gevonden; dat ook de sluikhandel misschien verminderd is; maar niet, dat het opiumgebruik vermeerderde, omdat het regie-opium ‘zoo lekker’ is. De cijfers, boven gegegeven, toonen reeds aan dat, integendeel, het gebruik zeer belangrijk daalde onder de werking der regie; het leveren van zuivere waar kon die daling slechts bevorderen. Waarom? Het straks reeds aangehaald verslag van 1898 over de werking der regie op Madura geeft het antwoord. Na herinnerd te hebben hoe de pachter iemand die ophield opium te koopen, al wilde deze werkelijk zijn gebruik staken, dwong daarmede voort te gaan, desnoods sluikwaar in huis deponeerende, hem dan eene huiszoeking bezorgende, en aldus aan vervolging en veroordeeling tot | |||||||||
[pagina 86]
| |||||||||
dwangarbeid blootstellende, - vervolgt de schrijver, de tegenwoordige inspecteur E.F. Jochim: ‘Nog een ander nadeelig gevolg wachtte dengene, die zijn gebruik wilde staken: de daaruit voortkomende ziekten en pijn. Naar mij van verschillende zijden medegedeeld werd, was de samenstelling van het pachtopium opzettelijk zoo gemaakt, dat het als het ware spoedig had uitgewerkt, en men weldra weder behoefte had aan een schuifje, terwijl, bij niet-bevrediging daarvan, hevige pijnen optraden; dat doel zou men eerst hebben trachten te bereiken door de bijvoeging van warangan (rattekruid), later door die van het sap der djeroek nipis (citroen), toen door de schuivers geklaagd werd dat zij van het schuiven van opium (waarin rattekruid was, wat zij natuurlijk niet wisten) keelpijn kregen. Wat hiervan juist is, waag ik niet te beslissen; doch het schijnt zeker te zijn dat het staken van het opiumgebruik onder de regie, die geen djeroeksap in haar tjandoe mengt, voor het lichaam minder nadeelige gevolgen heeft, en dat men niet zoo spoedig ‘ketegihan’ is (weder trek krijgt) ‘en dus ook minder behoeft te schuiven’. In onze taal overgezet: als er toch sterke drank getapt moet worden, wat is dan beter: zuivere jenever of de gemeenste foezel? Zal iemand beweren, dat de laatste niet veel slechter werkt op het lichaam, en ook op den geest, dan de eerste?
Nog eene andere opmerking. In dezelfde zitting der Eerste Kamer is vrees uitgesproken voor ‘stille en openbare tegenwerking. ‘Men’ (de Minister? de Gouverneur-Generaal? de Directeur van financiën?) ‘wil en zal de f 20.000.000’ (lees ruim 18 millioen, die het opium in geheel Indië, niet alleen op Java, opbrengt) ‘niet verliezen, en of nu de Javaan lichamelijk en zedelijk door het opium te gronde gaat, daarom geven zij niets, mits die 20 millioen in de schatkist komen. Men zal dat niet openlijk zeggen, vooral tegenwoordig niet, nu de drang tegen het kwaad grooter en grooter wordt, maar stille tegenwerking is soms veel erger dan openlijke, en ik ben bang dat deze Minister, | |||||||||
[pagina 87]
| |||||||||
bij al zijne goede voornemens en loffelijke pogingen om het kwaad te bestrijden, met dezelfde moeielijkheden zal hebben te kampen als zijne voorgangers.’ De minister van Koloniën heeft deze geheele beschouwing welwillend een ‘misverstand’ genoemd, en zeide, terecht: ‘Bovendien kan ik mij niet voorstellen dat er één Gouverneur Generaal, één Minister is, die zeggen zal: wij moeten niet zoo streng en zoo ernstig tegen het opium strijden, omdat wij het geld niet kunnen missen. Dat zou niet een vooruitziende politiek zijn, maar een die op het heden ziet, maar het toekomstige gering acht en onderschat. Immers, wanneer wij zouden kunnen komen tot een werkelijk nalaten van het opium - wel te onderscheiden van een gemis der inkomsten door den Staat en daarnaast een bloeien van den particulieren opiumhandel -, ik ben er van overtuigd dat wij dan binnen betrekkelijk weinig jaren dat gemis zouden vergoed krijgen door den ruimeren bloei die aan de bevolking zou ten deel vallen’. Wij meenen daarbij nog dit te moeten voegen: stel dat een minister of gouverneur-generaal zoo dom was, uitbreiding van het opiumgebruik te wenschen wegens het dadelijk voordeel voor 's lands kas, - hij zou het niet durven zeggen, laat staan schrijven. Hij zou hoogstens, fluisterend, een wenk trachten te geven, - maar over 't algemeen gesproken, zoodanige wenk zou geen uitwerking hebben. De ambtenaren in Indië zijn in den tegenwoordigen tijd wel zooveel vrienden van de bevolking, dat zij hare belangen niet zoo licht zullen benadeelen; zij allen, vermoedelijk zonder eene uitzondering, zien gaarne het opiumgebruik afnemen, al ware 't alleen maar in het belang van orde en veiligheid. En mochten er enkele zwakke broeders, oogendienaars, gevonden worden, bereid om met verwaarloozing van bedoelde belangen de in strijd met alle openbaar gemaakte bevelen gegeven ‘wenk’ ter harte te nemen, - zouden de zoodanigen niet bedenken dat elke maatregel, in dien zin door hen te nemen, hun later, na het aftreden van hun verleider, allicht zeer euvel zou worden geduid, terwijl zij zich nooit op eenige lastgeving zouden kunnen beroepen? | |||||||||
[pagina 88]
| |||||||||
Bij een rondschrijven van den Directeur van Binnenlandsch Bestuur van April 1892 is den Europeeschen en inlandschen ambtenaren opgedragen: ‘bij elke passende gelegenheid de bevolking te wijzen op het groote nadeel van opium voor de verbruikers; telkens te doen uitkomen dat de regeering het opiumgebruik slechts toelaat als noodzakelijk kwaad, maar niets liever zou zien dan de geheele verdwijning van dat kwaad. Vooral de inlandsche hoofden, die dagelijks met de bevolking in aanraking komen, moeten doordrongen worden van het besef dat het tot hun ambtsplichten behoort, haar bij elke gelegenheid te waarschuwen tegen de verderfelijke gevolgen van het opiumgebruik’.... Dergelijke aanschrijvingen, overeenstemmende met de zienswijze van hen tot wien zij gericht zijn, blijven niet zonder gevolg, vooral niet nu de pachters, wier eigenbelang de grootst mogelijke propaganda voor het opiumgebruik eischte, van het tooneel verdwenen zijn.
Wij toonden aan, dat onder de heerschappij der regie het opiumgebruik belangrijk, wij zouden meenen: boven verwachting, is afgenomen. Ieder, die het wel meent met de Indische bevolking, moet wenschen dat zoodanige vooruitgang ook in volgende jaren, kan het zijn nog in grootere mate, kan worden geconstateerd. Maar men moet van regeering, of van onderwijs, of van Christelijke zending, of van wat ook, niet meer verlangen dan zij kunnen geven; ook voor goede dingen is tijd noodig. Men wachte zich voor schijnvertooningen vooral! Het is beter, geen ‘verboden kringen’ in het leven te roepen, dan later te ervaren dat daarbinnen evengoed, maar dan gesmokkeld, opium wordt gebruikt. Het is beter, de debietprijzen, zoodra dat zonder gevaar van concurrentie van de zijde der smokkelaars geschieden kan, te verhoogen en daardoor het gebruik te beperken, dan door lage debietprijzen het verbruik in ruimer kring mogelijk te maken, en er zich op te kunnen beroemen dat de winst uit het opiumdebiet vermindert. | |||||||||
[pagina 89]
| |||||||||
Sommige ijveraars tegen het opiumgebruik - waarom strekken zij hunne adviezen ook niet uit tot het jenevergebruik hier te lande? - eischen ‘strenge straffen’, als in China en Japan tegen elken opiumschuiver bedreigd. Die eisch schijnt ons weinig meer dan eene phrase. Een beschaafd volk, de regeering van zoodanig volk willen eene humane rechtspleging, en kunnen, hier het jenever-, ginds het opiumgebruik niet ‘op straffe des doods’ of iets dergelijks verbieden. Men wijst er gaarne op, dat de laatste radja van Lombok zoodanig verbod had uitgevaardigd; maar zelfs daar, waar een menschenleven weinig telde, was het een verbod op papier: er werd op Lombok opium gedebiteerd, bij de invoering der regie regelden wij ons naar hetgeen wij er vonden, - en, sterker nog, de radja zelf en de bekende Goesti Djilantiek, des radja's vertegenwoordiger in Karang Asem, genoten dagelijks van de opiumpijp!
Twintig jaar geleden uitte schrijver dezes den wensch dat de toenmalige regeering er in zou slagen, ‘deze ééne, groote hervorming tot stand te brengen: de afschaffing der immoreele opiumverpachtingen en hare gevolgen, en daarmede, herstel van den eerbied voor het gezag en voor den wet.’ Deze wensch is voor Java ten volle vervuld, en - zooals wij boven in het licht hebben trachten te stellen - met een uitkomst, in menig opzicht schooner dan men recht had te verwachten. Deze ervaring geeft ons het recht, de toekomst, wat de werking der opiumregie betreft, met vertrouwen te gemoet te gaan. |
|