Onze Eeuw. Jaargang 9
(1909)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Tweede deel]Multatuli en het sentiment in onze koloniale politiek
| |
[pagina 2]
| |
moralisten, historici, staatsrechtleeraars, ja wie niet al, met dartele fleuretsteken poogde te verontrusten. Uit dezen tijd dagteekenen onder andere zijn Ideeën en De geschiedenis van Woutertje Pieterse. Tot 1875, kan men zeggen, was er in ons land niemand, die het bestond een brok te hakken uit het klassiekestrijdersbeeld, dat uit de Max Havelaar oprees. De eerste, die den beitel ter hand nam, was Dr. J. van Vloten, wiens Onkruid onder de tarwe, letterkundige karakterstudie (1875), vinnig reageerde op de vurige lofrede, door Mr. C. Vosmaer aan Multatuli gewijd. Den laatste veel afbreuk te doen vermocht Van Vloten niet, over hoeveel critisch vernuft hij ook beschikte: het na 1887, Multatuli's sterfjaar, als een lawine loskomend feitenmateriaal had hij niet tot zijn dienst; alleen kende hij Douwes Dekker's relatie tot diens eerste vrouw en latere tweede echtgenoote. Deze niet precies ideale verhouding deed veler sympathie voor den grooten schrijver verflauwen, en nergens is Dr. Van Vloten in zijn karakterstudie zóó bijtend als daar waar hij de onverschilligheid van Multatuli jegens zijn door eenige menschenvrienden geldelijk gesteunde Tine hekeltGa naar voetnoot1). Voor de overgroote massa echter bleef de man, die ten behoeve van den mishandelden Javaan een beroep op Koning Willem III gedaan en de oernuchtere Droogstoppels, Slijmeringen en Kappellui gegeeseld had, het voorwerp eener onverzwakte vereering. Hierin kwam eerst geleidelijk verandering na Multatuli's dood. Een jaar daarna, in 1888, bracht De Gids het bekende artikel, Eduard Douwes Dekker, Een Ziektegeschiedenis van Dr. Th. Swart Abrahamsz, waarin de dichter werd geteekend als een neurasthenicus, die deernis verdiende, geen vervloeking. Hevige verontwaardiging bij Multatuli's bewonderaars! Weg met die deernis voor een genie als de schrijver van de Max Havelaar, de Ideeën en De geschiedenis van Woutertje Pieterse! Krachtig roerden zij zich, en toen spoedig daarop, te beginnen met | |
[pagina 3]
| |
1890, de acht bundels Brieven van Multatuli - uitgegeven door mevrouw Douwes Dekker-Hamminck Schepel - den intiemen Multatuli te kijk stelden, brak de stroom van polemische geschriften over den dichter los. De ‘bijdragen tot de kennis van Multatuli's leven’, zooals de Brieven bij ons volk werden ingeleid, werden enkele jaren later vermeerderd met de vruchten der onderzoekingen, ingesteld in de afdeeling Lebak door R.A. Van Sandick (1892) en G. Jonckbloet (1894), en in het gouvernement van Sumatra's Westkust door Dr. E.B. Kielstra (1893). Zoo bleef van de belangwekkendste periode van Douwes Dekker's leven ternauwernood een enkel schuilhoekje onbelicht, en daar den Lebakschen kampioen niets menschelijks vreemd was, won het reeds hier en daar gehavende beeld niet aan schoonheid. Dat in de Max Havelaar waarheid en verdichting dooreen gemengd waren, werd reeds vóór 1890 aangenomen. Doch niet was het toen bekend, althans niet in breeden kring, dat het in het vermaarde boek gegeven relaas van Douwes Dekker's optreden in Lebak voor een aanzienlijk deel weefsel zijner fantazie is. Den romanschrijver moge het, in het algemeen, vergund zijn aan zijn verbeelding vrij spel te laten; anders wordt het, wanneer hij zich le beau rôle toebedeelt ten koste van de personen van vleesch en bloed, die hij om zich heen groepeert. Het verdient vermelding, dat reeds in 1891 op die beau rôle het een en ander afgedongen is door een anonymus, A.J.,Ga naar voetnoot1) die over geen andere gegevens betreffende het vermaarde Lebaksche interregnum beschikte als te vinden waren in de Max Havelaar en in de Brieven. Wel moet deze A.J. een scherpzinnig man zijn, dat hij - die geen ruggesteun vond in koloniale ervaring - enkel langs logischen weg het stigma kon drukken op de onverantwoordelijke dwaasheid van Douwes Dekker om na de afkeuring van zijn ‘beleid’ door de Indische regeering uit Lebak weg te loopen en den kolonialen staatsdienst vaarwel te zeggen. | |
[pagina 4]
| |
Vooral R.A. van Sandick heeft later door de kostelijke gegevens, ondergebracht in zijn Leed en lief uit BantamGa naar voetnoot1), die dwaasheid scherp in 't licht gesteld. Enkele feiten. Nauwelijks drie weken na zijn komst in de voor hem nieuwe afdeeling Lebak schreef Douwes Dekker den resident van Bantam - den tragen Slijmering uit de Max Havelaar, maar in werkelijkheid allerminst een slaapmutsGa naar voetnoot2) - een missive, waarin hij den regent van Zuid-Bantam beschuldigde van misbruik van gezag, en verder het vermoeden uitte, dat dit inlandsche hoofd met zijn schoonzoon, den wedana van Paroeng Koedjang, zich aan knevelarij bezondigde. Toen de resident Douwes Dekker, zijn ondergeschikte, inzage van de bewijsstukken verzocht, werd hem dit geweigerd! Het staat vast, dat de regent de bevolking knevelde. Maar tevens is door Van Sandicks zegsman, Mr. W.B. Bergsma, die van 1862 tot 1866 controleur van Lebak geweest is, de zekerheid verkregen, dat de klagende Javanen, die door het fameuze ravijn naar hun assistent-resident slopen, instrumenten waren van den djaksa van Lebak, die op deze in Oostersche landen niet ongebruikelijke wijze den regent in discrediet poogde te brengen. Verder rijst de vraag, of Douwes Dekker de klagers, die een dialect moeten gesproken hebben, heeft kunnen verstaan en zoo hun grieven heeft kunnen onderzoeken. Men zou, in ruil voor het prachtwerk, dat Multatuli ons in zijn Max Havelaar geschonken heeft, den dichter gaarne de verdichting in zijn boekGa naar voetnoot3) vergeven, zoo hij slechts de niet-gefingeerde figuren in zijn drama naar waarheid had geteekend. Doch het pijnlijke is, dat hij, aangezet door wrok en hekellust, drie dezer figuren groot | |
[pagina 5]
| |
onrecht heeft aangedaanGa naar voetnoot1). Dit moest het vertrouwen in den eenmaal op het schild gedragen strijder schokken. ‘Das Erste und Letzte was vom Genie gefordert wird, ist Wahrheitsliebe’, heeft Goethe gezegd, en zelf heeft Multatuli eens, naar men bij Van Sandick leest, Delftsche studenten voorgehouden: ‘Och jongens, weest toch waar, ik smeek jelui, weest toch altijd waar!’ Wie hoort hier Portia in de Merchant of Venice niet zeggen: ‘If to do were as easy as to know what were good to do, chapels had been churches, and poor men's cottages princes' palaces’? De tegenstanders van den dichter - en hij had er vele - hebben niet nagelaten zijn onbaatzuchtigheid aan te tasten. Het is bekend, dat Douwes Dekker vóór de publicatie van de Max Havelaar herhaaldelijk beproefd heeft - zelfs heeft hij er den zoo gesmaden oud-gouverneur-generaal Duymaer van Twist voor in den arm genomen - opnieuw in Indischen dienst te worden geplaatst. In een brief van 11 November 1859 leest menGa naar voetnoot2): ‘Ik heb mijn boek geschreven met een dubbel doel: namelijk verbetering van den boel in Indië en herstel van mijne positie. De zaak is dus niet dat ik zeg: geef mij zooveel of zooveel, dan zwijg ik, want ik meen wat ik op het slot zeg. Ik zal strijden voor de arme verdrukten; ik heb mij dat nu voor mijne roeping gekozen.’ Hetzelfde vindt men, in andere bewoordingen, in Over vrijen arbeidGa naar voetnoot3). Na zijn vertrek uit Indië wachtte de gepensionneerde assistentresident eenige jaren, vóór hij zijn boek schreef. Toen het hem niet gelukte ‘verbetering aan te brengen’ en ‘zijn gezin te bewaren voor hongersnood’, deed hij een forsch beroep op de rechtvaardigheid van koning en natie. ‘Ja | |
[pagina 6]
| |
zelfs’, zoo gaat hij voort, ‘toen de Max Havelaar reeds geschreven, reeds gedeeltelijk gedrukt was, heb ik mij gewend tot den koning met verzoek om herstel. Zelfs toen nog, als deze had kunnen goedvinden verbeteringen te brengen in den ellendigen toestand van Indië, had ik mijn boek verbrand.’ In een brief van 20 November 1859Ga naar voetnoot1) komen wij eindelijk te weten, tegen welken prijs de vernietiging van de Max Havelaar had kunnen verkregen zijn. ‘Ik heb nagedacht,’ zoo schrijft Douwes Dekker. ‘Ik hel over naar RochussenGa naar voetnoot2), doch conditiën: 1. Resident op Java. Speciaal Passaroeang om mijne schulden te betalenGa naar voetnoot3). 2. Herstel van diensttijd, voor 't pensioen. 3. Een ruim voorschot. 4. Ned. Leeuw. Doch ik zal deze conditiën niet zeggen; eerst wil ik zien wat hij biedt.’ Later komt men te weten, dat Multatuli ook van een lidmaatschap in den Raad van Indië gedroomd heeft. Wie met Indische opvattingen bekend is, zal om deze droomen glimlachen, doch ze Douwes Dekker niet euvel duiden. De onder 1, 2 en 3 gestelde voorwaarden zijn niet zóó buitensporig, of men kan de inwilliging ervan mogelijk achten. Maar den Nederlandschen Leeuw op te vorderen! Zoo de in eigen oogen verongelijkte man het ordeteeken begeerd had als een bekroning zijner rehabilitatie, men zou er nog vrede meê kunnen hebben. Maar wat te zeggen van dit motief, eenige bladzijden verder in de Brieven meegedeeldGa naar voetnoot4): ‘Ik moet de Ned. Leeuw hebben, want als ik schrijf, zou ik mij zelf een orde geven die meer beduidt’? Zoo'n leeuwtje een der pacificatie-middelen van Mul- | |
[pagina 7]
| |
tatuli's onstuimige, haast schreef ik: vulkanische ziel, waaruit klewangwettende krijgszangen zouden worden geslingerd! Is het wonder, dat de antagonisten van den auteur den Douwes Dekker in de huiskamer geplaatst hebben tegenover den Multatuli op het tooneel en de penibele tegenstrijdigheid als een wig hebben gedreven in zijn reputatieGa naar voetnoot1) gelijk hij eens dolken had geplant in die van een Duymaer van Twist, een Michiels en een Brest van Kempen? Personne n'est grand homme pour son valet. Mevrouw Douwes Dekker-Hamminck Schepel moge door de uitgave der Brieven de litteratuurbeoefenaars aan zich verplicht hebben, der nagedachtenis van haar echtgenoot, dien zij ons vergunt en négligé gade te slaan, heeft zij geen dienst bewezen. En tevens heeft zij, in vereeniging met de hiervoor genoemde onderzoekers, den invloed van zijne geschriften, inzonderheid op den kolonialen ambtenaar die er zoo ontvankelijk voor is, aanmerkelijk verzwakt. Wat niet belet, dat de geest van Multatuli's werken nog altijd in tropisch Nederland rondwaart. | |
II.Toen de Max Havelaar in 1860 verscheen, was de politieke strijd over de wijziging of afschaffing van het cultuurstelsel in vollen gang. Heeft het boek de zegepraal van de liberale idee bespoedigd? Wie deze vraag wil beantwoorden, zoekt in Multatuli's geschriften van vóór 1870 - speciaal de Max Havelaar, de Minnebrieven, het Over vrijen arbeid en het Nog eens: over vrijen arbeid - het politieke merg op. Dit blijkt niet veel te zijn. Als men den strijd over het stelsel van graaf Van den Bosch niet kent en de noodige weten- | |
[pagina 8]
| |
schap wil puren uit de genoemde werken, ontkomt men niet aan een zekere teleurstelling. Men leest van ‘de koffie- en suikerwerktuigen, die men inlanders noemt.’ Elders verneemt men, dat de Javaan ‘eene machine is, neen zelfs dàt niet; hij maakt slechts een gedeelte uit van zijne desa, van de gemeente die, en bloc genomen, een werktuig is om koffie voort te brengen.’ Overal vaagheid, en de weetgierige is, na Multatuli in zijn geschriften tot het einde te hebben gevolgd, op 't stuk van cultuurstelsel en vrijen arbeid ongeveer even wijs als toen hij begon. Wat wilde de schrijver eigenlijk? Zeker de Javaan werd mishandeld en was niet vrij. Maar droeg het cultuurstelsel hiervan de schuld? Uit de boven aangehaalde tirades zou men dit opmaken, om plotseling tot andere gedachten te komen als men leest, in Over vrijen ar beidGa naar voetnoot1): ‘In Lebak was geen cultuurstelsel en dáár was toch jaarlijks hongersnood.’ Mag men hieruit afleiden dat, zoo het systeem-Van den Bosch slechts was toegepast volgens de inzichten van zijn ontwerper, het in stand had mogen blijven? Maar waarom dan die geruchtmakende ondertitel van de Max Havelaar: ‘de koffieveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappij,’ welke prof. P.J. Veth in De Gids van 1860 de gissing in de pen gafGa naar voetnoot2), dat gedoeld was op de voorkeur der Droogstoppels voor die regeermethode voor Indië, welke de meeste koffie en suiker aan de veilingen der Nederlandsche Handelmaatschappij kon verschaffen? Stond het Multatuli niet helder voor den geest, dat juist bij de zoo gehekelde koffiecultuur de beginselen van het stelsel-Van den Bosch geen zuivere toepassing vonden, gedreven als zij werd niet op eigenlijke desagronden, maar in den regel ver buiten de dorpen, in heuvel- en bergland? De ideeënverwarring, die men in Multatuli's geschriften van vóór 1870 aantreft en die de schrijver zelf moet hebben gevoeld, is slechts te verklaren door aan te nemen, dat de gewezen assistent-resident van Lebak, die | |
[pagina 9]
| |
te voren enkel op de Buitenbezittingen gediend had, de moeite heeft geschroomd zich een eenigszins grondig inzicht te verwerven in de - zeer ingewikkelde - verhoudingen, door het cultuurstelsel te voorschijn geroepen. Naar hij zelf verklaard heeft, las hij weinig... om zijn oorspronkelijkheid niet te verliezen. Teekenend is wat Multatuli, in een vlaag van openhartigheid, neerschreef in zijn Nog eens: over vrijen arbeidGa naar voetnoot1) van 1870. ‘Wat er door den tegenwoordigen ministerGa naar voetnoot2) van tijd tot tijd over indische zaken werd medegedeeld, betoogd en voorgesteld, heb ik gewoonlijk niet begrepen. De oorzaak dezer stompheid zal wel hierin liggen, dat ik te veel van de binnenlandsche huishouding op Java gezien heb, om toegankelijk te zijn voor begrippen, die daarover op de Buitenzorgsche secretarie zijn opgezameld.’ Deze boutade lijkt erg veel op een bravade. Wat Heinrich Heine ergens van de Fransche keuken zegt: Der Braten selbst is manchmal weniger wert als die Sauce, is toepasselijk op veel dat tusschen 1860 en 1870 uit Multatuli's pen gevloeid is. Om in de keuken te blijven: de schrijver, bedreven als hij was, had slechts een ei te nemen en daarvan een fenomenaal groote omelette souffleé te bereiden, en hij was er zeker van, dat zijn baksel zou worden gesavoureerd. Door Jan Publiek méér dan door de intellectuels. Het is geen toevalligheid, dat C. Busken Huet als redacteur van de Haarlemsche Courant zijn medewerker ‘aan den Rijn’, Eduard Douwes Dekker, in vertrouwelijke epistels moest aanmanen tot beperking. ‘Ik bid u, geef u den tijd kort te zijn,’ heet het in een der zakelijke brieven van den voortreffelijken essayist. Zoo heeft Multatuli op de koloniale politiek weinig invloed kunnen oefenen. Toen de Max Havelaar het licht zag, waren de voornaamste cultures, door de bevolking voor het Indische gouvernement gedreven, die van koffie, suiker en indigo. Het is algemeen bekend, dat de oorspronke- | |
[pagina 10]
| |
lijke bedoeling van graaf Van den Bosch geweest is één vijfde der desagronden door de grondbezitters met een gewas voor de Europeesche markt te doen beplanten en hiervoor, bij wijze van compensatie, vrijstelling te verleenen van de grondbelasting, met een Engelsch woord landrente genoemd. Dit systeem is zuiver Javaansch: heden ten dage vindt men het nog, in theoretisch wat drukkender vorm en naar de omstandigheden gewijzigd, in de Javaansche Vorstenlanden Soerakarta en Djokjakarta. In zijn wezen niet bepaald verwerpelijk, veranderde het cultuurstelsel geleidelijk in een sweating-system. Voor den druk, welken de inlanders van de indigocultuur ondervonden, is kenschetsend de vroegere zegswijze, dat in de Javaansche gemeenschap trouwen, bevallen en sterven, alles op de indigovelden plaats had. De koffieaanplantingen voor den staat daarentegen vorderden van de bevolking heel wat minder arbeid. Verreweg de belangrijkste cultuur was die van suikerriet. Vooral hiertegen kantten zich omstreeks 1860 de bestrijders van het ontaarde stelsel van graaf Van den Bosch. Voor de fabriekmatige verwerking van het door de inlanders geteelde gewas had het gouvernement de hulp noodig van industrieelen. Met dezen werden contracten gesloten. De gang van zaken was ongeveer deze: de inlandsche grondbezitters werden door of namens den wedono (districtshoofd) als vertegenwoordiger van het gouvernement naar de sawahs gedreven en plantten daar het riet tegen een loon, dat plantloon genoemd werd. Was het gewas gerijpt, dan werd het gesneden en naar de fabriek gebracht. Hier hield de staatsbemoeienis op. De ‘suikercontractanten’ hadden nu de suiker te bereiden en in den regel een gedeelte van het product tegen een bepaalden prijs aan het gouvernement te leveren. Vaak verschafte dit den fabrikanten rentelooze voorschotten. De gedwongen arbeid nu op die rietvelden was den liberalen een doorn in het oog; zij verlangden, dat de inlandsche grondbezitterGa naar voetnoot1) vrij zou zijn, zoo in 't verhuren | |
[pagina 11]
| |
van zijn sawah als in 't verkoopen van zijn werkkracht. Hiertoe moesten de banden tusschen gouvernement en suikerfabrikanten worden verbroken. De staat moest in 't algemeen de kort na 1830 aanvaarde functie van grootlandbouwer neerleggen, behalve ten aanzien van de koffie. Ziedaar een schets van den politieken strijd omstreeks 1860. Dat hij zich onophoudelijk in de onderdeelen wijzigde, kwam voort uit de ontzaglijke moeilijkheid om de denkbeelden een concrete gedaante te schenken, zonder dat de groote belangen die op 't spel stonden nadeel ondervonden. De oplossing der agrarische quaestie geleek den steen der wijzen. Niet minder dan vier koloniale ministers - Uhlenbeck, Fransen van de Putte, Mijer en Trakranen - zochten haar tevergeefs. Ontwerp op ontwerp bereikte de Kamer, doch telkens sprak deze het veto uit over een of andere principieele bepaling. De vrijheid hing in de lucht, maar geen bewindsman was bij machte haar veilig te doen landen. Van verschillende zijden drongen moeilijkheden op. De voornaamste dwangcultuur, die van suikerriet, kon niet dan zéér geleidelijk in een vrije cultuur worden omgezet. Het beginsel der individueele vrijheid voor den inlandschen grondbezitter was in abstracten zin heel mooi, maar het kwam in conflict met den communalen bezitsvorm, die feitelijk een fusie der individuen tot één groote familie tot stand bracht. Ook ontbrak een scherp omlijnde codificatie van de rechten der inlanders op hun gronden, wat de regeling van den tijdelijken afstand ervan aan Europeesche landbouwondernemers bemoeilijkte. Dan waren aparte bepalingen noodig voor den vrijen grootlandbouw in de bergstreken, op ‘woeste gronden’. En als om de quaestie nog meer te embrouilleeren, waren ministers en Kamer het lang niet eens over den omvang van hun wetgevende taak. Minister De Waal redde de situatie door zijn inzicht, dat slechts enkele hoofdzaken door den wetgever in Nederland behoefden te worden geregeld en al het overige bij koninklijk besluit en bij koloniale ordonnantie kon worden voorgeschreven. In de beperking toonde zich weer de | |
[pagina 12]
| |
meester. De sterk herleide wetgevende materie splitste De Waal nog in tweeën en zoo bracht hij ten slotte de wetten van 9 April en 21 Juli 1870 tot stand, die de artikelen 56 en 62 van het Indische Regeeringsreglement aanvulden of wijzigden. In deze wetten wordt de dwangsuikercultuur ten doode opgeschreven: de aanplanting van riet onder de auspiciën van 't gouvernement zou jaarlijks trapsgewijze verminderen en in 1890 geheel ophouden; de fabrikanten hadden dus zonder steun van den staat de gronden van de inlandsche bezitters te huren, en hun werkkracht tevens. Voor die grondverhuur zou de Indische wetgever regels stellen. Woeste gronden - in de bergstreken - zouden voor 75 jaren in erfpacht kunnen uitgegeven worden. De landbouwondernemer, die werkvolk behoefde, mocht niet meer, zooals in 1838 vergund was, met geheele desa's contracten sluiten (met ‘de oudsten en voornaamsten der desa's’, heette het), waardoor een vorm van slavernij werd geschapen, maar moest rechtstreeks werkovereenkomsten aangaan met de inlandsche grondbezitters individueelGa naar voetnoot1). De staatskoffiecultuur, het voorwerp van de teedere liefde der Droogstoppels en van Multatuli's haat, bleef voortbestaan! De oplossing van de koloniaal-agrarische quaestiën ging bijna geheel buiten den schrijver der Max Havelaar om. Geen voorstander van het cultuurstelsel was door hem tot tegenstander bekeerd. Een mager resultaat! Het weinig zakelijke van Multatuli's geschriften had hiervan niet alléén de schuld. Hun invloed werd, behalve door een stroom van brochures, gebroken door een merkwaardig boek, dat een jaar na de Max Havelaar het licht zag. De schrijver was een Calcuttasche advocaat, J.W.B. Money, die in 1858, even na den grooten opstand der Sepoys in Britsch-Indië, een bezoek bracht aan Java, waar hij zijn leisure-hours verdeelde tusschen het verzorgen zijner echtgenoote, het bewonderen der berg- | |
[pagina 13]
| |
natuur van de Preanger Regentschappen en het verzamelen van economische gegevens betreffende Java. De heer Money had den snaakschen inval deze gegevens te verwerken tot een boek en den moed dit boek te laten drukken. Het verscheen, gelijk aangestipt, in 1861. Als de titel: Java, or how to manage a colony, nog niet genoeg zegt, dan doet het de opdracht aan ‘the memory of that great statesman, general Johannes van den Bosch’. De auteur vond ‘den toestand op Java de beste rechtvaardiging van de Nederlandsche koloniale politiek’, en hield voor zijn landgenooten, nog onder den indruk van den opstand van 1857, eenige colleges in koloniaal bestuursbeleid met Java als object-lesson. Volgens den schrijver waren de voordeelen van het cultuurstelsel: dat in vijf-en-twintig jaren de openbare inkomsten verviervoudigd werden, de schuld van Ned.-Indië kon worden afbetaald, het jaarlijksch tekort in een belangrijk jaarlijksch batig slot verkeerde, het bestuur verbeterde, de criminaliteit en het getal rechtsgeschillen afnamen, het volk vrede, veiligheid en rijkdom werden geschonken, de belangen van den Europeaan met die van den inlander werden vereenzelvigd, een Oostersche bevolking bijna verdubbelde en aan tien millioen leden van een ten onder gebracht Mohamedaansch menschenras tevredenheid met het bestuur van hun vreemde overheerschers werd geschonken! De Preanger Regentschappen zijn nu eenmaal bekoorlijk en verlokken tot droomen... Weliswaar wist de vertaler van Money niet beter te doen dan dezen bij het Nederlandsche volk te introduceeren als een slecht rekenenden optimist, maar het boek deed den invloed van de Max Havelaar, die als wapen tegen het cultuurstelsel gebezigd werd, gedeeltelijk te niet. In zijn MinnebrievenGa naar voetnoot1) heeft Multatuli met Money's boek den spot gedreven. ‘Ik gis, dat het besteld werk is,’ zoo meesmuilt hij, ‘voor rekening van de firma Bato Saldig | |
[pagina 14]
| |
& Co., en vertrouw, dat ik het in de meeste punten met Money eens kan wezen. Ik heb geen geld om het boek te koopen, maar uit de analyse die ik las, begrijp ik heel goed hoe hij aantoont, dat de Hollanders zoovéél halen uit Indië, als maar eenigszins onmogelijk is. Wat wil men meer? Il prêche des convertis.’ Deze raillerie deerde de conservatieven niet. Zij exploiteerden Money's boek om bekeerlingen te maken. De schrijver had één groote verdienste: hij was een vreemdeling. En dezen gelooft men eer dan een landgenoot. Nog een verdienste moest hem worden aangerekend: al was hij, gelijk zijn vertaler had aangetoond, niet in alles een betrouwbare gids, hij verloor zich niet zooals Multatuli in divagaties, doch gaf cijfers. En deze bleken een praktisch strijdmiddel. Alles te zamen geeft de verklaring van het ietwat verrassend verschijnsel, dat de pleidooien van Multatuli tusschen 1860 en 1870 geen weerklank hebben gevonden in onze koloniale wetgeving. Naar aanleiding van 't verschijnen der Max Havelaar kon - in September 1860 - in de Tweede Kamer van de regeeringstafel niets anders verklaard worden dan dat geschiedenissen als van Saïdjah en Adinda niet meer zouden voorkomen. Voor 't overige werd Multatuli gelezen, zooals er geluisterd wordt naar een geestigen causeur. De zegepraal der liberale idee is door hem niet, of ternauwernood, bespoedigd. | |
III.Eerst van de koloniale politiek na 1870 kan gezegd worden, dat zij door Multatuli, juister: door Multatuliaansch gevoel wordt beheerscht. Wat was de Javaan tot 1860? Een wezen, dat een bruine huid had, rijst at en zich verdienstelijk maakte door zoo hard mogelijk voor zijn overheerschers te werken. Reeds in 1851 was de cultuurstelsel-misère op Java in felle | |
[pagina 15]
| |
kleuren geschilderdGa naar voetnoot1). Maar aan het schilderij ontbrak het schitterend coloriet van een Multatuli. Aan het genie was het voorbehouden, dat rijstetend wezen een ziel te schenken. Eerst toen begon het hart der Nederlandsche natie voor den Javaan te kloppen en drong van lieverlede in onze hardvochtige batig-slot-staatkunde een sentimenteel element. Voor de oplossing van het koloniaal-agrarische vraagstuk was dit sentiment van geenerlei waarde. Maar na 1870 begon het als een deesem te werken. De verhoudingen op Java ondergingen ingrijpende veranderingen. Naarmate de cultuurprocenten aan de Europeesche en Inlandsche ambtenaren ontvielen, wijzigden zich, met name in de landbouwcentra, de betrekkingen tusschen het ambtelijke en het particuliere element. Beider belangen liepen niet meer parallel. Het kon de bestuursambtenaren koud laten, of het de Europeesche landbouwondernemers wel ging. Hun positie werd zuiverder. Zonder zich te benadeelen, konden zij het inzicht aanvaarden, dat voor het breken met de traditie, die de Javanen in een feodale afhankelijkheid plaatste, de tijd gekomen was. Gaandeweg ontwikkelde, verscherpte zich voor hen een tegenstelling: eenerzijds de sterke partij der Europeesche cultuurmannen, anderzijds de te beschermen inlanders. Gelijk elke reactie, kenmerkte ook die na 1870 zich door een zekere overdrijving: vooral de jongere lichtingen van bestuursambtenaren zagen bij voorkeur de landbouwondernemers als blank-officieren met de zweep in de hand en de Javanen als Saïdjahs en Adinda's met gebogen ruggen. De Multatuliaansche vergelijking van de buizen op de borsten dier bruine menschen werkte op de verbeelding. De bestuursambtenaren moesten het wel vóór zich zien: | |
[pagina 16]
| |
‘De Gouverneur-Generaal houdt in handen een teugel, die van afstand tot afstand zich verdeelt in onderdeelen, welker splitsing onderscheiden lijnen en koorden daarstelt, die - weêr op hunne beurt gesplitst - zich uitstrekken rechts en links, en na herhaalde weêrverdeeling ten laatste elk individu bereiken, in toom houden, dwingen.... dat is regeeren.’ En verder: ‘Welnu, verander al die lijnen in buizen, zet de dunne twintigmaal onderverdeelde twaalf-millioen bijbuisjes op de borst van twaalf millioen Javanen, breng een zuiger, een flinke stoomzuiger aan op de hoofdbuis, - en daarna.... Pomp,... pomp,... pomp, zeg ik u, pomp voor den duivel,... en voor Nederland!’Ga naar voetnoot1) En daarna: ‘Geef elken avonturier toegang tot de machine, tot de hoofdbuis, tot de onderbuis, tot de kleine nevenbuisjes... Sta hem toe dat hij zijn eigen stoommachine doe werken rechtstreeks op de bron... Vergun hem zijn eigen buizen, zijn eigen privatieve, ditmaal ongezwachtelde buizen... Van niet te erg is geen spraak meer... Vergun hem die buizen, de buizen van de weledele heeren Droogstoppel en consorten, te plaatsen op de borst van twaalf miljoen Javanen... Laat hem boren dóór die borst, tot hij 't hart raakt... En dan... ja dan... Pomp... pomp... pomp voor den duivel.... en voor de vrij-arbeiders’. Het was hun dure plicht, zoo meenden de ambtenaren tegen dat leegpompen der Javanen te waken. Was het wonder, dat bij hen het evenwicht tusschen gevoel en rede verbroken werd; dat zij vervielen in een averechtsch functionarisme? Telkens en telkens weer was de nuchtere toeschouwer getuige van dezelfde fouten: geringschatting van den Europeeschen kolonist, idealiseering van den Javaan, | |
[pagina 17]
| |
partijdigheid van oordeel in geschillen tusschen blank en bruin, zij keerden regelmatig terug als de leidmotieven in een Wagneriaansch muziekdrama. Wie, die een poosje onder Java's palmen heeft gewandeld, kent ze niet: het Saïdjah-en-Adinda-; het particulier sadjaGa naar voetnoot1); het hoog-het-prestige-; het alles-voor-den-Javaan-en-niets-voor-den-Europeaan-motief? Het laatste thema klinkt, nauwelijks vier jaren na het doodvonnis over het cultuurstelsel, naar het moederland over. In Augustus 1874 wenden 180 van de voornaamste ingezetenen van Batavia zich tot koning Willem III met het eerbiedig verzoek hun, nu hun nieuwe lasten zullen worden opgelegd, stem te geven in het bestuur der publieke zaak. Dat het verzoek zonder een oogenblik van aarzeling op zij gelegd wordt, wien bevreemdt dit? In 1875 stort de Semarangsche advocaat Mr. J.P. van Bosse in De Gids het overvolle hart uit. Diep grieft hem de moederlandsche onverschilligheid voor Indische zaken. Hij roept zoowaar om een Multatuli... ‘De vraagt rijst: vanwaar het doodzwijgen van Indische kwesties? Is dan alleen een schoon geschreven, maar toch altijd verdicht verhaal als de Max Havelaar, in staat de aandacht van het Nederlandsche volk te vestigen op hetgeen in zijne indische bezittingen plaats vindt?’Ga naar voetnoot2) Welke de Indische quaesties zijn, die in patria een doof oor vinden, wordt uiteengezet en dan klinkt als uit weemoedige hobo's en fagotten het alles-voor-den-Javaan-en-niets-voor-den-Europeaan-thema: ‘Men is nu eenmaal gewoon in Nederland nota te nemen van hetgeen de Inlander wenscht, of door eene of andere politieke partij gezegd wordt te verlangen, maar niemand denkt er aan op te komen voor de belangen der Europeesche, Chineesche of Arabische maatschappijen, die overal in Ned. Indië gevestigd zijn, of de rechtmatigheid te onderzoeken van 't geen door haar wordt verlangd...’ Nauwelijks drie jaren later, in 1878, wordt de stilte | |
[pagina 18]
| |
in de Indische politiek opnieuw verbroken. Dat jaar brengt een niet precies met fanfares begroete nieuwigheid: de patenten de personeele belasting voor Europeanen en vreemde Oosterlingen, en toegevend aan den drang uit den boezem van de Europeesche gemeenschap, wie het verdriet, dat de bestuursdecentralisatie met eenige autonomie maar steeds op zich wachten laat, benoemt de gouverneur-generaal een commissie van Bataviasche ingezetenen. Deze zal, onder leiding van Mr. N.P. van den Berg, de Indische regeering - die zich steeds in papier hult als een poolreiziger in bont - voorlichten over het instellen van gemeentelijke besturen. Teekenend is het, dat het uitgebracht rapport, waarvan vooral de bijlagen waarde hebben, niet eens van regeeringswege openbaar gemaakt wordtGa naar voetnoot1). Middelerwijl schijnt het wel, of het wantrouwen jegens de Europeanen in Indië eer toe-dan afneemt. Nog steeds sluimert het besef, dat een kolonie als Java, worden haar het Westersche kapitaal en het Westersche intellect ontnomen, anaemisch zal terugzinken. Naarmate de aanzienlijkste landbouwnijverheid van het eiland den steun van 't gouvernement moet derven, verscherpt de waakzaamheid der bestuursambtenaren, die hun ijver meenen te toonen door den koning in koningsgezindheid te overtreffen. Om toch vooral de beschuldiging van slapheid te ontloopen, komen zij vinniger op tegen kleine misbruiken - door den Javaan ternauwernood als zoodanig gevoeld - dan in de bedoeling der regeering ligt. Vooral na 1884, het crisisjaar, dat een geweldige, niet voorziene daling der suikerprijzen brengt, begint het te spannen. Voor de suikerfabrikanten, die ook nog vijanden zien opdagen in den vorm van verwoestende ziekten in het rietgewas (speciaal de serehziekte) breekt een periode aan | |
[pagina 19]
| |
van worsteling op leven en dood. Dringend wordt de eisch gevoeld van een economischer bedrijf: aan de eene zijde moet op de kleintjes gelet, aan de andere zijde gestreefd worden naar hooger riet- en suikerrendementen. In de meening dat vooral de Javanen het gelag betalen, laten, als het ergste geleden is, de bestuursambtenaren zich hier en daar verleiden tot een bijna vijandige gestie jegens de nog immer voor hun bestaan kampende industrieelen. Er ontstaan zelfs geruchtmakende conflicten, die de regeering te Buitenzorg nopen de weegschaal der gerechtigheid ter hand te nemen en te richten. Zoo moet de in 1890 opgetreden resident van Bezoeki, van wien in een geschrift van die dagen ironisch wordt getuigd, dat ‘op zijn voor onrecht fijn gevoelig gemoed de suikerfabrikant heeft gereageerd als de verdrukker van zijn ideaal’ - zijn de woorden niet kenschetsend? - na een deugdelijk onderzoek van een regeeringscommissaris het veld ruimen. Zeldzaam geval: het hoog-het-prestigemotief verstomt een poosje. Maar tal van anderen bestuursambtenaren zit een te sterke dosis Javanenliefde bij voortduring in den weg. Och, de Europeesche landbouwondernemers op Java, in 't bijzonder die in de vlakte - met de bergcultures op erfpachtsperceelen heeft de overheid minder bemoeienis -, zijn niet allen brave hendrikken en de ambtenaren niet allen boemannen. Hoe vlijtig door de liberalen in den Indischen tuin moge gewied zijn, er groeit, vooral op verborgen plekken, nog heel wat onkruid. Zij kunnen de vrijheid der suikercultuur decreteeren, de sleur heeft op den inboorling te veel vat, dan dat hij wijkt voor een machtwoord. Alles gaat langzaam in een tropisch land en tradities hebben er een taai leven. Misbruiken blijven in stand of verdwijnen eerst zeer geleidelijk. Men heeft er in te berusten. Omstreeks 1890 zijn de lagere inlandsche ambtenaren, en ook wel hoogere, nog gevoeliger voor biljetten van de Javasche Bank dan de regeering lief kan zijn. Maar gaandeweg komt, ook door toedoen van de landbouwondernemers zelven, in den toestand verbetering. Ontheven van | |
[pagina 20]
| |
den knellenden druk der heeren- en desadiensten voelt de Javaan zich van lieverlede meer behaaglijk. Toch werkt het Multatuliaansche sentiment nog steeds op de Indische politiek in en verleidt het tot grove eenzijdigheid. Een sterk voorbeeld van die eenzijdigheid - één uit vele - is te vinden in een merkwaardig document, dat in 1895 van regeeringswege openbaar gemaakt wordt. Twee jaren te voren is het lid in den Raad van Indië J. Mullemeister opgedragen de ‘toestanden op het gebied der Europeesche landbouwnijverheid’ in Oost-Java te onderzoeken en een nieuwe verordening te ontwerpen voor de verhuur van gronden door inlanders aan niet-inlanders. Het bovenbedoelde document is het concept dier ordonnantie. Van het begin tot het einde ruischt het zoete Saïdjah-en-Adindamotief er doorheen. Als een teedere vader koestert onze moderne Solon den ‘zwakken’ Javaan, die beschermd moet worden ‘tegen den intellectueel zooveel meer ontwikkelden en economisch zooveel sterkeren niet-Inlander’ aan zijn boezem; een waren muur van beschuttende bepalingen richt hij om zijn protégé op. Deze javanaiserie is zelfs het landvoogdelijk kabinet in Buitenzorg te bar; bij de critiek op het ontwerp heeft het zoowaar moeite de satire, die nu eenmaal tot een deftig regeeringsbureau geen toegang heeft, buiten de deur te houden! De Javaan is toch, alles wel beschouwd, geen broos poppetje, dat bij de minste ietwat onzachte aanraking van den Europeeschen industrieel in stukken op den grond zal vallen!Ga naar voetnoot1) Plotseling, in 1894, een jaar nadat minister Van Dedem met zijn vrijzinnige decentralisatie-ontwerpen een vrijheidsthema heeft ingezet, openbaart zich een forsche reactie tegen de leidmotieven, tot dien tijd vernomen. Zij heeft de gedaante van een pretentielooze circulaire, die de gouverneur-generaal Van der Wijck op 5 Februari 1894 tot de meerderheid der residenten op Java richt. Maar | |
[pagina 21]
| |
hoe sober op het eerste gezicht, het stuk heeft een geweldig effect. Het brengt de in hoogheid zetelende gewestelijke bestuurders geheel van streek; verbijstert hen niet minder dan - om in den Wagnerstijl te blijven - het vrije lied van Walter von der Vogelweide in de Meistersinger von Nürnberg de concurreerende zangers van den ouden stempel, met den verzen uitmetenden Sixtus Beckmesser vooraan. De aanhef van het rondschrijvenGa naar voetnoot1) doet niet vermoeden, dat een nieuw geluid staat te worden aangeheven. Het document begint met te wijzen op misbruiken in de suikercultuur, die min of meer als overblijfsels uit den tijd van het cultuurstelsel moeten worden beschouwd en waartegen de residenten gematigd en met beleid dienen op te treden. Vele beheerders van ondernemingen, zoo wordt verder uitgelegd, zijn onkundig van wat als misbruik moet worden beschouwd en wat niet; weten evenmin wat al dan niet als geoorloofde hulp van bestuurswege moet aangemerkt worden. Den residenten wordt daarom de raad gegeven zich op de hoogte te stellen. En dan komt het: ‘Het is mijns inziens aan geen redelijken twijfel onderhevig, dat indien beheerders van ondernemingen eenmaal overtuigd zijn van de welwillendheid en onpartijdigheid van een bestuurshoofd, wiens plicht het is den inlander te beschermen tegen willekeur en afpersingen; wiens plicht het is misbruiken desgevorderd met ijzeren hand en groote gestrengheid uit te roeien, maar wiens plicht het tevens is om zulks te doen zonder partijdigheid, zonder ongemotiveerde heftigheid, zonder de groote belangen van de ondernemers onnoodig te schaden of hun goeden naam te benadeelen dan wel bij inlandsche hoofden in verdenking te brengen; zonder, hetzij bij hoofden of bevolking, vijandige gezindheid of zelfs maar tegeningenomenheid jegens de industrie te wekken; dat, indien dus de ondernemers overtuigd zijn, dat het bestuurshoofd niet alleen met ernst en vasten wil, maar tevens op eerlijke wijze een eind wil maken aan bestaande misbruiken en ongeoorloofde handelingen; - dat zij dan bijna allen genegen zullen bevonden | |
[pagina 22]
| |
worden om, voor zooveel in hun vermogen is, in de eerste plaats zelf daartoe mede te werken.’ De stijl is niet fraai, alles behalve vloeiend. De man, die de circulaire opstelt - niet: laat opstellen -, is vergrijsd in den Indischen staatsdienst en doet niet in mooie vormen. Enkel het wezen der zaak heeft zijn aandacht. Hij wil vóór alles duidelijk zijn. Hij kent zijn pappenheimers. Hij weet, hoe hij op het doel moet afgaan. Tusschen de regels door laat hij zijn residenten lezen: ‘Geen praatjes! Geen maren! Ik ken uw opvattingen. Ik weet, dat er onder u zijn, die partijdig handelen; die ongemotiveerd heftig zijn; die de groote belangen der landbouw-ondernemers onnoodig schaden en hun goeden naam benadeelen; die door een fijnen wenk de inlandsche ambtenaren tegen die ondernemers opzetten. Ik weet dat alles. Ik weet ook, hoe voor velen uwer de Javanen Saïdjahs en Adinda's zijn, terwijl dezen als menschen hun gebreken hebben en bovendien, als in elke maatschappij, ook onder hen slechte sujetten voorkomen. En ik eisch van u, dat gij humane rechters en beleidvolle bestuurders zult zijn.’ Edoch, in Indië zijn de afstanden groot en de ambtenaren hooren wel eens slecht, als hun onaangename dingen gezegd worden. Jhr. Van der Wijck voorziet die gehoorziekte en laat daarom hoorns, klarinetten, trompetten, pauken en trom de verdere partij spelen. Eerst nog brengt hij de hoogedelgestrenge heeren kalm aan 't verstand, hoe het belang der grootlandbouwers meêbrengt, dat de inmenging van het bestuur in hun bedrijf beperkt wordt, opdat plotselinge stilstand in dat bedrijf worde voorkomen. En dan barst hij los: ‘Waar zulks (uitzonderingen daargelaten) dan ook tot stagnatie in de industrie aanleiding zou geven, of waar als gevolg van optreden als hooger bedoeld, tegenwerking of slechte gezindheid van Europeesche of Inlandsche ambtenaren of Inlandsche bevolking in het algemeen in het leven zou geroepen worden, daar zou ik allereerst twijfelen aan den tact en het beleid, waarmede ten deze volgens mijn uitdrukkelijk verlangen gehandeld moet worden, met terzijdestelling van | |
[pagina 23]
| |
alle mogelijke persoonlijke grieven, sympathieën en antipathieën, flink, maar loyaal en beleidvol.’ Deze forsche finale mist haar directe uitwerking niet. De gekapittelde heeren worden bleek van schrik. En met dezen schrik vermengt zich verontwaardiging. Zij, residenten, dragers van gouden pet en gouden pajong, op één niveau geplaatst met die simpele particulieren. Juister: neergedrukt tot beneden dat niveau! De booze geest van 't modernisme doet zijn intreê! De stutten van 't gezag wankelen! Het einde der wereld moet nabij zijn! | |
IV.‘De nieuwe koers.’ Deze veelzeggende woorden plaatste het Soerabajasch Handelsblad boven een bespreking van Van der Wijcks vermaarde circulaire. ‘De Indische regeering heeft stelling genomen,’ ging het blad voort. ‘Het standpunt der Europeesche landbouwnijverheid in deze koloniën is met ronde, niet langer voor tweeërlei uitlegging vatbare woorden aangegeven: er wordt erkend, dat zij niet tot vloek, maar tot zegen van de bevolking strekt.’ Niet tot vloek, maar tot zegen.... Dit moest worden geconstateerd in het jaar onzes Heeren 1894, bijna een kwart eeuw na de proclamatie van de vrijheid der suikercultuur, bijna drie kwart eeuw na de eigenlijke invoering dier cultuur op Java. En de uitwerking der circulaire met haar zwaar geluid? Ik vind opgeteekend, dat kort na hare uitvaardiging een assistent-resident zijn laagsten Europeeschen ondergeschikte, een aspirant-controleur, opdroeg de suikerfabrikanten in zijn afdeeling aan te schrijven, dat zij, zoo zij grieven hadden, maar moesten verschijnen op de maandelijksche rapportdagen of bijeenkomsten bij de regenten! In de circulaire was voorgeschreven, dat de residenten - de chefs der assistent-residenten - zich in direct contact zouden stellen, met de beheerders der landbouwondernemingen in hun gewest.... Waarlijk niet geheel ten onrechte heeft de oud-minister Sprenger van Eyk eens | |
[pagina 24]
| |
gezegd, dat Indische bestuursambtenaren de wet en voorschriften van hoogerhand ter zijde legden en voor hen geen ander richtsnoer hunner daden bestond dan hun bon plaisir. En als van ouds klonken het hoog-het-prestige- en het particulier-sadja-motief. In 1900 was de schrijver dezer regelen getuige van het bijna ongelooflijke feit, dat de resident van Soerabaja op een voor ieder toegankelijk avondfeest in den ‘stadstuin’ in de hoofdplaats verscheen, gevolgd door een oppasser, die hem den uitgespannen gouden zonnescherm nadroeg! Diezelfde hoogedelgestrenge man ontving eens een deputatie uit Soerabaja's handel in zijn paleis, ik bedoel woning, gezeten op een verheven gestoelte als een troon: de afgevaardigden konden hem staande hun wenschen kenbaar maken! En in 1901 voelde de toenmalige gouvernementssecretaris Mr. J.W.T. Cohen Stuart zich nog eens gedrongen, tegen het neerhalen der niet-ambtelijke Europeanen in Indië zijn stem te verheffen. ‘Geen mensch met redelijken zin,’ zoo schreef hij in een opstel over decentralisatie in de Indische GidsGa naar voetnoot1), ‘zal de geringschatting goedkeuren, waarmede vele en daaronder zelfs in andere opzichten verstandige ambtenaren in Indië over “particulieren” spreken. Die “particulieren” zijn niet meer, zooals vroeger, een handjevol verloopen kolonialen en matrozen; zij zijn van allen rang en stand; méér nog - ik durf beweren, dat ze behooren tot de beste, de krachtigste elementen van het Nederlandsche volk.’ Hear, hear! ‘Het zijn zeker niet de minst energieken, de Jan Salies en melkmuilen van een volk, die hunne toekomst durven zoeken in een vreemd land, in een vreemd klimaat, onder een vreemd volk, ver van magen en vrienden! Onze beste, onze hoogst geplaatste ambtenaren komen uit geen betere of hoogere kringen voort dan de tegenwoordige Indische particulieren.’ | |
[pagina 25]
| |
Het particulier-sadja-motief overstemd door een week symfonietje. Maar de charme duurt, helaas, niet lang. Terwijl men verwacht, dat de schrijver in de Indische Gids nu zal concludeeren: geef al die ferme menschen met spoed een stem in 't kapittel, blijkt opeens, dat zijn denkvermogen door Multatuliaansch sentiment gestoord is. O teleurstelling: de mooie lofspraak op die ‘beste en krachtigste elementen van het Nederlandsche volk’ wordt op den voet gevolgd door... de buizen- en pompvergelijking in Over vrijen arbeid, hiervoor door mij geciteerd. Die particulieren, zoo heet het nu, worden per saldo geleid door hun eigenbelang, ‘'t welk geene andere perken kent dan die der welvoeglijkheid, der moraal en der wet.’ En de schrijver besluit met een vermaning aan 't adres der Indische regeering om bij 't verleenen van autonomie aan Europeanen in de koloniën omzichtigheid te betrachten. Het relaas van de emancipatie der Europeesche kolonisten in ons goede Indië wordt ietwat eentonig. Het is niet mijn schuld. Wel die van de vrij talrijke ambtenaren - speciaal op Java; op de Buitenbezittingen waait een liberaler geest -, die maar niet kunnen of willen inzien, dat de dure huishouding van den staat niet zou kunnen gevoerd worden, zoo Java beroofd werd van zijn groote cultures: die van suiker, koffie, tabak, rubber, cacao, thee, peper en vezelplanten, welke gezamenlijk een goudstroom doen vloeien naar de Javaansche desa's. Het is vooral de belangrijke suikernijverheid, die door niet weinigen nog altijd met een boos oog wordt aangekeken. Waar zij in hoofdzaak niet op erfpachtsgronden, maar op de velden der inlanders haar gewas teelt, verandert zij - meer nog dan een industrie in een westersch land - de economische structuur eener streek zeer belangrijk. Ook steekt er weinig poëzie in uitgestrekte rietvelden, in omvangrijke fabrieksgebouwen en in hoog oprijzende schoorsteenen. Een verzameling bamboestulpen onder wuivende klapperboomen, te midden van teergroene padi, is veel idyllischer. Dit zal ieder erkennen. Alleen is het jammer, dat een maatschappij van idylles niet leven kan. Is het niet opmerkelijk, dat | |
[pagina 26]
| |
voor deze waarheid tal van ‘in andere opzichten verstandige’ ambtenaren niet toegankelijk zijn? Laat hen berekenen, wat een bouw sawahgrond (7/10 H.A.) oplevert, wanneer er rijst en andere inlandsche gewassen op geplant worden in den tijd, dien het suikerriet behoeft om tot wasdom te komen. Meer dan 125 gulden zullen zij als gemiddelde niet becijferen. Hier tegenover staat door den bank 850 gulden als marktwaarde van de uit het riet gewonnen suiker. Dat is ongeveer zeven maal zooveel. Laat de ongeloovige heeren bedenken, dat in 1908 ruim 20 millioen pikols suiker zijn verkregen, die tegen een middenprijs van 6½ gulden - zeker niet te hoog gesteld - 130 millioen gulden waarde hebben gehad, waarvan een aanzienlijk deel in Indië blijft. Waren de rietgronden aan de inlanders gelaten, dezen zouden er voor circa 20 millioen gulden producten uit gehaald hebben... En toch! Ik sla in de Indische Gids van 1904 een artikel op van den bestuursambtenaar A.L.T.A. Nepveu van Ameyde. Deze heer vertelt ons allereerst, dat particuliere industrie allicht aanleiding zal geven tot ‘uitbuiting’ van de inlandsche werklieden. Dan gaat hij over het ‘standpunt’ van het gouvernement tegenover die industrie keuvelen. Vervolgens verklaart hij goedgunstig, dat iedereen in de gelegenheid moet worden gesteld voordeel te trekken uit onze koloniën. Doch ten slotte poneert onze in andere opzichten zeker verstandige ambtenaar de stelling: ‘Als gewaakt wordt tegen overbevolking, kunnen de inlanders de particuliere industrie best missen.’Ga naar voetnoot1) Het staat er, zwart op wit! Is het te verwonderen, dat nog in 1903, bijna 10 jaren na de uitvaardiging van Van der Wijcks circulaire, de voorzitter van het algemeen syndicaat van suikerfabrikanten op Java, de heer S.C. van Musschenbroek, bij de opening van een congres moest opkomen ‘tegen de nog bij vele oningewijden aangetroffen fictie, dat een suikerfabrikant | |
[pagina 27]
| |
eigenlijk niet veel anders is dan iemand, die als het ware slechts door een parasitair leven, ten koste van het hartebloed van den Javaanschen grondbezitter en werkman, leven kan?’Ga naar voetnoot1). En dat in het begin van 1905 het bestuur van het bovengenoemde syndicaat den directeur van binnenlandsch bestuur bij requestGa naar voetnoot2) moest verzoeken, den bestuursambtenaren, een vriendschappelijke samenwerking met de suikerfabrikanten voor te schrijven, opdat men an höchster Stelle niet eenzijdig werd ingelicht? Tot eer van ons in zooveel opzichten te prijzen korps van bestuursambtenaren moet ik aanteekenen, dat lang niet alle leden zich onder den invloed van het Saïdjah-en-Adindamotief van de wijs laten brengen. Zij, die hebben rondgekeken in contreien, waar de Europeesche landbouw en industrie het Javaansche paradijs niet verstoren, duchten den rook der fabrieksschoorsteenen niet. Een bestuursambtenaar, de heer R.A. Kern, heeft in de Preanger Regentschappen rondgekeken. 't ‘Landleven is bekoorlijk,’ zoo getuigt hij.Ga naar voetnoot3) ‘Wij Europeanen, stadsmenschen, die die bekoring ondergaan, vormen ons een beeld als een idylle. De Inlandsche landbouwer met zijn gezin levend in een kleine woning, bewerkend zijn lapje grond, dat hem 't weinige geeft dat hij behoeft, zich nederig buigende voor de overheerschende, de machtige natuur. Men zou zoo gaarne willen dat de idylle werkelijkheid was...’ En dan, na een schets van het fataal zich opeenhoopend grondbezit in de Preanger Regentschappen, waar de suikercultuur zoo goed als | |
[pagina 28]
| |
onbekend is: ‘Men is daar zeer ver van den zoo vaak als ideaal geschetsten toestand af.’ Inderdaad. De eenzijdigheid, waaraan zoovele ambtenaren zich niet kunnen ontworstelen en die, nauwkeurig geanalyseerd, ten deele ook voortkomt uit de oude opvatting, dat het toch de inboorlingen zijn, die het grootste aandeel in de belastingen betalenGa naar voetnoot1), ontgaat zelfs den vluchtigen toerist niet. Ik geef hier het getuigenis van den Nederlandschen consulgeneraal te Pretoria, den heer F.M. Knobel, die in 1895 onze koloniën in Azië bezocht. In zijn Oostersche VerpoozingenGa naar voetnoot2) merkt deze reiziger op, dat terwijl de Engelsche overzeesche bezitting schijnt te zijn aangelegd voor den handel der geheele wereld (waarvan Engeland zelf overigens het leeuwenaandeel heeft), de Nederlandsche volksplanting vooral voor den Inlander bestaat. En nu denke men niet, dat de Multatuliaansche deesem enkel in Indië doorwerkt. Ook in het moederland valt deze werking waar te nemen. De parlementaire werkzaamheid ten behoeve van onze koloniën kenmerkt zich nog zoodanig door eenzijdigheid, dat klachten als in 1875 in de Gids werden geuit, nog steeds haar actualiteit hebben behouden. Geen begrootingsdebat, of het bereidt het niet-ambtelijke Europeesche element in Tropisch Nederland teleurstellingen. Laat mij volstaan met één sterk voorbeeld van eenzijdigheid. Een regeling van de arbeidsovereenkomst op Java behoort nog steeds tot de vrome wenschen. Daar is een | |
[pagina 29]
| |
landbouwondernemer, die werkvolk noodig heeft. Hij neemt - ik vermeld een historisch geval - een kleine driehonderd ‘gedweeë’ Javanen in dienst. Om hen hun verplichtingen te doen gevoelen, sluit hij met al deze lieden notarieele contracten, waarbij op willekeurige verbreking een boete wordt gesteld. Doch van de kleine driehonderd koelies, die volgens landsgebruik met een voorschot in de goede stemming zijn gebracht, verschijnen er tien op het werk. De overigen blijven weg - straffeloos. Een knap man, die de op de verbreking der overeenkomst gestelde boete op hen, proletariërs, verhaalt! Van een civiele actie ziet de werkgever dus af. Een crimineele vervolging, op grond van het opzettelijk wederrechtelijk zich toeëigenen van het voorschot? Zij is zoo mogelijk nog ondoeltreffender. Want artikel 328a van het strafwetboek voor inlanders, dat voor toepassing in aanmerking zou komen,Ga naar voetnoot1) is een juridisch misbaksel, waarmede niets te beginnen valt: het is nimmer toegepast. De wegblijvers kennen wel niet onze wetten, maar de ervaring heeft hun geleerd, dat men hen niet ‘aan hun baadje kan komen’Ga naar voetnoot2). Wat zal die gedupeerde landbouwondernemer - één uit velen - aangenaam zijn getroffen, toen hij in het afdeelingsverslag der Tweede Kamer over de Indische begrooting voor 1909 den wensch zag uitgedrukt, over te gaan tot opheffing van de in artikel 343 van het strafwetboek voor inlanders neergelegde strafbaarstelling van.... werkstaking. Wanneer dat artikel 343 - waartoe, voorzoover mij bekend, nimmer een werkgever op Java zijn toevlucht heeft genomen - uit het wetboek zal zijn geëlimi- | |
[pagina 30]
| |
neerd, zal de Javaansche koelie zoo vrij zijn als een vogel in de lucht. Hij bindt zich of belooft te zullen werken; hij strijkt zijn voorschot op, en hij verdwijnt om bij een buurman van den opgelichten werkgever het spel te herhalen. Schuilt in dien wensch in het genoemde afdeelingsverslag niet een zekere galgenhumor? En hoort men niet wederom het alles - voor - den - Javaan - en - niets - voor - den Europeaan - motief weerklinken? | |
V.Men zou mij geringschatting van anderer denkvermogen kunnen verwijten, als ik na al het voorafgaande expresselijk de conclusie neerschreef, dat het meer dan tijd is onze koloniale staatkunde van het Multatuliaansche sentiment te zuiveren. Echter voorzie ik een tegenwerping, hiervoor reeds terloops aangevoerd. De Javaan moge als politiek element boven den niet-ambtelijken Europeaan in onze koloniën bevoorrecht worden, als fiscaal element is dit zeker niet het geval. Ik ben de eerste om dit toe te geven, al verbind ik aan deze concessie de opmerking, dat de Europeaan en vooral de Vreemde Oosterling zich tegenwoordig al evenmin te verheugen hebben over de toegeeflijkheid van den fiscus. Maar welke andere gevolgtrekking laat zich uit de te zware belasting van den - grond bezittenden - Javaan maken dan deze, dat op vermindering van dien druk het streven dient gericht te zijn? Dat zij, in wier handen het lot onzer koloniën gelegd is, het erkennen: zij zijn, meer of minder, het slachtoffer van een sophisme. Een Fransch schrijver over wijsbegeerte verhaalt van een Engelschman - zeker niet een van de snuggerste -, die, in Frankrijk komende, zijn intrek nam bij een waardin met rossig haar en daarop de meening verkondigde, dat al de vrouwen in het land van Molière rossig haar hadden. En onze filosoof voegt hieraan de waarschuwing toe: ‘Nous ne pouvons trop nous prémunir contre un pareil sophisme... Il se réfute de lui-même dès | |
[pagina 31]
| |
qu'on voit combien est faible la base de cette induction.’ Multatuli nu heeft een gevaarlijk sophisme in de wereld gebracht, en wel het volgende: Alle Javanen zijn Saïdjahs en Adinda's. Het schijnt onuitroeibaar. De ambtenaar toch, die met de Javanen in aanraking komt, ziet steeds weer vóór zich een gedweeë en onderworpene massa. Groot geworden in de vreeze voor het Gezag, met in hun ziel de nawerking van den eeuwenlangen druk waaronder hun voorouders zich hadden te buigen; de prikkels ontberend, die in volken onder een minder heete zon het gevoel van eigenwaarde wekken en levendig houden, zijn onze oosterlingen geboren diplomaten, die de dragers van het Gezag cajoleeren en gunstig pogen te stemmen. Naderen zij de machthebbenden, dan hurken zij in ootmoed neer, en ondervraagd, steken zij hun fijne voelhorens uit om te weten te komen, welk antwoord zal behagen. Doch tegenover personen, in wie het Gezag niet belichaamd is; die zij dus niet hebben te vreezen, vertoonen zij zich in een geheel andere gedaante, zoo ten minste gevoelens van aanhankelijkheid hen niet weerhouden: vaak schijnen zij door een zekere ongezeglijkheid en grofheid revanche te willen nemen voor de jegens ambtenaren of hoofden betoonde onderdanigheid. In onze eeuwig groene koloniën schijnen sommige Nederlanders voorbestemd eeuwig groen te blijven. Hun ontbreekt een critische zin, sterk genoeg om de zwakke basis van het Multatuliaansche sophisme te onderkennen. Hun gemoedsaard verzet er zich óók al tegen. Coelum non animum mutant qui trans mare currunt - onze landgenooten, den Indischen Oceaan overstekend, verliezen bij het naderen van den evenaar niets van die typische gemoedelijkheid, die zoo sterk uitkomt tegen den achtergrond eener trotsche en zelfbewuste natie als de Britsche. Is de verklaring van die nationale eigenschap - haast schreef ik: van dat nationale gebrek - ten deele te zoeken in onze numerieke kleinheid, die een demoraliseerenden factor insluit, ten deele wordt zij gevonden in den rustigen loop van onze jongste geschiedenis. C. Busken Huet heeft | |
[pagina 32]
| |
het eens juist gezegdGa naar voetnoot1): onze nieuwere historie kan vooralsnog niet geschreven worden; er hebben ten onzent geen omwentelingen van beteekenis plaats gehad; wij zijn niet betrokken geweest in oorlogen waarmede in Azië of Europa het evenwicht der staten gemoeid was. ‘Alles gaat bij ons, sedert het aanbreken van den nieuweren tijd, een gelijkmatigen gang. Mits het hoofd van den Nederlandschen staat een vorst uit het huis van Oranje zij, komt het overige er niet veel op aan. De landvoogden van Nederlandsch-Indië wisselen elkaar snel genoeg af; doch het ongewapend oog ziet geen onderscheid tusschen het bestuur van den eenen gouverneur-generaal en het bestuur van den andere. Men gevoelt aan alles, dat wij een tijdperk van berusting zijn ingetreden.’ Zoo kan men slechts de ontvankelijkheid van het gemoed van den gemiddelden Nederlander voor Multatuliaansch sentiment constateeren. Ik heb een poging gewaagd de nadeelige consequenties te illustreeren. Nu een bescheiden autonomie voor onze koloniën en marche is, ja ten deele haar bestemming reeds heeft bereikt, zijn gelukkig krachten in een tegenovergestelde richting werkzaam. Maar zeer veel moet er nog veranderen. In bijzonderheid moet de volle maat der waardeering worden toegemeten aan den prachtigen arbeid van de mannen, die tot de ontoegankelijkste berghoogten zijn opgeklommen en daar ruige terreinen in welige cultuurplantsoenen hebben omgetooverd, of in de heetere vlakten het onvoordeelig rijstgewas teruggedrongen en den bodem tot een vele malen rijker voortbrenging geprikkeld hebben; de mannen, die, met millioenen, vakkennis vlijt en geestkracht als uit het Westen meegevoerde bondgenooten, het economisch-zwakke, immers tropische, lichaam van Java een stevige ruggegraat hebben geschonken. Tegenover deze werkers is het toegeven aan een weekelijk Saïdjah-en-Adinda-sentiment meer dan een onrechtvaardigheid: het is een ernstige fout. Onze koloniale ambtenaren zoowel als de koloniale regeering, het opperbestuur zoowel | |
[pagina 33]
| |
als het parlement hebben zich te doordringen van de waarheid, dat niet het gevoel, doch slechts de zuivere rede de politiek mag beheerschen. Om het woord van Ernst Haeckel aan te halen: Das Gemüt hat mit der Erkenntnis der Wahrheit gar nichts zu tun. Eere brengend wien eere toekomt, leg ik in gedachten een krans op het graf van den ‘proza-toovenaar’ die een halve eeuw geleden zijn titanisch pleidooi voor den toen mishandelden Javaan de wereld inslingerde, maar tegelijkertijd, op de wezenlijke behoeften van het Tropisch Nederland van thans het oog richtend, teeken ik verzet aan tegen de heerschappij van een dichterlijke visie, omgezet in een sophisme zonder basis, over onze koloniale staatkunde. |
|