Onze Eeuw. Jaargang 9(1909)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 474] [p. 474] Verzen Door Franz M. Krings. Ik zag haar voor een venster, waar de zon naar binnen viel; in kooitje zat te zingen een vogeltje. 't Was of het draden spon van klankengoud om al die lieve dingen. Het meisje zat, het hoofd licht neergebogen te lezen; 'k zag alleen het fijn profiel waarop der haren blonde schaduw viel, haar kindermond en blij-verwachtende oogen. Wat of het toch wel zijn mocht wat ze las? Glimlachte zacht haar lieve mond niet even? Of het een oud verhaal, een sprookje was, of las ze in 't kleine Boekje van haar Leven? Vogeltje zong in zijne kleine kooi heel zacht een minneliedje, fijn en mooi. [pagina 475] [p. 475] Door 't koren... De rosse tarwe-aren hangen vol-zwaar naar den grond; zij knikken, buigend van verlangen, ritslend in het rond. Bewondrend ga ik door de landen van 't rijpe Leven; met mijn tastende handen geniet ik 't even. En achter mij schrijdt door het koren een droevig wezen, wien al wat leeft eens moet behooren, doch dien 'k niet vreeze. Vorige Volgende