| |
| |
| |
De Britsche dampkring Door Mr. W. van der Vlugt.
‘Wanneer ik mij beijver, een' lijder te doen inzien, dat de oorzaak zijner kwaal gelegen is, niet, gelijk hij zich voorstelt, in het kleed, waarover hij klaagt, maar in de ziektestof, die zijn lichaam aangetast heeft, en de kranke, in plaats van mij gehoor te geven, telkens weder antwoordt: “maar geef mij dan zelf een ander kleed, een kleed, dat in stoffaadje en kleur en snede met Uwe zienswijze overéenkomt”, dan betreur ik het misverstand en ik zeg: “ontbied den kleedermaker en laat den geneesheer t'huis.”’.
Onwillekeurig schiet dat woord van Groen ons wêer in de gedachte bij het lezen van wat deze en gene raadsman ons volk komt aanbevelen tot zijn heil. Daar ligt de lijder in zijn' armstoel. Al geeuwend, laat hij het ‘Bijblad’ glijden uit zijne hand. Hij is niet ziek, maar het lezen maakt hem minder lekker. Vanzelf dwaalt soms zijn blik eens naar de overzij van het water. Hij ziet John Bull in sport-costuum, gezond en levensmoedig. ‘Ach!’ zucht de ‘Bijblad’-lezer, ‘mocht ik ook mij zoo gevoelen!’ ‘Niets is gemakkelijker dan dat,’ dus ratelt hem een zeer gedienstig kleeremaker toe ‘let op het snit, de kleur van zijn flanel. Het is gezondheidsondergoed. Die lage hals, die roode verfstof, zij maken hem zoo flink’. Een andere bezoeker, echter, die dat hoort, schudt twijfelend het hoofd. ‘Twee huizen’, zegt hij, ‘hier vandaan, daar aan den zuidkant, ken ik nog iemand, die telkens bij het lezen der
| |
| |
“débats” zoo draaierig zich voelt worden. En dat, terwijl zijne onderkleeren ten minste even laag zijn uitgesneden, als van Uw beider overbuur en met eene aniline-kleur geverfd van heelwat scheller rood! Heusch, vriend, aan dat flanelletje kan het niet liggen. Het ligt aan het gestel’.
Beeldspraak ter zijde! Wie zich rekenschap wil geven van wat in Engeland eene regeerwijs slagen doet, die elders steeds mislukt, hij lette op de karaktertrekken, waardoor dat slagen wordt verzekerd. Daar is de echt-Britsche eerbied voor het verleden met wat daaruit is opgegroeid. Daar is de echt-Britsche staatsopvatting, die nooit er aan zal denken, eenig recht te ontvangen, als eene gave van den ‘souverein’ geachten staat, maar, andersom, juist alle overheden en machten slechts aanvaardt, als (voor zoover zij het zijn) met hun gezag bekleed door het ‘souvereine’ recht. Daar is de echt-Britsche rechtsaanschouwing die heel het recht (het burgerlijke -, en het strafrecht niet alleen, neen ook het regeerings- en het bestuursrecht) éen oordeelt en onsplitsbaar, zoodat van zijne krenking door eene overheid voor juist denzelfden rechter, als van zijne overtreding door U of mij, ook rekenschap moet zijn te vragen aan den dader. Daar is de echt-Britsche erkenning, dat ons leven het op den duur niet stellen kan buiten een' mengelklomp van genootschappen in allerlei vorm en kleur. Daar is eindelijk het echt-Britsch besef, dat, hetgeen aan ons bestaan zijne waarde geeft, niet enkel is, zelfs niet hoofdzakelijk, verrijking van het weten, scherping van het begrip, laat staan: eene zwelgerij in velerhande gevoelens, maar boven alles die geoefendheid van wil, die zelfbeheersching, die het mogelijk maakt, met richtigen tact alom de maat in acht te nemen, naar de eischen van een' onpartijdigen zin begroot. In die gemoedshoedanigheden schuilt het geheim. Gaan wij dat, punt voor punt, eens na.
‘Echt-Britsch’ werd dan vooreerst genoemd de eerbied voor het verleden met hetgeen daaruit is opgewassen. Het is een afgeorgelde deun, die hier ten gehoore komt. Bijna moet, wie hem aanheft, om vergiffenis vragen, dat hij zijne
| |
| |
hoorders, of zijne lezers durft vervelen met eene zoo bekende wijs. Wie, die, ter toelichting van Engelschen behoudszin, niet soms wel menig hartig woord over dat ‘pruikenland’ vernam? Ge bezoekt (dus heette het dan) de zaal der ‘Commons’ tijdens eene vergadering. Aan het hoofdeinde der ‘tafel’, die den knodsvormigen scepter draagt, ziet Gij den ‘Speaker’ in een soort van ‘Gothisch’ schildwachthuisje; zijn' schedel dekt eene allonge-pruik. Begeeft Ge U van daar naar eene terechtzitting van het ‘allerhoogste hof’, gevestigd in zijn nieuw paleis aan het ‘Strand’, Gij vindt de rechterlijke macht en hare schriftvaardige helpers, Gij vindt er zelfs de pleitbezorgers gepruikt, als in het hart der achttiende eeuw. De zon lokt uit die mufheid U naar buiten. Ge slentert door St. James-park, langs ‘The Mall’. Ook daar ontkomt Ge aan die pruikerijen niet. ‘Royalty’ ontvangt in ‘Buckingham-palace’ hare gasten, en zie! gepruikt, althans gepoederd zijn onder hunne driekantige steken de hoofden van ettelijken der koetsiers, die de staatsiekoetsen vóorrijden binnen het hek. Doch, om van zulke dingen te vernemen, heeft men zelfs een' bereisden vriend niet noodig; de krantenlezer weet genoeg. Hem spraken wel, nog bij de jongste kroningsplechtigheid, de bladen van den bouwvalligen troon, reeds door Edward den Belijder gebruikt. Zij vermeldden den kroningseed met zijn ‘odium theologicum’ van vierdehalf honderd jaren her. Zij beschreven, bij het kroningsmaal, den ridder in het harnas te paard, die zijn' metalen handschoen nêerwerpt, om uit te dagen iederen betwister van 's konings wettigheid. Zijn misschien deze dingen den trouwen navorscher der nieuwtjes van den dag te hunner tijd ontgaan? Geen nood. Van jaar tot jaar onthaalt bij zijn ontbijt de pers hem éenmaal op een beeld in kleuren en in geuren
van het paardespel-vertoon, waarmeê de Lord-Mayor der Londensche ‘City’ zijn ambt aanvaardde. En éens in het jaar ook ziet hij voor zijn' geest ontrold geheel den omhaal, vol van overblijfselen uit den bewogen tijd der Stuarts, waarmeê Zijne Majesteit komt kloppen aan de deur van het parlement bij het openen eener zitting.
| |
| |
Is aldus het leven rijk aan ‘rudimenten’, het rechtsleven is het niet minder. En menigéen daaronder is stokoud. Slechts enkele staaltjes. Tot heden geldt, op het stuk van koloniaal recht, deze regel, dat in vreedzaam aangelegde volkplantingen des rijks het gewoonterecht (‘the Common Law’) het heerschende zal wezen, terwijl in zulke streken, die door verovering, of gebiedsafstand zijn verkregen, dat recht voor het inheemsche wijken moet. Vanwaar dat onderscheid? Het komt van... een misverstand, maar van een, dat al oud is. De opperrechter, namelijk, uit de dagen van Elizabeth, Sir Edward Coke, had in zijn' bundel van beslissingen op moeilijke rechtsvragen ook een vertoog geplaatst over dit twistpunt: wie in een Christelijk rijk, toegevallen aan de Engelsche kroon, bevoegd was, wijziging te brengen in het recht? ‘Men onderscheide,’ was door Coke geleerd. ‘In een veroverd land mag de veroveraar, de koning, uit eigen machtsvolkomenheid het recht herzien. In een wingewest, daarentegen, door erfopvolging verworven, heeft zich de kroon te buigen voor het recht, waaraan zij zelve haren titel ontleent.’ Eene tegenstelling, even redelijk als vernuftig. Zoo oordeelde ook Blackstone, de rechter van gezag onder de eerste George's. Slechts overviel zelfs dezen Homerus wel eens een dut. Hij las verkeerd, haalde onnauwkeurig aan en staafde dus met het gezag van Coke's uitspraak over koninklijk wetgevingsrecht eene stelling nopens grenzen van het gezag der ‘Common Law’. Men kent dien misgreep thans; men weet, langs welken kronkelweg de meester uit het hof der ‘Common Pleas’ tot zijne slotsom kwam. Toch blijft die slotsom staan. Haar ouderdom heeft hare verkeerdheid goedgemaakt.
Nog hadden wij hier te doen met eene rechtsoverlevering, wier ontstaan heelemaal zich afspeelt binnen de grenzen van den nieuweren tijd. Maar ‘legio’ zijn soortgelijke gedenkstukken in Engelsch recht, die naar de middeleeuwen ons terugwijzen. Onder de titels, bijvoorbeeld, die de cabinetsformeerder pleegt te verdeelen tusschen zijne ambtgenooten, zijn meest een paar, waaraan voor den gelukkigen
| |
| |
bezitter zoo wat geen werk, alleen bezoldiging is verbonden. Dus: het ‘ambt’ van den ‘Lord President of the Council’; dus mede: dat van den ‘kanselier des hertogdoms Lancaster’, eene staatsfigurantenrol, indertijd ook door den ‘radicaal’ John Bright vervuld. Wil men nu weten, tot hoever in het verleden dat kanselierschap opklimt? Tot 1351. Toen werd het hertogdom in het noorden door Edward III verheven ten behoeve van zijn' zoon Henry Plantagenet tot ‘county palatine’, te weten: zulk een graafschap, waar de gerechtigde naast de andere grafelijke bevoegdheden, ook nog ‘regalem potestatem’ en, als het teeken daarvan, een' eigen kanselier bezat. Zoo voerde dan John Bright eene waardigheid, door den veroveraar van Calais, den overwinnaar van Crécy en van Poitiers ten gunste van zijn' zoon geschapen. De tijd der Edwards, trouwens, leeft, leefde althans vóor kort, ook nog in andere rechtsreliquieën voort. Dus was nog het formulier, waarmeê den oudsten zoon van Koningin Victoria, - thans haar' opvolger, - bij zijne geboorte in 1841 de titel werd verleend van Prins van Wales, vertaald, haast woord voor woord, naar dat, hetwelk alweder Edward III had gebezigd, toen hij zijn' eersteling, den ‘zwarten prins’, gelijken naam vereerde. Ook neme men de zoogenoemde ‘writs’: de middelen tot het inroepen van eens rechters hulp tegen beweerde verongelijking door een bestuursorgaan; zij waren nog in het begin der voorgaande eeuw dezelfde, - hun middeleeuwsch Latijn wees dat ook trouwens uit, - als de regeeringstijd van Edward I, zoo om en bij het jaar 1300, reeds had in zwang gebracht.
Er is nog ouder zelfs. De krantenlezer van daar straks heeft zeven jaar geleden onder den morgendisch van menigen dag zich mogen laven aan de fijne puntjes van een schandaalproces. Het was het strafgeding vanwege bigamie, waarin graaf Russell zich had te verantwoorden voor zijne ‘pairs’. Waarom voor dezen? Waarom voor het Hoogerhuis? De smulpaap, die zich dag aan dag vergastte op dat gepeperd ochtendmaal, hij droomde zeker niet, dat de bevoegdheid van de ‘Lords’ hier steunde op... eene ver- | |
| |
maarde zinsneê, wier onberispelijk potjeslatijn eene lust blijft voor elken snuffelaar in den tekst der ‘Magna Charta’ van 1218.
Ja, somtijds reikt het recht van heden, of van gisteren voor het minst, nog boven Koning Jan en zijne ‘Magna Charta’ uit. Pas in het jaar 1870 is door het Britsche recht gebroken met een' regel, - de onbevoegdheid van den vreemdeling tot grondbezit, -, die in aanschouwingen van vóor het leenwezen zijn' oorsprong vond.
Het vergt geen kunst, den draak te steken met die dingen. ‘Versteend’, ‘verkalkt’, ‘vermummied’, zulke werptuigen heeft zekere school van ‘staatslieden’ in onzen tijd gereedelijk bij de hand. Het was altijd lichter, het blijft in sommige kringen dankbaarder, het vreemde te bespotten, dan het te verstaan. Slechts jammer voor die heeren, dat het nu al terstond er leelijk begint uit te zien voor hunne eigene ‘receptie’ van Britsch ‘parlementarisme’ en hare goede kansen! Is het toch niet van te voren ongerijmd, zulk een stuk leven te ontleenen juist aan dat Britsche volk, dat zelf van niets ontleends ooit wilde weten, dat eigen lot slechts richten liet en stevigen door instituten van zijn' eigen grond? Men moet de taaiheid kennen, waarmêe, gerugsteund door de openbare meening, de practizijns in ‘Common Law’ zich tegen het Romeinsche spook hebben geweerd, vierhonderd jaren lang! Het begon nog in de 13e eeuw, toen de eerste Edward Accursius, den Romanist, uit het zuiden tot zich riep, als medeontwerper zijner plannen van wetgeving. Aan het hof van Richard II, den laatste der Plantagenets, voerde, eene eeuw later, het Romanisme een hoog woord. Nooit had in Britsche staatsstukken zoo'n Byzantijnsche toon geklonken. Maar om denzelfden tijd dondert ook reeds de volksman Wycliffe tegen ‘books of the emperor's law and studies about them’. Na de eclips van het koningschap tijdens de Lancasters en Yorks, herleeft, onder het huis Tudor, de studie van het ‘Corpus Iuris’ te Cambridge en te Oxford, en met zijne studie zijn gezag. De strijd en dan wêer het samengaan met Frankrijk vestigt op dat wetboek de aandacht, als volkenrechts- | |
| |
bron boven de partijen; en ook voor het binnenlandsch bestuur predikt een volgeling van Bodin, de ‘regius
professor’ Thomas Smith, Roomsch-keizerlijke leeringen, wier practische echo zich laat aanwijzen in gelijktijdige hervorming ‘more gallico’ van Zijner Majesteits geheimen raad. Nogtans: op nieuw verheft zich nu de practizijnswereld der ‘Inns of court’ met smeekschriften vóor en smeekschriften na tegen dat opdringen van vreemde wijsheid. En eerlang leent Sir Edward Coke dien wêerstand het steunsel van zijn' naam. Nog éenmaal - in de dagen van de Stuarts - dreigt het uitheemsche recht tot hoogere eer te komen. Een advocaat der ‘keizerlijke Majesteit’ van James I, gelijk de overijverige Cowell, was zekerlijk ten hove wel gezien. Doch nu ook deelt de onwil van de ‘Common-Law’-juristen welhaast zich mede aan het meerendeel der ‘gentry’ en der burgerij, en tot den prijs van twee omwentelingen verzekert het volk zich het behoud zijner aloude, eigen rechten ten spijt der omwentelingsbegeerten, door de van God gezalfden aan den dag gelegd.
Dat is het onwaarschijnlijke, het geheel éenige in Engeland's historie, dat iedere schijnbare ommekeer er geschiedde in naam van dit beginsel: ‘behoud het oude recht.’ Van ‘Willem den Veroveraar’, die geen veroveraar wilde zijn, maar wettige erfgenaam van Edward den Belijder, tot Henry Lancaster, wien de onbritsche hoogheidswaan van den verdwaasden Richard II den weg bereidde naar den troon, van Lancaster tot Hampden, Pym en Cromwell, die slechts het welverworven recht des parlements beoogden te verdedigen tegen Charles Stuart, van dat beroemde drietal tot Willem van Oranje en zijne gemalin, die (het waren de eigen woorden der ‘Declaration of Rights’) ‘door Gods barmhartige goedheid’ regeerden ‘op den troon hunner vaderen,’ heeft ‘revolutie’ in het Engelsch steeds beteekend: eene zegepraal van het oude welbeproefde over laatdunkend nieuwigheidsbejag. Gelijk, in het algemeen, de klaarheid, scherpte, zelfbewustheid van ons denken zich aan contrasten sterkt, zoo heeft de Britsche geest van die paradoxie zijner historie zich nooit vooraf zoo helder reken- | |
| |
schap gedaan, als toen haar Edmund Burke in een geschrift van veel gezwollenheid, maar ook van machtige waarheid geplaatst had tegenover hetgeen de omwentelingsleer in Frankrijk wrocht. De loop der dingen over het Kanaal had zekeren Dr. Price vrijmoedigheid gegeven om in eene kanselrede, achterna gedrukt, uit de geschiedenis het recht te putten voor zijn volk tot het naar welgevallen inrichten van zijn regeersysteem. Neen, voerde Burke onder meer hem tegemoet, ‘zoo'n “parvenu” onder de natiën is deze Britsche - niet, dat
zij op het recht zou prijsstellen om wispelturig te zijn! Reeds de gedachte aan vervaardiging van een' nieuwen staatsvorm is genoeg om haar te vervullen met walging en afgrijzen. Van de “Magna Charta” tot de “Declaration of Rights” is het haar vaste stelregel geweest, te staan op hare vrijheden, als op een onvervreemdbaar erfgoed harer vaderen, dat zij verplicht was, ongerept, wêer na te laten aan hare kinderen. Zoo werd hare vrijheid adeldom; zij had haren stamboom, haar wapen, hare portrettengalerij, hare familiepapieren, hare titels; zij maakte aanspraak op ontzag om dezelfde redenen, als waarom menschen een recht erop doen gelden: wegens leeftijd en wegens een groot verleden’. Wel zelden heeft een schrijver zijn volk, en niet alleen den tijdgenoot, neen ook den reeds voorbijgeganen, ja zelfs den destijds nog toekomstigen geslachten, meer uit het hart gesproken, dan Burke met die woorden het deed. Wat bijna honderd jaren later een uitnemende onder Engeland's staatsleeraars, de schrandere Hearn, aangaande hetzelfde onderwerp getuigde, was als een wêergalm op het woord van den genialen aanklager der Jacobijnen. ‘Bij alle groote worstelingen over de inrichting van onzen staat, is onveranderlijk het vraagpunt toegelicht over en wêer als droge rechtsvraag. Bij die gelegenheden zijn breede vergezichten van openbaar beleid in den regel ter zijde gelaten. Het is de éenvormige gedragslijn van ons regeerbestel geweest, onze rechten op te vorderen en te stevigen als onvervreemdbare nalatenschap, den voorgeslachten te danken en over te dragen aan den nakomeling.’
| |
| |
Gevoelt men nu in de ‘receptie’ van Britsch staatsrecht het verschil tusschen model en navolging? Het onnavolgbare van het voorbeeld school juist hierin, dat het zelf geen ander voorbeeld had gehad; het school in den geur van moederaarde, die het omving, den schroom, den eerbied, het ontzag, waarmêe het, als erfdeel, als familiestuk, geacht werd en bejegend. Dat kon het model aan zijne copiëen nimmer mêedeelen. Receptie immers van iets vreemds doet altijd aan wie haar verricht zich voor, als vrije daad, als eigen, overwogen keuze, die, ware de overweging anders nêergekomen, ook zelve eene andere kon zijn geweest van A tot Z. Zij brengt derhalve, in een geval als dit, het gerecipieerde rechtsgoed over uit eene luchtgesteldheid vol historischen zin naar eene van willekeur. Maar nu ook ziet men het verband der beide deelen van Hearn's stelling. Tusschen wie ademen in zoo'n sfeer van willekeur, - aan geen verleden zich gebonden rekenen, - steeds wanen voor eene schoone lei te staan, is het veld der uit te vechten twisten onafzienbaar. Zij ‘laten’ ‘breede vergezichten van openbaar beleid’ in hunne worstelingen nooit ter zijde. Integendeel zijn juist die dingen hun dagelijksch zielebrood. Met scherpte omtuind is het worstelperk, tot eene eenvoudige rechtsvraag saamgeslonken elk geding alleen voor hen, die van hun openbare leven het hoofdzakelijk bestand erkennen voor een onaantastbaar erfstuk, en enkel vraagpunten van uitwerking een oirbaar voorwerp achten van geschil. Het is de vraag hier niet, welke dier beide stemmingen in het algemeen de waardevolste te achten zij. De strijd daarover zal niet licht een einde nemen. Maar twijfelachtig allerminst mag wel de keuze heeten, welke atmosfeer der twee zoo juist genoemde den rijksten oogst belooft op een regeersysteem, dat aan gedachtewisseling zijne drijfkracht vraagt. Zoo vruchtbaar als het parlementarisme zich daar betoonen kan,
waar het den aard bezit van eigen gewas, zoo dor, allicht, zal het om de hier genoemde redenen blijken, zoodra men het uitvent voor ‘import’.
| |
| |
‘Echt-Britsch’, ten tweede, werd de staatsopvatting geacht, die nooit eraan zou denken, eenig recht te ontvangen, als eene gave van den ‘souverein’ geprezen staat, maar, andersom, juist alle overheden en machten slechts aanvaardde, als (voor zoover zij het waren) met gezag bekleed door het ‘souvereine’ recht. Eene verbijzondering, ten deele, van het ontzag voor ouderdom in het algemeen, waarop zooeven nadruk viel. Maar een karaktertrek, die naast den eerbied voor het oude toch nog iets anders inhoudt. De Vastelander verstaat van dit kenmerk der Britsche volksziel niets, tenzij hij eigen blik op wet en recht en hunne verhouding over-en-wêer geheel vergeet, neen meer! tenzij hij die verhouding, gelijk zijne staatsgeleerden thans om strijd haar schilderen, kortweg het onderst boven keert. Wat immers is naar Vastelandsbegrip de zin van wet en recht? Het stelt vooraan, inzonderheid sinds het land der omwenteling daartoe met zijne wetboeken het teeken gaf, den wil der wetgevers, als bron van recht. Dus neemt het ook hun woord, als, onder alle vormen, waarin recht zich kleedt, den vorm-bij-uitstek. Daarnaast kan, onder zekere voorwaarden, ook nog gebruik tot rechtsbron dienen; doch... slechts ter aanvulling der wet en op het gezag van haar verlof. Van eene bevoegdheid, eindelijk, der rechters om het wettenrecht met hunne arresten bij te werken, aan te vullen, laat staan dan: te verbeteren, was tot vóór kort op het vasteland geen sprake. Recht maken deed de wet. De rechter was ‘subsumptie-automaat’, eene ‘syllogistische machinerie’. De artikelen, zoovele ‘praemissae maiores’, zaten er binnen in, op rijen geordend. Partijen wierpen door eene sleuf den ‘minor’, al de stukken van het geval. Die ‘minor’ zocht, door middel van een mechaniek, zich zelf zijn' ‘maior’ op. Een rukjen aan de kruk, en... niet te haastig
rolde het vonnis in de lade; Ge hoefdet maar het eruit te nemen. Dus had het, leerde men, De Montesquieu gewild. Dus bleef het tot niet lang geleden ten Vastelande overal.
Keer heel die wijsheid om, en het Britsch begrip van de verhouding tusschen recht en staat rijst vóór U. Van
| |
| |
ouds prijkt, naar de schatting van den Brit, in hetgeen hij hier op aarde ontziet en eert, hoog aan de spits ‘the Common Law’, de regel, sinds menschenheugenis als recht erkend. Men lette wel: ‘erkend’, gevonden, niet: gemaakt. Van eenigen wil, die krachtens bovenwettelijke machtsvolkomenheid de wetten geeft, het recht naar welbehagen schept, van ‘souvereine’ macht in die beteekenis verstaat de Britsche rechtsaanschouwing niets. Goed-Engelsch was het gevleugeld woord, dat Edward Coke sprak bij de beraadslaging over ‘The Bill of Rights’: ‘Magna Charta is such fellow, that he will have no sovereign’. Geen wetgever, derhalve, maakt in Engeland recht. Neen: het recht, veeleer, ‘The Common Law’, heeft alle macht hare plaats gewezen en hare taak. Zoo, onder andere, aan ‘The King in Parliament’. Hem gaf het oude recht de opdracht: bij ‘statuut’, - hetgeen, éens gegeven, nimmer meer dan langs denzelfden weg mag worden afgeschaft, - te wijzigen, te verbeteren in de regelen des rechts, wat nieuwe levensvormen daarin kennelijk verbeterd willen zien. ‘Dus,’ zal de Vastelander, onbekeerlijk, volhouden: ‘dus staat “The King in Parliament” ten slotte boven het gemeene recht; wat ik mag wijzigen, dat is mij ondergeschikt’. Neen, antwoordt Britsche rechtsgeleerdheid van Bracton tot Lord Denman: boven het recht staat niemand. In het rechtsboek reeds van Henry Bracton, een' rechter uit de 13e eeuw, las men het veelzeggend woord: ‘dat onze koning koning is, het recht heeft het hem gedaan.’ En nog Lord Denman herhaalde slechts hetzelfde in andere woorden, toen hij den regel gaf: ‘there is no body in this country, which is not subject to the
law.’
Het woord, dat de tegenstelling van dit ‘ja’ en ‘neen’ brengt tot eenvoudige klaarheid, hier is het: Britsch recht was te allen tijde bij uitnemendheid ‘Case-law’, recht, door rechters te vinden. Zijn hoofdfonds, ‘Common Law’, is, naar de omschrijving van Sir Frederick Pollock, ‘recht, dat ontstaat uit rechterlijke beslissingen, en moet worden gezocht in de verslagen van uitgewezen gedingen.’ In zekeren zin heeft zelfs het door ‘The King in Parliament’
| |
| |
verordende ‘statuut’ aan dat karakter deel: in zoo ver, namelijk, als die feitelijk hoogste macht des rijks sinds den beginne rechterswerk verrichtte en nooit heeft opgehouden dat te doen. Dat van oudsher de koning opperrechter was des rijks, staat vast. Dat de vergadering zijner ‘Lords’ deelde in zijne rechterlijke taak, de nawerking daarvan is nog voorhanden. Maar ook ‘het Huis van de Gemeenten’ was oorspronkelijk - de samenstelling van het modelparlement in 1295 bewijst dat zonneklaar - gedacht als afbeelding-op-nationale-schaal van het jaarlijks in elk graafschap dagend volks-gericht; een trek, die in zijn heden wederom nog wel zich laat herkennen. Mitsdien is tot in onze dagen ‘Statute-law’ niet, gelijk het taaleigen der Franken reeds tijdens de ‘Capitulariën’ het begreep, heerschersrecht in tegenstelling tot gebruik. Het ‘statuut’ is onderdeel der ‘Common-Law’, slechts hierin van de rest verschillend, dat zijn bestaan zich laat bewijzen uit de parlementsrollen. Zoo min, daarom, als eenig rechter, wordt ook ‘The King in Parliament’ geacht ‘the Statute-law’ te fatsoeneeren naar believen. Onthullen moet hij, als de rechter ook, wat, onafhankelijk van die daad, reeds recht was in zich zelf, ‘according to the natural reason of the thing.’ ‘For reason’, schreef reeds Edward Coke, ‘is the life of the law; nay the common law is nothing else but reason.’
Plaatst dus de wetgever, naar Britsche aanschouwing, zich nimmer boven het recht, omdat hij, zelfs het overgeerfde wijzigend, toch wordt geacht, gelijk een rechter, alleen te brengen onder woorden wat recht is uit den aard der zaak, dan hoeft ook zijnerzijds de magistraat door zijne gebondenheid aan het recht zich niet te laten hinderen om, waar het getij verliep, de bakens te verzetten en het recht te handhaven in geest en waarheid ondanks, neen door herziening van zijne letter. Dat is het beginsel van de vrije taak, die het gemeene recht den Britschen rechter opdraagt. Het geeft zich hem, vertrouwt aan hem zich toe, allerminst opdat hij er zijn werk aan verrichte, alsof het een éens voor al gegeven ‘caput mortuum’ ware, en hij daarnaast bloot logische machine; neen maar opdat hij ermêe doe als met
| |
| |
iets levends, dat levend in zijne handen komt en levend blijven moet, nooit klaar, nooit af, integendeel steeds groeiend, altijd wisselend zijne gedaante. Bedachtzaam het gelijksoortige ook gelijksoortig uit te wijzen, soms zelfs het ongelijke, zoover het past, te meten aan een' zelfden maatstaf, dat is op het Britsche eiland typisch rechterswerk. Gesteld eens: eene verhouding tusschen twee partijen, die tot vóor kort in rechte onbekend was, betoonde zekere levenskracht door vastheid harer feitelijke practijk; dan liet ten slotte haar de rechtspraak in de toepassingssfeer der ‘Common Law’ naar binnen. Zoo was het, bijvoorbeeld, in de 16e eeuw het werk der rechtbanken, dat het dusgenaamde ‘copyhold’, - bezit eener cynsplichtige hoeve, - te voren onbevestigde gewoonte, eene stevigheid ontving, door de overheid gewaarborgd. Een jonger middel tot een soortgelijk doel zijn de ‘analogies’. Toen, tijdens de opkomst van het stoomwerktuig, toestanden, die veranderden van jaar tot jaar, ook telkenmale om wisselende berechting vroegen op het stuk der werklieden-verzorging en -bescherming, toen moest ‘analogy’ bij voorkeur dienst doen tot het ontwerpen nu van dezen proefregel en dan van genen. Ten slotte deden vaak ook ‘fictions’ nuttig werk. Zij kwamen veelal daar te pas, waar het overwicht van zekere heerschende belangen geene kans, voorloopig, bood op wetsherziening, om misstanden in zijnen nasleep recht te zetten. Dan werd, in afwachting, met ‘fictions’ geopereerd en zóo het geldend recht getemperd ten gunste van de zwakkere partij. Kenschetsend echter bovenal is in dit kader van gedachten het Hof der Billijkheid van den Lord Kanselier. Het dagteekent al uit de 14e eeuw en mag wel de krachtdadigste heeten van alle inrichtingen, waardoor ‘The Common-Law’ werd lenig gehouden en voor verstijving behoed. Liet het gemeene recht een' Engelschman in den
steek, de kanselier kwam veelal hem in 's konings naam te hulp. Zou het te hard geweest zijn in dit bijzondere geval, licht vond zijn stiefkind bij ‘the Court of Chancery’ beschutting. Liet het, onbillijkerwijs, verlies van goed of vrijheid toe, uit naam der ‘Equity’ kon vaak het slachtoffer herstel verkrijgen. Had soms ‘the
| |
| |
Common-Law’ eene mogelijkheid niet voorzien, ‘the Chancellor’ wederom hielp dikwijls hem, die daardoor schâ had kunnen lijden, aan zijn recht, Kortom: dit ‘Billijkheidshof’ werkte als een veiligheidsklep, die, waar te sterke spanning dreigde, een' uitweg openzette.
Ziedaar ‘den scheppenden’ -, neen, laat hem liever zijn genoemd: ‘den nieuw-recht-vindenden arbeid der Britsche rechtspleging’, zoo doorzichtig mogelijk naar zijn wezen, zijne beteekenis geschetst. Waar wij op het vasteland schroomvallig om gaan vragen, zij op haar eiland is daarmêe sinds een halfduizendtal van jaren geregeld aan den gang. Een Engelsch rechter, zulk een, voor het minst, die zitting heeft in een der hoogere hoven, weet, als hij rechtspreekt, dat hij medebouwt aan het algemeene huis: ‘The Common-Law’. Want zekerlijk althans sinds Blackstone's dagen, sinds het midden dus der 18e eeuw, geldt zijn gewijsde als bindend voorbeeld voor den ambtenoot, die na hem een gelijk geval onder de oogen krijgt.
Zoo voorgesteld, is dus die recht-vindende taak der rechters over de Noordzee de redelijkheid zelve. Terwijl zij de bestaande regelen aanwenden op gevallen dezes tijds, brengen zij tevens wijziging dier regelen aan, zoo ver bij nieuwe levensvormen ‘the natural reason of the thing’ het verlangt. Het kan niet redelijker. En toch is menigmaal juist deze rechtspraak ons, Vastelanders, afgeschilderd als een doolhof, als eene wereld van verwarring. Hoe komt dat? Wat gaf aan die zwarte schildering betrekkelijk recht? Hier wordt het punt geraakt, waar ook ten deze de Britsche zin voor het eeuwenheugende, daar straks geschetst, zijn' invloed gelden doet.
Hierboven werd van het ‘Gemeene Recht’ dit bovenal de eigenschap genoemd, die de achting vergde van den Brit: dat het als zoodanig heet betracht ‘sinds menschenhengenis’. Het schijnt inderdaad niet licht, zelfs voor een volk met een' beslist-juridischen aanleg, zich van zijn' eerbied voor ‘the natural reason of the thing’ behoorlijk rekenschap te geven op grond van de eerbiedwaardigheid dier ‘reason’ zonder meer. Er blijkt altijd iets als een ge- | |
| |
loof te moeten bijkomen, dat, wat zichzelf als ‘reasonable’ aanbeveelt, ook daarvoor reeds van oudsher is erkend. Het klaarblijkelijke voor zich is niet genoeg; het moet tevens eeuwenheugend wezen. Zoo althans staat het geschapen met de rechtsbespiegeling der twee juristen-volkeren-bijuitnemendheid: het Romeinsche en het Britsche. Is het trouwens niet een algemeen-menschelijk vooroordeel, te wanen, dat de heilstaat was in den beginne? Wat daarvan zij, reeds de Romeinsche rechtsgeleerdheid toonde neiging, het eenvoudige, het doorzichtige, omdat het eenvoudig en doorzichtig was, nu tevens voor het oorspronkelijke te houden. En desgelijks werd ook voor den rechtzoekenden Brit het door zijne magistraten opgespoorde recht-krachtensden-aard-der-zaak altijd versierd met een certificaat van overouden oorsprong. Als een Britsch rechter uitspraak doet in een geding, van welks gegevens - om nu de onderdanen der Plantagenets nog daar te laten - niet éens de tijdgenooten van een' Pitt of Fox eene flauwe voorstelling zich hadden kunnen maken, dan heet het nogtans steeds ‘the ancient custom of the realm’, waaruit de rechterlijke wijsheid wordt geput. Zoo heeft, tijdens de opkomst der nijverheid-in-het-groot met al hare vroeger onbekende verhoudingen en vragen, de Britsche rechtspraak onveranderlijk, waar ze in die vragen hare arresten gaf, den schijn ten toon gespreid, als
ging zij slechts te rade met het overoude rechtsgebruik. Kortom: de vlag, die uitgestoken hangt boven des rechters hoofd, draagt vóor en na, als motto, het woord van rechter Stephen: ‘General, immemorial custom, from time to time declared in the decisions of the courts’. Zij voert dat motto nog zelfs dan, wanneer aan al de feiten van het geding niets onvóordenkelijk, iedere trek veeleer volslagen nieuwerwetsch mag heeten.
Dat alles, het laat zich niet ontkennen, geeft aan spraakgebruik en denkgewoonten der Engelsche rechtskundigen een' wrong van dubbelzinnigheid. ‘Ten opzichte van het Gemeene Recht’ - het was niemand minder dan Sir Henry Summer Maine, die het erkende: ‘zijn wij gewoon een dubbel taaleigen te bezigen en schijnbaar in
| |
| |
het leven te behouden twee tegenstrijdige gedachtenreeksen. Als zekere tros van feiten ter uitwijzing komt voor een Engelsch gerechtshof, dan steunt geheel de wisseling van gedachten tusschen de rechters en de advokaten op deze onderstelling, dat geene vraag is of kan worden geopperd, die toepassing verlangt van andere beginselen dan overoude, van andere begripsonderscheidingen, dan die sinds lang aan de orde zijn geweest. Het wordt onwrikbaar vaststaande geacht, dat ergens wel een regel moet te vinden wezen van bekend, van stellig recht, geheel toepasselijk op de feiten van het aanhangige geding. Zoo men dien regel nog niet aan den dag bracht, het ligt (meent men) nooit aan zijn ontbreken, het ligt slechts aan de onkunde der zoekenden. Doch ziet! van het oogenblik, dat het vonnis is geveld en opgeteekend, daar glijden we onbewust, ten minste, zonder het te bekennen, naar binnen in een' hemelsbreed verschillenden gedachtegang. Wij geven het nú opéens gewonnen, dat althans veelal de nieuwe uitspraak in het oude recht eene wijziging kan hebben aangebracht.’ In het kort: wanneer hij de geschiedenis van zijn recht beschrijft, - terugziet over de uitgewezene gevallen achter hem, geeft elke Britsche man der wet volkomen toe, dat zijne gerechtshoven vaak nieuw recht afkondigen. Maar niet zoodra zit hij, als rechter, staat hij, als pleitbezorger, voor eene nog uit te wijzen zaak, of hij houdt vol, - als Maine zegt, - ‘dat de regelen der (eeuwenoude) Britsche “Common Law” (met wat behulpzaam bijspijkeren van “Court of Chancery” en Parlement) compleet en uitgewerkt genoeg zijn, om te voorzien in al de saamgestelde rechtseischen der hedendaagsche maatschappij’.
Het is geen kleinigheid, wat zulk eene rechtspraak van hare organen, hare ‘orakelen’, gelijk hen Blackstone noemde, vergt. Bevrediging te geven aan hetgeen de aard der dingen, bij ons snel leven telkens heden anders dan gisteren, verlangt; daarbij toch altijd voor het minst den schijn te redden van de ongebrokenheid der banden, die het recht van thans aan zijn verleden hechten; voorts bovendien: dat werk van geven en van nemen te doen naar
| |
| |
Britsch gebruik: mondeling, voor de vuist, terstond, nadat de zaak beeindigd -, de gedachtenwisseling gesloten is; en dan te weten, dat die uitspraak, gelijk zij daar, heet van den rooster, wordt gedaan, zal gelden niet slechts voor dit éene bijzondere geding, maar ook voor latere, zoover zij hiermede overéenstemmen: zoo'n verantwoordelijkheid mag wel de haren doen te berge rijzen van menigen rechter buiten het eilandrijk, die het recht, dat hij heeft toe te passen, steeds vóor zich liggen ziet in het vierduizendtal artikelen van enkele wetboeken. In waarheid zal tegen eene taak van zulk een' omvang en van dat gewicht alleen een keurvendel van rechtsgeleerden opgewassen zijn. Dat echter is dan ook in Groot-Brittannië de rechterlijke macht. Zij kán het wezen, vooreerst om hare geringe talrijkheid. Ten jare 1902 was de zittende magistratuur van Engeland, voor zoover bezoldigd, in haar geheel slechts 264 man sterk; wat zeggen wil, dat daar nog niet éen betaald rechter komt op 100.000 ingezetenen. Naar evenredigheid telt België bijna 10-, Frankrijk meer dan 20 maal zooveel. Het gebruik: den rechter slechts met zuiver-rechterlijke bezigheden te belasten en klerkenwerk aan klerken weg te geven; het vermijden, zooveel mogelijk, van rechtspraak door meer rechters dan maar éen; de gedeeltelijke opdracht, eindelijk, van wat in andere landen de magistratuur verricht aan ambtenaren van graafschappelijk zelfbestuur; dat alles stelt tot eene aanzienlijke besparing op het personeel in staat. En zoo is het Engeland mogelijk, op eene bezoldiging, wel minstens 4-, maar ook ten deele 7 maal zoo ruim, als Frankrijk zijnen magistraten kan beloven, de bloem der rechtsgeleerden te roepen tot het rechterambt.
Niet ieder zal een toestand, als hier werd geschetst, bekoren. Er ligt over zoo'n ambtsadel, zoo'n staf van derdehalfhonderd eerste-rangs-juristen met vorstelijke bezoldiging een waas van voornaamheid, dat velen, in een' tijd als dezen, hindert. En het oordeel van die velen wordt er licht niet malscher op, als zij vernemen, dat de waarborgen, waardoor deze getabberde adel wordt beveiligd tegen strikken, die de regeering zijne zelfstandigheid mocht
| |
| |
willen spannen, gansch andere nog zijn dan de onafzetbaarheid alleen, met welke het Vasteland genoegen neemt. De heerschappij der middelmaat verkiest eene rechterlijke macht, wier talrijkheid belet, haar tot het voeren van een' staat de middelen te verschaffen, en waar verlangen naar bevordering de fierheid in het aangezicht der tijdelijke regeerders terugdringt binnen zeer bescheiden grenzen. Eén voordeel echter biedt een rechtsleven als het Britsche, hier geschetst, - éen voordeel, met het oog juist op de levensvatbaarheid van parlementarisme, hoogst moeilijk te overschatten, en in het kader dezer studie dus van onmiskenbaar groot belang, - dat zelfs een dweper met het middelmaat-bewind niet kan voorbijzien; namelijk dit: Zooveel als, op het stuk van rechtsbepaling en -ontwikkeling, het rechterlijk gewijsde met praecedents-gezag, en dus het bindend richtsnoer, uit elk zoodanig vonnis te ontvouwen, voor zijne rekening neemt, zooveel verlicht het de taak der wetgevende macht, vervaardigster van ‘Statute-law’. Dank zij dan ook de ruime plaats, die ‘Case law’, rechtsvinding door magistraten, in het leven van den Brit beslaat, heeft zich sinds tientallen van jaren het werk des ‘konings-in-zijn-parlement’ ter voorbereiding en vaststelling van ‘Statuten’ tot welhaast éen gebied kunnen beperken: de regelen voor binnenlandsch bestuur. Zelfs die bescheiden werkkring blijkt nogtans de werkkracht van een parlement te machtig; de klachten over achterstand der wetgeving vermenigvuldigen zich en worden luider. Maar wat dan wel te hopen van het voorbrengingsvermogen der gelijksoortige lichamen ten Vastelande, waar de overmoedige verstopping der gewoonte als rechtsbron, het verbod van vonnis wijzen bij algemeene dispositie of reglement, de zelfverheffing wel met name van den wetgever tot éenigen uitdeeler des rechts de taak van dezen tien maal zwaarder heeft gemaakt?
‘Echt-Britsch’ heette, in de derde plaats, de rechtsaanschouwing, die heel het recht (het burgelijke- en het strafrecht niet alleen, neen ook het regeerings- en bestuursrecht) éen oordeelt en onsplitsbaar, zoodat van zijne krenking
| |
| |
door eene overheid voor juist den zelfden rechter rekenschap moet zijn te vragen aan den dader, als van zijne overtreding door U of mij. Het werd hierboven reeds gezegd: ‘the Common Law’ is de atmosfeer die álle instituten van het Britsche recht omvangt; daarin leven zij, bewegen zij zich en zijn zij. Waar echter vindt men op het Vasteland iets dergelijks? Reeds van de ‘Capitulariën’ der Carolingers - ook op dat punt werd boven al gewezen, - dagteekent dezerzijds van de Noordzee eene scheur, die sedert door ons rechtsgevoel bleef heengaan: de scheur tusschen gebruik en door een heerscher uitgevaardigd recht. Hoe ver reeds daarin de gelijke tweespalt nawerkte, waardoor het Romeinsche recht uitéengereten was, dat blijve onbeslist. Zooveel is zeker, dat, toen éenmaal ‘de overneming van het Roomsch-keizerlijke recht’ in west- en middel-Europa haar beslag gekregen had, de onderscheiding van privaat recht en publiek -, als waren het twee werelden, elkaar te éenen male vreemd, in heel den nasleep van gevolgen dier gebeurtenis een der noodlottigste is geweest. Te veel toch gaven de bevelschriften der keizers aan dit vooroordeel voedsel, dat alle regelen opzichtens de oefening van overheidsgezag in hunne geldigheid afhankelijk bleven van 's keizers welgevallen. Doch daarmêe was dan nu ook de leerstellige grond gelegd, waarop in Frankrijk, gelijk later in de deel-staten van Duitschland, het begrip van de volstrekte vorstenmacht echt welig tieren kon. En de opvatting dier macht, als wilsvermogen over het recht, dat zij uitvaardigde in hare verordeningen, bracht gansch van zelf nog deze slotsom met zich: dat het den heer des lands uitsluitend toekwam, te beslissen, in hoever aan de regelen, door hem voor de bestuursvoering gesteld, de onderdaan een recht vermocht te ontleenen op de inachtneming der daar getrokken grenzen. Zoover al zulk een recht werd toegestaan, ja
wellicht door zoo iets als rechtspraak gestevigd en gewaarborgd, was het altijd eene goed-willigheid-tot-wederopzegging van den gezalfden heer des lands. Hoe toch zou ooit de wet, - zijn wilsgewrocht, zijn schepsel, - haar' schepper kunnen binden? Bij die aanschouwing bleef het in beginsel op het Vasteland tot heden toe.
| |
| |
Zelfs waar, gelijk in Frankrijk, ‘het volk’ zijn' ouden meester wegjoeg van den troon. Want de symbolische Marianne, die het, als beeld van zijne eigene oppermacht, plaatste in den leêgen zetel, mocht dan eene ‘vrijheids’-muts op het hoofd dragen, in stede van eene kroon; in wilsvermogen over het recht deed zij niet onder zelfs voor een' Louis Quatorze. En voor het bestendigen-al-dan-niet van het rechteloos karakter der bestuursvoering kwam het ten slotte toch maar daarop aan.
Hoe geheel anders, ook weêr in dít opzicht, de gang der dingen, de ontwikkeling der gedachten op het Britsche eiland! O zeker, ook in Engeland is sedert de verovering, en eigenlijk al reeds daarvóor, de koning hét belichaamde gezag. ‘Hij is,’ als Joseph Redlich het treffend schildert, ‘hij is de rechter naast en boven volksgerichten. Van waar hij tijdelijk zijn' hofstaat voert, zendt hij zijne dienaren door het gansche land, om er bevoegdheden te oefenen tot regeeren. Van hem ook gaat, zoover eene overheidsbemoeienis naar vaste regelen reeds destijds vóorkomt, weêr die bemoeienis (het besturen) uit. Nogtans: sinds den beginne staat aan een' verderen groei dier koningsmacht naar Vastelandschen trant éen hindernis onwrikbaar in den weg. Dat is 's lands eerbied voor “The Common Law”... Willem van Normandië bevestigde met zoovele woorden het oude recht onder den naam der wetten van Edward den Belijder. En al entte hij dan ook op dien voorhanden stam den daaraan vreemden tak van het Normandisch leenwezen, dat nam niet weg, dat hij zijn' staatsbouw grondvestte in den bestaanden bodem. Eerlang ontbrandt er nu en dan een strijd tusschen den koning en zijne baronnen, verbonden, al dan niet, met machtige genootschappen van burgers; maar altijd weder is het de “lex terrae”, het geldend recht des lands, wat tegen 's konings machtsbegeerte wordt aangevoerd als rechtsgrond van verzet... En inderdaad is ook dat recht des lands niet enkel het vast gebruik tot reguleering der weêrzijdsche bevoegdheidsgrenzen van Jack en Jimmy; het omvat bovendien niets minder dan zuivere afpaling hunner
| |
| |
gerechtigheden met opzicht tot den koning in hoogst eigene persoon.’
Dat gronddenkbeeld van souvereiniteit des rechts over de hoogste machten in den lande, het lijflied, dat, sinds het klonk bij de geboorte des Anglo-Normandischen staats, nooit opgehouden heeft 's lands wederwaardigheden te begeleiden, het is tevens de bezweringsformule geweest, die Engeland heeft bewaard voor de gedeeldheid van den rechtsbouw, waaraan zich elders zoo noodlottige gevolgen vastknoopten voor 's burgers veiligheid in zaken van bestuur. Aan pogingen, wel is waar, der kroon en harer raadgevers om met het boek van Justiniaan ook de leerstellige scheiding tusschen tweeërlei recht in Engeland binnen te sluiken, en zoo het bestuur te doen erkennen voor 's konings eigen jachtveld, de regelen des bestuurs voor recht-àpart, van het gewone hemelsbreed verschillend, aan zulke pogingen, wij zagen het boven, heeft het vele eeuwen door wel allerminst ontbroken. Maar onvervaard is steeds daartegenover door den juristenstand in bondgenootschap met de openbare meening dit grondbeginsel hooggehouden en gehandhaafd, dat de overheid bij de vervulling harer dagtaak gebonden is aan het recht, zoo goed als, bij het verrichten van de onze, Gij en ik, en mitsdien niet onttrokken blijven kan aan eene berechting, in gevallen van geschil, door juist dezelfde rechterlijke macht, die ook bij twisten tusschen U en mij haar vonnis heeft te geven. Te rekenen van den val der sterrekamer, - het laatste bolwerk van den Byzantijnschen geest, - is dat beginsel het heerschende geworden en voor goed. Een koninklijke ‘writ of Habeas corpus’ waarborgde sedert dien den Britschen burger heronderzoek door ‘het Hof der Konings-Bank’ van iederen bestuursmaatregel, waardoor zich de betrokkene verkort achtte in zijne persoonlijke vrijheid. Tegen vermeende traagheid van bestuursorganen in het vervullen eener hen rechtens verplichtende taak beschutte op gelijke wijs een ‘writ of Mandamus’. Tegen beweerde overschrijding van bevoegdheid,
machtsaanmatiging, een ‘writ of Prohibition’, of ook, wanneer het kwaad nog enkel dreigde, geen voldongen
| |
| |
feit was, een ‘writ of Certiorari’. Gold het eindelijk, hetzij eene gemeente, hetzij een' gemeente-ambtenaar te houden binnen de bevoegdheidssfeer, hun door de wet, of door het ‘Charter’, dat rechtspersoonlijkheid verleende, afgebakend, dan kwam te pas een ‘writ of Quo Warranto’. Men ziet: het rechterlijk hertoetsen van de bevelen of verzuimen des bestuurs was nog geen onvoorwaardelijke regel; er was eene opsomming van ruim genomene gevallen-groepen, waar sommige buiten konden blijven. De laatste helft der voorgaande eeuw bracht echter eindelijk een drietal wetten, die het oppertoezicht der ‘Kings Bench’ op onrechtmatige bevelen of verbodsbepalingen althans van de politie omschreven in zoo algemeene termen, dat hier voor het minst geene uitzondering meer mogelijk bleef.
Wil men ten volle waardeeren de strekking van zulk rechterlijk narekenen des bestuurs, men vergelijke ermeê, tot welke staaltjes van rechtsweigering, ja, erger! het andere stelsel leidt. Geen lezer, vast, van Oppenheim's ‘Gemeenterecht’, of hem blijft onvergetelijk het treurspel, waarin den schipper van het vaartuig ‘De Vrouw Elske’ het twijfelachtig voorrecht viel ten deel, de hoofdrol te vervullen. ‘In den namiddag’, leest men daar, ‘van 30 November 1892 stiet (het genoemde scheepje) op een' onzichtbaren paal in het gemeentevaarwater te Leeuwarden. In het schip werd een zoo ontzaglijk gat geslagen, dat het zonk. De schipper moest zich met zijne hoogstzwangere vrouw, (zijn) kind en wat huisraad en kleedingstukken op den wal redden.’ Van een welwillend aanbod der gemeente niet gediend, maar staande op wat hij voor zijn recht hield, dagvaardde de schipbreukeling het nalatige bestuur tot betering der schade, die het door verzuim van wettelijken plicht hem en zijn goed had toegebracht. Wreed werd de man door tegenstrijdige uitspraken der rechterlijke macht geslingerd. Ten slotte ontnam de Hooge Raad hem alle hoop met de beslissing, dat uit het publieke recht, op grond waarvan gemeenteoverheden uitoefenen openbaar gezag, nooit ofte nimmer een civile rechtsband ontstaat tusschen haar en private personen. Natuurlijk ware het
| |
| |
eene ijdele vraag, welk ‘writ’ (‘Mandamus’? ‘Quo Warranto’?) in zoo'n geval een' Britschen schipper had ten dienste gestaan. Men kan een Nederlandsch geding niet zoó maar in het Engelsch gaan vertalen. Maar stellig mocht geen Britsche rechter den stumper hebben afgescheept met de begripskloverij, die - laat het zijn! - ons opperst rechtscollege zijne harde uitspraak vóorschreef.
Er is, intusschen, erger nog, waartegen het Britsch beginsel van de ongedeeldheid des gemeenen rechts en dan de practische aanwending, in 's rechters macht tot het overtoetsen van bestuursdaden daaraan gegeven, den Engelschman beveiligt. Dat is de ontworteling aller wetmatigheid in zaken van bestuur door het ‘bon plaisir’ eener regeering, die met een volgzaam stel praefecten tot haar' dienst, en door geene rechterlijke macht schaakmat te zetten, den wettelijken regel voor hare taak nu eens in acht neemt, dan ter zij stelt, al naar gelang het haar, of wel de meerderheid, waaruit zij voortkwam, voegt. Bekend is het, wáarom men ten Vastelande zoolang voor dat gevaar is blind gebleven. De Montesquieu had rechterlijke waarborgen tegen het misbruiken van bestuursmacht niet vóorzien. En in den roes der vreugde wegens de inwijding van het parlementsbewind verwachtte men haast al, wat wenschelijk was, van de waakzaamheid der afgevaardigden, desnoods gerugsteund door eene ‘altijd wakkere’ openbare meening. Hoe kon het ook anders? Zoover op het stuk van rechtsschennis door bestuursorganen tot dusver leergeld was betaald, hadden steeds minderheden haar bedreven: een ambtenarenstand, of hoogstens het groepje van familiën, waaruit die stand zijne recruten trok. Wie dacht destijds aan zulk eene rechtsverkrachting, nu omgekeerd niet door ‘the ruling few’, maar door ‘the ruling many’ met de publieke opinie achter hen, tegen ‘the overruled few’ te plegen? Ja toch: éen was er, wien die kwade kans zelfs toen reeds niet ontging. Het was De Tocqueville. In het zevende en het achtste hoofdstuk van het tweede deel zijner ‘Démocratie en Amérique’ wees hij met ernst op het misbruik, dat, aan den overkant des oceaans, de
| |
| |
meerderheid van hare macht dorst maken; een misbruik, zijns erachtens des te dreigender, omdat, waar eene meerdeheid de schuldige is, de trooster, die bijvoorbeeld in het Frankrijk der Bourbons de laatste toevlucht der geplaagden was geweest, het oordeel des publieks, altijd van zelf staat aan de zijde der verdrukkers. Dan, als eene waarschuwing inzonderheid voor zijne landgenooten, voegde de schrijver aan zijn scherp vertoog nog deze stelling toe: ‘Het éenige wat in America den druk der grootere op de kleinere volkshelft tempert, is de ontstentenis van eene zoodanige inrichting des bestuurs, dat al zijne draden samenloopen in de hoofdstad.’ En wie durft thans ontkennen, dat sinds dien zijne vermaning wel somtijds door bestuurspractijken op het Vasteland zeer sprekend is bevestigd? Welnu: voor dat gevaar: de wet, door de tot hare uitvoering geroepen machten bij beurten opgerakeld en begraven, naarmate nu het éen en dan het ander dien heeren zoo geviel, voor dat gevaar bleef al sinds meer dan twee maal honderd jaren de onderdaan der kroon van Engeland standvastiglijk bewaard. De regelen, die zíjn landsbestuur het te volgen pad afbakenden, zij kónden nooit eene doode letter blijven. Daar had hij, zoo al zijne bestuurders het op die uitkomst wilden toeleggen, nog altijd zijne rechters voor.
Nog werd van de éenheid des ‘Gemeenen Rechts’ voor Engeland in tegenstelling tot de scheur, die op het Vasteland privaatrecht afscheidt van publiek-, een laatst gevolg hier niet vermeld. Het is dit: Terwijl ten onzent alle recht, dat bouw en leven onzer overheden ordent, van huis uit heerschersrecht geweest is en, als zoodanig, aan de macht van het gebruik tot wijzigen en vernieuwen, heel streng genomen, geene ruimte bood, mag in een staatsrecht, dat, als het Britsche, niet minder dan bijvoorbeeld het verkeersrecht wel allereerst op ‘Common Law’ berust, gewoonte, overlevering naar hartelust haar regelend werk verrichten naast het stellige ‘statuut’. Wat, dan ook, is niet al, in Engeland's openbare leven, rechtsregel, regel, voor het minst, van strict betamen, geworden, gansch buiten wettelijke verordening om! Op parlementsbesluiten
| |
| |
en -usantiën, bijvoorbeeld, maar geenszins op ‘de wet’, berust, naast het reglement van orde, de toelating tot het ‘Lagerhuis’ van sommige ambtenaren, de uitsluiting van andere -. In zeden der partijen, door éen van haar het eerst beproefd, en later door de weêrpartij gevolgd, vindt, onder meer, de regel haren oorsprong, dat nooit een officier staatssecretaris (minister) voor de zaken van oorlog zal mogen zijn. Uit gelijke bron vloeit het beginsel, waarnaar ambtenaren in vasten staatsdienst nimmer verkiesbaar zullen wezen in ‘the House of Commons’, maar dan ook evenmin ooit door dat Huis om rekenschap mogen gevraagd worden van hunne daden. Aan overoud gebruik in de afdoening van zaken dankt het departement der schatkist het toezicht, hetwelk het naar den trant van onze rekenkamer oefent op het beheer der middelen, - dankt het lichaam van de ‘Lords der Admiraliteit’ zijne rechtspraak over sommige scheepvaart-aangelegenheden, - dankt ook de secretaris voor het binnenlandsch bestuur zijne uitgebreide macht om, staande tegenover woelingen, die het karakter dragen van hoogverraad, verdachten te doen vastzetten, het brief geheim te schenden, ja, over het hoofd van zijnen ambtgenoot voor oorlog en van den ‘Eersten Lord der Admiraliteit,’ zoo noodig, heen, bevelen te geven aan troepenafdeelingen en scheepseskaders.
Wat eindelijk de deur dichtdoet: Een ieder kent, bij name, het Britsche ‘Cabinett’, den kring van hoofden der departementen, opperste leiders des bestuurs, die, op verzoek en onder goedkeuring des konings saamgebracht door een' hoofdman der meerderheidspartij in het Lagerhuis, en uit zijne geestverwanten in beide helften der vertegenwoordiging gekozen, aan de gevoelens en de wenschen dier partij het overwicht verzekert bij het regeeringswerk boven de sleur der departements-bureaux. Waar, meent men, wordt nu in de Britsche wet dat hoogst gewichtig ding, met al, wat daaraan vastzit, geregeld, zelfs vermeld? Nergens. De wetten zwijgen ervan. Ook ‘het Gemeene Recht’, ‘the Common Law’ kent het niet. Geene mededeeling, van overheidswege in ‘The London Gazette’ geplaatst,
| |
| |
somt, bij zijne vorming, zijne leden op. Zelfs wil het Lagerhuis er niet van hooren, dat, zij het maar de naam van het ding, ooit wordt genoemd in eenig bewijskrachtig stuk, bijvoorbeeld, in de ambtelijke opteekening van een besluit, dat het zelf heeft genomen. Het ‘Cabinett’ is gewrocht van het stille overleg der staatspartijen, opgetimmerd uit oude practijken van den ‘Geheimen Raad’. Oorspronkelijk engere kring van Zijner Majesteit's vertrouwelingen, door Hoogst-Dezelve onder meer gebezigd om nu en dan adviezen in te winnen van Hare gewillige ‘Heeren’ en ‘Gemeenten’, bleek dit gezelschap, juist wegens het ontbreken van ‘Statute-laws’ te zijner regeling, door zijne lenigheid geknipt om te bemiddelen de verschuiving van het zwaartepunt der staatsmacht uit het koninklijk - naar het parlementspaleis; totdat het, door amper merkbare overgangen heen, ten slotte de engere kring werd van de vertrouwelingen der meerderheid onder de ‘Commons’, door welks bemiddeling de koning voortaan, omgekeerd, de beide Huizen soms van zijn advies kon dienen. De kentering viel omstreeks het midden der achttiende eeuw. Kreeg tot dien tijd een ‘Cabinetts’-minister zijn ontslag, wijl Zijne Majesteit het met hem niet meer kon vinden, van toen aan vroeg een ‘Cabinetts’-minister zijn ontslag, wijl hij het niet meer kon vinden met Zijne Majesteit. Sinds werd bij zwijgend overleg van de betrokken machten, neen liever: dank zij hare stille aanvaarding der gevolgen, die verkregen rechten noodwendig met zich voerden, de plaats, de taak, door dit merkwaardig lichaam te vervullen, van lieverlede omtrokken met steeds scherper trekken. Dat het jegens het parlement aansprakelijk is, zoo voor zijne algemeene gedragslijn in binnenlandsche en buitenlandsche politiek, als ook inzonderheid voor ettelijke benoemingen, dat het, zoo de ‘Commons’ het openlijk haar wantrouwen
betuigen, geene keus meer heeft, dan tusschen heengaan, en ontbinden, dat het, na éen ontbinding, gevolgd door eene stembuszegepraal der overzijde, zich niet mag wagen aan eene tweede -, dat alles rust eenvoudig op practijk. Maar op eene onafwijsbare practijk. Hoe meer toch, gaandeweg, de wetgeving
| |
| |
‘den koning in zijn' raad’ omsponnen had als met een netwerk van bindende regelingen, te meer bleek eene doorloopende verstandhouding tusschen de raadslieden der kroon en de twee ‘Huizen’, dagend te Westminister, een levenseisch van staatsbeleid, te duidelijker kwam aan het licht, dat nimmer meer een ‘Cabinett’, alleen door 's konings keuze en zonder voeling moet de machtigste partij in ‘de Gemeenten’ saamgesteld en gehandhaafd, een' dag het staatsbedrijf in gang zou kunnen houden, zonder dat er een kink kwam in de kabel. Gedweeheid mitsdien van de kroon opzichtens de practijken, juist genoemd, mocht dan geen dadelijke rechtseisch wezen: een middellijk-noodwendig uitvloeisel van het geldend rechtsgeheel was zij ontwijfelbaar. De sanctie aller Britsche rechtsbepalingen, - een vonnis van ‘judge and jury’, - achterhaalde den schender dier practijken wel niet regelrecht. Maar onvermijdbaar voerde hem zijne schennis, éens gepleegd, in hare gevolgen tot eene rechtsverkrachting, die hem ten slotte toch nog op de bank der aangeklaagden bracht.
Is het noodig, in den breede aan te wijzen, wat alwêer deze geestestrek: de denkwijs, die in regelen voor bestuur een recht ziet als een ander, gelijkelijk te handhaven door rechters, gelijkelijk ook te ontwikkelen door gebruik, wat al wêer deze trek den Britten op ons, Vastelanders, vóorgeeft? Het is, om het kort te zeggen, dit: zoodanige denkwijs bant binnen de perken des rechts het worstelen der partijen om de plaatsen in den stuurstoel, dat, zoolang menschen menschen blijven, wel onvermijdelijk is. Waar nog het publieke recht als heerschersrecht beschouwd wordt, door 's heerschers wil gegeven, daar is de strijd der factiën geen wedijver mitsdien van rechtsgenooten; de inzet is er juist macht over het recht; het komt er dus op aan, wie hamer zijn zal en wie aanbeeld; in 't kort: daar is de omwenteling, om zoo te zeggen, niet van de lucht. Hoe anders wêer in Engeland! Wát daar ooit het wit van den partijstrijd zij, zeer zeker nimmer de verovering eener macht om in een enkel landschap van ‘The reign of Law’ de wet te stellen naar believen. Want beide kampioenen weten zich
| |
| |
gebonden aan dat recht des lands, dat leeft en heerscht van eeuwen her uit kracht van eigen waarde. Dat ‘leven’, daarop komt het aan. Eene wetgeving, die wilsgewrocht is van een' meester, is nooit meer dan een kunstwerk, knap misschien, maar dood, te breken door den machthebber van morgen, gelijk het geschapen is door dien van heden. Het plooibare ‘Gemeene Recht’, integendeel, voor Groot-Brittannië met zijne nog weekere aanhangsels van recht in wording - deels opkomende gebruiken, deels maatregelen van orde, getroffen door de ‘Commons’, deels ook wel stille of nadrukkelijke afspraken der partijen, - breekt niet, juist wijl het, als iets levends, buigzaam is. ‘Thus,’ schreef alwêer zoo treffend Edmund Burke, ‘thus, by preserving the method of nature in the conduct of state, in what we improve we are never wholly new, in what we retain we are never wholly obsolete.’ Maar heilzaam bovenál zijn nog de aanhangsels, waarvan daareven sprake was, de stille afsprakenop-proef, die pas van lieverlêe tot rechtsgewoonten zich verdichten. Zoo vaak op eenig punt de Britsche rechtsorde dreigt te verstijven en verkalken, formeeren zich van zelf, onder het schild der lang erkende instellingen gloednieuwe levensvormen, die het zich nog waard moeten betoonen dat men ze erkent. Elk dezer hecht aan het naast verwante rechtsinstituut zich vast, om daar, naarmate hij erin slaagt erkenning te verdienen, de oude, gaandeweg geleegde schaal te vullen met een' verschen inhoud. Krijgt op zoo'n levend recht wel ooit de geest der revolutie vat?
‘Echt-Britsch’: zoo noemden wij ten vierde de erkenning, dat ons leven het op den duur niet stellen kan buiten een' mengelklomp van genootschappen in allerhande vorm en kleur. Wij hebben dezen keer te doen met eene lichtzijde aan de jongere geschiedenis van Engeland, die niet, als de eigenaardigheden, waarbij tot hier werd stil gestaan, terugwijst op een' trek in 's volks karakter, gelijk het zich vóordeed van oudsher; veeleer valt deze te verklaren uit hetgeen de eigenschappen, boven aangestipt, tijdens de laatste honderd jaar van Groot Brittannië hebben gemaakt,
| |
| |
in tegenstelling tot het Vasteland gedurende dat tijdperk.
Eene voorkeur jegens volle vrijheid van genootschapszin om zich naar hartelust volledig uit te leven zat niet van huis uit den Anglo-Normandiërs in het bloed. Of mocht zij al er zijn geweest, dan werd ze toch vroegtijdig ingetoomd door het nergens zoo sinds het begin gevestigd overwicht der landsregeering. Inzonderheid de regel, dat hetgeen wij noemen ‘rechtspersoonlijkheid’ eene genootschap alleen kan toekomen van regeeringswege en dan ook enkel zoover reikt, als wat den rechtspersoon van hooger hand veroorloofd is te doen, was te allen tijde het Britsche recht even gemeenzaam als zijn' Romeinschen tegenvoeter. In het Engeland der Middeleeuwen dus geen staalkaart van bijzondere costuymen, keurboeken en statuten, bestrijkend' éen voor éen slechts een gering gebied, of enkel voor beroepsgenooten geldig, maar elk, zoovér het gold, dan ook volwichtig recht. Hier weder zette zich van oudsher onverbiddelijk de opperhoogheid door van de éenige ‘Common Law’. Wat daarmêe niet in strijd kwam, mocht, als onschadelijk, blijven. Wat ervan afweek, dat verstoof bij de eerste botsing, als kaf voor den wind. Intusschen is het zeer wel denkbaar, dat juist die tijdige beteugeling van het genootschapswezen het in Engeland heeft behoed voor eene miskenning zijner waarde, als aan den vasten wal, sinds de omwenteling, zijn deel werd, bij wijze van wêeromstuit tegen zijn' overdadigen wasdom van voorheen. Toen éens de leiders dier beweging in den, door een gekozen lichaam geregeerden, staat hét type van gemeenschapsleven achtten ontdekt, dat 's menschen hoogste goed - zijne vrijheid - onverkort liet, toen konden zij niet missen, alle middelvormen van verbandspersoonlijkheid, die nog zich dringen wilden tusschen staat en enkeling in, met argwaan te bejegenen. Zelfs afgezien van grieven en bezwaren, die hun het verleden aan de hand deed, werd zulk eene houding hun door ‘de
beginselen’ geboden. Vandaar, om onder Fransche voorbeelden het sprekendste te noemen: de wet-Le-Chapelier, waarbij de ‘Constituante’ voor ‘eene van de grondzuilen harer staatsregeling’ ver- | |
| |
klaarde ‘den dood der bonden van beroepsgenooten in elken vorm of trant’. Vandaar ten Vastelande algemeen, zoover men er de omwenteling beaamde, een zelfde wêerzin, koelheid voor het minst, met opzicht niet tot dezen bond of genen, maar tot bondsleven zonder vóorbehoud. Dat nu was wederom in Engeland anders. Nooit had daar een teveel van engere kringen de organen des gemeenen lands verlamd en overwoekerd. Nooit hadden dus ook dezen reden, den ‘corporatiën’ hare streken t'huis te brengen. Aan onderdrukking soms van zeer bijzondere verbindingen, wijl zij den mannen bij het roer mishaagden, daaraan was zeker op het Britsche eiland geen gebrek. Maar oorlog van regeeringswege tegen genootschapswezen in het algemeen, neen, tot dat uiterste kwam het er niet.
Wat daar gezegd werd van het verleden der Britsche ‘corporatiën’-onverschillig-welke, dat geldt in hoofdzaak ook voor de bijzondere broederschappen, die hier nog nader om onze aandacht vragen: de vakbonden van handwerkers. Hunne vóorgeschiedenis geeft wel zeer klaar bewijs, hoe Britsche vrijheid waarlijk niet van ouds is éen van zin geweest met zelfwegcijfering van 's lands bewind. Sinds koning Edward III bij de ontreddering, door ‘den Zwarten Dood’ gesticht, het eerste voorbeeld had gegeven van eene landsoverheid, die volgens een vast plan de welvaart harer onderdanen zocht te herstellen, wel allereerst door het bewaren van maatschappelijken vrede, bleef deze taak nooit meer geheel verwaarloosd. Met name uit het huis der Tudors vatte Elizabeth haar van nieuws aan op in grootschen stijl. En, zij het dan met geringer krachten en onzuiverder bedoelingen, een paar der Stuarts volgden op dien weg haar na. Begeerig, juist als hunne gekroonde broederen elders, om, van den zetel der regeering uit, 's lands handel en 's lands nijverheid derwijze als éen geheel te leiden, dat altijd de balans van in- en uitvoer een saldo gaf ten gunste van den laatsten, dus van het binnenstroomende, edele metaal, brachten zij ettelijke kleinere steden door de bewoordingen van het haar verleende ‘charter’ dermate in hunne macht, dat ook de ambachtsgilden, daar gevestigd, zich,
| |
| |
middellijk althans bevonden in des konings hand. De grootere steden lieten, het spreekt van zelf, meest niet zoo willig met zich handelen. Geen nood! Dan werd de ambachtswereld binnen hare muren van het stadsbestuur eenvoudig los gemaakt en rechtstreeks onder het toezicht van 's lands bewind gesteld. Kortom: ook hier eene ongebroken voeling tusschen genootschapswezen en gemeenelandsregeering, eene breideling van het eerste, een leiding geven van de zij der overheid, waardoor geheel het gevaar werd afgesneden, dat ooit in Engeland eene gezindheid post kon vatten, als in de wet-Le-Chapelier eene uiting vond.
Nu kwam, tegen het eind der 18e eeuw, de ommekeer in het voortbrengen van waarden, die heel het stel van ambachtsbazen-en gezellenbonden in enkele tientallen van jaren overhoop wierp. Dat was de opkomst van het fabriekswezen, dien vorm van nijverheid, die hare grondstoffen verwerkt niet langer met de hand, maar door de hulp van natuurkrachten, in kunstige toestellen opgevangen en geleid. Wien is het niet bekend, met welk eene geestkracht, in Engeland veel éer, dan ergens elders, de fabriekmatige voortbrenging eene eeuw geleden zich verhief? Wel niemand, of hij hoorde soms van de, bij vroeger, fabelachtig klinkende hoeveelheden-gebruiksgoed, door zoo'n fabriek, per dag bijvoorbeeld opgeleverd. Spotprijzen brachten dan ook dra die voorraden binnen het bereik eener steeds breeder schaar van afnemers. Bij tientallen, bij honderden welhaast, wees men elkander de ondernemers, die, dank zij hun karakter, inzicht en geluk, een vorstelijk vermogen wonnen. Met de opkomst van zoo'n nijverheid in zijne omgeving, als onder zijn' rook, begon voor menig vlek of dorp een wasdom, dat er ten slotte eene reuzestad uit groeide. Maar meer nog dan van zulke heldendaden der nieuwere ‘industrie’ heeft men in latere jaren de ooren ons doen tuiten van klachten over hare nachtzij. En waarlijk: deze ontbrak hier niet. De mededinging, die het stoomwerktuig wel menig handwerk aandeed, was, kort en goed, moorddadig; het oude moest verdwijnen; doch welk een doodstrijd vaak! En wat al misstanden eerlang, die de herschepping van de wereld
| |
| |
der voortbrengers in haar gevolg teweeg bracht! Nu ja: de huisvlijt ook, sinds tusschen haar en de afzetsmarkt de opkooper van hare grondstof zich had ingedrongen, als aanbesteder van haar werk, was aan ontberingen gewoon geraakt; toch: zij had licht een' ruggesteun gehad, somtijds aan hulp van deze of gene broederschap, althans aan oud gebruik, dat haar nog poogde recht te doen. De fabriek daarentegen kende voorshands geen' gezellenbond, veel min nog oud gebruik; daar stond de werkman, die het niet kon uitzingen, aanvankelijk onbeschermd voor den patroon, die meest geen' haast had om juist hem te nemen. Die algeheele onstentenis van portuur bij de arbeidsoveréenkomst, zij was de moeder veler kwalen. Zij rekte den werkdag en zij drukte het loon. Zij bracht de omgekeerde wereld in het gezin, door vrouw en kinderen ter fabriek te zetten aan de spinklos, of het weeftoestel, maar man en vader thuis te laten, als potkijker en aan het wiegetouw. Zij dwong den arbeider, zijn werk te doen wel vaak in vunzige lokalen, zijn' slaap te zoeken in nog vunziger woningen. Zij stelde het huishouden aan loonderving en honger bloot, niet slechts bij ziekte, of dood des kostwinners, die het fabriekswezen niet kon verhelpen of gebeteren, maar ook bij bedrijfsongevallen, ook bij werkeloosheid wegens slapte, of ‘crisis’, waarvoor het werd aansprakelijk gesteld. In waarheid: al de klachten, al de vloekzangen, die wij hier, te beginnen met dertig jaar geleden, aanhoudend kregen te vernemen over zulke wanverhoudingen aan deze zijde der Noordzee, zij waren, zij zijn nog slechts de herhaling van wat veel vroeger al aan de overzij het lezend en het luisterend Engeland was onder het oog en tot het hart gebracht door Robert Owen, Richard Oastler, en het Chartisme in opwindende prediking bij mond of pen, door Michaël Thomas Saddler en Lord Ashley in het
Lagerhuis-debat, niet op de laatste plaats door koninklijke en parlementaire commissiën van onderzoek in hare verslagen, hare ‘blauwboeken’.
Dus was dan het kwaad, ginds vroeger, hier wat later, tusschen het eilandrijk en vasteland gemeen. Maar zuiver- | |
| |
Britsch was, bij dat alles, wêer sinds den aanvang dit: dat eene bij toeneming beteekenisvolle kern van slachtoffers dier wanverhoudingen, ondanks den druk, waaronder zij met de anderen ging gebukt, hare eigen zaak nam in hare eigen handen, en tegen de ellenden, die de lofredenaars van verlicht eigenbelang te geduldig aanzagen, tegen het overwicht van meesters, die onderlinge mededinging wel vaak tot hardheid dwong, een' dam opwierp in verbindingen van vak- en leedgenooten. Veréenzaming had den werkman weerloos gemaakt. Vereeniging zou hem van nieuws aan wêerbaar maken. Aanvankelijk slechts als bonden tot éendrachtigen strijd gesticht en onderhouden, leidden die ‘Unions’ langen tijd een onzeker bestaan. Onzeker, deels, omdat de heeren in het parlement met schelen blik die pogingen tot ingrijpen in de ‘natuurlijke’ voorwaarden voor 's lands welvaart zagen. In het zorgvol eerste vierendeel der vóorgaande eeuw werd dit ontluikende vereenigingsleven zelfs bij de wet verboden en, zij het ook niet heel krachtig, onderdrukt. Doch ook zelfs afgezien van dien vijandigen zin der overheid, lag in het uitsluitend-strijdbare karakter dezer bonden eene kiem van zwakte. Was het met de meesters oorlog, ja, dan stroomden voor een' tijd de leden, die op de kas hoopten te steunen, toe, maar.... om wêer af te druipen, zoodra het krijgsgerucht verstomde. Een betere tijd brak echter aan, toen de verbindingen, naast de oorlogskas, die zij wel zeker niet verwaarloosden, ook in den trant der zoogenaamde ‘friendly societies’, nog fondsen inrichtten met vreedzame bedoelingen. Voortaan gaven zij steun aan de gezinnen harer leden bij ziekte en bij dood. Zij verzekerden dezen een pensioen, wanneer zij oud werden, of ook al eerder ongeschikt. In het eind kwam daar nog bij: een waarborgfonds
tegen den nood van onverdiende werkeloosheid. Nu werd het lidmaatschap der ‘Unions’ aantrekkelijk, gansch afgezien van hare nuttigheid in dagen van verzet tegen patroons; tot de oude stroomden leden, stroomden bijdragen van lieverlede toe; en nieuwe rezen er bij menigte uit den grond. Eerlang nam ook het bewind eene andere houding aan; eene onderzoekscommissie, door de kroon be- | |
| |
noemd om allerhande grieven tegen ‘Unions’ na te gaan, kwam in het verslag, dat Frederick Harrison had gesteld, tot een verdict, zoo gunstig, dat de openbare meening omsloeg en met haar het parlement; de wetten gaven in het vervolg een' anderen toon. Versterkt nog werd de macht, die éenheid maakte, naardien ter éene ‘Unions’ voor verschillende bedrijven, te zelfder plaats gevestigd, zich veelal verstonden met elkaar, ter andere in ettelijke gevallen verbindingen van arbeiders in éen tak van bedrijf toetraden tot een' bond, die dan zijne leden telde over het gansche land. Wel menigwerf kwam ook in onze pers een staat te zien van de indrukwekkende cijferfiguren der inkomsten en uitgaven - der stakingsgelden ook - op het jaarbudget eener vereeniging, als ‘The Amalgamated Society of Engineers’ (metaalbewerkers) of ook der gelijknamige broederschap, door het arbeidsleger der katoenfabrieken in Lancashire gevormd. Die millioenen - want millioenen waren het - zij leverden de sprekendste verklaring, hoe en waarom door het vredeswerk der ‘Unions’ haar oorlogsdoel het zekerst is bereikt. Onverbonden voorheen, tot toestemming ook in drukkende arbeidsvoorwaarden genoopt, zijn heden de verbonden arbeiders eene wêerpartij, waarmêe zelfs koningen der nijverheid wel moeten rekening houden. Maar andererzijds wordt ook die wêerpartij tot matiging gestemd, sinds zij met haar aanzienlijk kapitaalbezit eene macht geworden is, die door eene redelooze koppigheid veel op
het spel zou zetten.
Dat is, nog eens in het kort, het achtingwekkende verhaal van genootschappelijke eigenhulp waarmêe de kern in de arbeiderswereld van Groot-Brittannië op hare manier de knoopen heeft ontward, die machinale nijverheid aanvankelijk had gelegd in het weefsel van het Britsche volksbestaan; eene genootschappelijke eigen hulp, als nergens elders zulke vruchten heeft gebracht. Hoe kon ook het Vasteland dit hebben nagedaan? Het valt toch in het oog, hoe nauw dat steunen op eigen saamverbonden krachten verband houdt met geheel dien ondergrond van 's volks karaktereigenschappen, waarover boven werd gehandeld: de trouw aan het verleden, den eerbied voor een recht,
| |
| |
dat groeit uit eigen wortel, de hooge schatting van den Britschen rechter, als scheidsman óok tusschen den burger en zijn landsbestuur. Naar allen schijn is de geleerde Duitscher, die het eerst op deze ‘werkmansgilden onzes tijds’ de aandacht zijner landgenooten richtte, te ver gegaan met die genootschappen ons af te schilderen als regelrechte voortzetting van de gezellenbonden uit de oude doos. Wel echter mag men met het echtpaar Webb het ervoor houden, dat nooit door de arbeiders van Engeland die vorm der ongedwongene verbinding voor hun' bevrijdingskamp zou zijn gekozen - vooral: gekozen met zoo goed gevolg -, had niet van het éene op het andere geslacht eerbiedige heugenis onder hen geleefd van vroegere bonden met gelijke strekking. Ook deden, kennelijk, die herinneringen een deel der regelen hun aan de hand, die, eerst in acht genomen als vanzelfheden, als eischen van fatsoen en kameraadschap, zich op den duur bevestigden tot welhaast rechtens bindende geboden. Waar echter zou ook dat weêr mogelijk zijn geweest buiten het land der reeds van eeuwen her gegroeide en nog steeds groeiende ‘Common law’, het land, welks wetten nooit eene ‘wijsheid’ konden hebben uitgekraamd, als van ‘la loi-Le-Chapelier’? En eindelijk lette men op het vervolgingstijdperk: de jaren 1799 tot 1824. Hoe kwam het ontluikend bondsleven zonder veel kleerscheuren die jaren door? Ten Vastelande zou een cabinet met vuisten aan het lijf, en voortgekomen uit eene meerderheid, die werkmanscoalitiën had buiten de wet gesteld, met de wêerspanningen wel raad geweten hebben. Gesteld al eens: de rechterlijke macht betoonde er zich wat slap in het toepassen der strafwet; had zoo'n regeering dan niet altijd nog in hare praefecten en hun' tros zoovele dienstvaardige handlangers bezeten voor allerhande knevelarij langs administratieven weg, waarnaar geen rechter taalde? Ziedaar,
intusschen, juist, waarop het in Engeland hokte. Dat kende geen praefectendom vooreerst, geen stelsel van bestuursinrichting, dat den partijman aan de spits tot eigen rechter maakte; het gaf welhaast wegens iedere bestuursdaad van twijfelachtige rechtmatigheid een ‘writ’, hetzij van
| |
| |
‘Habeas corpus’, hetzij van ‘Prohibition’ of van ‘Certiorari’. Om dan ten overvloede nog maar even te gewagen van dit belangrijk punt: dat, bij gebreke van een Openbaar Ministerie, het Britsche ‘Cabinett’ geene strafvervolging kon in gang brengen, maar steeds, bij iedere overtreding, wachten moest, of een vrijwillige aanklager zich opdeed. Is het wonder, zoo in zulk een' dampkring hun genootschappelijk zelfverweer den arbeiders gelukte en zelfs de tijdelijke tegenwind uit den regeeringshoek het niet vermocht te fnuiken?
Doch nu ook dit nog in het oog gevat! Men ga eens even weêr de ondersteuningen na, waarmede, in haar karakter van ‘friendly societies’, de vakvereenigingen broederlijk haar' leden tegemoet kwamen. Daar was het zieken- en het begrafenis-geld. Daar waren toelagen aan wie tot arbeid niet meer deugden. Daar was het ouderdomspensioen. En eindelijk: uitkeering bij ontoerekenbare werkeloosheid. Het moet ieder aanstonds treffen, hoe hier het puik der arbeidersbevolking zijn' lotgenooten met de daad de mogelijkheid bewees van door wat kameraadschappelijke inspanning te lenigen een tal van nooden, voor wier verzorging op bevel der overheid, naar regelen, door haar te stellen, elders in naam der gansche klasse de trom geroerd wordt van ‘sociale wetgeving’. Of op den duur de keur van Engeland's werklieden de trouw bewaren zal aan dat groothartig steunen op eigen offervaardigheid? Het ontbreekt rondom haar aan sirenenzangen niet. Reeds meer dan twintig jaar geleden wierp niemand minder dan John Burns haar voor de voeten, juist met die uitkeeringen den strop zich om den hals te hebben gelegd, en dat waartoe? ‘alleen om den belastingdruk der burgers en der rijkaards te verlichten’! Sinds dien heeft de overstrooming der ‘trade-union’-congressen met leden uit den tros der ‘ongeschoolde werklui’ die samenkomsten meer en meer doen afbuigen van de oude lijn. En het geschenk, dat het zittend ‘Cabinett’, onder den naam van ‘ouderdomspensioenen voor de behoeftigsten’, aan breede scharen toelegde uit de schatkist, rechtvaardigt ernstig twijfelen, waar
| |
| |
dat heenvoert. Dat, evenwel, is hier nu niet de vraag. Wat ons in dit verband thans bezig houdt, het is deze andere: waardoor het Britsche parlementarisme geslaagd mag heeten tot dus ver? En in dat kader doen alle teekenen van een' nieuwen koers geen ons te kort aan de massieve zwaarte van het pak, dat tot op heden toe het vakvereenigingswezen den wetgevers in het Westminster-paleis heeft van de schouders genomen, door hun de zorg te sparen der dwangverzekering van staatswege, die, als eene nachtmerrie het parlementswerk elders drukt; waar zij werd ingevoerd wel nauwelijks minder, dan waar zij nog voorloopig tot den achterstand behoort. In dien zin mag de bloei van het Britsch genootschapsleven, met name dat der arbeiders, wel zekerlijk ‘pars magna’ heeten onder de stroomingen, die nog tijdens het jongst verleden het parlementsbewind zoo tierig hielpen blijven door het zuiver houden van zijn' dampkring. |
|